Het bericht ‘Amsterdamse school ruilt Paasontbijt voor Suikerfeest’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Amsterdamse school ruilt Paasontbijt voor Suikerfeest»?1
Ja.
Is het waar dat de school een brief aan ouders heeft gestuurd dat het Paasontbijt dit jaar wordt verruild voor de viering van het Suikerfeest?
Via de nieuwsbrief van 15 oktober 2018 heeft de directie van de school aan de ouders laten weten dat de school het Paasontbijt dit jaar zal overslaan en iets leuks wil doen tijdens het Suikerfeest. Voor de groepen 1–2 zal op een nader te bepalen datum een voorjaarsontbijt worden ingepland. Voorts wil de school in de lessen meer aandacht besteden aan de verschillende gebruiken binnen verschillende culturen en met de leerlingen stilstaan bij uiteenlopende feestdagen.
Is u bekend of de school dit besluit van tevoren heeft voorgelegd aan de ouders en/of de medezeggenschapsraad daarmee heeft ingestemd en zo nee, wil u dit alsnog nagaan?
De directeur van de school heeft – ook in een nadere toelichting op de website van de school – aangegeven dat het overslaan van het Paasontbijt vooral te maken heeft met de jaarplanning en het jaarrooster. Bij telefonische navraag bleek dat eerder in de medezeggenschapsraad is besproken dat de school in de lessen meer aandacht wil besteden aan verschillende geestelijke stromingen, zoals bedoeld in de kerndoelen voor het basisonderwijs, omdat ze vinden dat dit nog onvoldoende het geval is. De school organiseert, samen met de ouders, ook activiteiten om kinderen vertrouwder te maken met de feesten en gebruiken van verschillende geestelijke stromingen. Naast het christendom en de islam worden ook het jodendom, het hindoeïsme en het humanisme onder de loep genomen. Bij dit alles staat het openbare karakter van de school voorop.
Is het onderwerp «vieringen» op een school überhaupt een onderwerp dat voorgelegd moet worden aan de medezeggenschapsraad en/of een plek verdient in het schoolplan, zodat ouders en leraren erover kunnen meebeslissen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Basisscholen bepalen zelf welke feesten, vieringen of herdenkingen op school plaatsvinden. Het is aan de school om hier in overleg met de ouders en de leerkrachten een passende invulling aan te geven. De medezeggenschapsraad moet instemmen met het onderwijskundig beleid op school.
Deelt u de mening dat er niets mis is met het besteden van aandacht aan tradities uit andere religies en culturen zoals het Suikerfeest, maar dat een school dit niet zomaar ten koste zou moeten laten gaan van de aandacht voor Nederlandse tradities?
Het bijbrengen van kennis en respect voor de Nederlandse waarden en tradities behoort tot de maatschappelijke opdracht van de school. Zowel in het primair als in het voortgezet onderwijs is burgerschap een verplicht onderdeel van het curriculum. De kerndoelen die raken aan burgerschap schrijven voor dat leerlingen leren over de hoofdzaken van de Nederlandse staatsinrichting, dat ze zich leren te gedragen vanuit respect voor algemeen aanvaarde waarden en dat ze kennismaken met de geestelijke stromingen die in Nederland een belangrijke rol spelen. Leerlingen leren over verschillen in opvattingen tussen mensen en hoe ze daar met respect mee om kunnen gaan. Scholen kunnen zelf bepalen hoe ze dit vormgeven.
Hoe borgt u in het kader van de burgerschapsopdracht en de kerndoelen «burgerschap» voor het onderwijs dat een Nederlandse school in elk geval voldoende aandacht blijft besteden aan Nederlandse tradities en de achtergrond daarvan?
De huidige burgerschapsopdracht verplicht scholen om zich in hun onderwijs te richten op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie, op het leren over de pluriforme samenleving en op kennis hebben van en kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdgenoten. Tevens zijn alle scholen verplicht om de inhoud van de kerndoelen, waaronder de kerndoelen die bijdragen aan burgerschap, op zodanige wijze aan te bieden dat verwacht mag worden dat de leerlingen de doelen zullen halen. Dit zijn wettelijke verplichtingen voor iedere school waar de inspectie op toeziet.
Daarbij hebben we met elkaar vastgesteld dat een verduidelijking van de huidige burgerschapsopdracht in het funderend onderwijs en een stevigere verankering van dit onderwijs in het curriculum kan bijdragen aan een versterking van het burgerschapsonderwijs. U ontvangt het wetsvoorstel ter verduidelijking van de burgerschapsopdracht en de bouwstenen voor de herziening van het curriculum in het voorjaar van 2019.
Het bericht dat tientallen Haagse basisscholen Shell-festival Generation Discover boycotten |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht »38 basisscholen niet naar Shell-festival Generation Discover»?1 2
Ja.
Wat vindt u van de beslissing van Gerard van Drielen (bestuursvoorzitter van Stichting Christelijk Onderwijs Haaglanden) om zijn leerlingen te beschermen tegen de «greenwashing» van Shell?
Het onderwijs leert onze leerlingen om zelf kritisch naar hun omgeving te kijken, daar zijn onze leraren en docenten ook expert in. Dit doen ze door zelf te bepalen hoe zij hun onderwijs inrichten en welke evenementen daarbij wel of niet bezocht worden. Het is niet aan de regering om het wel of niet bezoeken van een evenement te beoordelen.
Bent u bereid om ook alle andere Nederlandse scholen op te roepen om niet af te reizen naar het greenwashfestival van Shell, aangezien het winstmodel van Shell is gebaseerd op het tot in de verre toekomst gebruiken van fossiele brandstoffen, waarmee de belangen van kinderen rechtstreeks worden geschaad? Zo nee, waarom niet?
Nee. Elke school in Nederland is zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit en de invulling van het onderwijs. Daarbij geldt ook dat scholen verantwoordelijk zijn voor het maken van afwegingen in het onderhouden van banden met het bedrijfsleven of maatschappelijke organisaties. Ik laat het aan de scholen zelf om een inschatting te maken of het Generation Discover Festival ten goede komt aan het leer- en ontwikkelproces van de leerlingen.
Kent u, behalve de turbulente discussie in de Haagse gemeenteraad over de toewijzing van subsidie aan Generation Discover3, ook het bericht «gemeente Den Haag steunt het scholierenfestival van Shell niet langer»?4 5
Ja.
Klopt het dat de secretaris-generaal van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) aanwezig zal zijn bij de opening van het Generation Discover Festival?6
Ja.
Erkent u dat het een tegenstrijdig beeld oplevert dat de secretaris-generaal van het Ministerie van OCW aanwezig is bij de opening van een greenwashfestival van Shell, waar de gemeente Den Haag en tientallen Haagse basisscholen zich inmiddels van hebben gedistantieerd? Zo nee, waarom niet?
Nee. Nederland schreeuwt om goed technisch personeel. Gezamenlijk met het bedrijfsleven probeer ik zoveel mogelijk leerlingen enthousiast te maken voor een toekomst in de techniek. Dit doet dit kabinet door jaarlijks 100 miljoen euro te investeren in het techniekonderwijs in het vmbo, maar ook tijdens een festival van het bedrijfsleven. Jongeren zijn vaak minder bekend met bètavakken of welke carrièremogelijkheden er in de techniek zijn. Met het Generation Discover Festival dragen meerdere betrokken partijen bij aan de ontwikkeling van jong talent en het enthousiasmeren van onze leerlingen voor de techniek.
Bent u bereid om de secretaris-generaal van het Ministerie van OCW op te dragen om vriendelijk te bedanken voor de openingsceremonie van Generation Discover? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet meer aan de orde omdat het evenement ondertussen al plaats heeft gevonden.
Is het Ministerie van OCW ook op andere wijze nog betrokken bij het greenwashfestival Generation Discover 2018? Zo ja, kunt u dat uitgebreid toelichten?
Tijdens het Generation Discover Festival heeft het jaarlijkse CEO overleg in het kader van het Techniekpact plaats gevonden. Dit CEO overleg is in 2016 gestart door mijn voorganger Staatssecretaris Dekker. Tijdens dit overleg spreekt OCW met de 10 CEO’s van de grote techniekbedrijven (Siemens, ASML, IBM, Thales, Tata Steel, Shell, Philips, AkzoNobel, DSM en Unilever) over onderwerpen zoals hoe enthousiasmeren we onze leerlingen én leerkrachten voor een carrière in de techniek.
Het bericht dat kinderen hun lunch soms niet op krijgen omdat er op school maar 15 minuten de tijd voor is |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Hebt u het Jeugdjournaal gezien op 9 oktober 2018 met daarin de reportage over de korte lunchpauze als gevolg van het continurooster op basisscholen?
Ja.
Hebt u ook gezien dat op scholen met een continurooster kinderen vaak maar 15 minuten de tijd krijgen om hun lunch te eten? Wat vindt u daarvan?
Scholen bepalen, in samenspraak met de ouders, hoe zij de onderwijstijd indelen en welke schooltijden daarbij horen. Steeds vaker kiezen scholen voor een continurooster. Bij een dergelijk rooster blijven alle leerlingen tussen de middag op school en is de middagpauze onderdeel van de schooldag. Dit betekent dat de schooldag vroeger eindigt dan op scholen met een langere middagpauze. Dit kan leiden tot een betere aansluiting met de buitenschoolse opvang, of tot meer tijd voor leerkrachten om ’s middags andere taken te verrichten.
Bij een continurooster zijn de leerkrachten in de regel verantwoordelijk voor het begeleiden van de leerlingen tijdens de middagpauze. Meestal worden geen overblijfkrachten ingezet. Er wordt dan een relatief korte middagpauze ingepland, waarin de leerlingen hun boterhammen eten en ook nog even kunnen spelen.
Een middagpauze is bedoeld om rustig je boterhammen te kunnen eten en tevens als onderbreking van de schooldag. Ik vind het daarom belangrijk dat – ook op scholen waar met een continurooster wordt gewerkt − scholen en ouders zich realiseren dat de indeling van de onderwijstijd consequenties heeft voor het leren en het welbevinden van de kinderen, en dat zij dus met elkaar het gesprek voeren over een passende lengte van de middagpauze.
Deelt u de mening dat snel eten niet gezond is?
Ik verwacht van scholen dat zij hun leerlingen tussen de middag voldoende tijd gunnen om te pauzeren en rustig te eten.
Deelt u de mening dat samen een maaltijd gebruiken een belangrijke sociale bezigheid is en dat kinderen met een lunchpauze van 15 minuten niet meer kunnen kletsen tijdens het eten, omdat ze dan krijgen hun brood niet op krijgen?
Kinderen leren op school vooral in groepsverband. Zij werken en spelen samen. En ze leren om met elkaar samen te werken. Samen lunchen kan rust brengen in het dagritme van de leerlingen. Als er voldoende tijd wordt ingeruimd om tussen de middag ook even buiten te spelen, of ter ontspanning iets anders te doen dan leren, dan kan een relatief korte lunchpauze voldoende zijn. Ik heb er alle vertrouwen in dat leraren en schoolleiders hier op een verantwoorde manier mee omgaan en dat zij rekening houden met verschillen tussen leerlingen.
Zijn er regels te bedenken of (liever!) regels te schrappen, waardoor iedereen wat ontspannener hiermee kan omgaan? Is het nodig dat alles zo op de minuut wordt geklokt?
Een van de uitgangspunten van de Wet op het primair onderwijs is een evenwichtige verdeling van de onderwijsactiviteiten over de dag. Het is aan de school om, in overleg met de ouders, te kijken welke pauzetijden het best passen bij de leerlingen en bij de werkwijze van de eigen school. Het is ook aan de school om hier vervolgens invulling aan te geven. De Inspectie van het Onderwijs biedt scholen en ouders informatie die kan helpen bij het maken van afwegingen over een eventueel continurooster en de inzet van lunchtijd als onderwijstijd.1
In de Wet medezeggenschap op scholen is geregeld dat, voorafgaand aan de overgang naar een andere indeling van de onderwijstijd, alle ouders worden geraadpleegd.2 Op basis daarvan maakt de school al of niet een voorstel voor nieuwe schooltijden. De schooltijden kunnen pas worden ingevoerd, nadat de ouders in de medezeggenschapsraad hebben ingestemd en alle ouders hierover zijn geïnformeerd in de schoolgids. Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat scholen hebben veel vrijheid om zelf hun onderwijs in te richten en is het streven om dat zo te houden? Kunt u iets slims bedenken om leraren, ouders en leerlingen te helpen van de lunch een gezonde, gezellige activiteit te maken?
Ja. Ik denk dat schoolteams heel goed in staat zijn om van de lunch op hun school een gezonde en gezellige activiteit te maken, eventueel ook met behulp van ouders of andere ondersteuners.
Het bericht dat de subsidie voor zij-instromers primair onderwijs bijna op is |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Klopt het dat het subsidieplafond voor zij-instroom primair onderwijs bijna bereikt is, zoals de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) heeft bevestigd aan de Algemene Onderwijsbond (AOb)? Zo ja, hoeveel geld is er nu nog beschikbaar in de subsidiepot voor zij-instroom primair onderwijs? Zo nee, waarom beweert DUO dit dan?1
Ja, het signaal dat het subsidieplafond bijna is bereikt, is juist, zoals ik ook in het algemeen overleg over leraren op 11 oktober heb aangegeven. Toen dit signaal kwam, ben ik op zoek gegaan naar extra middelen. Het is, zoals de werknemersorganisaties ook hebben aangegeven, immers goed nieuws dat er veel meer aanvragen zijn om zij-instromer te worden in het po.
Omdat er in 2017 al meer aanvragen waren dan voorzien, is het budget voor het po voor 2018 al meer dan verdubbeld ten opzichte van 2017. Van 1,2 miljoen voor 60 zijinstromers in 2017 naar 3,2 miljoen in 2018 voor 160 zijinstromers.
Naar nu is gebleken, is dit bedrag nog steeds niet genoeg. Er zijn tot 9 oktober 2018 in totaal 353 aanvragen ingediend voor zij-instromers in het po. Het budget wordt daarom met 4 miljoen euro verhoogd. Hiermee kunnen alle aanvragen, die zijn ingediend voor 15 oktober, volgens de regeling voor dit jaar worden toegekend.
Aanvragen die na 15 oktober worden ingediend worden direct in behandeling genomen en worden in januari 2019 uitgekeerd.
Acht u het wenselijk dat het voor schoolbesturen blijkbaar niet meer mogelijk is de subsidie voor zij-instroom primair onderwijs aan te vragen, terwijl het lerarentekort een acuut probleem is en alleen maar erger wordt de komende jaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, zoals in het antwoord op vraag 1 staat, en als aangegeven in het algemeen overleg over leraren op 11 oktober, vind ik dat niet wenselijk. Er worden daarom extra middelen toegevoegd aan het budget voor zij-instroom. De zij-instroom is een belangrijke route voor mensen die vanuit een andere achtergrond een keuze willen maken voor het onderwijs en het leraarschap. Zij brengen nieuwe kennis en ervaring mee die verrijkend is voor de school en zijn snel inzetbaar. Zij kunnen immers, met een geschiktheidsverklaring, direct worden ingezet voor de klas. Dat biedt verlichting in deze periode van het lerarentekort.
Hoe hoog waren de subsidiepotten voor primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs sinds de invoering van de subsidie voor zij-instroom en in hoeverre zijn jaarlijks de subsidiepotten opgemaakt, hoeveel geld bleef er over en welke herverdelingen zijn er eventueel gedaan?
In onderstaande tabel is per sector en per jaar aangegeven hoeveel subsidies zij-instroom zijn toegekend en het aantal scholen waaraan de subsidie is toegekend.
Onderwijssector
Aantal toegekende aanvragen subsidie zij-instroom en aantal scholen
2014
2015
2016
2017
po
21
20
11
11
16
16
62
52
(v)so
2
2
8
8
3
3
9
7
vo
146
110
158
108
120
83
99
80
mbo
191
40
380
55
364
46
325
42
Totaal
360
172
557
182
503
148
495
181
Per zij-instromer wordt een subsidie toegekend van 20.000 euro. Voor 2019 worden na 15 oktober de nieuwe subsidieplafonds per sector gaan vastgesteld.
In de afgelopen drie jaar heeft steeds een herverdeling tussen sectoren plaatsgevonden om zo in sectoren waar meer aanvragen waren ingediend, deze ook te kunnen honoreren.
Hoeveel geld zit er op dit moment nog in de subsidiepot voor zij-instroom voortgezet onderwijs en hoeveel mensen zouden daar nog gebruik van kunnen maken?
De laatste stand, van 21 september 2018, was dat er nog 1,6 miljoen euro beschikbaar was voor zij-instroom in de sector vo. Daar kunnen 82 zij-instroomtrajecten van bekostigd worden. Als de exacte realisatie na 15 oktober bekend is, wordt het restant in het vo ingezet voor po en mbo.
Hoe veel mensen en scholen hebben jaarlijks gebruik gemaakt van de subsidie voor zij-instroom per onderwijssector sinds de invoering hiervan?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar vraag 3.
Hoeveel scholen hebben dezelfde afwijzing gekregen als scholenstichting Het Sticht, namelijk dat DUO de aanvraag nog niet in behandeling kan nemen omdat het subsidieplafond bijna is bereikt voor de sector primair onderwijs?
Aan scholenstichting Het Sticht is een mail verstuurd, waarin werd aangegeven dat de aanvraag vooralsnog werd aangehouden in afwachting op mogelijk extra budget of onderbesteding in andere sectoren. Daarnaast hebben drie aanvragers een brief ontvangen met daarin een voorlopige afwijzing. Nu het budget wordt opgehoogd, worden deze aanvragen alsnog in behandeling genomen.
Acht u het wenselijk dat het subsidieplafond voor het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) al bereikt is voor dit jaar? Kunt u uw antwoord toelichten? Hoeveel scholen hebben sinds het bereiken van het subsidieplafond geen subsidie kunnen krijgen voor zij-instroom in het mbo?
Voor het mbo is zij-instroom een structurele en succesvolle route voor instroom van leraren. Op deze manier krijgen studenten les van bevoegde leraren die ervaring hebben in het beroepenveld waarvoor de studenten worden opgeleid. In 2018 zijn er tot 9 oktober 618 aanvragen uit het mbo voor subsidie voor zij-instromers binnengekomen. Op basis van het huidige budget zijn er daarvan tot nu toe 214 toegekend.
Omdat het onwenselijk is dat er onvoldoende middelen beschikbaar zijn om nieuwe leraren als zij-instromer goed op te leiden, is gezocht naar extra budget. Voor de sector mbo zal het plafond van zij-instroom dit lopende jaar nog met 1,8 miljoen verhoogd worden. Dat betekent dat we sowieso nog 90 aanvragen kunnen toekennen. Na 15 oktober kunnen we tot een eventuele herverdeling van het budget van 2018 komen, en kunnen er wellicht nog meer aanvragen worden toegekend. Overige aanvragen zullen automatisch doorschuiven naar 2019 en in januari toegekend en uitgekeerd worden.
Deelt u de mening dat herverdeling van de subsidies onwenselijk is, aangezien er op deze manier geld uit een subsidiepot van een andere onderwijssector wordt gehaald waar net zo hard nieuwe leraren nodig zijn? Zo ja, bent u bereid de subsidiepotten tussentijds aan te vullen, zodat scholen nieuwe leraren kunnen opleiden om het lerarentekort tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening, deel ik niet. We maken zo efficiënt mogelijk gebruik van het budget: als de realisatie anders uitpakt dan de verwachting, worden middelen die niet besteed worden in de ene sector overgeheveld naar de andere sector.
Het bericht 'Geef leraar onbeperkt toegang tot onderzoek’ |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Geef leraar onbeperkt toegang tot onderzoek», waarin diverse betrokkenen bij het onderwijs in Amsterdam ervoor pleiten leerkrachten gratis toegang te verschaffen tot wetenschappelijke publicaties?1
Ja.
Deelt u de mening dat gratis toegang tot wetenschappelijke publicaties kan bijdragen aan de verbetering van bijvoorbeeld lessen of examens en de professionele ontwikkeling van docenten?
Toegang tot inzichten uit wetenschappelijk onderzoek kan bijdragen aan de verbetering van onderwijs en aan de professionalisering van leraren. Hierbij kunnen wetenschappelijke publicaties helpen, maar deze zijn niet altijd direct bruikbaar voor de onderwijspraktijk. Daarom is het bundelen en toegankelijk maken van de inzichten uit deze publicaties in een voor het onderwijs werkbare vorm minstens zo belangrijk.
Bent u bereid op zo kort mogelijke termijn alle docenten in ons land kosteloos toegang te verschaffen tot wetenschappelijke publicaties? Zo nee, waarom niet? Bent u het met de ondertekenaars van het pleidooi eens dat wachten op het effect van het «open access» beleid teveel tijd zou kosten?
Leraren spelen een essentiële rol in de kennisoverdracht. Daarbij is het van groot belang dat zij zelf ook hun eigen kennis actueel houden. Zeker in een tijd waarin de snelheid van kenniscirculatie toeneemt. Juist in deze context is het dus van belang dat docenten toegang hebben tot nieuwe inzichten, in hun vakgebied of in nieuwe lesmethoden en tot alternatieve vormen van kennisoverdracht. Helaas is deze kennis nog niet vrij beschikbaar. Daarom span ik me in om die vrije toegang daadwerkelijk te realiseren. Hiervoor is momenteel veel momentum, in Nederland, in Europa, en ook daarbuiten.
In het Regeerakkoord zijn «open science» en «open access» als norm gesteld. Met open access worden wetenschappelijke publicaties, die met publieke middelen tot stand zijn gekomen, kosteloos toegankelijk voor iedereen, ook voor leraren. De EU-Lidstaten hebben zich onder het Nederlandse EU-voorzitterschap in 2016 gecommitteerd aan 100% open access publiceren in 2020. Het veld heeft zich tevens gecommitteerd aan 100% open access publiceren in 2020. Dit is vastgelegd in het Nationaal Plan Open Science. Veel partijen, waaronder leraren, maar bijvoorbeeld ook patiënten en bedrijven, zullen profiteren wanneer ze laagdrempelige toegang krijgen tot wetenschappelijke gegevens.
De ambitie is te komen volledig open access in 2020 voor iedereen. Daarbij past het niet om het bestaande systeem in stand te houden door voor bepaalde groepen zoals leraren nogmaals te betalen voor onderzoek dat reeds met publieke middelen is verricht. Wij willen daar juist verandering in brengen.
Tegelijkertijd zijn er al initiatieven voor betere toegang voor leraren tot wetenschappelijke kennis. Daarbij is het uitgangspunt dat beschikbaarheid alleen niet genoeg is. Het is minstens zo belangrijk dat inzichten uit wetenschappelijke artikelen worden gebundeld en op een voor het onderwijs toegankelijke manier beschikbaar zijn. Er is inmiddels ook al een aantal diensten ontwikkeld die zich hier op richten en waar leraren gebruik van kunnen maken. Zo biedt het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) via www.nro.nl/toegangtotliteratuur vele tips en hulpmiddelen waarvan leraren gebruik kunnen maken om aan gewenste wetenschappelijke informatie te komen. Daarnaast biedt het NRO bijvoorbeeld de Kennisrotonde, een online loket voor de snelle beantwoording van vragen uit het onderwijs met kennis uit onderzoek. Leraren die hun vragen stellen aan de Kennisrotonde krijgen vervolgens een op wetenschappelijk literatuuronderzoek gebaseerd antwoord. Deze antwoorden zijn ook online beschikbaar en worden reeds door duizenden onderwijsprofessionals gelezen.
De Koninklijke Bibliotheek (KB) biedt tegen een gering bedrag (€ 15,– per jaar) een abonnement dat burgers toegang geeft tot vele publicaties. Ook leraren kunnen hiervan gebruik maken. De KB organiseert bovendien workshops «Vind je weg in het digitale wetenschappelijke informatielandschap».
Het staat uitgevers uiteraard vrij om vooruitlopend op open access voor iedereen, aan leraren en scholen alvast de mogelijkheid te bieden tot gratis toegang. Daarnaast staat het scholen vrij om individuele leraren die behoefte hebben aan een abonnement bij de Koninklijke Bibliotheek daarin te ondersteunen.
Welke kosten zijn er volgens u gemoeid met het kosteloos toegang verschaffen tot wetenschappelijke publicaties? Welke mogelijkheden ziet u om een verbinding te maken met staand beleid van het ministerie?
Zie antwoord vraag 3.
Welke partners ziet u in het onderwijsveld die behulpzaam kunnen zijn bij het realiseren van de kosteloze toegang tot wetenschappelijke publicaties? Hoe ziet u eventuele samenwerking voor zich?
Er zijn reeds verschillende partners betrokken bij het realiseren van kosteloze toegang tot wetenschappelijke publicaties. In de eerste plaats zijn dat de samenwerkende partijen in het Nationaal Platform Open Science die hard werken aan 100% open access voor iedereen. Ook de KB en het NRO zetten zich via dienstverlening in voor toegang voor leraren tot wetenschappelijke publicaties. Verder hebben de PO-Raad, VO-Raad, MBO-Raad, Vereniging Hogescholen en de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten zich op 21 juni verbonden aan de realisatie van een kennisinfrastructuur voor het onderwijs. Hiermee is vanuit de Raden een eerste stap gezet om de kwaliteit van het onderwijs verder te verbeteren met behulp van onderzoek en kennisintensieve innovatie. Daarmee willen zij gezamenlijk de werelden van onderwijsonderzoek en de dagelijkse onderwijspraktijk nauwer met elkaar verbinden. Zij hebben afgesproken om in het voorjaar van 2019 een plan van aanpak voor de kennisinfrastructuur voor het onderwijs te presenteren.
De daling van het aantal kinderen met een risico op (taal)achterstand in de voorschoolse educatie in Amsterdam en Rotterdam |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Ouders halen massaal peuters van voorschool vanwege kosten»1 en «Voorschool mist 20 tot 25-procent van doelgroep»?2
Ja
Vindt u ook dat het van groot belang is om een zo groot mogelijk aantal doelgroepkinderen te bereiken met voorschoolse educatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u doen om de terugloop in Amsterdam en Rotterdam te stoppen?
Het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden heeft prioriteit voor dit kabinet. Daarom wordt vanaf 2020 ook jaarlijks € 170 mln. extra geïnvesteerd in voorschoolse educatie. Wij houden de komende jaren de vinger aan de pols ten aanzien van het gebruik hiervan. U ontvangt nog dit najaar een brief over mijn voorstel voor de geïntensiveerde monitoring en evaluatie van het onderwijsachterstandenbeleid.
De Inspectie van het Onderwijs brengt jaarlijks in beeld hoeveel kinderen met een risico op een onderwijsachterstand gebruik maken van de voorschool. Over de bereikcijfers voor doelgroeppeuters over het jaar 2018 wordt door de Inspectie van het Onderwijs in 2020 bij de Staat van het Onderwijs gerapporteerd.
Staatssecretaris Van Ark zal begin volgend jaar onderzoek doen naar de stand van zaken van de harmonisatie. Onderdeel van dat onderzoek zal ook zijn om te kijken of er sprake is van vraaguitval als gevolg van de harmonisatie en zo ja, hoe breed dit probleem speelt en wat de oorzaken hiervan zijn. De resultaten van het onderzoek worden voorjaar 2019 verwacht.
Het kabinet kiest ervoor om met de verhoging van de kinderopvangtoeslag gericht de arbeidsmarktparticipatie te stimuleren en met de extra investeringen in voorschoolse educatie gericht het risico op onderwijsachterstanden terug te brengen. Het kabinet kiest daarbij dus voor gerichte instrumenten. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderwijsachterstandenbeleid. Zij kunnen ervoor kiezen om peuters met een risico op een onderwijsachterstand een volledig gratis aanbod te doen of hier een (geringe) ouderbijdrage voor te vragen. Vanuit de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid zijn er voldoende middelen om kinderen met een risico op een onderwijsachterstand een aanbod voorschoolse educatie te doen.
Gemeenten kúnnen er voor kiezen ouders van kinderen met een risico op een onderwijsachterstand kinderopvangtoeslag aan te laten vragen indien zij daarvoor in aanmerking komen. De regelgeving omtrent kinderopvangtoeslag is zo, dat ouders altijd een inkomensafhankelijke eigen bijdrage moeten betalen.
Als door gemeentelijke beleidskeuzes de toegankelijkheid van voorschoolse educatie onder druk komt te staan, vind ik dat onwenselijk. Een terugloop in deelname van doelgroeppeuters aan voorschoolse educatie kan een reden voor gemeenten zijn om hun eigen beleidskeuzes tegen het licht te houden.
Mocht uit de uitkomsten van het eerder genoemde onderzoek blijken dat er sprake is van een terugloop in deelname van doelgroeppeuters aan voorschoolse educatie, dan zal ik in gesprek gaan met de vertegenwoordigers van gemeenten en van kinderopvangorganisaties over de beleidskeuzes die gemeenten maken. Tevens zal ik hierover op korte termijn in gesprek gaan met de G4.
Hoe verhoudt deze daling van het aantal kinderen met een risico op (taal)achterstand in de voorschoolse educatie in Amsterdam en Rotterdam zich met de voornaamste ambitie van dit kabinet om kansenongelijkheid te bestrijden?3
Zie het antwoord op vraag 2. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er sprake is van vraaguitval en wat daarvan de oorzaken zijn.
Kunt u bevestigen dat artikel 1.13 van de Wet kinderopvang een paar groepen ouders benoemt, waarvoor het college van B&W een tegemoetkoming in de kosten kinderopvang mag bieden? Bent u bereid om verdere uitval in de voorschool tegen te gaan door deze gemeentelijke tegemoetkoming ook mogelijk te maken voor ouders met een laag inkomen, waarvan het kind naar de voorschool gaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit kan ik bevestigen.
Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2 hebben gemeenten al de mogelijkheid om met de middelen vanuit de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid kinderen met een risico op een onderwijsachterstand alle dagdelen voorschoolse educatie gratis of met een geringe ouderbijdrage aan te bieden.
Terugloop van het aantal kinderen met een (leer)achterstand in de voorschoolse opvang in Amsterdam |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de bevestiging van de wethouder van Amsterdam, mevrouw Moorman, dat het aantal kinderen met een (leer)achterstand in de voorschoolse opvang ook in Amsterdam net als in Rotterdam met 20 a 25% terugloopt?1 2
Het is belangrijk om kinderen met een risico op een onderwijsachterstand voorschoolse educatie aan te bieden, omdat dit hun onderwijskansen vergroot. Ik vind het van belang om, ook op landelijk niveau, goed zicht te houden op het bereik. De Inspectie van het Onderwijs brengt daarom jaarlijks in beeld hoeveel kinderen met een risico op een onderwijsachterstand gebruik maken van de voorschool. Over de bereikcijfers voor doelgroeppeuters over het jaar 2018 wordt door de Inspectie van het Onderwijs in 2020 bij de Staat van het Onderwijs gerapporteerd.
Staatssecretaris Van Ark zal begin volgend jaar onderzoek doen naar de stand van zaken van de harmonisatie. Onderdeel van dat onderzoek zal ook zijn om te kijken of er sprake is van vraaguitval als gevolg van de harmonisatie en zo ja, hoe breed dit probleem speelt en wat de oorzaken hiervan zijn. De resultaten van het onderzoek worden voorjaar 2019 verwacht.
Heeft de gemeente Amsterdam aan het ministerie aangegeven dat het aantal kinderen met een (leer)achterstand in de voorschoolse opvang terugloopt met 20 a 25%? Geeft de gemeente Rotterdam nu ook aan dat het aantal kinderen terugloopt? Welke andere gemeentes hebben het aangegeven? Is deze terugloop vooral in de Randstad te merken of is het een landelijke trend?
De gemeente Amsterdam heeft aangegeven de genoemde percentages op hoofdlijnen te herkennen. De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat er een terugloop lijkt te zijn van het aantal aanmeldingen, maar dat meer onderzoek en tijd nodig is om te zien of er daadwerkelijk sprake is van terugloop. Verder heeft de gemeente Den Haag laten weten dat er zorgen zijn over vraaguitval van doelgroeppeuters en dit zelf te gaan onderzoeken. Ook vanuit een aantal andere gemeenten, waaronder Hengelo en Tilburg heb ik signalen ontvangen dat er minder doelgroeppeuters worden ingeschreven voor deelname aan voorschoolse educatie. Mijn collega Staatssecretaris Van Ark (SZW) en ik hebben tot op heden geen signalen ontvangen van andere gemeenten.
Zie verder ook het antwoord op vraag 1.
Hoe gaat u samen met de Staatssecretaris deze terugloop aanpakken, zodat minder kinderen een (leer)achterstand hebben wanneer zij aan de basisschool beginnen?
Het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden heeft prioriteit voor dit kabinet. Daarom wordt vanaf 2020 ook jaarlijks € 170 mln. extra geïnvesteerd in voorschoolse educatie. Hierdoor is het structurele budget voor het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid vanaf 2020 € 486 mln. per jaar. Wij houden de komende jaren de vinger aan de pols ten aanzien van het bereik en de kwaliteit van voorschoolse educatie voor peuters met een risico op een onderwijsachterstand. U ontvangt nog dit najaar een brief over mijn voorstel voor de geïntensiveerde monitoring en evaluatie van het onderwijsachterstandenbeleid.
Het kabinet kiest ervoor om met de verhoging van de kinderopvangtoeslag gericht de arbeidsmarktparticipatie te stimuleren en met de extra investeringen in voorschoolse educatie gericht het risico op onderwijsachterstanden terug te brengen. Het kabinet kiest daarbij dus voor gerichte instrumenten. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor de uitvoering van het onderwijsachterstandenbeleid. Zij kunnen ervoor kiezen om peuters met een risico op een onderwijsachterstand een volledig gratis aanbod te doen of hier een (geringe) ouderbijdrage voor te vragen. Vanuit de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid zijn er voldoende middelen om kinderen met een risico op een onderwijsachterstand een aanbod voorschoolse educatie te doen.
Gemeenten kúnnen er voor kiezen ouders van kinderen met een risico op een onderwijsachterstand kinderopvangtoeslag aan te laten vragen indien zij daarvoor in aanmerking komen. De regelgeving omtrent kinderopvangtoeslag is zo, dat ouders altijd een inkomensafhankelijke eigen bijdrage moeten betalen.
Als door gemeentelijke beleidskeuzes de toegankelijkheid van voorschoolse educatie onder druk komt te staan, vind ik dat onwenselijk. Een terugloop in deelname van doelgroeppeuters aan voorschoolse educatie kan een reden voor gemeenten zijn om hun eigen beleidskeuzes tegen het licht te houden.
Mocht uit de uitkomsten van het eerder genoemde onderzoek (zie antwoord op vraag 1) blijken dat er sprake is van een terugloop in deelname van doelgroeppeuters aan voorschoolse educatie, dan zal ik in gesprek gaan met de vertegenwoordigers van gemeenten en van kinderopvangorganisaties over de beleidskeuzes die gemeenten maken. Tevens zal ik hierover op korte termijn in gesprek gaan met de G4.
Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Wat is het verband tussen de inkomensafhankelijke bijdrage in de kinderopvangtoeslag of de ouderbijdrage en de eventuele teruglopende aanmeldingen van kinderen uit achterstandsgezinnen?
In hoeverre vraaguitval zoals die wordt gesignaleerd door diverse gemeenten een (direct) gevolg is van de inkomensafhankelijke eigen bijdrage, is op basis van de mij nu bekende informatie niet vast te stellen. In veel gemeenten wordt al langer een ouderbijdrage gevraagd voor voorschoolse educatie. Uit eerder onderzoek naar de gevolgen van de harmonisatie uit 2017 en 2018 bleek geen landelijke trend van vraaguitval vanwege een inkomensafhankelijke eigen bijdrage of vanwege de ouderbijdrage.3
Zie verder ook het antwoord op vraag 3.
Waarom worden er geen gratis dag(del)en kinderopvang aangeboden waarbij spelenderwijs kinderen van allerlei achtergronden van elkaar kunnen leren in de kinderopvang of gratis voorschoolse opvang en daarmee de kinderen gelijke kansen krijgen? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de gemeenten, kinderopvangorganisaties en voorschoolse opvangorganisaties?
Zie de antwoorden op vraag 3.
Betreffen de (leer)achterstanden vooral de taal? Wat gaat u doen om vooral taalachterstanden bij kinderen weg te werken? Welke programma’s worden nu gegeven op de kinderopvang of voorschoolse opvang om de taalachterstand te verkleinen? Is de Minister bereid om deze gratis te verstrekken en wanneer er geen gebruik van deze programma’s wordt gemaakt de ouders daartoe op te roepen?
Gemeenten bepalen welke kinderen in hun gemeenten een risico lopen op een onderwijsachterstand, dit is afhankelijk van de lokale situatie. Vaak gaat het daarbij inderdaad om een achterstand in de taalontwikkeling. Om deze achterstanden weg te werken investeert het kabinet in zowel kwaliteit als kwantiteit van de voorschoolse educatie.
Alle ve-locaties zijn wettelijk verplicht om met een vve-programma te werken. Dit wordt jaarlijks gecontroleerd door de GGD-inspectie. Veruit de meeste ve-locaties gebruiken vve-programma’s die zijn opgenomen in de database Effectieve Jeugdinterventies.
Daarnaast kunnen kinderopvangorganisaties gebruik maken van ondersteunende stimuleringsprogramma’s om taalachterstanden te voorkomen en (voor)leesplezier te vergroten, waarin wordt samengewerkt met de bibliotheek. Een voorbeeld hiervan is het programma BoekStart in de kinderopvang. Dit programma is ook beschikbaar in een variant voor ouders (BoekStart voor baby’s), waarvan zij gratis gebruik kunnen maken via de bibliotheek.
Vrijstellingen van de leerplicht op grond van artikel 5a |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat afgelopen jaren steeds meer kinderen een vrijstelling hebben gekregen op grond van artikel 5a van de Leerplichtwet, die is bedoeld voor kinderen die door een zware lichamelijke of psychische beperking niet naar school kunnen?1
De vrijstelling voor kinderen die om lichamelijke of psychische redenen niet naar school kunnen, wordt geregeld in artikel 5 onder a van de Leerplichtwet (artikel 5a gaat over kinderen van ouders die een trekkend bestaan leiden). Het klopt dat het aantal kinderen met een vrijstelling 5 onder a de afgelopen jaren is gestegen.
Wat klopt er van het vermoeden van de geciteerde leerplichtambtenaren dat het aantal is gestegen onder andere omdat samenwerkingsverbanden om de twee maanden cijfers over de thuiszitters moeten aanleveren aan de Onderwijsinspectie, maar kinderen met een vrijstelling niet meer worden meegeteld als thuiszitters?
Een beroep op vrijstelling 5 onder a kan slechts gedaan worden op aanvraag van de ouders van het betreffende kind en nadat er een verklaring is van een onafhankelijk arts dat een kind niet geschikt geacht wordt om naar school te gaan. Dit staat beschreven in artikel 7 van de Leerplichtwet. De suggestie dat samenwerkingsverbanden op grote schaal kinderen uit het onderwijs zouden willen weren doet in mijn ogen geen recht aan de inspanningen van scholen en samenwerkingsverbanden om kinderen passend onderwijs te bieden.
Wat klopt er van hun vermoeden dat prestatiedwang ervoor zorgt dat kinderen en jongeren die druk niet aankunnen en sommigen daardoor psychisch in de problemen komen, thuis komen te zitten en uiteindelijk een vrijstelling krijgen omdat ze een behandeling nodig hebben in bijvoorbeeld een zorginstelling?
De maatschappij wordt ingewikkelder en we verwachten meer van kinderen. Dit zou kunnen bijdragen aan psychische problemen bij jongeren. Onderzoek laat echter zien dat de redenen voor een vrijstelling 5 onder a zeer divers zijn en dat bij veel jongeren die uiteindelijk een vrijstelling krijgen sprake is van een combinatie van aandoeningen.2
Hierbij is van belang om op te merken dat een vrijstelling 5 onder a niet bedoeld is voor kinderen die ziek zijn of (tijdelijk) behandeling nodig hebben. Indien nodig kunnen zij een beroep doen op artikel 11.d. van de Leerplichtwet.
Kinderen worden dan (gedeeltelijk) vrijgesteld van de verplichting tot geregeld schoolbezoek, maar blijven ingeschreven op de school en de school blijft verantwoordelijk voor het onderwijsprogramma voor deze leerling. Zo krijgen kinderen die tijdelijk of gedeeltelijk niet naar school kunnen wegens ziekte en/of behandeling de kans om stap voor stap weer teruggeleid te worden naar school.
Wat klopt er van hun vermoeden dat veel van deze kinderen «te goed» zijn voor speciaal onderwijs en dus vervolgens tussen wal en het schip vallen en vervolgens thuis komen te zitten?
Ik herken dit beeld niet. In het artikel wordt het vermoeden geuit dat met de komst van passend onderwijs kinderen die voorheen naar speciaal onderwijs zouden gaan, nu in het regulier onderwijs zitten en daar uitvallen. De cijfers laten iets anders zien. In het speciaal onderwijs steeg het aantal leerlingen in 2017. In het voortgezet speciaal onderwijs daalde het absolute aantal leerlingen in 2017 met 274, maar ook in het reguliere voortgezet onderwijs daalde het aantal leerlingen.3
Deelt u de mening dat er, als deze vermoedens geheel of gedeeltelijk kloppen, sprake is van perverse prikkels die haaks staan op het streven dat ieder kind zeker moet zijn dat hij of zij het beste uit zichzelf kan halen? Zo ja, wat gaat u hiertegen in het belang van de betrokken kinderen ondernemen? Zo neen, welke overwegingen liggen daaraan ten grondslag?
Ja, als deze vermoedens zouden kloppen, zou dat geheel contrair zijn aan de intentie van passend onderwijs en het recht op onderwijs voor alle kinderen. Ik heb echter geen aanwijzingen dat genoemde vermoedens kloppen.
Wel deel ik de zorgen over het grote aantal vrijstellingen 5 onder a. Ook ben ik ervan overtuigd dat de procedure voor de totstandkoming van deze vrijstellingen verbeterd moet worden. De procedure voor de totstandkoming vrijstellingen 5 onder a stamt uit 1969 en is sindsdien ongewijzigd. In het onderwijs (en in de zorg) is de afgelopen 50 jaar echter wel het nodige veranderd. In het notaoverleg passend onderwijs heb ik daarom een wetsvoorstel toegezegd, waarmee een vollediger afweging van de mogelijkheden en onmogelijkheden voor onderwijs mogelijk wordt alvorens een vrijstelling wordt afgegeven.4 Ik wil dit doen door het onderwijsveld in deze procedure te betrekken en de rol van de gemeente (in de vorm van de leerplichtambtenaar) te versterken. Dit wetsvoorstel is momenteel in voorbereiding, ik streef ernaar het in de eerste helft van 2019 aan uw Kamer voor te leggen.
Daarnaast is van belang dat dit kabinet in het regeerakkoord verschillende maatregelen heeft aangekondigd om de mogelijkheden voor het combineren van onderwijs en zorg te versterken. Dit moet het voor meer kinderen mogelijk maken om onderwijs te volgen. Binnenkort informeren de Minister van VWS en ik uw Kamer hierover.
Groningse basisschoolleraren die hun leerlingen vaker onderschatten dan hun collega’s in rest van Nederland |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de basisschooladviezen voor het voortgezet onderwijs ertoe moeten bijdragen dat elk kind zeker kan zijn dat hij of zij het beste uit zichzelf kan halen?
Ja, die mening deel ik.
Klopt het dat basisschoolleraren in de provincie Groningen leerlingen vaker dan in de rest van het land een lager middelbare schooladvies meegeven, terwijl deze leerlingen mogelijk een hoger niveau aankunnen en zij ook minder dubbele schooladviezen geven?1
Ja, dat klopt. In Groningen moeten meer adviezen worden heroverwogen, omdat het gegeven schooladvies lager is dan de score op de eindtoets. Het percentage adviezen dat moest worden heroverwogen in Groningen lag in 2017 op 39,1%, landelijk op 34,7%. Dit aandeel daalde de afgelopen drie jaar wel.
Van het aantal adviezen dat moet worden heroverwogen, zien we dat het percentage adviezen dat ook wordt bijgesteld op het landelijk gemiddelde ligt. Wanneer het toetsadvies hoger uitvalt dan het schooladvies, zijn leerkrachten in Groningen dus even bereid tot het bijstellen van het advies. Bovendien lijkt het percentage bijstellingen in Groningen iets harder toe te nemen dan in de rest van Nederland.
Het klopt tevens dat het percentage Groningse dubbeladviezen met 18,5% in 2017 lager was dan het landelijk gemiddelde (24,9%), maar ook hier is een stijgende trend te zien. Dit wijst erop dat de eindtoets zijn rol als tweede onafhankelijke gegeven ook in Groningen goed vervuld.
Hoe verklaart u dat men in Groningen structureel minder tegenkomt dat het toetsadvies lager is dan het schooladvies?
Er kunnen over de provincie Groningen geen onderbouwde uitspraken worden gedaan, aangezien er in die provincie nog geen onderzoek gedaan is naar de oorzaak van het verschil in schooladvies en toetsadvies.
Wel is er onderzoek in de provincie Drenthe gedaan2, waarin mogelijke verklaringen kunnen worden gevonden. Een eerste mogelijke oorzaak is dat er sprake is van een minder ambitieuze leercultuur, die zich uit in lagere verwachtingen van ouders. Daarnaast is het mogelijk dat het beschikbare aanbod van vo scholen in een regio van invloed is op de schooladvisering. Tenslotte kunnen leerlingenkenmerken, zoals werkhouding en motivatie, een rol spelen bij de in Groningen iets lagere schooladvisering.
Wat betekent dit voor de kansen van betrokken kinderen, die pas later kunnen laten zien dat zij méér in hun mars hebben, in het onderwijs en op de arbeidsmarkt?
De cijfers bij vraag twee laten zien dat de eindtoets goed zijn functie als tweede onafhankelijk gegeven vervult in Groningen. Ik vertrouw erop dat de leerkracht zelf, samen met de IB’er en de directeur, heel goed in staat is om op een gefundeerde manier tot een schooladvies te komen. De Inspectie van het Onderwijs ontwikkelt daarnaast een serious game die de leerkracht kan ondersteunen bij het geven van een onbevooroordeeld schooladvies en eventuele heroverweging. Hierdoor krijgen leerlingen ook in Groningen de mogelijkheid om hun talenten te ontplooien.
Wat klopt er van de overweging van Roel Bosker, hoogleraar Onderwijskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen, dat een kleine overschatting juist vaak gunstig zou zijn voor de schoolloopbaan van leerlingen?
Uit onderzoek van Bosker3 blijkt dat een positieve verwachting van de leraar van een kind, een positief effect heeft op de (lange-termijn)resultaten van een kind. Uit meer recent onderzoek van Timmermans4 blijkt ook dat leerlingen van wie het advies naar boven bijgesteld wordt, dit niveau vaak redden. Wel blijven ze vaker zitten.
Klopt de analyse dat in steden hoogopgeleide ouders de leerkrachten vaker onder druk zetten om een hoger schooladvies te geven, maar daarom in minder stedelijke provincies zoals Groningen behoudender wordt geadviseerd?
Uit de tussenevaluatie5 bleek dat adviezen vaker worden bijgesteld in Noord- en Zuid-Holland, waarbij de gegevens per gemeente sterk verschillen. Daarnaast bleek dat leerkrachten in de G4 en G33 een iets hogere druk van ouders ervaren dan in de rest van Nederland. Positief is dat volgens 88% van de leerkrachten de druk die zij ervaarden van ouders in 2016 gelijk was gebleven of zelfs gedaald was, vergeleken met de drie jaar daarvoor. Ik vind de invloed van ouders op de schooladvisering een belangrijk onderwerp. Om die reden zal hieraan in de eindevaluatie van de Wet Eindtoetsing PO aandacht worden besteed.
Welke rol spelen in Groningen afspraken tussen basisscholen om ter wille van een soepele klasse-indeling in het voortgezet onderwijs maar één schoolniveau te adviseren?
In het verleden zijn in enkele regio’s afspraken gemaakt tussen po- en vo-scholen om maar één schoolniveau te adviseren. In de eerste tussentijdse evaluatie van de wetswijziging eindtoets PO6 heeft mijn voorganger in 2015 aangegeven dat dit niet wenselijk is, aangezien dubbele adviezen leerlingen meer kansen geven om zich in het voorgezet onderwijs te bewijzen. Hierop zijn gesprekken gevoerd met scholen en samenwerkingsverbanden om hen te wijzen op het belang van dubbele schooladviezen. Ook is de manier waarop de Inspectie van het Onderwijs onderbouwrendement berekent, gewijzigd. Leerlingen die eindigen op het laagste niveau van hun dubbeladvies hebben nu geen negatieve invloed meer op de beoordeling van de inspectie en kinderen die op het hoogste niveau eindigen leveren juist pluspunten op. Het percentage meervoudige adviezen is de daaropvolgende jaren gemonitord en neemt zowel landelijk, als in Groningen, steeds toe.
Wat gaat u ondernemen met de bevindingen van dit onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen?
In Groningen is een positieve dalende trend te zien in het percentage adviezen dat moet worden heroverwogen en een positieve stijgende trend in het percentage adviezen dat daarvan wordt bijgesteld. Evenwel neem ik het thema van regionale verschillen in de advisering serieus. Ik vind het belangrijk dat besturen en samenwerkingsverbanden van po en vo weloverwogen omgaan met hun schooladvisering. Hierbij haal ik graag het goede voorbeeld aan van de provincie Drenthe, die succesvol aan de slag is gegaan met soortgelijke signalen als in Groningen. Drenthe is de relevante variabelen gaan monitoren in de Drentse Onderwijsmonitor en is in gesprek gegaan met betrokkenen, waarvan de resultaten zijn gepubliceerd in een aanvullend rapport7.
Ik kom op dit onderwerp terug in de jaarlijkse rapportage over de eindtoetsresultaten 2018 en bij de eindevaluatie van de wet eindtoetsing.
Turkse weekendscholen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Is het waar dat de Turkse overheid in verschillende landen bezig is met het opzetten van weekendscholen, waaronder in Nederland?1
Vorig jaar heeft de Turkse overheid het project «Anadolu weekendscholen» gestart. Binnen dit project kunnen weekendscholen buiten Turkije een subsidie krijgen van de Turkse overheid voor het aanbieden van Turkse taal- en cultuurlessen. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen besproken met zijn Turkse collega. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Vindt u het aanvaardbaar dat de Turkse overheid deze lessen in Nederland gaat financieren? Welke voorwaarden verbindt u daaraan?
Nederland is een open en vrije samenleving. De vrijheden van vereniging en van vergadering zoals vastgelegd in onze Grondwet zijn een groot goed. Het staat landen vrij om behoud van de eigen taal en cultuur te stimuleren in het buitenland. In veel gevallen betalen landen daaraan mee en zijn ze daar ook helder over. Nederland doet dit ook.
Op dit moment heeft het kabinet geen volledig zicht op de aard en omvang van het informeel onderwijs op onder andere weekendscholen die zich richten op taal, cultuur en religie, omdat weekendscholen geen scholen zijn in de zin van de onderwijswetgeving. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de Inspectie van het Onderwijs hier geen wettelijke bevoegdheden heeft. Het is daarom ook niet mogelijk om dit soort informeel onderwijs te verbieden. Het staat iedere burger vrij om hun kinderen buiten de onderwijstijd informeel onderwijs te laten volgen.
Wat het kabinet niet wenselijk vindt, is onderwijs dat de integratie in Nederland belemmert of antidemocratische opvattingen stimuleert. Het kabinet vindt het van belang dat in ons land alle mensen meedoen in de samenleving; informeel onderwijs zou dat niet in de weg moeten staan.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen ook gedeeld met zijn Turkse collega, onder andere tijdens de gesprekken met zijn Turkse collega op 3 en 4 oktober jl. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en alle relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Zijn de lessen er inderdaad «op gericht om de identiteit en cultuur van jonge Turken die in het buitenland wonen te behouden en om de banden te versterken met het vaderland»? Deelt u de mening dat dit niet bijdraagt aan de integratie in Nederland?
Hoeveel aanvragen zijn er al gedaan om deze lessen in Nederland te kunnen geven? Gaat u dit bijhouden en de Kamer hiervan op de hoogte houden?
De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in het gesprek met de Minister van Buitenlandse Zaken toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen. Er is actief contact met Turkije hierover gezocht en het contact hierover loopt nog steeds. De schatting van de Turkse overheid is dat er tot nu toe circa 15 subsidieaanvragen vanuit Nederland zijn gedaan.
Deelt u de mening dat dit soort onderwijs «niet via de Turkse overheid» georganiseerd moet worden omdat het «niet goed is voor de integratie in Nederland»? Zo nee, waarom niet? Hoe voorkomt u dat «onze kinderen als speelbal» worden gebruikt door Turkije?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe voorkomt u dat de weekendscholen de integratie belemmeren of antidemocratische opvattingen bevorderen? Gaat u de lessen controleren? Zo nee, hoe gaat u dit achterhalen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de weekendscholen geen instrument mogen zijn van «de lange arm van Turkije»? Bent u bereid te onderzoeken op welke wijze u dat kunt tegengaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het lesprogramma van de weekendscholen te onderzoeken, opdat u weet of de lesinhoud in lijn is met de Nederlandse Grondwet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat beïnvloeding van Nederlandse kinderen door ondemocratische regimes moet worden bestreden? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht 'Turkije gaat weekendscholen financieren in Nederland’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Turkije gaat weekendscholen financieren in Nederland»?1
Ja.
Waarom staat u deze inmenging in de opvoeding en opleiding van kinderen door de Turkse sultan Erdogan op Nederlandse bodem toe in plaats van Erdogans greep op Nederland te beëindigen, wetende dat Erdogan eerder heeft gezegd dat integratie voor Turken een misdaad is, dat moskeeën zijn kazernes zijn, minaretten bajonetten en moslims soldaten? Deelt u de mening dat zijn weekendscholen daarmee passen in zijn masterplan om alle Turken in het westen vooral Turks en moslim te laten zijn?
Nederland is een open en vrije samenleving. De vrijheden van vereniging en van vergadering zoals vastgelegd in onze Grondwet zijn een groot goed. Het staat landen vrij om behoud van de eigen taal en cultuur te stimuleren in het buitenland. In veel gevallen betalen landen daaraan mee en zijn ze daar ook helder over. Nederland doet dit ook.
Op dit moment heeft het kabinet geen volledig zicht op de aard en omvang van het informeel onderwijs op onder andere weekendscholen die zich richten op taal, cultuur en religie, omdat weekendscholen geen scholen zijn in de zin van de onderwijswetgeving. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de Inspectie van het Onderwijs hier geen wettelijke bevoegdheden heeft. Het is daarom ook niet mogelijk om dit soort informeel onderwijs te verbieden. Het staat iedere burger vrij om hun kinderen buiten de onderwijstijd informeel onderwijs te laten volgen.
Wat het kabinet niet wenselijk vindt, is onderwijs dat de integratie in Nederland belemmert of antidemocratische opvattingen stimuleert. Het kabinet vindt het van belang dat in ons land alle mensen meedoen in de samenleving; informeel onderwijs zou dat niet in de weg moeten staan.
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de Nederlandse zorgen over Turkse weekendscholen ook gedeeld met zijn Turkse collega, onder andere tijdens de gesprekken met zijn Turkse collega op 3 en 4 oktober jl. De Turkse Minister van Buitenlandse Zaken heeft in dit gesprek toegezegd dat Turkije maximale transparantie met betrekking tot dit project voor weekendscholen nastreeft en alle relevante informatie over deze weekendscholen met Nederland zal delen.
Deelt u de mening dat we in Nederland geen Turkse weekendscholen nodig hebben, maar dat Nederland alleen gebaat is bij uitstekend onderwijs op Nederlandse scholen, gericht op deelname aan een Nederlandse maatschappij en met de joods-christelijke waarden, normen en cultuur als uitgangspunt en leidende cultuur? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze Turkse scholen niet toe te staan en de organisaties die willen deelnemen te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘basisscholen missen 1300 leraren, na de zomer dreigt lesuitval’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Basisscholen missen 1.300 leraren, na de zomer dreigt lesuitval»1?
Ja.
Hoe wordt de verlenging van de verruiming van de ketenbepaling door scholen ervaren? Biedt deze verruiming voldoende soelaas of is er meer nodig dan de verruiming bij kortdurende vervangingen? Kunt u aangeven of verdere verruiming kan bijdragen aan het verminderen van het lerarentekort? Welke mogelijkheden zijn er en welke acht u wenselijk?
Minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het verzoek van de werkgevers en werknemers om de uitzonderingsmogelijkheid van de ketenbepaling voor invalkrachten die invallen voor zieke leraren in het primair onderwijs positief beoordeeld. Deze uitzondering is onlangs vastgelegd in een ministeriële regeling van SZW. Dit is vooruitlopend op de door het kabinet beoogde inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans in 2020 waarmee deze uitzondering in de wet wordt vastgelegd.2 De algehele uitzondering op de ketenbepaling voor invalkrachten die invallen voor zieke leraren in het primair onderwijs geldt vanaf 1 augustus 2018. Hoe de algehele uitzondering op de ketenbepaling in de praktijk door scholen wordt ervaren is dus nog niet bekend.
Wel verwacht ik dat de uitzondering veel praktische problemen zal wegnemen die scholen tot voor kort ondervonden bij het vinden en tijdelijk aanstellen van invallers voor zieke leraren.
Verdere verruiming van de ketenbepaling is niet aan de orde en draagt niet bij aan het verder tegengaan van het lerarentekort aangezien de ketenbepaling met de algehele uitzondering reeds maximaal is opgerekt.
Hoeveel docenten in de bovenwettelijke regeling zijn er benaderd met het verzoek om weer in het onderwijs te gaan werken? Hoeveel van deze docenten in de bovenwettelijke regeling staan weer voor de klas?
De bovenwettelijke uitkeringen in het primair onderwijs worden uitgevoerd door WWplus BV.3 Op basis van de laatst bekende gegevens van WWplus (ultimo 1e kwartaal 2018) bedraagt het aantal lopende bovenwettelijke uitkeringsrechten 8.972 (5.185 aanvullingen op de WW uitkeringsrechten en 3.787 aansluitende uitkeringsrechten). Het Participatiefonds voert de taak uit om de uitkeringsgerechtigden te ondersteunen en begeleiden naar een betaalde betrekking, binnen of buiten het onderwijs.
Tot voor kort werden nauwelijks gegevens bijgehouden over de resultaten van het re-integratiebeleid. Hiermee ontbreken dus momenteel gegevens om de vraag feitelijk te kunnen beantwoorden hoeveel uitkeringsgerechtigden terug keren voor de klas.
Hierin komt met ingang van 1 september verandering. Het Participatiefonds voert namelijk vanaf het nieuwe schooljaar een vernieuwd re-integratiebeleid uit waarbij maatwerk centraal staat. Het fonds heeft een monitoringstool ontwikkeld op basis waarvan het resultaat van dit vernieuwde beleid wordt gevolgd. Hierover wordt met ingang van het jaarverslag 2018 jaarlijks gerapporteerd. Binnenkort informeer ik u hier verder over in een brief over de toekomst van het Vervangings- en Participatiefonds.
Heeft u reeds inzichtelijk kunnen maken welke fiscale belemmeringen er zijn voor parttimers om een extra dag te werken? Heeft u tevens het gesprek met de sector gevoerd om ervoor te zorgen dat parttimers, die bij ziekte van hun collega lesgeven aan hun eigen klas, volwaardig betaald worden?
In de brief over het lerarentekort, die ik recent naar uw Kamer heb gestuurd, staat een reactie op de motie Bruins waarin wordt gevraagd om de aantrekkelijkheid van een voltijdaanstelling of een grotere deeltijdaanstelling te stimuleren en onderwijsregels die dit lastig of onmogelijk maken te schrappen.4
Ik heb veel waardering voor leraren die extra werken om een zieke collega te vervangen. In de cao zijn afspraken gemaakt over de vergoeding. Op basis daarvan moet een extra dag werken volwaardig worden betaald. Het naleven van de cao-regels is aan werkgevers en werknemers.
Heeft u reeds onderzocht wat uw rol is om te zorgen dat de overstap van bedrijfsleven naar het onderwijs soepeler kan verlopen? Welke mogelijkheden zijn er om samen met werkgevers met gebruikmaking van de reeds beschikbare middelen om personeel van werk naar werk te begeleiden, de overstap naar het onderwijs voor zij-instromers niet alleen aantrekkelijker te maken, maar ook financieel haalbaar?
De overstap van geïnteresseerden vanuit het bedrijfsleven naar een baan in het primair onderwijs is vooral een kwestie van maatwerk in een regionale setting. Daarom heb ik ingestemd met een project waarbij door het Arbeidsmarktplatform PO regio’s met de grootste voorspelde tekorten worden ondersteund om zij-instromers (en mogelijk ook herintreders) uit met name het bedrijfsleven te werven. De rol van het platform is vooral verbinding tot stand te brengen tussen de scholen, de opleidingen en het (regionale) bedrijfsleven. Daarbij wordt aangesloten bij bestaande initiatieven zoals het project «van Rabo naar pabo». Voor de ondersteuning is door het platform een helpdesk ingericht. Dit alles leidt tot een toenemend aantal regionale activiteiten. In de voortgangsrapportage over het lerarentekort die ik u in het najaar stuur ga ik verder in op zijinstroom vanuit het bedrijfsleven.
Bedrijven kunnen budgetten voor outplacement beschikbaar stellen of transitievergoedingen bieden. Het ministerie stelt middelen beschikbaar via de subsidieregeling zijinstroom. Het budget van deze regeling is verhoogd omdat we zien dat de interesse in zijinstroom toeneemt.
Is het reeds mogelijk om zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel), zoals bijvoorbeeld vakleerkrachten bewegingsonderwijs, muziek of cultuur, uit het Vervangingsfonds te bekostigen?
Het Vervangingsfonds keert aan de schoolbesturen die daarvoor vervangingspremie betalen, een normvergoeding uit voor de bekostiging van vervanging van ziek onderwijspersoneel waaronder (vak)leerkrachten. De hoogte van de normvergoeding is afgestemd op het salaris van de afwezige. De voorwaarden waaronder een vergoeding wordt toegekend zijn vastgelegd in het Vf-reglement dat het fonds als onafhankelijk zelfstandig bestuursorgaan jaarlijks vaststelt. Op basis van het vigerende reglement (artikel 29, lid 3) verstrekt het fonds momenteel geen vergoeding bij vervanging van een zieke (vak)leerkracht door een zzp-er met een vereiste lesbevoegdheid. Het fonds heeft ons gemeld dat het bestuur binnenkort beslist of het reglement op dit punt met ingang van 1 januari 2019 wordt aangepast. Ik zal uw Kamer informeren over de besluit van het bestuur.
Klopt het dat bevoegde, maar reeds gepensioneerde docenten die na hun pensionering een school uit de brand te willen helpen, daar financieel niets mee opschieten? Kunt u deze belemmeringen in beeld brengen en de Kamer daar binnen vijf weken over informeren?
De financiële gevolgen zijn afhankelijk van de afspraken die de werkgever en gepensioneerde met elkaar maken. Een werkgever kan een gepensioneerde docent na diens pensioen in dienst houden of (weer) in dienst nemen. Werkgever en werknemer maken dan afspraken over het salaris. Dit kan een aanvulling zijn op het pensioen. Er mag namelijk worden gewerkt naast het AOW-pensioen en het ABP-ouderdomspensioen. Meer geld verdienen kan wel gevolgen hebben voor de hoogte van de inkomstenbelasting. Dit geldt echter niet alleen voor het onderwijs. Ik zie dan ook geen reden om specifiek voor het onderwijs mogelijke belemmeringen in kaart te brengen.
Kunt u samen met uw collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de gemeenten verzoeken om in de groep van mensen met een uitkering te kijken of er mensen met een onderwijsbevoegdheid tussen zitten?
Een match tussen werkgever en werknemer wordt in de regio gemaakt. Vandaar dat het arbeidsmarktbeleid ook gedecentraliseerd is, met rollen voor UWV (WW) en de gemeenten (bijstand). Onderwijswerkgevers kunnen met vragen naar werkzoekenden met een onderwijsbevoegdheid terecht bij één van de 35 regionale werkgeversservicepunten. De werkgeverservicepunten zullen dan in hun bestanden kijken of daar nog kandidaten in zitten. Het is daarom in eerste instantie vooral belangrijk dat onderwijswerkgevers hun vacatures bij de regionale servicepunten neerleggen. Daarnaast kunnen werkgevers ook zelf op werk.nl zoeken naar geschikte kandidaten. Een centrale oproep aan gemeenten heeft wat ons betreft dan ook weinig meerwaarde.
Klopt het dat het wettelijk verankeren van een vakdocent bewegingsonderwijs ruim 5.000 nieuwe ALO-opgeleide2 docenten naar het primair onderwijs zal trekken? Klopt het dat dit een deel van de oplossing van het lerarentekort kan zijn? Deelt u de mening dat de inzet van vakleerkrachten leidt tot werkdrukverlaging bij de groepsleerkracht?
Ik heb geen informatie die deze veronderstelling ondersteunt. Zoals eerder per brief aan de Kamer is vermeld, wordt het aantrekken van voldoende leerkrachten mogelijk beperkt door het opleggen van aanvullende wettelijke verplichtingen. Hiermee is de wettelijke verankering van een vakleerkracht bewegingsonderwijs geen oplossing voor het lerarentekort.6 Dit neemt niet weg dat een vakleerkracht bewegingsonderwijs op sommige scholen wel degelijk een tekort aan leerkrachten kan wegnemen of de ervaren werkdruk kan beperken. Dit is ook een van de mogelijkheden voor scholen om de middelen in te zetten die beschikbaar zijn gekomen bij het gesloten werkdrukakkoord. Uit een peiling van de AVS blijkt dat 18% van de schoolleiders de middelen (deels) voor een vakdocent inzet, bijvoorbeeld voor bewegingsonderwijs. Ik merk wel op dat de ervaren werkdruk zich op elke school anders kan manifesteren en dus ook andere oplossingen kan hebben.
Bent u bekend met het bericht dat de gemeente Utrecht voornemens is een vorderingsbesluit in te zetten om Basisschool De Klimroos te verplichten klaslokalen beschikbaar te stellen aan de nieuwe islamitische basisschool Al Arqam?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat met de komst van islamitische waarden die een islamitische school nu eenmaal met zich meebrengt het Nederlandse karakter en het Nederlandse pedagogische klimaat van openheid, vrijheid en respect voor vrouwen, seksueel anders geaarden en ongelovigen ernstig in gevaar komt en te allen tijde vermeden moet worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De vrijheid van godsdienst is net als de vrijheid van onderwijs een belangrijk grondrecht in onze samenleving waar het kabinet pal voor staat. Tegelijkertijd is het uitdragen van de fundamentele waarden van onze democratische rechtsstaat een taak van alle scholen. Dat geldt ook voor het bevorderen van onderlinge verbinding in de samenleving.
Deelt u onze verwachting dat het voortbestaan van openbare school De Klimroos in gevaar komt, omdat Nederlandse ouders hun kinderen in andere scholen zullen onderbrengen, daar zij terecht niet willen dat hun kinderen dagelijks geconfronteerd zullen worden met leerlingen die vanuit de islamitische ideologie worden opgevoed in afkeer van het Westen, van Nederland en in dit specifieke geval in afkeer van de Nederlandse kinderen die zij in het gebouw en op het schoolplein tegenkomen? Zo nee, waarom niet?
In de praktijk zijn er talloze voorbeelden van openbare en bijzondere scholen (van verschillende richtingen) die zonder problemen een schoolgebouw delen. Het is ook heel gebruikelijk dat een gemeente leegstaande ruimte binnen bestaande schoolgebouwen tijdelijk inzet voor een startende nieuwe school.
Bent u van mening dat de gemeente Utrecht, onder aanvoering van D66-wethouder Anke Klein, alle mogelijke scenario’s dient te verkennen alvorens de gemeente Utrecht overgaat tot de zwaarst mogelijke bestuurlijke dwangmaatregel, namelijk die van vordering? Zo nee, waarom niet?
De gemeente is verantwoordelijk voor de huisvesting van scholen. Op basis van de (openbare) informatie2 van de gemeente Utrecht constateer ik dat de gemeente vanuit die verantwoordelijkheid diverse huisvestingsmogelijkheden heeft onderzocht.
Bent u bereid Basisschool De Klimroos te steunen in de ongelijke strijd tegen deze activistische wethouder en erop toe te zien dat zij geen klaslokalen beschikbaar hoeft te stellen aan de islamitische basisschool Al Arqam? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat de haatdragende en intolerante ideologie van onderwerping die de islam is, zich nestelt binnen de muren van Basisschool De Klimroos?
In Nederland staat het iedereen vrij om een school op te richten. Als is aangetoond dat er voldoende leerlingpotentieel is, dan is de gemeente verplicht om te voorzien in huisvesting. Het is heel gebruikelijk dat een gemeente leegstaande ruimte binnen bestaande schoolgebouwen tijdelijk inzet voor een startende nieuwe school. Naarmate het leerlingenaantal van de startende school groeit, wordt gezocht naar permanente huisvesting. Dit is ook het geval in Utrecht. De gemeente Utrecht geeft aan in gesprek te willen blijven met beide schoolbesturen om, waar nodig en mogelijk, het huidige gebouw aan te passen en om op termijn afspraken te maken over permanente huisvesting.
Een immens lerarentekort op de Amsterdamse basisscholen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de cijfers van het Breed Bestuurlijk Overleg (BBO), de vereniging van schoolbesturen in het primair – en speciaal onderwijs in Amsterdam, waaruit blijkt dat in Amsterdam 7.900 kinderen na de zomer zonder meester of juf dreigen te komen zitten?1
Het is zorgwekkend dat er begin juli nog veel vacatures voor leraren openstonden in Amsterdam. Ik ga daarom binnenkort met de wethouder in gesprek over de situatie in Amsterdam en combineer dit met een werkbezoek.
Ik zie Amsterdam als een goed voorbeeld van hoe regionale partners het lerarentekort gezamenlijk aanpakken, maar zie ook dat extra inspanningen nodig zijn. Hiervoor verwijs ik u naar de brief over lerarentekort die ik onlangs naar uw Kamer heb gestuurd.
Ziet u deze ontwikkeling als zomaar een ongelukkige samenloop van omstandigheden? Of ziet u enig verband met de kloof tussen de lerarensalarissen in het primair- en voortgezet onderwijs, die het lerarenberoep in het basisonderwijs minder aantrekkelijk maken?
De oorzaken van het lerarentekort liggen vooral in een combinatie van hoogconjunctuur, de grote groep leraren die komende jaren met pensioen gaat en de verlaagde instroom in de Pabo. Het kabinet investeert 270 miljoen euro in de salarissen in het po en nu er een cao-akkoord ligt zullen leraren dit snel gaan merken. Daar ben ik blij mee, want ik verwacht dat het beroep hierdoor aantrekkelijker wordt en leidt tot een grotere instroom van nieuwe leraren en het behouden van leraren die al op een school werken.
Wat verwacht u dat dit probleem gaat betekenen voor de toekomst van de kinderen die op deze wijze de gevolgen van het lerarentekort aan den lijve gaan ondervinden?
Ik zie dat er meer moet gebeuren om het lerarentekort tegen te gaan en verwijs u voor de extra inspanningen naar de brief over het lerarentekort dit ik onlangs naar uw Kamer heb gestuurd.
Vindt u dit een probleem dat de Amsterdamse scholen maar op eigen houtje creatief moeten zien op te lossen? Of gaat u zelf ook in gebieden die worden getroffen door een immens lerarentekort gerichte stappen zetten teneinde te waarborgen dat scholieren en hun ouders zeker kunnen zijn van een goede leraar voor de klas? Welke overwegingen liggen hieraan ten grondslag?
Ik verwijs u voor het antwoord op deze vraag naar de brief over het lerarentekort. Hierin kunt u meer lezen over de landelijke stuurgroep en de inzet van aanjagers in de regio’s.
Welke structurele oplossingen staan u voor ogen voor de problematiek nu naar verluidt de kwaliteit van het Amsterdamse basisonderwijs gelukkig nog nauwelijks lijdt onder het lerarentekort, maar de leerkrachten en directeuren al een tijd op hun tenen lopen en de nood hoog is?
Het kabinet investeert in randvoorwaarden, zoals de recentelijke investeringen in salaris en het tegengaan van werkdruk. Ook wordt het collegegeld van studenten aan een lerarenopleiding de eerste twee jaar gehalveerd. Het is nu aan de partijen in de regio’s om gezamenlijk uitwerking te geven aan een aanpak van het lerarentekort. Voorbeelden van acties zijn het aantrekken van andere doelgroepen dan de reguliere pabo-studenten, zoals zijinstromers en herintreders, het verlagen van het ziekteverzuim en het verhogen van de deeltijdfactor. In de recent verstuurde Kamerbrief over het lerarentekort licht ik dit verder toe.
Het bericht ‘Onvrede over moskee-schoolreis’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een groot aantal Nederlandse scholen klassikale moskeebezoeken organiseert waar onder andere uitgelegd wordt «hoe ze moeten bidden» en dat er weinig kans is dat het protest van ouders door de schoolleiding wordt gehonoreerd?1 Zo ja, klopt het geschetste beeld?
Ja, ik heb kennisgenomen van het artikel en het onderliggende rapport. Ik kan niet beoordelen of het geschetste beeld klopt. OCW beschikt niet over gegevens van scholen over excursies naar gebedshuizen.
Kunt u aangeven op hoeveel scholen sprake is van klassikale moskeebezoeken als onderdeel van het lesprogramma, in het kader van welk onderdeel uit de kerndoelen deze bezoeken plaatsvinden en wat de denominatie is van de meeste scholen die dit soort bezoeken organiseren?
Nee, landelijk houden we geen gegevens over schoolexcursies bij. Wel is mij een peiling van de vereniging voor katholiek en christelijk onderwijs Verus bekend. Uit een raadpleging onder 380 schoolleiders uit hun achterban komt naar voren dat bij 41 procent van deze scholen leerlingen een bezoek brengen aan een gebedshuis van niet-christelijke religie. Deze bezoeken vinden vooral plaats om leerlingen kennis van of begrip voor andere godsdiensten bij te brengen.
Is het waar dat ouders, in ieder geval op een openbare school, vrij zijn om te bepalen of zij hun kind willen laten deelnemen aan lesonderdelen waarin sprake is van fysiek bezoek aan het gebedshuis van een specifieke religie, in dit geval een moskee? Zo ja, hoe verklaart u dan dat weigerende ouders toch in conflict kwamen met de schoolleiding?
Nee. Een excursie is in principe verplicht als deze deel uitmaakt van het reguliere lesprogramma. De school is verantwoordelijk voor het onderwijsprogramma en heeft de vrijheid daar keuzes in te maken. Deze keuzes worden vastgelegd in het schoolplan, dat de instemming behoeft van de medezeggenschapsraad.
Ik vind het belangrijk dat scholen vroegtijdig ouders/verzorgers informeren over dergelijke initiatieven. Als ouders bezwaar hebben tegen deelname van hun kind aan een dergelijk bezoek, kunnen zij vooraf bezwaar aantekenen bij de school en ontheffing aanvragen voor hun kind. Het bevoegd gezag van de school beoordeelt een dergelijk verzoek. Als het verzoek wordt ingewilligd, zal de school de leerling een vervangende opdracht laten doen. Het bevoegd gezag beslist zelf of, en op basis van welke criteria, een verzoek van de ouders wel of niet wordt ingewilligd.
Bij de precieze vormgeving van bezoeken aan kerken, moskeeën of andere gebedshuizen ligt het – mede met oog op het doel onderling begrip en respect te bevorderen – voor de hand dat scholen rekening houden met leerlingen die er moeite mee hebben actief deel te nemen aan godsdienstige uitingen. Mijn beeld is echter dat dit in de praktijk nauwelijks aan de orde is, omdat dergelijke excursies in de regel een voorlichtend en informatief karakter hebben. Zou dit wel spelen, dan is het ook hier aan de school om daar in wijsheid mee om te gaan.
Deelt u de mening dat als het bezoek aan een moskee onderdeel is van het lesprogramma, de betreffende school dan een bezoek aan alle soorten gebedshuizen in het lesprogramma zou moet opnemen?
Het is niet aan mij om dit scholen voor te schrijven. Scholen komt vrijheid toe om hun onderwijsprogramma in te richten en hun leerlingen de kennis en vaardigheden bij te brengen, die zijn vastgelegd in de kerndoelen en de eindtermen. Uiteraard moeten scholen zich hierbij wel aan de wet houden en aan de geldende burgerschapsopdracht. Mij is wel bekend dat er openbare scholen zijn die met hun leerlingen een bezoek brengen aan een kerk.
Kunt u aangeven in hoeverre scholen die een bezoek aan een moskee brengen ook een bezoek brengen aan andere gebedshuizen?
Zie het antwoord op vraag 2. Precieze aantallen zijn ons niet bekend
Klopt het dat er scholen zijn die een moskeebezoek aan een salafistische moskee waarvan is vastgesteld dat er eerder ook haatimams hebben gepredikt verplicht stellen? Zo ja, deelt u de mening dat het begrijpelijk is dat ouders hier grote moeite mee hebben en dat een dergelijk bezoek aan een in opspraak geraakte moskee zelfs in het geval van vrijwilligheid dubieus is in het kader van de burgerschapsopdracht van scholen?
Ik beschik niet over deze informatie. De wet vraagt dat scholen bijdragen aan de bevordering van actief burgerschap en sociale integratie. Ook mag het onderwijs niet in strijd zijn met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) ziet hier op toe. De inspectie heeft overigens geen signalen dat sprake is van strijdigheid met basiswaarden. Als daarvoor aanleiding is, treedt de inspectie op.
Bent u bereid om met de Inspectie van het Onderwijs in gesprek te gaan over het tegengaan van verplichtingen op scholen tot bezoek van een gebedshuis van een specifieke religieuze stroming en er tegelijk op toe te zien dat scholen überhaupt geen moskeeën bezoeken waar ook haatpredikers een podium krijgen?
Hoe scholen hun onderwijsprogramma inrichten is aan hen – in overleg met de medezeggenschapsraad. Sommige scholen nemen in het kader van burgerschap excursies op in hun onderwijsprogramma, bijvoorbeeld een bezoek aan een voormalig concentratiekamp, het parlement of een gebedshuis. Daar is op zich niets mis mee.
Het onderwijs van de school mag niet in strijd zijn met basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Dat geldt ook voor het aanbod van derden, als dat onderdeel is van het onderwijs dat de school aanbiedt, zoals in de vorm van een excursie. Waar dit het geval is, zal de inspectie daar actief tegen optreden.
Daarbij is ook van belang dat een school alert is op een extern verzorgd aanbod dat in strijd kan zijn met basiswaarden. Ook is van belang dat zo’n extern aanbod aansluit bij het onderwijsdoel dat de school met de excursie nastreeft. Als dat bijvoorbeeld kennismaking is met religieuze stromingen, zal het veelal gaan om een neutrale, voorlichtende activiteit. Het kan dan van belang zijn het verschil tussen voorlichting en actieve deelname aan godsdienstige uitingen duidelijk te maken.
Ik ben van plan om, als onderdeel van de verduidelijking van de wettelijke burgerschapsopdracht, actieve bevordering van de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat daarvan expliciet onderdeel te laten zijn. Dat betekent dat ook het toezicht van de inspectie hier – meer nog dan nu al het geval is – aandacht aan zal schenken. Als onderdeel daarvan zal ik de inspectie vragen dit aspect daarbij waar nodig nog verder te verankeren in het toezicht.
Onderwijs aan hoogbegaafde kinderen |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat veel ouders van hoogbegaafde kinderen een ouderbijdrage moeten betalen van soms duizenden euro’s? Zo ja, wat vindt u ervan dat dergelijke bedragen worden gevraagd?
Ja, ik ben op de hoogte dat ouders soms om een ouderbijdrage wordt gevraagd wanneer hun kind deelneemt aan een programma voor (hoog)begaafde kinderen.
Onderwijs aan (hoog)begaafde leerlingen valt binnen het kader van passend onderwijs. Passend onderwijs stelt de onderwijsbehoefte van leerlingen centraal en vormt het vertrekpunt voor wat leerlingen nodig hebben op school om hun talenten te ontplooien. De samenwerkingsverbanden passend onderwijs zijn verantwoordelijk voor een dekkend onderwijsaanbod in hun regio. Het onderwijs voor (hoog)begaafde leerlingen moet – net als voor alle andere leerlingen – vrij toegankelijk en kosteloos zijn. Indien voorzieningen nodig zijn om in de ondersteuningsbehoefte van een leerling te voorzien, dan dient de eigen school of het samenwerkingsverband dit te regelen. De toelating hiertoe mag niet afhankelijk worden gesteld van een financiële bijdrage van de ouders. Op 7 maart jl. heeft de Raad van State dit bevestigd met haar uitspraak in de zaak van de Stichting Conexus.1
Er zijn op landelijk niveau geen recente cijfers beschikbaar over (ontwikkelingen in) ouderbijdragen voor ondersteuning van hoogbegaafden. Deze kosten hebben dit jaar wel een expliciete plek in de periodieke schoolkostenmonitor die op dit moment wordt uitgevoerd. De ouderbijdrage voor deelname aan een programma voor (hoog)begaafden zal daar onderdeel van zijn. Het rapport op basis van dit onderzoek wordt eind 2018 opgeleverd en begin 2019 zal ik een beleidsreactie aan de Kamer sturen over dit onderzoek.
Is bekend hoeveel ouders bijbetalen voor hoogbegaafdenonderwijs? Kunt u een overzicht sturen van de bedragen per school en het totaalbedrag?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de hoogte van de bijdrage voor hoogbegaafdenonderwijs toeneemt? Hebt u een overzicht van de ontwikkeling in de afgelopen jaren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van constructies waarbij de ouderbijdrage «vrijwillig, maar voorwaardelijk» is en waarbij het niet betalen betekent dat het kind geen (passend) onderwijs krijgt?
Zie antwoord vraag 1.
Is het wettelijk toegestaan dat de ouderbijdrage wordt gebruikt voor extra personeel en lesmateriaal? Vindt u het wenselijk dat dit gebeurt?
Het is wettelijk toegestaan dat scholen een ouderbijdrage vragen en dat deze wordt gebruikt voor extra personeel en lesmateriaal. Het betreft echter altijd een vrijwillige ouderbijdrage. De oudergeleding in de medezeggenschapsraad heeft een instemmingsrecht op de hoogte en de bestemming van de ouderbijdrage.
Deelt u de mening dat de bekostiging van scholen waar hoogbegaafdenonderwijs wordt aangeboden, niet voldoende is? Zo ja, gaat u dit veranderen? Zo nee, hoe rijmt u dit met de extreem hoge ouderbijdrage?
Samenwerkingsverbanden ontvangen middelen voor de ondersteuning aan leerlingen. Daarnaast is er sinds 2015 structureel 29 miljoen extra toegevoegd aan de lumpsum van samenwerkingsverbanden. Dit extra geld is bedoeld om de brede doelstelling van passend onderwijs vorm te geven: passend onderwijs voor alle leerlingen met een ondersteuningsbehoefte, niet alleen voor leerlingen met een beperking of leerprobleem, maar nadrukkelijk ook voor (hoog)begaafde leerlingen. In aanvulling op deze middelen is in het regeerakkoord 15 miljoen structureel beschikbaar gesteld voor onderwijs(ondersteuning) aan (hoog)begaafde leerlingen.
Waarom wordt ouders gevraagd om een hoge vrijwillige ouderbijdrage te betalen voor hoogbegaafdenonderwijs, terwijl deze ondersteuning vanuit passend onderwijs aangeboden zou moeten worden? Is de 15 miljoen euro voor onderwijs aan hoogbegaafden uit het regeerakkoord een oplossing voor de hoge ouderbijdrage?
De ouderbijdrage die scholen vragen is vrijwillig. De toelating tot het onderwijs mag niet afhankelijk worden gesteld van een geldelijke bijdrage van ouders.
De extra middelen uit het regeerakkoord van 15 miljoen structureel komen volgend jaar via een subsidieregeling beschikbaar. Met deze regeling worden samenwerkingsverbanden passend onderwijs en scholen gestimuleerd om in de regio een dekkend onderwijs- en ondersteuningsaanbod voor (hoog)begaafde leerlingen in te richten. Het samenwerkingsverband kan samen met de schoolbesturen in de regio bestaande of nieuwe initiatieven op scholen voor primair- en voortgezet onderwijs opzetten of verder uitbouwen, organiseren en bekostigen. Ook worden de samenwerkingsverbanden in staat gesteld om expertise beschikbaar te stellen aan scholen en schoolbesturen en (regionale) voorzieningen uit te bouwen en verder in te richten op scholen. Om blijvende inzet van de samenwerkingsverbanden te bevorderen, zal als subsidievoorwaarde een eis van 50%-cofinanciering uit het bestaande ondersteuningsbudget van de samenwerkingsverbanden worden opgenomen.
Vindt de Minister dat onderwijs voor hoogbegaafden binnen het regulier onderwijs georganiseerd moet kunnen worden? Vindt u dat op de lerarenopleidingen genoeg aandacht is voor passend onderwijs en hoogbegaafdheid in het bijzonder? Klopt de berichtgeving dat u met uw collega-minister Van Engelshoven bespreekt of het curriculum van de lerarenopleiding moet worden aangepast om zo meer aandacht te geven aan hoogbegaafdheid? Wat is de uitkomst van dit gesprek?1
De hbo lerarenopleidingen hebben gezamenlijk, en in overleg met het afnemend veld, kennisbases opgesteld. Deze beschrijven de algemene, vakspecifieke inhoudelijke en didactische kennis en vaardigheden die een startbekwame leraar ten minste moet beheersen. Elke afzonderlijke lerarenopleiding integreert de kennisbases op eigen wijze in het curriculum. Ik heb inmiddels van de Minister van OCW begrepen dat in de herziene kennisbases van zowel de pabo als tweedegraads lerarenopleidingen, die vanaf komend schooljaar gaan gelden, ook het herkennen van en inspelen op onderwijsbehoeften van hoogbegaafde kinderen is opgenomen (naast die van kinderen met andere ondersteuningsbehoeften waarin passend onderwijs voorziet zoals gedragsproblemen, diagnoses als ADHD e.d.). Ik heb er daarom vertrouwen in dat de lerarenopleidingen hier aandacht aan besteden.
Gezien u in de uitzending van De Monitor van 12 juni 2018 over de extra middelen voor hoogbegaafdheid aangeeft dat «uiteraard wordt toegezien op de besteding van deze middelen», hoe gaat u daarop toezien?2
Samenwerkingsverbanden die straks gebruik gaan maken van de subsidieregeling zijn verplicht om deel te nemen aan een landelijk onderzoeks- en evaluatieprogramma over de effectiviteit van de interventies en de daarvoor benodigde gegevens beschikbaar te stellen aan de onderzoekers. Dit leidt ertoe dat aan het einde van de subsidieperiode (2022) kennis beschikbaar is over de effecten.
Wilt u de antwoorden op deze vragen toesturen voor het notaoverleg passend onderwijs op 2 juli 2018?
Ja.
De CPB notitie ‘Effectieve interventies leerachterstanden in het primair onderwijs’ |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op elk van de belangrijkste tips voor effectieve interventie die het Centraal Planbureau (CPB) beschrijft in zijn notitie? Onderschrijft u deze? Zo ja, op welke manier brengt u deze tips stuk voor stuk tot uitvoering? Zo nee, waarom niet?1
Ja, ik onderschrijf deze tips. Schoolbesturen, schoolleiders en leraren voeren de interventies uit. Als stelselverantwoordelijke vind ik het belangrijk dat zij geïnformeerd zijn over de effectiviteit van interventies. Zo kunnen zij bewuste keuzes maken. De CPB-notitie van 6 juni 2018 biedt daarvoor handvatten.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat achterstandsscholen meer leraren kunnen aantrekken van hoge kwaliteit, aangezien deze scholen daar meer moeite mee hebben, zodat collega’s van hen kunnen leren en leerlingen een eerlijkere kans krijgen?
Schoolbesturen kunnen geld uit de lumpsum en het onderwijsachterstandenbudget inzetten voor het aantrekken van goede leraren en het bijscholen van zittend personeel. Op 24 april jl. informeerde ik de Tweede Kamer over de nieuwe verdeling van de middelen onderwijskansenbeleid voor scholen en gemeenten. Het geld komt terecht op de plekken waar de achterstanden het grootst zijn. Voor de schooljaren 2017–2018 en 2018–2019 stel ik aanvullend € 5.816.000 beschikbaar voor een pilot voor het vrijroosteren van leraren. Leraren werken in de vrijgekomen uren aan de versterking van hun pedagogisch-didactisch handelen of geven extra begeleiding aan leerlingen met veel achterstanden en gebrekkige studievaardigheden. Het effect van deze tijdelijke impuls wordt gemonitord. Ook wordt er vanuit de Gelijke Kansen Alliantie, via een lokale netwerkaanpak, op verschillende plaatsen in Nederland met cofinanciering van OCW gewerkt aan de professionalisering van leraren om beter les te geven in grootstedelijke contexten (Urban Teaching).
Hoe verhoudt uw uitspraak in het algemeen overleg Groepsgrootte in het basisonderwijs en het werkdrukakkoord po, namelijk dat je niet kunt zeggen dat groepsgrootteverkleining gelijk is aan kwaliteitsverhoging, zich tot de notitie van het CPB waarin wordt gesteld dat hoe kleiner de klas is, hoe beter de leerprestaties zijn?2
Het CPB stelt dat het verkleinen van de klas een positieve uitwerking heeft op de leerprestaties. Dat is echter alleen zo bij een aanzienlijke vermindering van het aantal leerlingen. Het CPB haalt verschillende experimenten aan met zeven leerlingen minder in de klas. Scholen die extra geld ontvangen voor onderwijsachterstanden kunnen besluiten om klassenverkleining als interventie in te zetten.
Hoe verhoudt uw uitspraak in het algemeen overleg Achterstandenbeleid, namelijk dat u zich laat leiden door het pre-COOL-onderzoek waaruit blijkt dat gerichte interventies voor kinderen met een risico op een achterstand effectief zijn, zich tot de notitie van het CPB waarin wordt gesteld dat doelgroepkinderen meer baat hebben bij universele voor- en vroegschoolse educatie (vve) dan doelgroep vve?3
Het CPB baseert zich op onderzoek uit de Verenigde Staten. Het CPB geeft echter ook aan dat de effecten in de Verenigde Staten niet alleen het gevolg hoeven te zijn van het universele karakter. Zo waren de universele groepen schoolser en was de groepsgrootte kleiner. De doelgroep-vve had betere docenten. Het vertalen van internationale onderzoeksresultaten naar de Nederlandse situatie is per definitie niet eenvoudig. Daarom baseer ik mij liever op het grootschalige longitudinale cohortonderzoek pre-COOL, dat gericht is op de Nederlandse situatie. Het onderzoek toont dat kinderen met een achterstand tijdens voorschoolse educatie een substantieel deel van hun achterstand inlopen voordat zij naar de basisschool gaan.
Het bericht dat ‘Toelatingstoetsen niet zorgen voor betere leraren’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van verschillende berichten over het onderzoek van Tilburg University en het kenniscentrum Caop over het effect van toelatingstoetsen, eisen die dienen bij te dragen aan verhoging van het niveau van de instroom in de lerarenopleiding? Zo ja, hoe beoordeelt u de beschreven conclusies dat de toetsen en eisen niet gezorgd hebben voor een verbetering van de kwaliteit van de instroom?1 2
Ja, daar heb ik kennis van genomen. Het betreft een onderzoek naar de meerjarige trends van in- en doorstroom van studenten aan de lerarenopleidingen. In het onderzoek wordt onder andere geconstateerd dat de gemiddelde vo-examencijfers voor de studenten die in 2015 aan de pabo begonnen – het jaar dat de toelatingseisen werden ingevoerd – niet hoger waren dan het eindexamencijfer van studenten die in 2006 aan de opleiding begonnen. Op basis van deze gegevens is, onder andere in de media, geconcludeerd dat de toelatingseisen niet het gewenste effect hebben gehad. Deze conclusie vind ik voorbarig. Met de invoering van de bijzondere nadere vooropleidingseisen is beoogd dat studenten die beginnen aan de pabo-opleiding over voldoende basiskennis beschikken om de opleiding goed te kunnen doorlopen. Een direct verband tussen het vo-eindexamencijfer en deze basiskennis, op het gebied van aardrijkskunde, geschiedenis en natuur & techniek, is er niet.
Hoe beziet u de gewenste kwalitatieve instroom in relatie tot andere discussies die ook spelen rondom de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep, zoals de beloningskloof tussen po en vo, achterblijvende salarisontwikkeling in het onderwijs en de forse werkdruk?
De pabo-toelatingseisen maken onderdeel uit van een breed scala aan maatregelen om de kwaliteit van de opleiding te verhogen. Een kwalitatief goede opleiding draagt weer in belangrijke mate bij aan de aantrekkelijkheid van die opleiding en ook van het beroep. Maar er spelen veel meer factoren mee die van invloed zijn op de overweging om leraar te worden en te blijven. Daarom draagt OCW ook bij aan het vergroten van de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep via onder meer het investeren in het salaris van leraren, het verlagen van de werkdruk in het po en door te wijzen op de professionele ruimte. Daarnaast ligt er bij de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep ook een grote rol bij de sector zelf door goed personeelsbeleid te voeren.
Deelt u de mening dat de kwalitatieve instroom niet los gezien kan worden van andere beleidsmaatregelen om het lerarenberoep weer aantrekkelijk te maken? Zo ja, wat betekent dit voor uw verdere inzet om ook voor meer investeringen in leraren en werkdrukvermindering te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de verschillende beleidsmaatregelen om het lerarenberoep aantrekkelijk te maken nauw met elkaar verbonden zijn. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Hoe beziet u dit onderzoek in het licht van de recente brandbrief van de Onderwijsraad over het tekort aan leraren, waarbij de Onderwijsraad vooral wijst op de oorzaken zoals status en imago van het beroep, loopbaanmogelijkheden, werkdruk en beloning. Betrekt u deze factoren ook bij uw aangekondigde reactie op het onderzoek over de instroom in lerarenopleidingen?
Zoals gesteld bij het antwoord op vraag 2 spelen er meerdere factoren die van invloed zijn op de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep. Ik heb naar aanleiding van het artikel in Trouw toegezegd dat ik het onderliggende onderzoek kritisch zou bestuderen en met een reactie zou komen. Inmiddels heb ik het onderzoek tot mij genomen, en zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 vind ik de conclusies voorbarig. De evaluatie van de bijzondere nadere vooropleidingseisen staat gepland voor 2019. Tegen die tijd verwacht ik conclusies te kunnen trekken. Op basis van deze evaluatie zal ik bezien welke factoren betrokken moeten worden bij mijn reactie.
Klopt het dat u op basis van dit onderzoek in uw reactie hebt aangegeven te overwegen om verandering aan de instroomeisen te stellen? Zo ja, wekt u daarmee niet te snel de suggestie van uw zijde dat de instroom en de kwaliteit daarvan vooral afhankelijk zijn van toetsing en -instroomeisen en niet van andere aantrekkelijkheidsfactoren waarop u ook invloed kunt uitoefenen? Zo nee, hoe duidt u dan uw reactie in media op dit onderzoek?
Als het gaat om de toelatingseisen, staan voor mij twee principes centraal. De eisen moeten bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs en mogen geen onnodige drempels opwerpen. Mocht uit de evaluatie in 2019 blijken dat de toelatingseisen niet bijdragen aan de kwaliteit van de startende studenten en van de opleiding, maar wel onbedoelde negatieve bijeffecten hebben, zoals het onnodig buiten sluiten van groepen studenten, dan moet goed bekeken worden of we de juiste eisen hanteren.
Deelt u de inschatting dat de huidige instroom wel voldoet aan de hoge kwaliteitseisen die we stellen aan leraren en dat we aan kwaliteitseisen niet mogen inleveren door te makkelijk afstand te nemen van kwaliteitstoetsing voorafgaand aan de instroom van een lerarenopleiding?
De toelatingseisen zijn in 2015 ingevoerd en de studenten die sindsdien aan de pabo zijn begonnen, zitten nog midden in hun opleiding. Het is daarom nog te vroeg om conclusies te trekken. Wel zijn er meerdere signalen die een positief beeld geven. Zo geven pabo’s aan dat studenten de indruk wekken gemotiveerder te zijn, zijn de uitvalcijfers in het eerste jaar van de pabo sinds invoering van de eisen fors gedaald, en blijkt uit (kleinschalig) onderzoek dat het cohort van 2015 een hoger gemiddelde scoort op de verplichte rekentoets in het eerste jaar van de opleiding. Ik deel met u de mening dat we aan kwaliteitseisen niets mogen inleveren door te makkelijk afstand te nemen van de reeds ingevoerde maatregelen.
Op welke wijze gaat u, bij een aanpassing van de instroom- en toetsingseisen, zorgen dat mensen wel zeker zijn van de allerbeste leraar voor de klas waarin hun kind zit? Kunt u ingaan op de noodzakelijke kwaliteit die nog steeds vereist is van leraren, passend bij een instroom die ook voor voldoende leraren in de toekomst zorgt?
Zoals eerder aangegeven wil ik de resultaten van de evaluatie van de toelatingseisen afwachten alvorens ik uitspraken doe over het al dan niet aanpassen van de instroom- en toetsingseisen. Om een kwalitatief hoog eindniveau te waarborgen, is het belangrijk dat studenten die instromen in de pabo in het bezit zijn van voldoende basiskennis. Door het lerarentekort kan dit uitgangspunt onder druk komen te staan. Het is belangrijk om ook in een dergelijke situatie de kwaliteit van leraren, en dus het onderwijs, te blijven borgen.
Het niet uitvoeren van een motie over meervoudig gehandicapte kinderen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de motie-Siderius (Kamerstuk 31 497, nr.188) die de regering verzoekt in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jonggehandicapten (Wajong) een voorziening te treffen waarbij ernstig meervoudig gehandicapte leerlingen aanspraak op een Wajong-uitkering kunnen maken?
Ja, ik ben bekend met de genoemde toezeggingen van mijn ambtsvoorganger. De Tweede Kamer heeft met een breed gesteunde motie van het lid Siderius (SP)1 bij het VAO Passend onderwijs van april 2016 de regering opgeroepen in de Wajong2015 een voorziening te treffen waarmee ernstig meervoudig beperkte leerlingen aanspraak kunnen maken op een uitkering op basis van de Wajong2015. In de motie wordt gesteld dat ouders hun ernstig meervoudig beperkte leerlingen op het voortgezet speciaal onderwijs (cluster 3) op 18-jarige leeftijd vanwege financiële redenen van school halen. In een brief aan de Tweede Kamer van 21 juni 20162 heeft mijn ambtsvoorganger toegezegd om onderzoek te doen naar de situatie.
Op 27 november 20173 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd dat bij de uitwerking van de motie vertraging is opgelopen, voornamelijk omdat het noodzakelijk was om extern onderzoek uit te voeren. Hierbij heb ik genoemd dat de resulaten van het onderzoek betrokken worden bij de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting Wajong.
Met de kabinetsreactie beleidsdoorlichting Wajong heb de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de motie van het lid Siderius (SP). Ik deel de wens om in de Wajong2015 een voorziening te treffen waarmee ernstig meervoudig beperkte leerlingen aanspraak kunnen maken op een uitkering op basis van de Wajong2015 vanuit de overtuiging dat belemmeringen voor ontwikkelingsmogelijkheden moeten worden weggenomen. Waar perspectief op de arbeidsmarkt ontbreekt, dient ontwikkeling door middel van onderwijs gericht op de uitstroom naar dagbesteding een belangrijk sociaal doel. Ik ben dan ook bereid om uitvoering te geven aan de motie Siderius met het doel te voorkomen dat het recht op een uitkering reden is om te stoppen met onderwijs. Het type onderwijs dat wordt gevolgd is hierbij niet relevant. Een dergelijke aanpassing vergt wetswijziging, namelijk het schrappen van de uitsluitingsgrond studerende in de Wajong2015. Ik streef naar inwerkingtreding van de wetswijziging op 1 januari 2020, onder voorbehoud van uitvoerbaarheid.
Waarom is deze motie, die op 12 april 2016 breed is aangenomen, nog steeds niet uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zegt u tegen de ouders van meervoudig gehandicapte kinderen die de afgelopen jaren hun kind op hun achttiende verjaardag van school hebben moeten halen, omdat de motie niet is uitgevoerd en er dus geen inkomstenbron is voor deze ernstig gehandicapten?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de toezegging in de brief van 21 juni 2016 (Kamerstuk 31 497, nr. 209) dat de Kamer een brief zou krijgen over de invulling van de motie voor het zomerreces van 2017?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw brief van 27 november 2017 (Kamerstuk 34 352, nr. 74) waarin staat dat door een misverstand is toegezegd dat de Kamer de tussenrapportage evaluatie Participatiewet voor de zomer van 2017 ontvangt, waardoor de motie nog steeds niet is uitgevoerd? Kunt u aangeven om welk misverstand het gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de toezegging uw bovengenoemde brief van 27 november 2017 (Kamerstuk 34 352, nr. 74) dat de Kamer begin 2018 informatie zou krijgen over de uitvoering van de motie? Wanneer loopt «begin 2018» ten einde?
Zie antwoord vraag 1.
Welke communicatie heeft er plaatsgevonden over deze kwestie richting ouders van meervoudig gehandicapte kinderen?
Voorlichting en communicatie over de wijzigingen door UWV is onderdeel van de implementatie van de wijziging. Mijn departement is met UWV in gesprek over de wijze waarop de doelgroep het meest effectief kan worden benaderd.
Wanneer gaat u de motie uitvoeren en wanneer gaat u de Kamer daarover informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat nog dit jaar meervoudig gehandicapte kinderen na hun achttiende verjaardag een Wajong-uitkering kunnen krijgen zonder dat zij daarvoor van school moeten gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen binnen één week beantwoorden?
De uitvoering van de motie is betrokken in de kabinetsreactie op de beleidsdoorlichting Wajong. De kabinetsreactie heb ik aan u doen toekomen.
Het bericht ‘Veel trots, weinig kennis’ |
|
Alexander Pechtold (D66), Sybrand van Haersma Buma (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Veel trots, weinig kennis» in de juni-uitgave van het Historisch Nieuwsblad?
Ja.
Komt het in het artikel geschetste beeld overeen met door uw ministerie uitgevoerde onderzoeken over de Nederlandse identiteit en ons historisch bewustzijn? Zo nee, waarin verschillen beide beelden?
Er is door OCW geen onderzoek gedaan naar de Nederlandse identiteit en ons historisch bewustzijn. Het is derhalve niet mogelijk een vergelijking te maken. Wel is het SCP op dit moment bezig met een onderzoek naar de Nederlandse identiteit en onderlinge verbinding. Deze SCP-publicatie wordt in de eerste helft van 2019 verwacht.
Hoe wordt door u bij de uitvoering van de alinea in het regeerakkoord over het vergroten van de kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden de geschiedeniskennis van de gemiddelde Nederlander van een onvoldoende naar een voldoende getrokken?
Op basis van dit gegeven concluderen wij dat kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden blijvend aandacht verdient. Niet voor niets zit dit in de kern van ons onderwijs. In het regeerakkoord is een aantal maatregelen opgenomen om het historisch democratisch bewustzijn te versterken, namelijk het uitreiken van de Canon, het beter zichtbaar en toegankelijk maken van historische plaatsen, kennis van het Wilhelmus (dit is meegegeven aan het ontwikkelteam bij de integrale curriculumherziening) en het mogelijk maken van museumbezoek en bezoek aan het parlement. Deze maatregelen worden momenteel uitgewerkt en geïmplementeerd. Deze combinatie van maatregelen moet bijdragen aan een versterking van het historisch democratisch bewustzijn van jongeren.
Daarnaast wordt in diverse ontwikkelteams van curriculum.nu onderzocht welke kennis over onze gedeelde geschiedenis, waarden en vrijheden in het curriculum van de toekomst wordt opgenomen. Het gaat dan – conform het regeerakkoord – onder andere over kennis over democratie, de Nederlandse rechtsstaat en (seksuele) diversiteit.
Hoe beoordeelt u het feit dat uit het Historisch Nieuwsblad-onderzoek blijkt dat slechts 20 procent van de respondenten weet dat Nederland sinds de negentiende eeuw, dus 200 jaar, een koninkrijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Welke relatie ziet u met de Canon van Nederland, en de wijze waarop die in het onderwijs gebruikt wordt of gebruikt zou moeten worden, om de kennis over ons historisch bewustzijn te vergroten?
Zowel voor het primair als het voortgezet onderwijs geldt dat de vensters van de Canon van Nederland als uitgangspunt dienen ter illustratie van de (tien) tijdvakken. Daarbij bestaat er in de praktijk een verschil tussen het geschiedenisonderwijs in het basisonderwijs, de onderbouw van het voortgezet onderwijs en de bovenbouw van het voortgezet onderwijs.
In het basisonderwijs ligt de nadruk meer op de geschiedenis van Nederland. In het voortgezet onderwijs is er meer aandacht voor internationale ontwikkelingen. Daarnaast worden historische vaardigheden en historisch redeneren in het voortgezet onderwijs belangrijker, zoals het interpreteren van bronnen en het kritisch beoordelen van de betrouwbaarheid ervan. Door feitenkennis alleen wordt geen historisch bewustzijn gecreëerd, vandaar dat de examenprogramma’s van geschiedenis (en staatsinrichting) een bredere aanpak benaderen voor leerlingen in het vmbo, havo en vwo.
In deze examenprogramma’s moeten ook keuzes worden gemaakt, aangezien de tijd beperkt is en de omvang van de geschiedenis erg groot. Leerlingen in het vmbo leren over de geschiedenis en staatsinrichting van Nederland vanaf 1848 tot heden. In de examenprogramma’s van havo en vwo wordt kennis gevraagd van de prehistorie (3.000 v.Chr.) tot het heden. In beide programma’s hebben historici, vakspecialisten, curriculumexperts en geschiedenisleraren weloverwogen beslissingen genomen om een evenwichtig beeld te geven van onze nationaal én internationaal gedeelde geschiedenis. Daarin zijn niet alle vensters van de Canon uitgewerkt om ook ruimte te laten voor internationale ontwikkelingen in Europa en de wereld. Met de vrijheid die leraren in het schoolexamen en in hun lessen hebben, is er genoeg ruimte voor hen om de vensters van de Canon alsnog volledig aan te bieden.
De vensters van de Canon van Nederland dienen als uitgangspunt en ter illustratie voor leraren bij de vormgeving van hun lessen. Op dit moment worden in het kader van de integrale curriculumherziening voor het primair en voortgezet onderwijs door leraren en schoolleiders voorstellen gedaan voor de actualisatie van de kerndoelen en eindtermen. De Minister van OCW vraagt daarom aan entoen.nu om het ontwikkelteam Mens en Maatschappij – waar geschiedenis een onderdeel van is – te informeren over het gebruik van de Canon in het onderwijs. Nadat Curriculum.nu in het voorjaar van 2019 haar advies heeft gepresenteerd, vragen we een nieuwe onafhankelijke commissie om te kijken of en hoe de Canon moet worden aangepast.1
Hoe verklaart u dat de geschiedenisvragen door jongeren tussen de 14 en 18 jaar slechter dan gemiddeld worden beantwoord?
Wij hebben geen inzage in de representativiteit van de samenstelling van de ondervraagden over de verschillende schoolsoorten en profielen. Het is daarmee dan ook lastig te verklaren.
Hoe duidt u de grote scheidslijnen die uit het onderzoek naar boven komen tussen verschillende leeftijdsgroepen ten aanzien van hun houding over bijvoorbeeld dubbele paspoorten en de komst van gastarbeiders?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 hebben we geen inzage in de representativiteit van de samenstelling van de ondervraagden. Het is daarom lastig de verschillen te duiden.
Wel zien we ook in andere studies in binnen- en buitenland dat jongeren positiever zijn over de komst van migranten en kwesties in de multiculturele samenleving dan ouderen. Zij groeien op in een samenleving die diverser is en hebben meer contact met mensen met een andere nationaliteit of een migratie-achtergrond. Overigens zijn daarbij de verschillen naar opleidingsniveau groter dan de verschillen naar leeftijd. Omdat jongere generaties gemiddeld hoger opgeleid zijn dan oudere generaties, kan opleiding een deel van het verschil verklaren. In het artikel van het Historisch Nieuwsblad worden alleen verschillen tussen leeftijdsgroepen besproken. Het is onduidelijk of er daarbij gecontroleerd is voor opleidingsverschillen.
Bent u bereid de geschiedenistest zelf ook te maken en de resultaten ervan te openbaren?
Ja, we hebben allebei de geschiedenistest gemaakt. De Minister voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beantwoordde zeventien van de twintig vragen goed (bij de vragen 5, 7 en 13 gaf zij het verkeerde antwoord). De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media had twee van de twintig antwoorden fout (het ging om de antwoorden op de vragen 6 en 7).