Het artikel 'Baanbrekende technologie kan CO2-uitstoot met 99 procent verminderen' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Baanbrekende technologie kan CO2-uitstoot met 99 procent verminderen» door Wetenschap in Beeld?1
Ja.
Hoe apprecieert u de nieuwe techniek om door middel van een elektrochemisch systeem op basis van waterstof, CO2 uit de lucht te onttrekken? Welke mogelijkheden ziet u voor Nederland om aan te sluiten bij dit onderzoek? Bent u ook voornemens om dit te gaan doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het betreft een interessant onderzoek naar een nieuwe technologie om CO2 uit de lucht te filteren door het gebruik van waterstof. De technologie legt de CO2 niet definitief vast zodat het niet direct een oplossing biedt voor het klimaatvraagstuk. Zoals aangeven bij het antwoord op vraag 4 loopt er een verkennend onderzoek naar de mogelijkheden van technieken die negatieve emissies veroorzaken. In de kabinetsreactie op dat onderzoek wordt de kabinetsinzet toegelicht.
Wat is het huidige kabinetsbeleid ten opzichte van het onttrekken van CO2 uit de lucht door bijvoorbeeld de toepassing van Carbon capture and utilization (CCU) of andere vormen van negatieve emissies? Welke rol en potentie ziet u hiervoor weggelegd in de energietransitie?
Het huidige beleid richt zich met name op het faciliteren van CCUS voor vermijding van fossiele CO2-uitstoot, zoals via de SDE++, maar het kabinet onderkent de mogelijke bijdrage van CCU op basis van biogene CO2 en atmosferische CO2 (Direct Air Capture (DAC). Met die technieken kan gekomen worden tot negatieve emissies, mits de CO2 daarbij permanent wordt vastgelegd. Negatieve emissies kunnen nodig zijn ter compensatie van lastig te mitigeren emissies. Het kabinet zal hier aandacht aan besteden in de update van de langetermijnstrategie die in 2019 bij het Klimaatplan is aangeboden aan uw Kamer en ingediend bij de Europese Commissie. Het kabinet wil deze visie als onderdeel van het nieuwe Klimaatplan op basis van de Klimaatwet (eind 2023/begin 2024) gereed hebben.
Wat is de huidige stand van zaken in Nederland op het gebied van technieken die bijdragen aan het afvangen en verwijderen van CO2 uit de lucht? Welke technieken zijn er beschikbaar en welk onderzoek loopt er? Wat doet de overheid om dit te stimuleren en wat is hier het afwegingskader?
Naar aanleiding van de motie van 8 juli 2021 van de leden Henri Bontenbal (CDA) en Mustafa Amhaouch (CDA) is een verkennend onderzoek gestart naar de mogelijkheden van technieken die negatieve emissies veroorzaken. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik u voor de zomer met een kabinetsreactie toe te sturen.
Wat is er nodig om technieken voor het afvangen en verwijderen van CO2 uit de lucht verder op te schalen in Nederland? Welke knelpunten ervaren de verschillende technieken en wat kan de overheid hieraan doen?
In de brief waarmee ik het onderzoek, waar in het antwoord op vraag 4 naar verwezen wordt, aan de Tweede Kamer aanbiedt zal ik ook ingaan op het beantwoorden van deze vraag.
Het gebruik van de RAV-lijst voor vergunningverlening. |
|
Derk Boswijk (CDA), Thom van Campen (VVD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het voornemen van provincie Utrecht om lopende het hoger beroep de Regeling ammoniak en veehouderij (RAV)-lijst niet te gebruiken voor vergunningverlening? Zo ja, kan een provincie dit zelfstandig besluiten?
Ja, dat is bij mij bekend.
AERIUS-Calculator vormt een hulpmiddel voor bevoegde gezagen (provincies) bij vergunningverlening op grond van de Wet Natuurbescherming (Wnb). Met Calculator kunnen initiatiefnemers en bevoegde gezagen aan de hand van emissiegegevens de depositie van een plan of project in kaart brengen. De Rav-factoren vormen input voor AERIUS-Calculator om stalemissies te kunnen berekenen. In artikel 2.1 van de Regeling natuurbescherming is de wettelijke verplichting voor het gebruik voor AERIUS-Calculator vastgelegd.
Provincies zijn bevoegde gezagen voor het verlenen van vergunningen in het kader van de Wnb. Provincies mogen gemotiveerd afwijken van de standaard emissiefactoren die AERIUS-Calculator biedt. In dit kader kunnen provincies ook beslissen dat zij tijdelijk geen besluiten nemen op basis van één of meerdere Rav-factoren.
Onderschrijft u de analyse van de provincie Utrecht dat «De stikstofbesluiten van de provincie zijn gebaseerd op landelijke standaarden. Deze staan door de uitspraken ter discussie. Ook andere provincies hebben daarmee te maken en andere rechtbanken hebben inmiddels vergelijkbare uitspraken gedaan». Zo ja, heeft u signalen dat ook andere provincies overwegen om de RAV-lijst lopende het hoger beroep niet langer te gebruiken voor vergunningverlening?
Ik onderschrijf deze analyse niet. Zoals eerder aangegeven1 zijn de emissiefactoren voor ammoniak uit stallen in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) tot stand gekomen op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke meetmethode en beoordeling volgens een procedure die ook internationaal wordt toegepast. Ze zijn in internationale vergelijking goed, zoals is aangegeven in het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof.
In de betreffende procedures ging het niet zozeer om de onderbouwing van de Rav-factoren in zijn algemeenheid. De rechtbanken stellen ter discussie of de Rav-factoren in alle gevallen naar hun aard, zonder nadere onderbouwing, kunnen worden gebruikt voor het verlenen van Wnb-vergunningen. De rechtbanken oordelen dat de Rav-factoren in bepaalde gevallen onvoldoende zekerheid bieden over de emissie/depositie. De rechters wijzen in dit verband op de hoge eisen die in de jurisprudentie worden gesteld aan de vereiste zekerheid dat een project niet leidt tot significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied.
De provincie Utrecht heeft mij geïnformeerd dat zij ervoor hebben gekozen om, in afwachting van het hoger beroep, vergelijkbare gevallen als waar de rechtbank Midden-Nederland onlangs over heeft geoordeeld tijdelijk geen vergunningen meer te verlenen.
Provincies hebben gezamenlijk besloten om in algemene zin door te gaan met het verlenen van Wet natuurbescherming-vergunningen op basis van de Rav-factoren. Ook de provincie Utrecht blijft vergunningen verlenen op basis van de Rav-factoren, uitzondering daarop zijn vergelijkbare gevallen als waar de rechtbank Midden-Nederland over heeft geoordeeld.
Kunt u bevestigen dat de discussie zich toespitst op alleen emissiearme vloeren, die vanaf 2015 bij uitbreiding of nieuwbouw van gangbare melkveebedrijven verplicht zijn gesteld op basis van het Besluit emissiearme huisvesting?
Ik kan dit niet bevestigen. Dat is echter ook niet van belang. Rechtbanken stellen het gebruik van de Rav-factoren voor Wnb-vergunningverlening ter discussie op basis van onzekerheid van de factoren. Rechtbanken stellen de methode van vaststelling van de emissiefactoren niet ter discussie.
Kunt u bevestigen dat in AERIUS(-monitor) de emissie uit de landbouw is bijgesteld op basis van de veronderstelling dat emissiearme vloeren niet werken?
De Rav-factoren spelen, voor zover het de Wnb betreft, enkel vooral een rol als emissiefactor in AERIUS-Calculator. AERIUS-Monitor toont de totale achtergronddepositie op basis van emissies uit de Emissieregistratie en maakt gebruik van het Model NEMA. Bij het bepalen van deze totale achtergronddepositie wordt, onder andere door de WUR (in de praktijk CBS) gebruik gemaakt van de nieuwe wetenschappelijke inzichten over de effectiviteit van een staltype. De achtergronddepositie wordt jaarlijks geactualiseerd voor zowel AERIUS-Calculator als AERIUS-Monitor.
Kunt u bevestigen dat de protocollen voor het toekennen van RAV-factoren sinds 2015 zijn aangescherpt? Zo ja, kunt u aangeven in hoeverre de (opeenvolgende) aanscherpingen van de protocollen de betrouwbaarheid van de toegekende RAV-factoren heeft verbeterd?
In de Rav-wijziging van april 2017 is het meetprotocol «Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2013» vervangen voor een nieuwe versie (protocol 2013a). In deze wijziging is een addendum toegevoegd dat verduidelijking en nadere uitleg over het onderdeel metingen bij open stallen geeft. En er is een standaardisering van meetresultaten doorgevoerd, waardoor metingen beter vergelijkbaar zijn.2 De verduidelijking en standaardisering was nodig om te voorkomen dat er interpretatieverschillen tussen meetpartijen en beoordelaars ontstaan van onderdelen van het meetprotocol. Metingen met het protocol 2013 zijn daarmee niet onbetrouwbaarder dan metingen met protocol 2013a. Het protocol is niet aangescherpt.
Wel is het zo dat er vanwege die interpretatieverschillen met het meetprotocol 2013 in een aantal meetrapporten voor emissiearme melkveevloeren weliswaar volgens het protocol is gemeten, maar dit voor een kleine overschatting van de werking van de techniek heeft gezorgd. Deze overschatting is gecorrigeerd bij het vaststellen van de uiteindelijke emissiefactor. Deze correctie is bij stallen die zijn gemeten met het huidige meetprotocol (2013a) niet meer nodig.
Kunt u bevestigen dat de RAV-factoren die vandaag de dag toegekend worden, toegekend worden op basis van de best beschikbare wetenschappelijke methode?
Ja, emissiefactoren zijn tot stand gekomen op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke meetmethode en beoordeling volgens een procedure die ook internationaal wordt toegepast. Daarbij vindt ook een zogenaamde expert judgement plaats. Ze zijn in internationale vergelijking goed, zoals is aangegeven in het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof.3
Deelt u de mening dat in de gebiedsgerichte aanpak innovatie een volwaardige rol moet spelen?
Ja, ik deel die mening. Zoals aangegeven in het coalitieakkoord kunnen in de gebiedsgerichte aanpak extensivering van productie, omschakeling naar andere vormen van productie, inzet van innovatieve techniek, legalisering en verplaatsing van bedrijven helpen bij versnelling van verduurzaming in de landbouw. Binnenkort ontvangt uw Kamer een hoofdlijnenbrief over de integrale gebiedsgerichte aanpak, waarin ik zoals aangegeven in mijn planningsbrief van 10 februari jl. (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 97), onder andere nader zal in gaan op de instrumenten in de gebiedsgerichte aanpak.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn dat als de RAV-lijst als onderbouwing van de vergunning wegvalt, daarmee de mogelijkheid vervalt om via innovatie stikstofruimte vrij te spelen binnen de gebiedsgerichte aanpak?
De Rav-lijst vormt een belangrijke input voor het berekenen van stalemissies en-deposities met AERIUS-Calculator. AERIUS-Calculator vormt vervolgens een belangrijk instrument om een inschatting te maken van emissies en deposities van een plan of project.
Met de Rav-factoren kan een inschatting worden gemaakt van emissies. Innovatie kan een belangrijke pijler zijn van de gebiedsgerichte aanpak.
Begrijpt u de zorg dat een aantal emissiearme vloeren, die vanaf 2015 werden toegepast en waarvan de werking al in een rapport van het Centraal Bureau voor de Statistiek uit 2019 werd betwist, er nu ten onrechte voor lijken te zorgen dat de gehele RAV-systematiek ter discussie staat?
Ik onderschrijf die zorg niet. Met betrekking tot de verlening van de omgevingsvergunning milieu, waar de emissiefactoren primair voor bedoeld zijn, zijn er geen rechterlijke uitspraken die de systematiek van de Rav in twijfel brengen.
De Rav kan bij vergunningverlening en toezicht en handhaving gebruikt worden om stalsystemen te toetsen aan de normen (de zogenaamde maximale emissiewaarde) in het Besluit emissiearme huisvesting. Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2 en 3 stellen de rechtbanken de meetmethode voor het vaststellen van de emissiefactoren niet ter discussie.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de uitvoering van de motie van de leden Van Campen en Boswijk (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 37) waarin de regering wordt verzocht de provincies maximaal te ondersteunen in het hoger beroep?
Ik ondersteun de provincie Utrecht in de hoger beroepszaken door juridische ondersteuning te bieden waar nodig.
Is het mogelijk om op korte termijn, vóórdat het hoger beroep dient, een schifting te maken tussen enerzijds emissiearme stalsystemen die een RAV-factor hebben op basis van verouderde protocollen en/of waarvan de werking in onderzoeken ter discussie is gesteld en anderzijds emissiearme stalsystemen die een RAV-factor toegekend hebben gekregen volgens de best beschikbare wetenschappelijke methode en waarvoor op dit moment geen wetenschappelijk gefundeerde reden is om aan de werking te twijfelen?
Nee. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5, is er geen sprake van een minder grote betrouwbaarheid van Rav-factoren die zijn vastgesteld volgens het meetprotocol 2013 dan protocol 2013a. Emissiefactoren van emissiearme melkveevloeren die zijn vastgesteld met protocol 2013 zijn, daar waar nodig, gecorrigeerd.
De twijfel die is ontstaan bij de recente uitspraken over de toepassing van de Rav-factor bij de Wnb-vergunning gaan niet over de onderbouwing van de Rav-factoren in zijn algemeenheid of het toegepaste meetprotocol, maar over de vraag of bij toepassing van de Rav-factor bij een project als bedoeld in artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn ook voldoende zekerheid bestaat dat er geen significante gevolgen zijn voor het betrokken Natura 2000-gebied (zie ook beantwoording op vraag 2). Op dat punt vond de rechtbank een nadere onderbouwing noodzakelijk.
Is het mogelijk om daarmee de emissiefactoren op de RAV-lijst op te schonen, zodat de RAV-systematiek als geheel niet langer ter discussie staat en innovatie een volwaardige rol kan blijven spelen in de gebiedsgerichte aanpak? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 3 en 9 staat niet de Rav-systematiek ter discussie, maar de toepassing van de Rav-factor bij de onderbouwing dat er geen significante gevolgen zijn voor het betrokken Natura 2000-gebied.
Zoals ook in beantwoording van vraag 7 aangegeven, vind ik het van belang dat innovatie een volwaardige rol kan blijven spelen, ook in de stikstofaanpak. Ik verken daarom oplossingen voor de problematiek die voortvloeit uit de verschillende uitspraken van rechtbanken. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11, is het opschonen van emissiefactoren op de RAV-lijst niet zinvol.
In hoeverre ziet u mogelijkheden om een negatief oordeel van de Raad van State over de (on)zekerheid van de RAV-factor van de betreffende emissiearme vloeren te voorkomen door tijdig managementmaatregelen (sproeien loopvloer, water bij de mest, werking en frequentie mestschuif en mestrobot) aan te scherpen, te borgen dat de emissiearme vloer goed schoon worden gehouden en aanvullende technische maatregelen voor te schrijven, zoals het gescheiden opslaan van mest en urine en/of het afvangen van de mestgassen uit de mestkelder?
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) heeft uw Kamer in zijn brief van 30 november 20214 bericht over de onderzoeken naar combiluchtwassers, waarin hij vervolgstappen heeft aangekondigd. Het Ministerie van IenW is thans in overleg met de varkenssector en andere betrokken partijen over concrete verbeteracties.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft uw Kamer in de brief van 13 oktober 20205 geïnformeerd over de hogere uitstoot van ammoniak uit emissiearme stallen. In deze brief is de volgende toezegging opgenomen: «De Staatssecretaris van IenW geeft opdracht aan WUR om onderzoek uit te voeren naar stalmanagement van emissiearme stallen. Dit omdat het CDM6 aangeeft dat emissiebeperking door tal van factoren wordt beïnvloed, waaronder het management van de veehouder». De Staatssecretaris van IenW verwacht het eindrapport van dit onderzoek medio dit jaar aan uw Kamer te zenden, voorzien van een beleidsreactie. Een gesprek met de sector over een pakket aan maatregelen om de werking van emissiearme stalsystemen te verbeteren, is pas zinvol als het eerdergenoemde eindrapport beschikbaar is.
Bent u bereid om met de sector in gesprek te gaan over een pakket aan maatregelen om de werking van emissiearme stalsystemen te verbeteren?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bekend met de besluiten van de provincies Overijssel en Noord-Brabant om een commissie van deskundigen in te stellen ten behoeve van de vergunningverlening, die het college in deze provincies kan adviseren over de toepassing van emissiebeperkende technieken en managementmaatregelen (binnen het geheel van de agrarische bedrijfsvoering) gericht op de beperking van stikstofemissies die landelijk nog niet zijn goedgekeurd en/of vastgelegd binnen de RAV?
Ik ben daarmee bekend.
Deelt u de mening dat als een provincie met behulp van een commissie van deskundigen emissiebeperkende technieken en managementmaartregelen kan borgen voor vergunningverlening, diezelfde werkwijze ook toegepast kan worden om emissiebeperkende technieken en maatregelen landelijk te borgen? Zo ja, wat is er nog voor nodig om deze werkwijze landelijk in te voeren en hoeveel tijd heeft u daarvoor nodig? Zo nee, waarom niet?
Emissiebeperkende technieken worden in het huidige Rav-systeem reeds beoordeeld door de Technische Advies Pool (TAP), bestaande uit deskundigen op het gebied van stalsystemen, emissies en metingen. Zie voor de samenstelling van de TAP: https://www.rvo.nl/onderwerpen/agrarisch-ondernemen/mest/innovatieve-veehouderij/regeling-ammoniak-veehouderij/erkenning-innovatief-stalsysteem-ammoniakuitstoot.
Bij elke aanvraag voor een proefstalfactor of een beoordeling van een meetrapport zijn er altijd minimaal twee beoordelaars. RVO zorgt ervoor dat alle deskundigen beoordelen volgens een gezamenlijk afgestemd beoordelingskader. Het beoordelingskader volgt de meest recente wetenschappelijke inzichten.
Onder het PAS was het ook mogelijk voor een veehouderij om vrijwillige voer- en managementmaatregelen te treffen, deze waren opgenomen in bijlage 2 van de Rav. Deze managementmaatregelen zijn door de TAP beoordeeld en meegenomen in de berekening van de ammoniakdepositie.
Indien voer- en managementmaatregelen een waarborg kunnen vormen voor Wnb-vergunningverlening, zal ik dit in overweging nemen.
Hoe reflecteert u op de suggestie van de Rechtbank Oost-Brabant dat de verweerder extra emissiereducerende maatregelen zou kunnen nemen en dat de meerkosten daarvan kunnen worden verhaald op de overheid?1
Een bedrijf kan in beginsel zelf extra reducerende maatregelen nemen en het is op zichzelf niet noodzakelijk dat een bedrijf het legalisatieprogramma afwacht zoals de rechtbank Oost-Brabant overweegt. Wat betreft een eventueel verhaal van kosten geeft de rechtbank aan dat daarvoor het vertrouwensbeginsel zou moeten zijn geschonden. Over de vraag of dat het geval is en ook daadwerkelijk tot schadeplichtigheid zou leiden laat de rechtbank zich niet uit. Die schadeplichtigheid hangt ook af van andere factoren, zoals de vraag of het gaat om kosten die uitstijgen boven het normaal maatschappelijk ondernemersrisico, waar normaliter de kosten voor mitigerende maatregelen door de ondernemer zelf dienen te worden betaald. Het is weinig zinvol om daar algemene uitspraken over te doen. In de aanpak van het legalisatieprogramma is niet in een dergelijke mogelijkheid voorzien.
Investeringen in stalsystemen Noord- Brabant. |
|
Thom van Campen (VVD), Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het feit dat in de provincie Noord-Brabant naar schatting 1.500 boeren gaan stoppen en dat nog eens circa 2.200 veehouderijen hun stallen aangepast moeten hebben per 1 januari 2024 aan de strenge eisen voor ammoniakreductie die in deze provincie per 1 januari 2024 gesteld worden?
Ja, ik heb het artikel in het ED van 17 februari jl. gezien.
Bent u er tevens mee bekend dat Noord-Brabant hiermee vooroploopt in Nederland en dat de provincie deze beweging volop ondersteunt en stimuleert, waarmee Brabant een meer dan substantiële bijdrage levert aan de landelijk te behalen stikstofdoelstellingen?
Er zijn landelijke normen voor de emissie van ammoniak uit stallen in het kader van de Wet milieubeheer. Deze zijn opgenomen in het Besluit emissiearme huisvesting van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Het is mij bekend dat Noord-Brabant in het kader van de Wet natuurbescherming striktere normen dan de nationale normen stelt. Limburg en Utrecht doen dat ook.
Noord-Brabant heeft reeds in 2017 het besluit genomen de normen voor ammoniak uit stallen per 2022 aan te scherpen ten behoeve van het reduceren van de stikstofdepositie op de Brabantse Natura 2000-gebieden. In 2019 is door de provincie besloten om deze datum uit te stellen naar 1 januari 2024. De provincie biedt ondersteuning aan initiatieven door kennis, netwerken en subsidies beschikbaar te stellen aan veehouders die willen innoveren, waaronder recent nog subsidie voor veehouders die een innovatief stalsysteem met bronaanpak in hun stal willen toepassen. De Brabantse Taskforce Toekomstbestendige Stallen speelt bij deze ondersteuning een belangrijke rol.
De aanscherping van de provincie Noord-Brabant staat los van de landelijke aanscherping van de emissienormen voor ammoniak uit stallen per uiterlijk 2025, zoals aangekondigd in de brief van 24 april 2020 aan uw Kamer over de structurele aanpak stikstof (Kamerstuk 35 335, nr. 82). Voor bestaande stallen gaat dan een nader te bepalen overgangsperiode gelden, waarbij rekening wordt gehouden met de mogelijkheden van boeren. Deze maatregel wordt momenteel nader uitgewerkt.
Bent u zich ervan bewust dat met deze ontwikkeling een ongelijk speelveld binnen Nederland voor de Brabantse boeren dreigt te ontstaan, doordat de middelen uit het regeerakkoord voor de landbouwtransitie (waaronder voor innovatie) pas op zijn vroegst in 2023–2024 beschikbaar komen?
Het kabinet heeft gekozen voor een gedifferentieerde aanpak om de natuur in Nederland in goede staat te brengen. Deze aanpak krijgt de komende periode verder vorm. Over de hoofdlijnen van deze aanpak heb ik uw Kamer op 1 april 2022 geïnformeerd (Kamerstuk 33 576, nr. 265, hierna: «Hoofdlijnenbrief). Gezien de versnelling en intensivering die hierbij noodzakelijk is, wil ik de mogelijkheden die zich voordoen om de benodigde transitie in te zetten ook daadwerkelijk benutten. Vanuit die invalshoek kijk ik ook naar de opgave die er ligt voor de Brabantse boeren en de mogelijkheden om die te ondersteunen. Zoals in de Hoofdlijnenbrief aangegeven, heb ik de provincies ook gevraagd met voorstellen te komen. Daarnaast wil ik waar mogelijk duidelijkheid scheppen over de landelijke normen voor de emissie van ammoniak uit stallen waaraan veehouders in de toekomst moeten gaan voldoen. Daartoe verken ik een versnelling van de in 2020 aangekondigde aanscherping van emissienormen voor ammoniak uit nieuwe en bestaande stallen (Kamerstuk 35 335, nr. 82).
Daarnaast zijn er reeds nationale middelen beschikbaar voor innovatie via bijvoorbeeld de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv). De innovatiemodule van de Sbv is inmiddels drie keer opengesteld. Op dit moment is een nieuwe openstelling van de investeringsmodule van de Sbv in voorbereiding. Ik ben voornemens hierbij gebruik te maken van de financiële middelen die beschikbaar zijn binnen de structurele aanpak stikstof voor stalmaatregelen (280 miljoen euro voor de periode 2023–2030). Deze openstelling is in het derde kwartaal van 2022 voorzien. Daarmee krijgen ook veehouders in Noord-Brabant zo snel mogelijk toegang tot subsidie voor het toepassen van emissiearme stalsystemen.
Bij de uitwerking van de subsidievoorwaarden in de Sbv verken ik hoe rekening kan worden gehouden met het feit dat veehouders in onder andere Noord-Brabant op kortere termijn en aan strengere provinciale emissienormen moeten voldoen.
Realiseert u zich tevens dat ondernemers ruim voor die tijd het besluit over hun toekomst en de investeringsbeslissing met betrekking tot bijvoorbeeld stalaanpassing genomen moeten hebben en hun vergunningaanvraag moeten hebben ingediend?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u gezien het bovenstaande bereid om, vooruitlopend op de uitwerking van het transitiefonds, ondernemers in Noord-Brabant versneld en tijdig toegang te geven tot de noodzakelijke faciliteiten om onder andere investeringen mogelijk te maken, zodat een ongelijk speelveld binnen Nederland kan worden voorkomen en het behalen van de nationale stikstofdoelen wordt gefaciliteerd?
Zie antwoord vraag 3.
De toename van het stikstofoverschot en nieuwe gerechtelijke uitspraken die het huidige stikstofbeleid afkeuren |
|
Esther Ouwehand (PvdD), Tjeerd de Groot (D66) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kunt u bevestigen dat het stikstofoverschot in de landbouw, ondanks de uitspraak van de Raad van State in 2019 over de PAS, in 2020 niet afgenomen, maar zelfs toegenomen is?1
Het depositieoverschot is in 2020 gestegen t.o.v. 2019. Het is het beeld van een trend die we al sinds 2010 zien. Het stikstofoverschot naar de bodem (o.a. nitraat) is toegenomen onder meer door de toename in het gebruik van (stikstof) kunstmest. In 2020 was deze toename ongeveer 4,5 procent ten opzicht van 2019. Deze toename kan leiden tot meer uit- en afspoeling van stikstof naar het grond- en oppervlaktewater waardoor onze waterkwaliteit verslechtert. Dit is ook precies de reden waarom voor een integrale stikstofaanpak is gekozen en staat los van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: de Raad van State) over de PAS (ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603).
De toename van het gebruik van stikstofkunstmest past niet bij de wens van LNV om kringlopen meer te sluiten. De Minister van LNV zet zich in om het gebruik van kunstmestvervangers uit dierlijke mest meer mogelijk te maken. Dan kan de toepassing van stikstofkunstmest afnemen.
Daarnaast neemt het kabinet maatregelen in het kader van het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn om te gaan voldoen aan de eisen van de Europese Nitraatrichtlijn en de Kaderrichtlijn Water.
Tussen 2010 en 2020 is de stikstof uitstoot naar de lucht (ammoniak) uit stallen afgenomen met name door het gebruik van emissiearmere technieken zoals luchtwassers.
Kunt u bevestigen dat wanneer alle natuurvergunninghouders hun ongebruikte (latente) ruimte volledig zouden opvullen, dit nog tot jaarlijks 30 miljoen kilo extra stikstofuitstoot zou leiden (op een jaarlijkse totale uitstoot van 177 miljoen kilo)?2 3
Er wordt verwezen naar berekeningen door het Platform voor onderzoeksjournalistiek Investico. Deze hebben betrekking op het verschil tussen de vergunde uitstoot en de daadwerkelijke uitstoot, oftewel het extrapoleren van de gerapporteerde uitstoot van vergunde veestallen met de 25% latente ruimte uit de inventarisatie onbenutte emissieruimte in vergunningen van veehouderijen rondom de Peelvenen.
Bij extern salderen kan, op basis van beleidsregels en bestuurlijke afspraken (Kamerstuk 32 670, nr. 167) alleen gesaldeerd worden met de feitelijk gerealiseerde capaciteit. Dat betekent dat de niet-gerealiseerde capaciteit, die onderdeel uitmaakt van de latente ruimte, bij het intrekken van de vergunning van de saldogever komt te vervallen. Bovendien wordt 30% van de depositie van de saldogever afgeroomd.
Het is de vraag of veehouderijen onbenutte latente ruimte ook daadwerkelijk kunnen gebruiken. In het door Investico gebruikte onderzoek wordt onderkend dat de latente ruimte in milieuvergunningen en -meldingen van veehouderijen een stabiel gegeven is. Door andere regelgeving, bijvoorbeeld t.a.v. dierrechten, fosfaatrechten, mestverwerking, milieuregelgeving en financiële en economische belemmeringen, wordt ingebruikname van latente ruimte al beperkt. Samen met de provincies onderzoek ik momenteel hoe ongewenste ingebruikname van latente ruimte in vergunningen verder kan worden beperkt. Ik zal uw Kamer voor de zomer hierover informeren.
Erkent u dat er ernstige twijfels bestaan onder juristen over de wettelijke basis voor de overdraagbaarheid van natuurvergunningen, oftewel extern salderen, omdat natuurvergunningen worden afgegeven en geldig zijn voor specifieke activiteiten op specifieke locaties?4 Hoe beoordeelt u dit?
Nee, dat erken ik niet. Extern salderen is het op verzoek van de saldogever inperken of intrekken van een toestemmingsbesluit voor het ene project, waardoor de veroorzaakte stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen of leefgebieden van soorten in een Natura 2000-gebied afneemt, ten gunste van toestemmingverlening aan een project op een andere locatie dat stikstofdepositie veroorzaakt op dezelfde stikstofgevoelige habitattypen of leefgebieden van soorten in het gebied.
Dit is een in de jurisprudentie toegestane vorm van mitigatie. Verwezen wordt naar punt 39.7 van de PAS-uitspraak waarin de Raad van State oordeelt dat extern salderen kan als wordt voldaan aan de voorwaarden voor extern salderen die eerder in de rechtspraak zijn gesteld (de Raad van State verwijst daarbij naar de uitspraak ABRvS 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1931) én als uitgesloten is dat de saldoafnames waarmee extern gesaldeerd wordt, betrokken kunnen zijn in de stoppersruimte die in het kader van het PAS beschikbaar wordt of is gesteld.
Ten opzichte van de door de Raad van State geformuleerde voorwaarden hebben Rijk en provincies aanvullende eisen gesteld die onder meer zijn opgenomen in de beleidsregels van de provincies. Er kan op grond van die beleidsregels alleen worden gesaldeerd met ruimte binnen de feitelijk gerealiseerde capaciteit, waarvan vervolgens eerst nog 30% wordt afgeroomd waarmee niet gesaldeerd kan worden. Daaraan is in meer recente jurisprudentie van de Raad van State toegevoegd dat als extern salderen door de overheid als mitigerende maatregel wordt ingezet, de eis geldt dat de daaraan gekoppelde intrekking of beperking van de vergunning voor het saldogevende bedrijf geen maatregel is die al nodig was om behoud van de relevante natuurwaarden in het Natura 2000-gebied te borgen en de Natura 2000-instandhoudingsdoelstellingen te halen (zie bijv. ABRvS 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2318). Overigens zijn stikstofrechten geen eigendom (zie uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:6375).
Kunt u bevestigen dat er in Wormer (Noord-Holland) stikstofruimte voor een appartementencomplex werd gevonden door te salderen met een natuurvergunning van een veevoerfabriek die al twintig jaar dicht was?5 Kunt u bevestigen dat Rijkswaterstaat voor de stikstofuitstoot van de verlenging van de A15 bij Nijmegen stikstofruimte gebruikt van een veehouder die een jaar eerder al naar Canada was geëmigreerd?6
De provincie Noord-Holland heeft hier als bevoegd gezag toestemming voor verleend. Ik vertrouw erop dat de provincie zich aan de eigen beleidsregels houdt.
Rijkswaterstaat sluit voor extern salderen alleen overeenkomsten met bedrijven die daadwerkelijk in bedrijf waren of konden zijn op basis van hun vergunning. Het uitgangspunt dat daarbij gehanteerd wordt is de vergunde «feitelijk gerealiseerde capaciteit». Dit is afgesproken tussen Rijk en provincies (en gemeenten) en door de voormalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Kamer gecommuniceerd (Kamerstuk 32 670, nr. 167). Bij een veehouderij betekent dit dat de stallen nog aanwezig zijn op het moment van het sluiten van de overeenkomst. Dat is ook van toepassing op de ViA15. In dit geval is gehandeld binnen de geldende juridische kaders en beleidsafspraken.
Erkent u dat door deze oude vergunningen niet in te nemen, maar opnieuw in te zetten voor nieuwe stikstofuitstoot, dit bijdraagt aan de nog steeds toenemende stikstofuitstoot en verslechtering van natuurgebieden?
Salderen met slapende vergunningen is op basis van de geldende beleidsregels niet mogelijk. Met slapende vergunningen worden vergunningen bedoeld die al een tijd niet meer worden gebruikt en ook niet meer in gebruik genomen kunnen worden, bijvoorbeeld omdat gebouwen er niet meer staan of er een bouwvergunning nodig is om een activiteit weer op te kunnen starten.
Staat u achter uw uitspraak: «Als we hele oude vergunningen gaan afstoffen en die ruimte inzetten, dan doen we niks voor de natuur. Dat noem ik de randjes opzoeken. Die tijd is voorbij.»?7
Ja, ik sta achter die uitspraak.
Kunt u bevestigen dat de rechtbank Oost-Brabant in de zaak over de Amercentrale in Geertruidenberg heeft geoordeeld dat niet tot in het einde der dagen intern gesaldeerd moet kunnen worden met de latente ruimte uit een oude vergunning, waarbij het stelde: «zolang ongelimiteerd gebruik kan worden gemaakt van bestaande rechten uit het verleden is het dweilen met de kraan open»?8
De rechtbank Oost-Brabant oordeelde in de uitspraak over de Amercentrale dat met emissieruimte die niet kan worden gebruikt zonder nieuwe toestemming, en die niet passend is beoordeeld, alleen mag worden gesaldeerd als er genoeg daling van stikstofdepositie wordt gerealiseerd. Met deze uitspraak brengt de rechtbank een nuancering aan op de geldende jurisprudentie van de Raad van State dat gesaldeerd mag worden met toegestane emissieruimte, ongeacht of die feitelijk wordt gebruikt.
Kunt u bevestigen dat ook het Interprovinciaal Overleg (IPO) in een evaluatie heeft geconcludeerd dat de huidige beleidsregels voor intern en extern salderen niet uit kunnen sluiten dat de stikstofuitstoot toeneemt?9
Over het algemeen volstaat het afroompercentage van 30% om feitelijke depositiestijging te voorkomen, omdat de latente ruimte in vergunningen gemiddeld 30% bedraagt. In de evaluatie van de beleidsregels concludeert het IPO dat in individuele gevallen (lokale) depositiestijging niet is uitgesloten, bijvoorbeeld wanneer een specifieke saldogever meer latente ruimte in de vergunning heeft dan 30%. Samen met de provincies onderzoek ik momenteel hoe ongewenste ingebruikname van latente ruimte in vergunningen kan worden beperkt. Ik zal uw Kamer voor de zomer hierover informeren.
Kunt u bevestigen dat zowel de rechtbank Noord-Nederland als de rechtbank Midden-Nederland besluiten voor de uitbreidingen van veehouderijen hebben vernietigd, omdat zij oordelen dat de effectiviteit van staltechnieken zoals luchtwassers en emissiearme stalvloeren onvoldoende bewezen is om de stikstoftoename door uitbreidingen te compenseren (middels intern salderen)?10 11 Kunt u bevestigen dat de rechtbank Midden-Nederland hierbij heeft aangegeven: «Het is aan het kabinet en aan de wetgever om in actie te komen voor een oplossing die verder gaat dan een individuele rechtszaak»?12
Dat klopt. Emissiefactoren in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) geven de te verwachten gemiddelde emissie per dierplaats van een staltechniek weer en komen tot stand op basis van beoordeling in praktijkstallen bij goed gebruik van die techniek. In deze uitspraken heeft de rechter geoordeeld dat er twijfel is of de emissiefactoren in individuele gevallen voldoende zekerheid geven over de werkelijke emissie van het veehouderijbedrijf in het kader van de Wet natuurbescherming. Door de toepassing van de Rav-emissiefactoren bij intern salderen (d.w.z. verminderen emissie per dier en toename van aantal dieren) stond volgens deze rechtbanken niet zonder meer vast dat geen sprake was van een toename van de ammoniakdepositie op een Natura 2000-gebied. Daardoor stond eveneens niet vast dat verlening van een vergunning niet zou kunnen leiden tot significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied.
Ik begrijp dat de rechtbanken snel meer duidelijkheid willen hebben over het stikstofbeleid. Daar wordt hard aan gewerkt. Er worden verschillende stappen gezet om ervoor te zorgen dat de benodigde stikstofreductie wordt behaald. Een voorbeeld is de Wet stikstofreductie en natuurverbetering. Daarnaast wordt er op moment bezien hoe invulling gegeven kan worden aan de afspraken uit het Coalitieakkoord. Ik informeer de Kamer daarover in de hoofdlijnenbrief. Daarbij kijk ik uiteraard ook naar de uitspraken van de rechtbanken.
Kunt u bevestigen dat het Ministerie van LNV de provincies Friesland en Utrecht ondersteunt in hun hoger beroep tegen deze rechterlijke uitspraken?13 14 Zo ja, hoe vindt u deze houding te rijmen met uw eigen uitspraak dat «de tijd van de randjes opzoeken voorbij is»?
De provincie Friesland heeft het hoger beroep ingetrokken. Zoals aangegeven in antwoorden op Kamervragen van het lid Van Campen (VVD)(Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1022) ondersteun ik de provincie Utrecht in het hoger beroep dat bij de Raad van State is ingesteld. Daarmee geef ik uitvoering aan de motie van de leden Van Campen en Boswijk over provincies maximaal steunen in hoger beroep die uw Kamer heeft aangenomen. Het hoger beroep kan de duidelijkheid ten goede komen ten aanzien van de vraag of en zo ja onder welke voorwaarden de toepassing van de betreffende Rav-emissiefactoren in het kader van de Wnb mogelijk blijft. Met die duidelijkheid is eenieder gediend.
Deelt u het inzicht dat we hoe dan ook moeten voorkomen dat de stikstofuitstoot verder blijft toenemen? Zo ja, bent u bereid het intern en extern salderen tijdelijkon hold te zetten totdat er een lange termijnaanpak is vastgesteld waarmee de stikstofdoelen uit het coalitieakkoord met zekerheid zullen worden gehaald? Zo nee, waarom niet?
Ik deel dat voorkomen moet worden dat de stikstofuitstoot verder toeneemt. Provincies kunnen als bevoegd gezag besluiten om intern en extern salderen tijdelijk on hold te zetten. De provincie Overijssel zag bijvoorbeeld aanleiding om daartoe over te gaan. Ik vind het niet opportuun om alle mogelijkheden voor salderen nu tijdelijk stop te zetten. Ik verken samen met provincies welke stappen we moeten zetten ten aanzien van toestemmingverlening inclusief intern en extern salderen. Voor de zomer informeer ik de Kamer over de uitkomsten hiervan.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de vastgestelde termijn beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord. Een zorgvuldige beantwoording kostte helaas meer tijd dan de reguliere termijn voor beantwoording.
Het besluit om de stikstofneerslag verder dan 25 kilometer van de bron niet meer mee te tellen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kunt u bevestigen dat tot januari 2022 de stikstofneerslag van economische activiteiten met het programma AERIUS berekend kon worden zonder vooraf ingestelde afkapgrens, waarbij alle neerslag terug kon worden herleid naar de specifieke activiteit?
Het kabinet heeft op 9 juli 2021 besloten om de projectbijdrage voor alle typen emissiebronnen in het kader van toestemmingverlening te berekenen tot een maximale rekenafstand van 25 kilometer. De maximale rekenafstand van 25 kilometer is verwerkt in AERIUS Calculator 2021, die sinds 13 januari 2022 is voorgeschreven in de Regeling natuurbescherming. In lopende procedures in het kader van toestemmingverlening kon, vooruitlopend op de implementatie van de maximale rekenafstand in AERIUS Calculator 2021, de maximale rekenafstand van 25 km per direct vanaf 9 juli 2021 worden toegepast via AERIUS Connect.
Met de vorige versie van dit rekeninstrument, AERIUS Calculator 2020, werd de depositiebijdrage van andere bronnen dan wegverkeer berekend in heel Nederland zonder maximale rekenafstand, tot een rekenkundige ondergrens van 0,005 mol/ha/jaar. Voor wegverkeer werd uitgegaan van een maximale rekenafstand van 5 kilometer.
Het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof beoordeelde het gebruik van AERIUS Calculator als niet doelgeschikt voor toestemmingverlening, omdat er onder meer sprake was van een onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en de onzekerheid van het rekenmodel. Op basis van de resultaten van de door het kabinet gevraagde onderzoeken van RIVM en TNO naar de modeleigenschappen van AERIUS Calculator heeft het kabinet aanleiding gezien om te komen tot een onderbouwde keuze voor een maximale rekenafstand van 25 kilometer voor alle depositieberekeningen met AERIUS Calculator in het kader van toestemmingverlening op grond van de Wet natuurbescherming.
Hiermee wordt de onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel verkleind en wordt tegemoet gekomen aan de bevindingen van het Adviescollege.
Kunt u in begrijpelijke taal uitleggen waarom u vindt dat per januari 2022 de stikstofverbindingen die verder dan 25 kilometer van een activiteit neerslaan niet meer terug te herleiden zijn naar de bron?
Het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof concludeerde dat de manier waarop projectbijdragen werden berekend in het kader van toestemmingverlening teveel onzekerheden opleverde. Ze stelde dat wetenschap en beleid te sterk door elkaar lopen: omdat het technisch gezien mogelijk is in groot detail te rekenen, wordt dit in het beleidsinstrument toegepast zonder een goede afweging of de berekening de werkelijkheid weergeeft en het bijdraagt aan de totale kwaliteit van de berekening. De keuze voor de maximale rekenafstand van 25 kilometer voor depositieberekeningen met AERIUS Calculator in het kader van toestemmingverlening op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) is gebaseerd op technisch-modelmatige argumenten. Deze argumenten betreffen onder meer de onmogelijkheid van de validatie met metingen van het rekenmodel voor berekende depositiebijdragen van individuele bronnen op grotere afstanden dan 20 kilometer en de toename van de onzekerheid in de berekende bijdragen met de afstand.
Met de maximale rekenafstand van 25 kilometer voor alle bronnen is vanuit technisch-modelmatige overwegingen een balans gevonden tussen de volledigheid en de precisie van de berekende stikstofdepositie die wordt betrokken in een passende beoordeling. De depositiebijdrage per hectare van een individueel project buiten 25 kilometer is relatief klein. Het toerekenen van dusdanig kleine depositieveranderingen op een dergelijke afstand aan een individueel project is om technisch-modelmatige redenen bezwaarlijk. Het is mogelijk om de depositiebijdragen van een individueel project te berekenen op afstanden groter dan 25 kilometer, maar daarbij gaat de volledigheid van de berekening ten koste van de precisie van het resultaat van de berekening.
Een uitgebreide toelichting op de technisch-modelmatige argumenten voor een maximale rekenafstand van 25 kilometer is beschreven in het rapport van TNO dat als bijlage is meegestuurd bij de brief aan uw Kamer over de vervolgacties naar aanleiding van het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (Kamerstuk 35 334, nr. 158).
Kunt u bevestigen dat de Europese Habitatrichtlijn een verslechteringsverbod kent voor alle Natura 2000-gebieden en dat dit in de praktijk betekent dat een activiteit geen extra stikstofneerslag mag veroorzaken op een Natura 2000-gebied dat reeds met stikstof overbelast is?
Inderdaad kent de Habitatrichtlijn een verslechteringsverbod voor alle Natura 2000-gebieden (artikel 6, tweede lid). Dit betekent dat lidstaten passende (preventieve) maatregelen moeten treffen die nodig zijn om verslechteringen te voorkomen. Nederland geeft hier onder meer uitvoering aan met de structurele aanpak stikstof die de volgende elementen omvat:
De structurele aanpak stikstof is aanvullend op de al eerder vastgestelde bron- en natuurmaatregelen (zoals beheerplanmaatregelen en PAS-herstelmaatregelen) en de reeds bestaande gebiedsgerichte monitoring en bijsturing.
Het verslechteringsverbod staat niet gelijk aan het verbod dat een activiteit geen extra stikstofneerslag mag veroorzaken op een Natura 2000-gebied dat reeds met stikstof overbelast is. Want dat de stikstofdepositie op een aantal habitattypen toeneemt terwijl de kritische depositiewaarde al wordt overschreden, betekent niet per definitie dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden worden aangetast. Dit is vaste jurisprudentie van de Raad van State.
Kunt u bevestigen dat het voor de verlening van natuurvergunningen niet relevant is of een toename van de stikstofdepositie op een bepaalde afstand nog met zekerheid is toe te schrijven aan een specifiek project, maar dat beoordeeld moet worden of met wetenschappelijk zekerheid is uit te sluiten dat een project significante effecten heeft op Natura 2000-gebieden, ongeacht de afstand tot het project?1
Er mag voor het verlenen van een natuurvergunning geen redelijke wetenschappelijke twijfel bestaan over de conclusie dat significante effecten als gevolg van de te vergunnen activiteit zijn uitgesloten.
Het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof concludeerde dat de manier waarop projectbijdragen werden berekend in het kader van toestemmingverlening schijnzekerheid opleverde. Ze gaf aan dat wetenschap en beleid te sterk door elkaar lopen: omdat het technisch gezien mogelijk is in groot detail te rekenen, wordt dit in het beleidsinstrument toegepast zonder rekening te houden met de onzekerheden die inherent zijn aan het rekenmodel. In het kader van de maximale rekenafstand van 25 kilometer is technisch-modelmatig onderbouwd (balans tussen volledigheid en precisie van stikstofberekeningen) dat een berekende projectbijdrage voorbij een afbakening niet meer redelijkerwijs toerekenbaar is aan een project. Een eventuele depositiebijdrage buiten deze afstand hoeft dan ook niet betrokken te worden in de passende beoordeling van een project.
Het kabinet heeft dan ook vertrouwen in de onderbouwing van de maximale rekenafstand. Het is uiteindelijk aan de rechter om hierover een oordeel te geven.
Kunt u bevestigen dat op een afstand van 20 kilometer van de uitstootbron slechts 30% van de ammoniak (voornamelijk uit de landbouw) is neergeslagen en slechts 10% van de stikstofoxiden (voornamelijk uit de industrie en verkeer)? Zo ja, waarom telt u het overgrote deel van de stikstofneerslag niet meer mee?2
Gemiddeld slaat ongeveer twee derde van de totale stikstofemissies (NH3 en NOx) van Nederlandse bronnen buiten Nederland neer (Bron: RIVM-briefrapport 2021–0200). Voor de ammoniakemissies (NH3) geldt dat ongeveer 47% van de Nederlandse ammoniakemissies buiten Nederland neerslaat. Voor stikstofoxiden (NOx) is dit ongeveer 88%.
Voor het deel dat neerslaat in Nederland geldt dat gemiddeld 50% van de stikstofemissie van een bron binnen een straal van 25 kilometer deponeert en 50% daarbuiten. Deze fracties geven een gemiddelde inschatting voor een groot aantal bronnen. Met mijn brief van 9 juli 2021 en de daarbij behorende bijlagen heb ik uw kamer hierover geïnformeerd (Kamerstuk 35 334, nr. 158). De hoogste depositie per hectare per jaar treedt op vlakbij een bron. Voor een individuele bron geldt dat het percentage van de emissies NOx en NH3 dat zich verder verspreidt dan 25 kilometer onder meer afhankelijk is van de locatie, de stof en de emissiekarakteristieken zoals schoorsteenhoogte en warmte-inhoud. Deze depositie buiten de 25 kilometer van een bron is in de meeste gevallen lager dan 0,005 mol per hectare per jaar.
De maximale rekenafstand van 25 kilometer geldt voor depositieberekeningen van individuele projecten in het kader van de toestemmingverlening. Voor de berekening van de totale stikstofdepositie geldt de maximale rekenafstand niet. De maximale rekenafstand heeft daarom geen invloed op de bepaling van de totale depositie, bijvoorbeeld in het kader van de monitoring van de stikstofaanpak.
Deelt u de zorg dat u het grootste deel van de stikstofneerslag op papier niet meer meetelt, waardoor de natuur in werkelijkheid verder achteruit kan gaan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn de depositiebijdragen van projecten op afstanden groter dan 25 kilometer niet buiten beeld. De depositiebijdragen van activiteiten buiten de 25 kilometer zijn onderdeel van de totale deposities waarvoor de overheid verantwoordelijk is om maatregelen te treffen die nodig zijn de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen en passende matregelen ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van habitattypen en leefgebieden van soorten.
De raming van deze totale deposities op basis waarvan het huidige structurele pakket aan maatregelen is bepaald, is gebaseerd op emissieramingen van het Planbureau voor de Leefomgeving waarin verwachte economische en maatschappelijke activiteiten meegenomen, inclusief activiteiten (projecten) waarover nog een toestemmingsbesluit moet worden genomen.
Hoewel de emissieramingen een plausibele inschatting beogen te geven van de ontwikkeling, zijn daar onzekerheden aan verbonden. Dat is inherent aan prognoses en modelberekeningen voor toekomstige situaties. Daarom heeft het kabinet besloten extra passende maatregelen te treffen in de vorm van extra bronmaatregelen, als extra waarborg om te voorkomen dat het totaal aan deposities, inclusief de projectbijdragen buiten de maximale rekenafstand, leidt tot (lokale) verslechtering van beschermde natuurwaarden in Natura 2000-gebieden.
Welk belang wordt hiermee gediend? Hoe is de natuur hierbij gebaat?
Met de maximale rekenafstand van 25 kilometer is tegemoetgekomen aan de bevindingen van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof: de onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel op grote afstand is verkleind en de ongelijke behandeling van verschillende typen emissiebronnen is beëindigd.
De maximale rekenafstand heeft niet als doel de natuur te verbeteren. Daarvoor heeft het kabinet de structurele aanpak stikstof vastgesteld, met onder meer een pakket aan bron- en natuurmaatregelen.
Beaamt u dat het kunstmatig stellen van een afkapgrens waarbuiten geen rekening meer gehouden hoeft te worden met stikstof, vragen is om nieuwe rechtszaken, waarbij de rechtsgeldigheid van bedrijfsuitbreidingen of nieuwe activiteiten terecht op het spel staat?
Op basis van de resultaten van de onderzoeken van RIVM en TNO naar de modeleigenschappen heeft het kabinet aanleiding gezien om tot een onderbouwde keuze te komen voor een maximale rekenafstand van 25 kilometer in het kader van toestemmingverlening.
Bij deze maximale rekenafstand is rekening gehouden met de op basis van de meest recente jurisprudentie geldende cumulatieve randvoorwaarden voor het vaststellen van een afbakening voor stikstofdepositie van verschillende emissiebronnen:
Het kabinet heeft dan ook vertrouwen in de onderbouwing van de maximale rekenafstand. Het is uiteindelijk aan de rechter om hierover een oordeel te geven.
Kunt u bevestigen dat vooral de industrie hiervan zal gaan profiteren (en in mindere mate boeren), omdat de industrie voornamelijk stikstofoxiden uitstoot, die veel verder weg neerslaan, waarmee de industrie dus de grootste baten heeft bij een kunstmatige afkapgrens?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. De depositiebijdrage per hectare per jaar van een individueel project is buiten 25 kilometer relatief klein. Dit geldt voor zowel agrariërs als de meeste industriële activiteiten.
Bij een maximale rekenafstand van 25 kilometer zal een initiatiefnemer emissiereducerende maatregelen moeten treffen voor de depositie die zijn project veroorzaakt op Natura 2000-gebieden binnen die straal van 25 kilometer. Bij relatief grote projecten zullen in beginsel meer effectieve mitigerende maatregelen vereist zijn.
Kunt u bevestigen dat bijvoorbeeld de RWE in de Eemshaven volgens AERIUS stikstofneerslag veroorzaakt in meer dan 40 overbelaste Natura 2000-gebieden en dat 98,6% van de stikstofuitstoot van Tata Steel IJmuiden neerslaat buiten de 25 kilometergrens, maar dat al deze uitstoot niet meer meetelt door de afkapgrens?3 4
De maximale rekenafstand geldt bij toestemmingverlening voor nieuwe initiatieven. Bijvoorbeeld indien Tata Steel een vergunning aanvraagt voor een nieuwe activiteit of voor een wijziging van de bestaande activiteiten op de eigen locatie. De maximale rekenafstand geldt dus alleen voor het vaststellen van projecteffecten. De stikstofeffecten buiten de 25 km zijn niet buiten beeld, zie ook antwoord op vraag 6. Daarnaast onderzoekt het kabinet de mogelijkheid om in de individuele vergunningverlening een bijdrage te vragen als passende maatregel voor effecten voor extra emissiereductie.
Kunt u bevestigen dat u in antwoord op eerdere Kamervragen stelt dat de stikstofneerslag die niet meer tot een specifieke activiteit zal worden gerekend door de afkapgrens, in de projectdeken terecht zal komen? Kunt u bevestigen dat de overheid verantwoordelijk wordt voor de mitigatie en compensatie van de projectdeken?5
Ik kan bevestigen dat de overheid verantwoordelijk is voor de passende maatregelen ter voorkoming van eventuele verslechtering door depositie op grotere afstand dan de maximale rekenafstand. Zie ook het antwoord op vraag 6 en vraag 9.
Beaamt u dat u hiermee de kosten voor mitigatie en compensatie van de neerslag buiten de 25 kilometer – als dit al plaatsvindt – verschuift van de initiatiefnemer naar de belastingbetaler? Zo ja, waarom kiest u hiervoor en vindt u het rechtvaardig dat de vervuiler hier niet langer betaalt, maar de burger?
Nee, dat beaam ik niet. Een initiatiefnemer is verantwoordelijk voor het treffen van de benodigde mitigerende maatregelen om aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden als gevolg van het project te voorkomen. De lidstaat (rijk en provincies) is verantwoordelijk voor de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen (art. 6, eerste lid, Habitatrichtlijn) en passende maatregelen (preventief) ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van habitattypen en leefgebieden van soorten (art. 6, tweede lid, Habitatrichtlijn). De maximale rekenafstand van 25 kilometer kan gevolgen hebben voor de mitigerende maatregelen die een initiatiefnemer moet treffen. Voor projecten met een verkeersaantrekkende werking, zoals grote woningbouwprojecten en rijks- en provinciale infrastructuurprojecten, leidt een maximale rekenafstand van 25 kilometer mogelijk tot een grotere mitigatieopgave dan in de situatie met een maximale rekenafstand van 5 km. Voor een beperkt aantal andere projecten betekent de maximale rekenafstand van 25 kilometer mogelijk een kleinere mitigatieopgave ten opzichte van de situatie waarbij geen maximale rekenafstand geldt.
Dit betekent echter niet automatisch dat door de overheid meer maatregelen moeten worden getroffen om de bestaande overbelasting als gevolg van de totale deposities weg te nemen. Om de volgende redenen:
Daarnaast onderzoekt het kabinet de mogelijkheid om in de individuele vergunningverlening een bijdrage te vragen als passende maatregel voor effecten voor extra emissiereductie. Ik beschouw deze verdeling van verantwoordelijkheden voor het treffen van maatregelen tussen initiatiefnemers en overheid als rechtvaardig.
Wanneer voorziet u de maatregelen te nemen die deze toename van de projectdeken moeten compenseren? Kunt u bevestigen dat uit stukken die openbaar zijn geworden middels een WOB-procedure blijkt dat hiervoor € 180 miljoen extra belastinggeld wordt gereserveerd? Zo ja, hoe rechtvaardigt u het dat de initiatiefnemers van projecten niet zelf voor deze kosten opdraaien?6
De stikstofdepositiebijdrage van projecten buiten de 25 kilometer is onderdeel van de totale deposities, waarvoor de overheid verantwoordelijk is om maatregelen te treffen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen (artikel 6 eerste lid, Habitatrichtlijn) en passende maatregelen (preventief) ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van habitattypen en leefgebieden van soorten (artikel 6, lid 2, Habitatrichtlijn). Hiertoe is onder meer de huidige structurele aanpak stikstof met een pakket aan bron- en natuurmaatregelen in gang gezet.
In juli 2021 heeft het vorige kabinet besloten dit pakket aan te vullen. Dit aanvullende pakket bronmaatregelen is niet bedoeld om de totale landelijke stikstofneerslag buiten 25 kilometer te compenseren, maar vormt een versterking van het pakket aan passende maatregelen die rijk en provincies nemen als extra waarborg om te voorkomen dat het totaal aan (achtergrond)deposities, inclusief de projectbijdragen buiten de maximale rekenafstand, leidt tot verslechtering van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden.
Voor de extra passende maatregelen heeft het vorige kabinet € 150 miljoen gereserveerd. Verdere besluitvorming over dit aanvullende pakket vindt plaats in aanloop naar de Voorjaarsnota 2022.
Wat zal er volgens u gebeuren als bedrijven in bijvoorbeeld de Eemshaven, die met uw afkapgrens denken te zijn vrijgesteld van de natuurvergunningplicht, hun activiteiten gaan uitbreiden en vervolgens door natuurorganisaties voor de rechter worden gesleept?
Er zijn op dit moment vier gebieden in Nederland waar binnen 25 kilometer afstand geen (naderend) overbelaste stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden liggen. Als er geen stikstofaspecten zijn, kan een natuurvergunning alsnog aan de orde zijn vanwege andere aspecten zoals bijvoorbeeld verstoring. Ook gelden andere eisen: een activiteit moet bijvoorbeeld planologisch passen en voldoen aan de van toepassing zijnde milieueisen zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Samen met provincies waarin deze gebieden liggen, volg ik de ontwikkelingen. Ik wil niet vooruitlopen op rechtszaken die nog niet aanhangig zijn gemaakt.
Wie draait er voor de kosten op als deze uitbreidingsbesluiten door de rechter worden vernietigd, omdat ze in strijd zijn met de wetten en regels? Moet de uitbreiding dan worden teruggedraaid, of draait de belastingbetaler dan weer op voor de kosten voor legalisatie, zoals nu bij de PAS-melders?
Zoals in het antwoord op vraag 8 is aangeven heeft het vorige kabinet naar aanleiding van het advies van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof en op basis van de resultaten van het onderzoek van TNO aanleiding gezien om tot een onderbouwde keuze te komen voor een maximale rekenafstand van 25 kilometer in het kader van toestemmingverlening. Het kabinet heeft dan ook vertrouwen in de onderbouwing van de maximale rekenafstand. Mocht de rechter onverhoopt anders oordelen inzake uitbreidingsbesluiten dan zullen te zijner tijd aan de hand van de uitspraak de gevolgen daarvan worden bezien.
Denkt u dat u bedrijven een dienst bewijst met deze juridisch onzekere geitenpaadjes? Denkt u niet dat bedrijven juist snakken naar juridische zekerheid voordat ze investeringen gaan doen?
Zie het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid het toepassen van de afkapgrens in AERIUS terug te draaien, waardoor alle stikstofuitstoot van een activiteit weer meegerekend wordt en zo per project een zorgvuldige afweging gemaakt kan worden van de mogelijke schade die het toebrengt aan de natuur? Zo nee, waarom niet?
Er is geen aanleiding om de maximale rekenafstand van 25 kilometer voor het berekenen van stikstofdepositie in het kader van toestemmingverlening terug te draaien.
De maximale rekenafstand van 25 kilometer is gebaseerd op technisch-modelmatige argumenten waarmee is onderbouwd dat berekende projectbijdragen aan de deposities op meer dan 25 kilometer van de emissiebron niet meer redelijkerwijs toerekenbaar zijn aan een specifiek project.
Door het Adviescollege meten en berekenen in 2020 is vastgesteld dat het systeem AERIUS Calculator niet doelgeschikt is voor toestemmingverlening.
Er is volgens het adviescollege sprake van een onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel.
Met deze maximale rekenafstand van 25 kilometer is tegemoetgekomen aan de bevindingen van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof: de onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel op grote afstand is verkleind en de ongelijke behandeling van verschillende typen emissiebronnen is beëindigd. Hiermee is de meet- en rekensystematiek voor stikstofdepositie in Nederland verbeterd, robuuster en beter uitlegbaar geworden.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de gestelde termijn beantwoorden?
Een gedegen beantwoording van de vragen heeft meer tijd gekost en daardoor is het niet gelukt om de vragen binnen de gebruikelijke termijn te beantwoorden.
Het bericht 'Tata vervuilender dan gedacht: een gat in de administratie' |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u ook zo geschrokken van het bericht «Tata vervuilender dan gedacht: een gat in de administratie», waaruit blijkt dat een deel van de vervuiling die van het terrein van Tata Steel in IJmuiden in de omgeving terechtkomt, niet in het milieujaarverslag en in de emissieregistratie staat?1
Uit metingen van het RIVM blijkt dat er meer metalen en PAK in de lucht zitten in de regio IJmond dan men op basis van berekeningen uit de Emissieregistratie zou verwachten. Deze conclusie baart mij zorgen. Ik vind het belangrijk dat er zo snel mogelijk naar de rapportage van de emissies van het terrein van Tata Steel en de achterliggende systematiek wordt gekeken om het verschil tussen gemeten emissies van Tata Steel en de door RIVM berekende emissies te verklaren. De provincie Noord-Holland gaat hier als bevoegd gezag mee aan de slag. Vervolgens zal bekeken moeten worden wat dit betekent voor de rapportage van de emissies. Ik zal daarover met de provincie in overleg gaan, zoals de provincie mij ook per brief heeft verzocht.
Kan het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gebruikt worden op weg naar de instelling van een monitoringsprogramma, waarbij de depositie van vervuilende stoffen in de omgeving van Tata Steel continu gemonitord wordt en de resultaten openbaar gemaakt worden, zoals gevraagd in de motie-Grinwis c.s. van 16 september 2021 (Kamerstuk 32 813, nr. 834)?
Zoals gesteld in antwoord op vraag 1 is het allereerst van belang om het verschil tussen de gemeten en berekende emissies te verklaren. Een beter inzicht daarin is nodig om de gehele monitoring te verbeteren.
Het RIVM beveelt ook aan om gedurende enkele jaren de hoeveelheid depositie van PAK en metalen in de IJmond te meten. De provincie Noord-Holland heeft aangegeven deze aanbeveling over te willen nemen. IenW geeft samen met de provincie aan het RIVM de opdracht om in 2022 twee keer een depositieonderzoek uit te voeren. Dit is een onderdeel van monitoring in de omgeving van Tata Steel. Resultaten van deze depositie onderzoeken zullen openbaar worden gemaakt.
Bent u bereid het bevoegd gezag op te roepen tot directe handhaving van de verleende vergunning van Tata Steel?
Het RIVM constateert verschillen tussen de meetresultaten van het luchtmeetnet en de rapportageverplichtingen in het kader van het elektronisch Milieujaarverslag (eMJV). Voor het eMJV is wettelijk2 vastgesteld op welke stoffen moet worden gerapporteerd, het is niet een document dat alle uitstoot bevat. Het verschil tussen de meetresultaten van het RIVM en de rapportageverplichtingen hoeft niet te betekenen dat Tata Steel niet voldoet aan de vergunning en ook niet dat het bedrijf de rapportageverplichtingen niet nakomt. De provincie houdt toezicht op de naleving van de vergunning en op de registratieverplichtingen van het eMJV. Pas als duidelijk is dat Tata Steel niet voldoet aan haar verplichtingen, kan sprake zijn van handhavend optreden.
Deelt u de vrees dat naast Tata Steel IJmuiden veel meer bedrijven niet volledig zijn in de registratie van hun uitstoot en dus illegaal uitstoten met schadelijke gevolgen voor menselijke gezondheid en milieu? Bent u bereid een gelijksoortig monitoringsprogramma op te stellen voor andere grote uitstoters, waaronder bijvoorbeeld Shell en Chemours?
Ik wil de uitkomsten afwachten van het overleg tussen het bevoegd gezag, de provincie Noord-Holland, de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, Tata Steel en het RIVM over wat er nodig is om het verschil tussen metingen en rapportages bij Tata Steel te verklaren. Dan ga ik kijken wat we daarvan leren en wat dit zou kunnen betekenen voor de situatie bij andere bedrijven. Ook bij andere grote uitstoters zijn er monitoringsprogramma’s en zijn er voorschriften welke stoffen geregistreerd moeten worden. Bevoegde gezagen controleren daarbij of de gegevens die de bedrijven aanleveren kloppen. Ik heb nu geen aanleiding te veronderstellen dat de situatie daar vergelijkbaar is met die bij Tata Steel.
Betrekt u deze nieuwe zorgwekkende feiten bij de overleggen over de ambitieuze groene transitieplannen die Tata Steel vorig jaar heeft gepresenteerd?
Voorlopig houden de betrokken overheden, waaronder het Rijk, Tata Steel in ieder geval aan de gedane beloftes over uitstootvermindering op basis van de eigen rapportages van het bedrijf, ervan uitgaande dat deze kloppen. Daartoe is Tata Steel Nederland al begonnen met de implementatie van de Roadmap+ maatregelen. Daar waar mogelijk zullen maatregelen versneld worden. Daarover is het Rijk in gesprek met Tata Steel Nederland.
Ook gaan we door met de acties en maatregelen in het Plan van Aanpak van 1 december 2021. Deze zijn hoe dan ook goed voor de leefomgeving. Dit geldt ook voor de plannen die het bedrijf heeft voor de toekomst, wanneer het staal wil gaan maken met waterstof en groene stroom. Een onafhankelijke derde partij beoordeelt nog dit jaar de impact van deze groene transitieplannen op de leefomgeving en gezondheid van omwonenden.
De inzet van alle partijen is om zo snel als mogelijk een toekomstbestendige, duurzame en schone staalfabriek in de IJmond te realiseren.
De uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen die mogelijk niet door Schiphol gerapporteerd worden |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u uitsplitsen voor welke activiteiten en stoffen Schiphol de emissie van zeer zorgwekkende stoffen (zzs) rapporteert of moet rapporteren?
De activiteiten waarover vergunningplichtige bedrijven gegevens moeten aanleveren in de ZZS-inventarisatie, zijn de activiteiten die vergund zijn aan de inrichting(en) in de omgevingsvergunning milieu.
Voor Schiphol Nederland B.V. gaat het volgens de Omgevingsdienst NZKG om de volgende activiteiten:
Welke activiteiten (waarbij zzs vrijkomen) zijn vastgelegd in de (omgevings)vergunning van Schiphol?
Zie het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat voor het rapporteren over de activiteiten op het platform alleen de uitstoot van het «proefdraaien» wordt meegenomen? Zo nee, wat nog meer?
In het antwoord op vraag 1 is aangegeven welke activiteiten van Schiphol Nederland B.V. volgens de Omgevingsdienst NZKG zijn vergund in de omgevingsvergunning milieu en waarover het bedrijf moet rapporteren.
Een deel van die activiteiten kan plaatsvinden op het platform, namelijk:
Klopt het dat dit proefdraaien de enige (platform gerelateerde) activiteit is waarbij zzs vrijkomen? Zijn er andere activiteiten die plaatsvinden op het platform waarbij ook zzs vrijkomen? Zo ja, welke?
In het antwoord op vraag 3 is aangegeven welke activiteiten uit de omgevingsvergunning milieu platformgerelateerd zijn.
Op of nabij het platform komen ook ZZS vrij bij activiteiten die zijn gerelateerd aan de vluchtuitvoering, dus bij het taxiën, starten en landen van vliegtuigen. Op deze activiteiten is de Wet luchtvaart van toepassing en niet de ZZS-regels uit het Activiteitenbesluit milieubeheer. Taxiën, starten en landen maken dus geen deel uit van de omgevingsvergunning milieu.
Daarnaast zijn er ook andere vergunningplichtige bedrijven actief op het luchthaventerrein, zoals Aircraft Fuel Supply (AFS, opslag van vliegtuigbrandstof en het betanken en defuelen van vliegtuigen) en KLM Engineering & Maintenance (KLM E&M, repareren/onderhouden van vliegtuigen, inclusief proefdraaien).
In mijn Kamerbrief van 15 februari 2022, met de antwoorden op de vragen van de leden Van Raan en Van Esch (beiden PvdD) over de Zembla-uitzending van 9 december 2021 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 1694), is in de antwoorden op de vragen 30 en 31 hierop ingegaan.
Hoe wordt over de (zzs)-uitstoot van (alle) platformactiviteiten gerapporteerd? Zijn die vergund?
De emissies van ZZS door activiteiten die aan bedrijven zijn vergund in omgevingsvergunningen milieu, worden op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.4) door de betreffende bedrijven gerapporteerd door de vijfjaarlijkse ZZS-inventarisatie.
Zie ook de antwoorden op de vragen 1 en 3.
Over de activiteiten die niet in de omgevingsvergunning milieu zijn opgenomen, zoals het taxiën, starten en landen, wordt gerapporteerd via de landelijke emissieregistratie (zie www.emissieregistratie.nl).
Deze activiteiten zijn vergund in het Luchthavenverkeerbesluit Schiphol (LVB).
De emissieregistratie maakt gebruik van gegevens van onder meer het CBS, NLR, Eurocontrol en de ICAO. Op de site van de emissieregistratie zijn (methoden)rapporten beschikbaar, waarin precies wordt beschreven op welke manier elke gerapporteerde waarde is bepaald.
Op welke wijze wordt voor de hele luchthaven de (zzs)-uitstoot van een activiteit als taxiën meegenomen en gerapporteerd? Hoe is deze vergund?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze wordt voor de hele luchthaven de (zzs)-uitstoot van een activiteit als opstijgen/landen meegenomen en gerapporteerd? Hoe is deze vergund?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel ‘Ambtenaren halen kritiek uit stikstofstudie’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het artikel «Ambtenaren halen kritiek uit stikstofstudie»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de inhoud van dit artikel gebaseerd is op de stukken die openbaar zijn gemaakt naar aanleiding van het WOB-verzoek van Greenpeace?
Ja.
Is het correct dat waarschuwingen door hoge beleidsambtenaren over het ontbreken van een deugdelijke motivering voor grootschalige opkoop zijn genegeerd en dat zij niet zijn opgenomen in de rapportages van ABDTOPConsult? Zo ja, wat is de reden om deze waarschuwingen te negeren?
Nee, dit is niet correct. Het rapport is opgesteld door een onafhankelijke voorzitter van ABDTOPConsult en een ondersteunend ambtelijk secretariaat. De inhoud van het rapport is volledig door de voorzitter en het secretariaat onderling bepaald.
De waarschuwingen waar in het artikel aan wordt gerefereerd, komen niet van hoge beleidsambtenaren, maar volgen uit een inhoudelijke bijdrage die door een externe partij aan de voorzitter is gestuurd. De stukken laten zien dat er veel verschillende inbreng is gevraagd van diverse partijen. Het wel of niet opnemen van inbreng van geraadpleegden op basis van inhoudelijke overwegingen is aan de onafhankelijke voorzitter en zijn secretariaat.
Heeft de toenmalig Minister van LNV dit besluit genomen of een andere bewindspersoon in het toenmalige kabinet? Zo nee, kunt u zeggen of er überhaupt opdracht hiertoe is gegeven en waar die opdracht dan vandaan kwam?
Nee, mijn ambtsvoorganger is op geen enkele wijze betrokken geweest bij de inhoudelijke totstandkoming van dit rapport.
Bent u ervan op de hoogte dat deze waarschuwingen over onder andere de te eenzijdige focus op de kritische depositiewaarde (KDW), het ontbreken van metingen en de gebrekkige onderbouwing van AERIUS ook uit de sector komen, en dat ook met deze waarschuwingen uit de sector niets is gedaan? Zo ja, wat is de reden om deze waarschuwingen te negeren?
Allereerst hecht ik eraan te benadrukken dat de wijze en gronden waarop aangereikte informatie aan de voorzitter van de verkenning «Stikstofruimte voor de Toekomst» al dan niet in het rapport is opgenomen, geheel aan de voorzitter is geweest. Dat volgt uit de onafhankelijkheid van de opdracht.
Ik ben bekend met het feit dat bepaalde partijen kritisch zijn over het gebruik van de KDW en AERIUS. De stikstofaanpak is echter niet slechts gericht op het bereiken van de kritische depositiewaarden, maar gericht op het realiseren van een samenspel van benodigde condities voor het behoud en herstel van de (stikstofgevoelige) natuur. De stikstofaanpak bevat daarom naast stikstofbronmaatregelen ook natuurherstelmaatregelen en richt zich daarnaast op een natuurinclusievere ruimtelijke inrichting. De kritische depositiewaarden zijn zeer relevant voor de aanpak. Het zijn belangrijke wetenschappelijk onderbouwde indicatoren voor het risico op verslechtering van natuur door stikstofdepositie. De synergie tussen stikstofbronmaatregelen en natuurherstelmaatregelen op gebiedsniveau wordt geconcretiseerd via de natuurdoelanalyses die een belangrijke informatiebasis vormen voor de gebiedsplannen. De op te richten ecologische autoriteit zal voor wetenschappelijke toetsing hiervan gaan zorgen.
Ook de monitoringssystematiek van de stikstofaanpak is gericht op zowel de monitoring van stikstof als de monitoring van natuur. Tevens wordt er continu gewerkt aan verbetering van het systeem van meten en berekenen om de depositie op de natuur te bepalen. Het RIVM werkt om deze reden onder meer aan een uitbreiding van het meetnetwerk voor stikstof (Kamerstuk 35 334, nr. 132).
Bent u ermee bekend dat, naast de kritiek van de commissie-Hordijk op het AERIUS-rekenmodel, ook de hoge ambtenaren kritiek hebben op het AERIUS-rekenmodel?
Zoals eerder aangegeven, is de kritiek die geleverd is op het Aerius-rekenmodel bij de totstandkoming van het rapport «stikstofruimte voor de toekomst» afkomstig van externen en niet van hoge ambtenaren.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is wanneer kritische geluiden van ambtenaren uit rapporten worden geschrapt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke gevolgen heeft dit?
Ik deel die mening, maar zoals ik toelicht in het antwoord op vraag 6 is er geen sprake van het schrappen van kritische geluiden van ambtenaren.
Kunt u aangegeven wat dit betekent voor de betrouwbaarheid van andere rapporten die door ABDTOPConsult zijn opgesteld? Zijn er uit meer rapporten voor de Minister kritische geluiden weggelaten? Zo ja, kunt u de Kamer deze kritische geluiden doen toekomen, ook als ze uit andere rapporten zijn weggelaten?
Ik heb geen aanwijzingen dat kritische geluiden, anders dan op grond van een inhoudelijke weging zijn weggelaten voor mijn ambtsvoorganger. Ik zie dus ook geen implicaties voor de betrouwbaarheid van andere rapporten die door ABDTopconsult zijn opgesteld.
Beseft u dat de gepubliceerde documenten naar aanleiding van dit WOB-verzoek een ernstige aantasting zijn van het draagvlak voor het stikstofbeleid?
Ik deel die mening niet. Ik heb vertrouwen in de wijze waarop de voorzitter van het rapport «Stikstofruimte voor de toekomst» de inbreng van derden heeft gewogen en al dan niet heeft gebruikt bij het opstellen van het rapport. Het rapport levert, net zoals andere bijdrages en rapporten een waardevolle bijdrage aan de beleidsvorming ten behoeve van het stikstofvraagstuk.
Bent u bereid om de kritische ambtenaren alsnog te horen en hun signalen serieus te nemen en te onderzoeken?
Zoals ik in eerdere antwoorden heb gemotiveerd, heb ik geen enkele aanwijzing dat er kritische geluiden van ambtenaren zijn genegeerd. Dat neemt niet weg dat ik eraan hecht dat kritische geluiden serieus worden genomen.
Bent u bereid om het stikstofbeleid tot nader order uit te stellen, totdat er een nieuw advies is, met daarin de kritische geluiden?
Nee, ik ben niet bereid het stikstofbeleid tot nader order uit te stellen. Het stikstofbeleid komt zorgvuldig tot stand waarbij verschillende adviezen, onderzoeken en standpunten worden benut, ook de kritische geluiden. De stikstofopgave is bijzonder urgent. De natuur is op veel plekken niet in een goede staat en toestemmingverlening is in veel gevallen nog steeds moeilijk. Het is dus van belang voortvarend stappen te blijven zetten.
Deelt u de mening dat om een doel te bereiken, doeltreffendheid een van de belangrijkste voorwaarden is?
Ja, dat deel ik.
Deelt u de mening dat er zeer grote twijfels zijn over de doeltreffendheid van de instrumenten KDW en grootschalige opkoop? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De KDW is de best beschikbare wetenschappelijke onderbouwde indicator van het risico op verslechtering van de natuur als gevolg van depositie van stikstof. Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven is de stikstofaanpak gericht op het realiseren van alle benodigde condities voor het behoud en herstel van de (stikstofgevoelige) natuur. Opkoop is, evenals extensivering, innovatie, omschakeling, legalisering en verplaatsing, een belangrijk onderdeel van de brede gebiedsgerichte aanpak van dit kabinet die erop gericht is de stikstofopgave, maar ook de water- en klimaatopgaves het hoofd te bieden. Het gaat in deze aanpak niet om de doeltreffendheid van één instrument, maar om de totale inzet van diverse instrumenten. De benodigde inzet zal grotendeels gebieds- en opgaveafhankelijk zijn en in nauwe samenspraak met betrokken partijen worden vormgegeven.
Deelt u de mening dat geld veel doelmatiger en doeltreffender ingezet kan worden met andere instrumenten, zoals brongerichte maatregelen? Zo ja, gaat u daarop inzetten?
De diverse maatregelen uit het structurele pakket zijn brongericht en bij de vormgeving daarvan geldt dat doelmatig- en doeltreffendheid van belang is. De doelmatigheid en doeltreffendheid van de aanpak is afhankelijk van de vormgeving en inzet van en samenhang met andere maatregelen. Daar houd ik, samen met betrokken partijen, rekening mee bij de verdere vormgeving van de al bestaande maatregelen en de vormgeving van nieuwe maatregelen binnen de gebiedsgerichte aanpak.
Hoe gaat u garanderen dat de inzet van de gereserveerde miljarden voor het stikstofbeleid, zoals die nu voorligt, ook daadwerkelijk tot een betere staat van instandhouding van de natuur in 2030 leidt?
De nadere besteding van de middelen die zijn gereserveerd voor de transitie in het landelijk gebied zal zorgvuldig plaatsvinden. Zo zijn er reeds diverse studies en analyses beschikbaar maar worden op dit moment ook de natuurdoelanalyses gemaakt. Deze zullen belangrijke inzichten opleveren om de gebiedsplannen, waarin de te nemen aanvullende maatregelen worden vastgelegd, medio 2023 vast te stellen. De aanpak voorziet ook in een systematiek van uitgebreide monitoring en bijsturing wanneer dat nodig blijkt om de verplichte doelstellingen tijdig te bereiken.
Hoe weerlegt u de tot nu toe genegeerde kritiek die met name raakt aan het ontbreken van een een-op-eenverband tussen de KDW en een goede staat van instandhouding van de natuur en aan het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing van het rekenprogramma AERIUS?
Zoals ik toegelicht heb bij de beantwoording van vraag 5 vormen de KDW’s zeer relevante wetenschappelijke indicatoren voor het risico op verslechtering van de natuur door stikstofdepositie. Ook heb ik daarin aangegeven dat het AERIUS-programma regelmatig wordt geëvalueerd en geactualiseerd en het meetnetwerk wordt uitgebreid.
Kunt u, gezien de urgentie van dit onderwerp, deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Dat heb ik bij dezen gedaan.
Het bericht ‘Na jaar vertraging levert Schiphol onvolledige data over gifstoffen’. |
|
Eva van Esch (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Kuipers , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Na jaar vertraging levert Schiphol onvolledige data over gifstoffen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat Schiphol medio december bijna een jaar te laat een rapport opleverde over de uitstoot van onder meer kankerverwekkende stoffen en dat nu blijkt dat de aangeleverde gegevens onvolledig zijn?
Uitgangspunt is dat een bedrijf rapporteert conform de daarvoor geldende regels in de wet- en regelgeving en vergunningen.
Zoals in de inleiding van deze brief is aangegeven, heeft de rapportage waarnaar in vraag 1 wordt verwezen, betrekking op 0,1% van de totale uitstoot van ZZS door de luchthaven Schiphol. Desgevraagd heeft Schiphol aangegeven dat men in de veronderstelling was dat deze emissies niet afzonderlijk gerapporteerd hoeven te worden. Toen de Omgevingsdienst NZKG aan Schiphol mededeelde dat men wel over die uitstoot moet rapporteren, heeft Schiphol dat in 2021 alsnog opgepakt.
Klopt het dat Schiphol tot drie keer toe om uitstel heeft gevraagd en dit werd toegekend door de verantwoordelijke Omgevingsdienst? Wat is uw reactie hierop?
Volgens de Omgevingsdienst NZKG heeft Schiphol twee keer uitstel gevraagd en gekregen.
Het is de verantwoordelijkheid van de Omgevingsdienst NZKG om een aanvraag voor uitstel te beoordelen en vervolgens een besluit over een aanvraag te nemen.
Waarom heeft Schiphol tot drie keer toe uitstel gekregen?
Volgens de Omgevingsdienst NZKG heeft Schiphol twee keer uitstel gekregen vanwege de complexiteit en omvang van de inventarisatie.
Zijn er bij u andere bedrijven bekend die in een vergelijkbare situatie meerdere malen om uitstel vragen en dit krijgen toegewezen?
Voor meerdere bedrijven geldt dat 1 januari 2021 de eerste keer was dat ze aan deze informatieplicht moesten voldoen. Er zijn signalen dat dat soms leidt tot te laat of onvolledige informatie aanleveren. Hierover zijn geen exacte gegevens bekend. Het is telkens aan het bevoegde gezag om per geval te beoordelen hoe hiermee wordt omgegaan.
Hoe lang krijgt Schiphol de tijd om de aanvullende gegevens over de giftige uitstoot aan te leveren?
De Omgevingsdienst NZKG heeft een brief aan Schiphol gestuurd met het verzoek om aanvullende gegevens aan te leveren.
In de brief is opgenomen dat Schiphol hiervoor twee maanden de tijd krijgt.
Welke consequenties voor Schiphol zijn er verbonden aan het te laat en onvolledig opleveren van het rapport over de uitstoot van onder meer kankerverwekkende stoffen?
De Omgevingsdienst NZKG heeft vooralsnog geen consequenties verbonden aan het later en onvolledig rapporteren. De dienst geeft aan dat Schiphol een redelijke termijn krijgt om aanvullingen aan te leveren en dat handhaving niet is uitgesloten als Schiphol in gebreke blijft.
Klopt het dat het de verantwoordelijke Omgevingsdienst nog eens zes maanden kost om de rapportage te beoordelen, na ontvangst van de aanvullende informatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dit gangbaar?
De Omgevingsdienst heeft aangegeven de rapportage van Schiphol binnen zes maanden inhoudelijk te beoordelen.
De gangbaarheid van een termijn is afhankelijk van de hoeveelheid en complexiteit van de te beoordelen informatie.
Vindt u het acceptabel dat de Omgevingsdienst weigert te handhaven totdat de rapportage is beoordeeld? Ook als het resultaat hiervan is dat burgers tot die tijd niet worden beschermd tegen kankerverwekkende stoffen?
In het artikel waarnaar in vraag 1 wordt verwezen, worden hoeveelheden ZZS genoemd waarop volgens de opsteller van het artikel het niet handhaven door de Omgevingsdienst NZKG betrekking heeft. Dat zijn echter de hoeveelheden die door het vliegverkeer worden uitgestoten, die overeenkomen met 99,9% van de totale uitstoot aan ZZS door de luchthaven Schiphol. Daarbij heeft de Omgevingsdienst NZKG juist geen betrokkenheid.
Zoals in de inleiding van deze brief is aangegeven, hebben de uitvoerende taken van de Omgevingsdienst NZKG betrekking op de overige 0,1% van de uitstoot aan ZZS. Gelet daarop is het acceptabel dat de Omgevingsdienst NZKG nu niet handhaaft, ook al omdat een deel van de activiteiten die verantwoordelijk zijn voor de 0,1% uitstoot essentieel zijn voor de veiligheid van de luchthaven.
Wat gaat u doen om ondertussen de burgers wel te beschermen tegen deze gifstoffen?
In de Luchtvaartnota staan vier publieke belangen centraal die een rol spelen bij luchtvaart. Het afwegingsmechanisme tussen die belangen zal door het huidige kabinet verder worden uitgewerkt en geconcretiseerd.
Doel voor het publieke belang «gezonde en aantrekkelijke leefomgeving» is een daadwerkelijke afname van de negatieve gezondheidseffecten door geluidbelasting en de uitstoot van schadelijke stoffen. Ik wil hiermee aansluiten bij het Europese doel van «zero pollution».
De doelstelling van de Luchtvaartnota gaat over de uitstoot van alle schadelijke stoffen door de luchtvaart. Dat betreft in ieder geval stikstof en ultrafijn stof, maar ook andere chemische stoffen, zoals de Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS). Ik snap dat omwonenden zich hier zorgen over maken. Niet voor niks gaat het om stoffen die de benaming «zeer zorgwekkend» hebben gekregen. Daarom zal ik nog in de eerste helft van dit jaar bezien of de uitstoot van ZZS door de luchtvaart, de omgeving van luchthavens dusdanig negatief beïnvloedt, dat die uitstoot moet verminderen. Uitgangspunt hierbij is dat luchtvaart niet anders zal worden behandeld dan andere activiteiten.
Dit besluit zal ik nemen in de bredere context van uitstoot van ZZS in Nederland. Daarbij moet ik, zonder enige afbreuk te doen aan zorgen die begrijpelijkerwijs leven, meewegen dat de hoeveelheden ZZS die worden uitgestoten door vliegverkeer van en naar Schiphol gering zijn ten opzichte van de totale ZZS-uitstoot in Nederland. Ter illustratie het kankerverwekkende benzeen: bijna de helft van de Nederlandse uitstoot aan benzeen vindt plaats binnen de sector wegverkeer, terwijl het vliegverkeer van Schiphol verantwoordelijk is voor 0,3% van die totale uitstoot.
Juridisch is het belangrijk om te vermelden dat luchtkwaliteit is geregeld in de implementatie van de Europese Richtlijn Industriële Emissies en dat het Nederlandse ZZS-emissiebeleid van «inrichtingen» is geregeld in het Activiteitenbesluit Milieubeheer. Een inrichting is een bedrijf of iets wat de omvang van een bedrijf heeft, waarvan de activiteit op één plek en niet op meerdere plekken wordt uitgevoerd en waarvan de activiteit ten minste zes maanden duurt of regelmatig terugkeert op dezelfde plek. Dat betekent dat een vliegtuig niet onder het Activiteitenbesluit valt, net zomin als een auto of een schip. Maar onder het Activiteitenbesluit vallen wél bedrijven die zich bezighouden met bijvoorbeeld het tanken van auto’s (tankstations) en vliegtuigen (het bedrijf Aircraft Fuel Supply op Schiphol, voor opslag van vliegtuigbrandstof en het betanken en defuelen van vliegtuigen).
Daarnaast zijn er (internationale) normen voor de samenstelling van brandstof en de emissies van motoren. Ook de ontwikkeling van alternatieve brandstoffen en schonere motoren zorgen ervoor dat schadelijke emissies van vliegtuigen zullen verminderen.
De technische correcties van de CO2 -doelen voor de glastuinbouwsector. |
|
Pieter Grinwis (CU), Peter Valstar (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Herinnert u zich de afspraken over het CO2-sectorsysteem die in 2013 werden gesloten met de glastuinbouwsector en die in 2018 zijn gewijzigd?
Ja.
Klopt het dat, indien er sprake is van een overschrijding van het emissieplafond door externe factoren, een technische correctie plaats zal vinden?
In het convenant is in artikel 111 afgesproken onder welke omstandigheden correctie van de emissieplafonds overeengekomen kan worden. Deze omstandigheden zijn een vergaande verandering van de inzet van warmtekrachtkoppeling (WKK) en/of een toe- of afname van oppervlakte areaal.
Klopt het dat er over het jaar 2018 wel een emissieplafond is vastgesteld, maar dat deze nog niet is afgerekend? Zo ja, waarom niet?
Ja. Het CO2-emissieplafond 2018 is vastgesteld op 4,8 megaton. In afwachting van een besluit over een mogelijke correctie, was de afrekening van de heffing uitgesteld. In de Kamerbrief van april 2022 over het samenhangende pakket is nu besloten om een correctie toe te passen op het plafond van 2018, in lijn met de criteria uit het convenant.
Klopt het dat de jaren 2018, 2019 en 2020 voldoen aan de in het convenant vastgestelde criteria van een technische correctie?
Voor de jaren 2019 en 2020 is er overeenstemming tussen de convenantspartners dat de CO2-emissiedoelen voor de glastuinbouwsector, in lijn met de criteria voor een technische correctie, naar boven bijgesteld worden. In de Kamerbrief over het samenhangende pakket van april is besloten over 2018. De in deze Kamerbrief genoemde indicatieve aanvullende klimaatopgave voor de sector en de huidige complexe situatie betekenen dat er nog forse investeringen nodig zijn door de sectorpartijen zelf. Het kabinet heeft daarom besloten om, in lijn met de bepalingen uit het convenant, een correctie toe te passen op het plafond 20182. Door middel van publicatie in de Staatscourant zal dit worden geëffectueerd. Voor 2019 en 2020 worden de plafonds ook gepubliceerd, waarna de heffing geïnd kan worden.
Klopt het dat er over de jaren 2019 en 2020 nog geen technische correctie heeft plaatsgevonden? Zo ja, waarom heeft deze correctie nog niet plaatsgevonden en welke gevolgen heeft dat voor het reeds vastgestelde jaar 2018?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wat voor (financiële) gevolgen heeft het niet corrigeren van de CO2-emissieruimte van 2018, 2019 en 2020 voor de sector?
De emissieruimtes worden gecorrigeerd in lijn met de bepalingen uit het convenant. De plafonds voor 2018, 2019 en 2020 zijn daarmee bekend. De hoogte van de heffing zal afhangen van de definitieve CO2-emissiecijfers die door RVO worden vastgesteld. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat er door het trage verloop correcties op correcties plaatsvinden en dat dit een onwenselijke situatie is? Zo ja, wat gaat u daaraan doen, mede met het oog op het nog te sluiten convenant 2021–2030 waar u in de Klimaatnota 2021 naar verwees?1
Ja, ik vind dat de prijs voor broeikasgasuitstoot, langjarig en vooraf duidelijk moet zijn, zodat de tuinder deze kan betrekken in de investeringsbeslissing. Met de sector is afgesproken dat een individueel systeem wordt ingericht waarbij de individuele tuinder gestimuleerd wordt om energiezuinig te produceren én de beweging naar een klimaatneutrale productie wordt geborgd. Hierover wordt met de sector gesproken binnen de context van een nieuw convenant.
Bent u bereid deze problematiek zo spoedig mogelijk op te lossen?
Ja.
De uitstoot van giftige stoffen op Schiphol |
|
Eva van Esch (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Barbara Visser (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Heeft u de uitzending van Zembla van 9 december 2021 gezien? Wat is uw reactie?
Ja.
Het beeld dat in de uitzending werd geschetst, is zorgwekkend. Ik begrijp de zorgen.
Het bevestigt dat de weg die is ingeslagen met het laten opstellen van het RIVM-rapport «Verkenning haalbaarheid gezondheidsonderzoek werknemers Schiphol» en het TNO-rapport «Verkennend onderzoek ultrafijnstof op het Schiphol terrein met behulp van mobiele metingen» noodzakelijk is en dat het goed is dat de aanbevelingen uit die rapporten worden opgepakt door de sector.
De sector is op dit moment bezig met het oprichten van een sectorbrede taskforce ultrafijn stof en een onafhankelijke begeleidingscommissie onder onafhankelijk voorzitterschap. Ook wordt voorzien in de betrokkenheid vanuit de zijde van het personeel. De taskforce en begeleidingscommissie zullen zich richten op opvolging van de aanbevelingen van RIVM en TNO en op te nemen maatregelen om de blootstelling van werknemers aan ultrafijn stof terug te dringen. Ik heb de sector gevraagd om dit snel en grondig op te pakken, gezien de onzekerheid die dit voor werkenden met zich meebrengt over de gevolgen voor hun gezondheid.
Klopt het dat Schiphol en KLM vijftien jaar geleden al zijn gewaarschuwd voor het verhoogde risico op hartproblemen en longkanker dat platformmedewerkers lopen?
In de zomer van 2006 is op Schiphol een onderzoek naar de blootstelling aan (diesel)motoremissie (DME) uitgevoerd. Dit onderzoek ligt ten grondslag aan het intern rapport van 2007, waarin wordt gewezen op de mogelijke gezondheidsrisico’s van emissies op de platforms van de luchthaven. Dat rapport ging niet over de emissies van ultrafijn stof.
Als gevolg van het onderzoek in 2006 zijn er op de luchthaven maatregelen genomen om de concentraties van DME te verlagen.
Voor de toegestane concentratie is destijds door Schiphol, conform geldende regelgeving, een bedrijfsgrenswaarde opgesteld. Deze is door Schiphol vastgesteld en op de luchthaven ingevoerd toen er voor DME nog geen publieke grenswaarde bestond. Deze bedrijfsgrenswaarde is later vervangen door een toen vastgestelde wettelijke grenswaarde.
De metingen naar DME-concentraties worden twee keer per jaar door de Arbodienst uitgevoerd en laten een duidelijke dalende trend zien. Schiphol heeft mij geïnformeerd dat de laatste metingen ruim onder de sinds 2020 geldende wettelijke grenswaarde zijn.
Voorbeelden van maatregelen die zijn genomen en in uitvoering zijn, zijn het vervangen van diesel aangedreven passagiersbussen door elektrische bussen, het aanleggen van zogeheten walstroom op de meeste pieren en het aanleggen van stroomaansluitingen voor apparaten die zorgen voor de levering van pre-conditioned air (PCA). De apparatuur hiervoor is door de afhandelaren beschikbaar gesteld.
Schiphol heeft verder voor elektrische laadpunten gezorgd, zodat elektrisch aangedreven wegvoertuigen konden worden ingezet. De voertuigen die op Schiphol rijden en die nog diesel nodig hebben, rijden op GTL-diesel, een schonere vorm van diesel. Ook zijn op plaatsen met de hoogste concentraties DME, ventilatoren opgehangen die sensorgestuurd in werking gaan om de lucht te verdunnen (emissies verspreiden).
Voor de grondoperatie heeft KLM het doel om in 2030 volledig emissievrij te opereren, waardoor de hoeveelheid ultrafijn stof drastisch wordt gereduceerd. Inmiddels is 64% van de grondoperatie elektrisch.
Wat is er sindsdien gebeurd om de gezondheid van werknemers, omwonenden en reizigers te beschermen? Was dat naar uw mening voldoende?
Zie het antwoord op vraag 2. Daaruit blijkt dat Schiphol sinds 2007 diverse acties heeft ingezet om de uitstoot van dieselaangedreven apparatuur en voertuigen, en van vliegtuigen, te verminderen. De Nederlandse Arbeidsinspectie onderzoekt de recent naar voren gekomen informatie voor wat betreft arbeidsomstandigheden.
Zie ook de antwoorden op de vragen 7 en 8.
Klopt het dat het gaat om 20.000 werknemers op het platform? Hoeveel zijn dat er op de rest van de luchthaven? Om hoeveel werknemers gaat het als gekeken wordt naar alle werknemers die de afgelopen vijftien jaar op het platform gewerkt hebben?
Volgens Schiphol hebben momenteel ongeveer 22.000 medewerkers van verschillende bedrijven toegang tot het platform. Dit is inclusief bijvoorbeeld kantoorpersoneel, dat slechts sporadisch op het platform komt. Dus niet al die 22.000 medewerkers zijn werknemers op de platforms.
Het aantal mensen dat dagelijks op het platform komt is dus fors lager en kan alleen worden ingeschat. Tijdens de hoogste pieken in de drukste periodes, als maximale capaciteit nodig is, komen er bij benadering 4.000 mensen per dag op het platform. Op «normale» dagen is dat aantal flink lager. Dat laat onverlet dat de mensen die wel op het platform werken, recht hebben op gezonde werkplek.
Op en rondom het Schipholterrein zitten heel veel bedrijven, een hotel, een kazerne en diverse vrachtgebouwen en distributeurs. Het is niet bekend hoeveel werknemers bij die bedrijven werkzaam zijn en hoeveel werknemers die locaties bezoeken.
Een deel van de platformmedewerkers zijn uitzendkrachten en een deel zijn vaste krachten. Sommige medewerkers werken (minder dan) één jaar bij een bedrijf dat actief is op de platforms, anderen (meer dan) 15 jaar.
Verder zijn in de afgelopen 15 jaar veel verschillende bedrijven actief (geweest) op het platform, zoals schoonmaakbedrijven, technische dienst, tankdiensten, afhandelingsbedrijven, enz. Het is niet te achterhalen hoeveel individuele medewerkers van al die bedrijven in de afgelopen 15 jaar op het platform hebben gewerkt is.
Hoe reageerde u toen u de uitspraak hoorde «Ik ken geen collega of werknemer op Schiphol met een andere doodsoorzaak dan kanker»?
Dat is zorgwekkend en raakt je in de eerste plaats als mens. Dat is ook de reactie die bij de sector is geproefd.
Heeft u de ernst van die uitspraak volledig tot u door laten dringen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe is deze situatie te rijmen met de Arbowet, die stelt: «de werkgever zorgt voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers inzake alle met de arbeid verbonden aspecten en voert daartoe een beleid dat is gericht op zo goed mogelijke arbeidsomstandigheden»?
Het is belangrijk dat de Arboregels worden nageleefd. Mensen moeten gezond en veilig kunnen werken. Het is aan de werkgever en de opdrachtgever om daar zorg voor te dragen. De Nederlandse Arbeidsinspectie is eind 2021 onderzoek gestart naar de naleving van de arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving op Schiphol in verband met de uitstoot van dieselmotoremissie en vliegtuiguitstoot.
Wordt naar uw mening, hier voldaan aan de Arbowet? Heeft de Inspectie SZW toezicht gehouden op de arbeidsomstandigheden op Nederlandse luchthavens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de uitkomsten?
Werkgevers dienen te voldoen aan de Arbowet. De arbeidsomstandigheden-regelgeving kent doelvoorschriften die in de praktijk door de werkgever worden ingevuld met maatregelen en middelen. De Nederlandse Arbeidsinspectie is de toezichthouder op de naleving van deze regelgeving. Zij werkt programmatisch en risicogericht en ze doet onderzoek naar aanleiding van meldingen, klachten of andere signalen.
De Nederlandse Arbeidsinspectie doet op dit moment onderzoek naar de naleving van de arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving op Schiphol in verband met de uitstoot van dieselmotoremissie en vliegtuiguitstoot.
Schiphol, KLM en de luchtvaart in algemene zin zijn grote werkgevers en daarmee regelmatig onderwerp van toezicht. Dat kan gaan om zowel arbeidsvoorwaarden als arbeidsomstandigheden.
Bij KLM zijn sinds 2007 meerdere inspecties verricht met betrekking tot het werken met gevaarlijke stoffen, maar deze inspecties hadden geen betrekking op DME of vliegtuiguitstoot. Deze inspecties hebben onder meer plaatsgevonden bij onderhoudswerkplaatsen van KLM. Naar aanleiding van deze inspecties heeft KLM hierna bij onderhoudswerkplaatsen maatregelen getroffen.
Sinds 2006 zijn inspectieprojecten uitgevoerd met betrekking tot blootstelling aan DME in omsloten situaties (binnenruimten). In deze situaties worden de grootste risico’s voor werknemers verwacht. Het is en blijft de verantwoordelijkheid van de werkgever om aan de wet te voldoen en te zorgen voor een gezonde en veilige werkplek.
Hoe is deze situatie naar uw mening te rijmen met de Nederlandse Grondwet, die stelt: «de overheid treft maatregelen ter bevordering van de volksgezondheid»?
Zoals in voorgaande antwoorden is aangegeven, is de insteek van het Rijk om te zorgen dat mensen gezond en veilig kunnen werken. Dat heeft de hoogste prioriteit en daar zetten wij ons ook voor in, samen met alle relevante partijen.
De in de vraag opgenomen bepaling is opgenomen in artikel 22, eerste lid, van de Grondwet en behoort tot de sociale grondrechten. De daarin opgenomen opdracht aan de overheid maatregelen te treffen ter bevordering van de volksgezondheid is onder andere uitgewerkt in een groot aantal wettelijke voorzieningen. Deze en andere wettelijke voorzieningen geven aan de Grondwetsbepaling een zodanige invulling, dat naar het oordeel van ondergetekenden niet van verwaarlozing van de plicht om de volksgezondheid te beschermen kan worden gesproken.
Als het om de gezondheid en veiligheid van werknemers op de werkvloer gaat, is artikel 19 van de Grondwet van toepassing. Het tweede lid van dat artikel stelt «De wet stelt regels omtrent de rechtspositie van hen die arbeid verrichten en omtrent hun bescherming daarbij, alsmede omtrent medezeggenschap.». Deze opdracht is onder meer uitgewerkt in de Arbeidsomstandighedenwet en -regelgeving en de overheid heeft zo gewaarborgd dat de verantwoordelijkheid voor het bewerkstelligen van goede arbeidsomstandigheden van werknemers bij de werkgevers is belegd. De overheid stelt hierbij eisen aan de wijze waarop de werkgever die verantwoordelijkheid invult en houdt toezicht op naleving.
Deelt u de mening dat de overheid hier haar plicht om de volksgezondheid te beschermen verwaarloosd heeft? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 9.
Bent u bekend met andere gezondheidsrisico’s die medewerkers in de luchtvaart lopen? Kent u bijvoorbeeld de lijst, zoals The National Institute for Occupational Safety and Health (onderdeel van het Amerikaanse Center for Disease Control and Prevention (CDC)) die heeft voor Aircrew Safety and Health?1
Ja, ik ben in het algemeen bekend met mogelijke gezondheidsrisico’s die medewerkers in de luchtvaart lopen en ken de lijst zoals NIOSH die voor cabinepersoneel heeft opgesteld.
Zijn al de daar genoemde (mogelijke) gezondheidsrisico’s ook in Nederland in beeld? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe worden deze gemonitord en hoe wordt gezondheidsschade voorkomen?
Het is aan de werkgevers om zorg te dragen voor een veilige werkomgeving en rekening te houden met de risico’s die medewerkers in de luchtvaart kunnen lopen.
De luchtvaartmaatschappijen zijn verplicht om als onderdeel van het veiligheidsmanagementsysteem, de (personeels)risico’s voor cabinepersoneel te mitigeren. De werking hiervan wordt tijdens audits en inspecties door de Inspectie Leefomgeving en Transport gemonitord.
Waarom laat u Schiphol het luchtkwaliteits- en blootstellingsonderzoek op het platform doen? Vindt u dat een betrouwbare partij om zulk onderzoek te leiden?
De Arbowet en -regelgeving schrijft voor dat de werkgever verantwoordelijk is voor de arbeidsomstandigheden van zijn werknemers. Onderzoek naar luchtkwaliteit en blootstelling van medewerkers zijn in dat kader een taak van de werkgever.
Zoals mijn voorganger na publicatie van de rapporten van RIVM en TNO heeft aangegeven, is het belangrijk dat de bedrijven die werknemers werkzaam hebben op de platforms van Schiphol met de aanbevelingen van het RIVM en TNO aan de slag gaan. Ook heeft zij het belang van onafhankelijkheid benadrukt. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is de sector daarmee aan de slag gegaan.
Klopt het dat, wanneer werknemers gezondheidsklachten melden, de reactie was: «Dat hoort er nou eenmaal bij, daar is niets aan te doen»? Zo ja, waarom heeft u dan nog vertrouwen dat men op Schiphol de gezondheidsproblemen serieus neemt?
KLM heeft desgevraagd geantwoord dat de in de vraag genoemde reactie niet klopt en dat KLM juist heel veel hecht aan de gezondheid van medewerkers. De zorg voor de veiligheid en gezondheid van alle medewerkers heeft volgens KLM de volle aandacht.
Gezondheidsklachten kunnen worden gemeld bij de bedrijfsarts. Deze neemt klachten serieus en stuurt de betreffende medewerkers indien wenselijk of noodzakelijk door naar de huisarts of een specialist.
Kunt u bevestigen dat er wel degelijk wat aan te doen is? Waarom is dat niet gedaan?
In het antwoord op vraag 2 is aangegeven wat de sector al heeft gedaan na 2007. Wat de sector nog gaat doen in reactie op de rapporten van het RIVM en TNO zal in de in oprichting zijnde sectorbrede taskforce en onafhankelijke begeleidingscommissie worden uitgewerkt. Daarin zal ook worden bezien welke aanvullende maatregelen kunnen worden genomen op het gebied van de ultrafijnstofproblematiek. Ik heb de sector gevraagd om dit snel en grondig op te pakken, gezien de onzekerheid die dit voor werkenden met zich meebrengt over de gevolgen voor hun gezondheid.
Zijn er cijfers bekend over de levensverwachting van platformmedewerkers? Indien dat niet het geval is, bent u bereid dat uit te zoeken?
Nee, die cijfers zijn niet beschikbaar.
In het antwoord op vraag 4 is onderbouwd waarom er geen informatie beschikbaar is over het aantal werknemers dat de afgelopen 15 jaar op de platforms werkzaam is geweest. Gelet daarop wordt een onderzoek naar levensverwachting van platformmedewerkers weinig tot niet haalbaar geacht.
Tevens geldt ook hier dat het de verantwoordelijkheid is van de werkgever(s) om de gezondheidssituatie van platformmedewerkers in relatie tot de arbeidsrisico’s inzichtelijk te maken en om aan de hand daarvan te bezien wat nodig is.
Wie kunnen de (voormalige) platformmedewerkers aansprakelijk stellen voor arbeidgerelateerde gezondheidsschade?
Dit is in eerste instantie een zaak tussen werknemers en werkgevers. Werkgevers en werknemers op Schiphol zullen hierover met elkaar in gesprek moeten gaan. Het schadeverhaal bij beroepsziekten loopt via het aansprakelijkheidsrecht. Omdat het schadeverhaal bij beroepsziekten complex is (het vaststellen van de oorzaak van de schade is vaak ingewikkeld en de schadeafhandeling is daardoor tijdrovend en kostbaar) heeft het Ministerie van SZW de commissie Heerts gevraagd advies uit te brengen over een betere organisatie van het proces van schadeafhandeling bij beroepsziekten door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Naar aanleiding daarvan werkt het Ministerie van SZW aan een tegemoetkomingsregeling voor slachtoffers van ernstige beroepsziekten veroorzaakt door blootstelling aan gevaarlijke stoffen. Het streven is erop gericht dat de regeling op 1 juli 2022 in werking treedt. Op 10 december 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van deze regeling2. Deze tegemoetkoming komt niet in de plaats van een eventuele schadeloosstelling door de werkgever; de weg naar schadeverhaal door de werkende blijft bestaan.
Bij wie ligt de bewijslast om aan te tonen dat er wel of geen verband is tussen de ziekte en de arbeidsomstandigheden?
In algemene zin is het aan de werknemer om te bewijzen dat er een verband is tussen de ziekte en de uitvoering van de werkzaamheden. Maar wanneer de werkgever nalatig is geweest om maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn ter voorkoming van blootstelling aan gevaarlijke stoffen, dan dient het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband te worden aangenomen. Het is dan dus aan de werkgever om aan te tonen dat er geen verband is en vervolgens is het oordeel aan de rechter.
Wie kunnen de nabestaanden van platformmedewerkers die overleden zijn als gevolg van aan arbeidgerelateerde ziekten aansprakelijk stellen? Bent u bereid om ervoor te zorgen dat de nabestaanden die gerechtigheid zoeken daarbij ondersteund worden?
Ook hier geldt dat de werkgever verantwoordelijk is voor eventueel geleden schade. Het is dan ook mogelijk voor nabestaanden om de werkgever van de overleden werknemer aansprakelijk te stellen.
Aangezien het hier gaat om een civielrechtelijke aansprakelijkheid krijgen werkenden geen ondersteuning van de overheid bij het aansprakelijk stellen van de werkgever. Ditzelfde geldt ook voor nabestaanden.
Hoeveel meldingen zijn er gemaakt bij het KLM-systeem over onveilige situaties?
KLM geeft aan het melden van onveilige situaties te stimuleren. Per jaar komen er volgens KLM duizenden meldingen binnen. Deze gaan over allerlei onveilige situaties, zoals defecte verlichting, struikel incidenten door gladde of ongelijke vloeren, gevallen lading, onveilig geparkeerde voertuigen, niet juist gebruikte arbeidsmiddelen, lekkende verpakkingen, enz.
In 2019 zijn 400 meldingen van jetblast binnengekomen, in 2020 waren dat er 222 en in 2021 in totaal 219.
Wat is er met die meldingen gebeurd?
Volgens KLM hebben de meldingen die tot en met 2018 zijn gedaan over onveilige jetblast-situaties grotendeels betrekking op voorwerpen die door de krachtige luchtstromen uit de motoren in beweging kunnen komen en letsel bij het personeel kunnen veroorzaken. Dat heeft er onder meer toe geleid dat KLM hiernaar in 2019 een onderzoek heeft uitgevoerd (SIRA DS-45 Jet Blast hazardous VOPs at SPL centre).
Vanaf 2019 gaat het merendeel van de meldingen volgens KLM over luchtkwaliteit. Als vervolg op die meldingen hebben gesprekken plaatsgevonden met een aantal melders in het bijzijn van deskundigen, om vragen te beantwoorden en uitleg te geven over dit onderwerp.
Verder geeft KLM aan dat op basis van alle meldingen analyses worden uitgevoerd, onder meer om te zien of er bepaalde trends in de meldingen zijn. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, gaat de sector bezien welke maatregelen kunnen worden genomen om de blootstelling van werknemers aan ultrafijn stof terug te dringen.
Kunt u een uitgebreidere reactie geven op de brief van SchipholWatch over de uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen op Schiphol (Kamerstuk 2021D34160) dan u deed met uw brief aan de Tweede Kamercommissie Infrastructuur en Waterstaat (Kamerstuk 31 936, nr. 893)?
Wat mijn voorganger in haar brief heeft geschreven, geldt wat mij betreft nog steeds. Ik beschouw de hiernavolgende vragen 23 tot en met 42 als de onderwerpen waarover een uitgebreidere reactie wordt gevraagd. Zie daarom de antwoorden op de vragen 23 tot en met 42.
Vindt u bijvoorbeeld de hoeveelheid schadelijke en zeer zorgwekkende stoffen die wordt uitgestoten bij Schiphol acceptabel?
Benzeen is inderdaad kankerverwekkend en naftaleen mogelijk kankerverwekkend. Benzeen is een zeer zorgwekkende stof (ZZS) en naftaleen valt in een stofgroep die als ZZS wordt beschouwd. De emissies van deze stoffen moeten zo ver mogelijk worden teruggedrongen en daarom is de minimalisatieplicht van toepassing, die inhoudt dat de emissies van deze stoffen geheel moeten worden voorkomen of, als dat niet (direct) mogelijk is, de emissies zo ver mogelijk moeten worden geminimaliseerd. Bovendien moeten bedrijven dan onderzoeken hoe verdere minimalisatie in de toekomst kan worden behaald.
De ZZS-emissies van het vliegverkeer (landen, starten, taxiën) vallen echter niet onder de minimalisatieplicht.
In de Luchtvaartnota staan vier publieke belangen centraal die een rol spelen bij luchtvaart. Het afwegingsmechanisme tussen die belangen zal door het huidige kabinet verder worden uitgewerkt en geconcretiseerd.
Doel voor het publieke belang «gezonde en aantrekkelijke leefomgeving» is een daadwerkelijke afname van de negatieve gezondheidseffecten door geluidbelasting en de uitstoot van schadelijke stoffen. Die doelstelling gaat over de uitstoot van alle schadelijke stoffen door de luchtvaart. Dat betreft in ieder geval stikstof en ultrafijn stof. Er wordt nog onderzocht of ook de uitstoot van andere stoffen door de luchtvaart, zoals de ZZS, de omgeving van luchthavens dusdanig negatief beïnvloedt, dat de uitstoot hiervan moet worden gereguleerd. Uitgangspunt hierbij is dat luchtvaart niet anders zal worden behandeld dan andere activiteiten.
Bent u er bekend mee dat benzeen door het International Agency for Reserarch on Cancer is geclassificeerd als kankerverwekkend en ergeen veilige concentratie is?
Zie antwoord vraag 23.
Kunt u aangeven waarom u de uitstoot van 6.448kg2 kankerverwekkend benzeen dan acceptabel vindt?
Zie antwoord vraag 23.
Bent u er bekend mee dat naftaleen door de Gezondheidsraad is beoordeeld als kankerverwekkend?
Zie antwoord vraag 23.
Kunt u aangeven waarom u de uitstoot van 1.966kg3 kankerverwekkend naftaleen dan acceptabel vindt?
Zie antwoord vraag 23.
Kunt u, aangezien u stelt dat er voor een bedrijf dat zo veel vuiligheid uitstoot als Tata Steel geen plaats is in Nederland, aangeven waarom er dan wel plaats zou zijn voor Schiphol?
Er is plaats voor bedrijven in Nederland als ze zich aan de geldende wet- en regelgeving houden en zich vanuit de maatschappelijke verantwoordelijkheid inzetten voor een veilige en gezonde leefomgeving.
In de Luchtvaartnota is een nieuwe koers uitgezet naar een duurzame luchtvaartsector (Luchtvaartnota 2020–2050, Kamerstuk 31 936, nr. 820). Ook de luchtvaart zal moeten bijdragen aan een veilige en gezonde leefomgeving.
Op welke wijze is het parlement in het verleden geïnformeerd over de uitstoot van schadelijke stoffen op en om Schiphol?
In het toezicht op de luchthaven Schiphol moet onderscheid worden gemaakt in het toezicht op Schiphol, de Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) en de luchtvaartmaatschappijen die gebruik maken van Schiphol en het toezicht op de bedrijven die opereren binnen de inrichtingsgrenzen van Schiphol Nederland BV.
De ILT controleert of Schiphol, LVNL en de luchtvaartmaatschappijen zich houden aan de normen en regels van het Luchthavenverkeerbesluit (LVB) Schiphol. Hierover stelt ILT twee keer per gebruiksjaar een «Halfjaarverslag milieu en externe veiligheid Schiphol» op, waarin de resultaten van het toezicht staan. Het meest recente halfjaarverslag gaat over het eerste half jaar van 2021. Deze is te vinden via https://www.ilent.nl/actueel/nieuws/2021/08/18/schiphol-voldoet-door-coronapandemie-ruim-aan-milieu--en-veiligheidsnormen. De handhavingsrapportage over het gehele gebruiksjaar 2021 is geïntegreerd in de Staat van Schiphol, die in de eerste helft van 2022 wordt gepubliceerd.
Het toezicht op de bedrijven die opereren binnen de inrichtingsgrenzen van Schiphol Nederland B.V., is belegd bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG), met als bevoegd gezagen burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer en (voor de BRZO-bedrijven) GedeputeerdeStaten van de Provincie Noord-Holland.
Naast de rapportage van de ILT via de halfjaarverslagen en de Staat van Schiphol is er ook de monitoring in het kader van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), waarin jaarlijks ook de luchtkwaliteit rondom Schiphol in beeld wordt gebracht.
Verder zijn emissies terug te vinden op www.emissieregistratie.nl.
Klopt het dat Schiphol, net als elk ander bedrijf, verplicht is tot een vijfjaarlijkse rapportage over de uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen?
Voor de industriële emissies van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) geldt in Nederland een minimalisatieplicht. Dat betekent dat de emissies van deze stoffen geheel moeten worden voorkomen of, als dat niet (direct) mogelijk is, de emissies zo ver mogelijk minimaliseren. Bovendien moeten bedrijven dan onderzoeken hoe verdere minimalisatie in de toekomst behaald kan worden. Het bedrijf moet hier iedere vijf jaar over rapporteren aan het bevoegd gezag, de zogenoemde informatieplicht.
De minimalisatie- en informatieplicht volgen uit artikel 2.4 van het Activiteitenbesluit. Dit artikel is van toepassing op ZZS-emissies naar lucht van vergunningplichtige inrichtingen zoals bedoeld in de Wet milieubeheer. Dat zijn onder andere de inrichting Schiphol Nederland B.V. en een tweetal BRZO-inrichtingen op het terrein van Schiphol.
Voor de lozingen van ZZS naar water is de minimalisatie- en informatieplicht opgenomen in de Algemene Beoordelingsmethodiek Water die moet worden toegepast bij het opstellen van een vergunning of een maatwerkvoorschrift bij lozingen die vallen onder algemene regels.
Emissies als gevolg van vliegtuigbewegingen worden niet tot de inrichting gerekend en vallen dus niet onder het Activiteitenbesluit. De minimalisatie en informatieplicht geldt dus niet voor deze emissies. Emissies van vliegtuigen worden gereguleerd via de Wet Luchtvaart. Zie ook de antwoorden op de vragen 23 t/m 27.
Op welke wijze is daar sinds 2013 invulling aan gegeven? Hoe is daar toezicht op gehouden? Wat waren de eerdere bevindingen?
De minimalisatie- en informatieplicht geldt voor de bedrijven op Schiphol sinds 2016 op grond van artikel 2.4 van het Activiteitenbesluit. De rapportage is vijfjaarlijks en 1 januari 2021 was de eerste vervaldatum. Handhaving is aan het bevoegd gezag.
Het gaat om meerdere inrichtingen: Schiphol Nederland B.V., Aircraft Fuel Supply (AFS) en KLM Engineering & Maintenance (KLM E&M), met verschillende bevoegde gezagen. Hieronder staat de informatie die ik heb ontvangen over de stand van zaken.
Naar aanleiding van de ZZS-uitvraag van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) namens de gemeente Haarlemmermeer heeft Schiphol op 14 december 2021 informatie aangeleverd over de ZZS-emissies naar de lucht en water, met uitzondering van de ZZS-emissies van het vliegverkeer (zie het antwoord op de vragen 23 t/m 27). De OD NZKG heeft Schiphol inmiddels om aanvullende informatie gevraagd.
Hiernaast heeft Schiphol Nederland B.V. ook een lozingsvergunning, afgegeven door het Hoogheemraadschap Rijnland. Er worden geen ZZS geloosd bij de reguliere lozingen op het watersysteem. Wel zijn er een maatwerkbesluit en een watervergunning voor de reguliere activiteiten, bedoeld om de effecten op oppervlaktewater door gladheidsbestrijding van start/landingsbanen, rijroutes, opstelplaatsen en dergelijke en de de-icing van vliegtuigen te beperken.
Naar aanleiding van de ZZS-uitvraag van de OD NZKG namens de provincie Noord-Holland heeft AFS eind 2020 en begin 2021 informatie aangeleverd over de ZZS-emissies naar de lucht. AFS is aangeschreven voor het indienen van een vermijdings- en reductieplan, inclusief de verwerking van de opmerkingen van OD NZKG over de ingediende ZZS-inventarisatie. De gegevens zouden in november 2021 voor alle tankopslagbedrijven moeten zijn ingediend. De brancheorganisatie VOTOB doet hiernaar nog onderzoek. Het is goed gebruik om dit onderzoek af te wachten. Dit kan tot het tweede kwartaal van 2022 duren voordat de resultaten beschikbaar zijn. Hier kijkt de OD NZKG kritisch naar de VOTOB-metingen en het daarbij horende voorstel als het gaat om een reductiemaatregel.
Naar aanleiding van de ZZS-uitvraag van de OD NZKG namens de provincie Noord-Holland heeft KLM E&M eind 2020 uitgebreide informatie aangeleverd over de ZZS-emissies naar de lucht en water (indirecte lozing). Deze bleek niet volledig te zijn. De ingediende aanvullende gegevens worden momenteel door de OD NZKG beoordeeld.
Klopt het dat Schiphol op 1 januari 2021 een nieuwe studie had moeten overleggen met een nauwkeurige raming van de uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen?
Zie de antwoorden op de vragen 30 en 31.
Klopt het dat de gemeente Haarlemmermeer daarop had moeten handhaven? Klopt het dat dit niet is gebeurd? Waarom is dit niet gebeurd?
Zie antwoord vraag 32.
Klopt het dat Schiphol, net als elk ander bedrijf, een minimalisatieplicht heeft voor de uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen?
Zie antwoord vraag 32.
Op welke wijze is daar sinds 2013 invulling aan gegeven? Hoe is daar toezicht op gehouden? Wat waren de bevindingen?
Zie antwoord vraag 32.
Kunt u aangeven wat het ruimtelijke domein is waarover de minimalisatie en informatieplicht van Schiphol van toepassing is?
Zie antwoord vraag 32.
Kunt u aangeven waarom u verwijst naar het Schone Lucht Akkoord als instrument om de gezondheidsschade te beperken? Kunt u bevestigen dat het Schone Lucht Akkoord niet stuurt op de reductie van zeer zorgwekkende stoffen? Kunt u verder bevestigen dat de doelen uit het Schone Lucht Akkoord slechts «streefwaarde» zijn en niet in rechte afdwingbaar?
Er wordt naar het Schone Lucht Akkoord verwezen, omdat het Rijk daarin samen met medeoverheden afspraken heeft gemaakt om gezondheidswinst te realiseren door een permanente verbetering van de luchtkwaliteit. In navolging van het advies van de Gezondheidsraad richt het Akkoord zich op het verminderen van de blootstelling aan fijnstof en stikstofdioxiden. In de doorrekening van het effect van de maatregelen en het doelbereik van het Schone Lucht Akkoord worden de emissies van Schiphol meegenomen.
In het Schone Lucht Akkoord wordt niet specifiek gestuurd op reductie van zeer zorgwekkende stoffen, dat gebeurt met name via het Activiteitenbesluit. Het Rijk en de deelnemende gemeenten en provincies hebben zich bestuurlijk gecommitteerd aan de doelen en andere afspraken uit het Schone Lucht Akkoord, maar deze zijn inderdaad niet wettelijk afdwingbaar.
U geeft aan dat de uitstoot boven de 900m niet wordt meegenomen in de berekeningen, maar wordt de uitstoot daaronder berekend op basis van de theoretische vliegpaden of op basis van de daadwerkelijk gevlogen vliegpaden, aangezien vliegtuigen vaak vele kilometers eerder al onder de 900m vliegen?
De emissieberekeningen zijn uitgevoerd op basis van zogenoemde start- en landingsprofielen, waarin de hoogte en stuwkracht voor verschillende vliegfases zijn opgenomen. Het gebruik van deze profielen als basis voor emissieberekeningen leidt tot meer consistentie tussen emissie en geluidsberekeningen. De profielen zijn gekalibreerd op basis van radartracks uit de gebruiksjaren 2011 en 2016. Voor de achtergrond van deze profielen verwijs ik u naar het Methodenrapport Doc295.
Op welke manier is de uitstoot van zeer zorgwekkende stoffen meegenomen in de Luchtvaartnota, aangezien die alleen concrete punten bevat over de gezondheidseffecten van ultrafijnstof en geluid? Klopt het dat het AEOLUS-model dat gebruikt wordt om de uitstoot van Schiphol te modelleren geen andere stoffen meeneemt dan CO2?
De zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) zijn niet als aparte categorie opgenomen in de Luchtvaartnota.
De betreffende nota is door de Tweede Kamer controversieel verklaard en nog niet door het parlement behandeld.
Bij de uitvoering van de acties die in de Luchtvaartnota zijn opgenomen, zal ook aandacht worden besteed aan de uitstoot van ZZS tijdens de vluchtuitvoering.
AEOLUS is een simulatiemodel dat voor economische toekomstscenario’s het aantal luchtreizigers en vliegtuigbewegingen voor Nederlandse luchthavens voor de zichtjaren 2030 en 2050 berekent. Het is dus een strategisch model en is niet bedoeld en niet geschikt om heel gedetailleerd de uitstoot van het vliegverkeer van een luchthaven te berekenen. Dat soort berekeningen worden uitgevoerd in andere studies of modellen, bijvoorbeeld in een milieueffectrapport. AEOLUS maakt op zijn beurt weer gebruik van de uitgangspunten en berekeningen van zo’n milieueffectrapport om inzicht te verschaffen in de emissies behorende bij de simulaties die in AEOLUS worden uitgevoerd. Daarbij gaat het niet alleen om CO2, maar ook om bijvoorbeeld NOx en fijnstof.
Hoe wordt de generieke stelling uit de Luchtvaartnota dat de burgerluchtvaart kan groeien als de uitstoot van geluid en schadelijke stoffen aantoonbaar vermindert, verder uitgewerkt?
Het afwegingsmechanisme van de vier publieke belangen dat in de Luchtvaartnota centraal staat, zal door het huidige kabinet verder worden uitgewerkt en geconcretiseerd. Dit zal worden vertaald in luchthavenbesluiten voor de verschillende burgerluchthavens van nationaal belang.
Doel voor het publieke belang «gezonde en aantrekkelijke leefomgeving» is een daadwerkelijke afname van de negatieve gezondheidseffecten door geluidbelasting en de uitstoot van schadelijke stoffen. Of en in welke mate groei van de luchtvaart mogelijk is binnen deze doelstelling hangt af van de snelheid waarmee de luchtvaartsector erin slaagt om te verduurzamen. Overigens zijn daarbij ook de drie andere publieke belangen die genoemd worden in de Luchtvaartnota maatgevend.
Welke schadelijke stoffen worden daarvoor gemeten (en niet alleen berekend)? Van welke stoffen moet de uitstoot verminderd worden? En in welke mate?
De doelstelling betreft de uitstoot van alle schadelijke stoffen door de luchtvaart. Voor luchtvaart betreft dit in ieder geval stikstof en ultrafijnstof. Nog nader onderzocht zal worden of ook de uitstoot van andere stoffen door de luchtvaart de omgeving van luchthavens dusdanig negatief beïnvloedt, dat de uitstoot hiervan moet verminderen. Uitgangspunt hierbij is dat luchtvaart niet anders zal worden behandeld dan andere activiteiten.
Kunt u toezeggen dat toekomstige vermindering in de uitstoot van schadelijke stoffen die eigenlijk de afgelopen jaren of zelfs decennia al plaats had moeten vinden niet meegenomen mag worden om «nieuwe ruimte» te verdienen, omdat daarmee nalatigheid en onwettig handelen beloond zou worden?
Zie de antwoorden op de vragen 40 en 41.
De cumulatie van uitstoot en overlast in Zuid-Limburg |
|
Peter de Groot (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de grensgemeente Eijsden-Margraten waar in het gebied een cumulatie is van uitstoot en overlast als gevolg van de aanwezigheid van de cementfabriek CBR, de uitstoot van vrachtscheepvaart, de ligging van de A2 en de overvliegende vliegtuigen van luchthaven Bierset? Hoe apprecieert u dit?
Ja, ik ben bekend met de situatie in Zuid-Limburg, en ook die in de gemeente Eijsden-Margraten. Op 8 september stuurde ik uw Kamer mijn reactie1 op een brief van vijftig hoogleraren en andere wetenschappers, gedateerd 22 juni 2021, die een petitie bevat waarin zorgen worden uitgesproken over het milieu in de grensregio Zuid-Limburg. De geografische ligging, de achtergrondconcentratie en de aanwezige regionale en lokale bronnen zorgen ervoor dat de luchtkwaliteit in de regio Zuid-Limburg onder druk staat. Ook is er geluids- en geurhinder. Verhoogde concentraties stikstofdioxide (NO2) zijn terug te vinden in stedelijk gebied (Maastricht, Geleen) en langs de autowegen, maar deze blijven overal onder de Europese grenswaarden. Dit geldt ook voor fijnstof. Desalniettemin geldt dat concentraties onder de grenswaarden ook schadelijk voor de gezondheid kunnen zijn. Daarom is er nationaal en internationaal beleid om de luchtkwaliteit in heel Nederland, dus ook in Zuid-Limburg, verder te verbeteren. Het Schone Lucht Akkoord (SLA) is hiervoor momenteel nationaal het belangrijkste instrument. De provincie en gemeenten die zich hebben aangesloten kunnen gebruik maken van de mogelijkheden die het akkoord biedt. Dat geldt in ieder geval voor de provincie Limburg en de gemeente Maastricht. Regionale afspraken over het verminderen van de milieudruk, inclusief geluidsbelasting en geurhinder, kunnen dit aanvullen, evenals grensoverschrijdende afspraken.
De vooruitzichten voor verbetering van de luchtkwaliteit op de langere termijn zijn gunstig vanwege de verdere aanscherping van het Europese luchtkwaliteitsbeleid. De Europese Commissie is een aantal gerichte voorstellen aan het voorbereiden voor herziening van bestaande Europese regelgeving, zoals de Richtlijn Industriële Emissies, de Luchtkwaliteitsrichtlijnen en de normstelling voor de uitstoot van personenauto’s met een verbrandingsmotor (Euro 7).
Bent u op de hoogte van de plannen van S.A. Bee Green Wallonia voor een nieuwe biomassacentrale in Lixhe?
Ja.
Wie worden als belanghebbende beschouwd in dit proces? Zijn de provincie Nederlands-Limburg en de omliggende gemeenten aangemerkt als belanghebbende, gelet op de grensoverschrijdende vervuiling?
De door het bedrijf S.A. Bee Green Wallonia geplande biomassacentrale in Lixhe (in de Waalse gemeente Visé) heeft een milieuvergunning nodig die moet voldoen aan de bepalingen die zijn vastgelegd in de Richtlijn Industriële Emissies (2010/75/EU). De bouw van biomassacentrales valt ook onder Richtlijn 2011/92/EU (mer-Richtlijn). Dat betekent dat vóór de vergunningverlening een milieueffectrapportage moet plaatsvinden. Bij een milieueffectrapportage moeten alle aanzienlijke milieueffecten (zoals de gevolgen voor de lucht, biodiversiteit en gezondheid) worden geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld. Ook mogelijke grensoverschrijdende effecten zijn een verplicht onderdeel hiervan. Wanneer er sprake is van grensoverschrijdende effecten dan moet het buurland hierover in een zo vroeg mogelijk stadium van de besluitvorming worden geïnformeerd.
Het Espoo-verdrag en enkele Europese richtlijnen verplichten dat in het geval van mogelijke grensoverschrijdende milieugevolgen het publiek en autoriteiten in het buurland op dezelfde wijze en tijd worden betrokken bij de mer-procedure als de autoriteiten en het publiek in het land waar de procedure wordt gevolgd. Ook wordt gewaarborgd dat overheidsinstanties gehouden zijn op verzoek alle voorhanden milieu-informatie beschikbaar te stellen aan iedere natuurlijke of rechtspersoon.
Ik heb helaas van de provincie Limburg en de aan de gemeente Visé grenzende gemeenten Eijsden-Margraten en Maastricht gehoord dat het Waalse gewest en de gemeente Visé hen vooraf niet hebben betrokken bij de mer-procedure, in het bijzonder bij het opstellen van het mer-startdocument met betrekking tot de Notitie Reikwijdte en Detailniveau (NRD). Naast de gemeente Visé, op wiens grondgebied de biomassacentrale zou moeten worden gebouwd, zijn de Vlaamse gemeente Voeren en de Nederlandse gemeenten Eijsden-Margraten en Maastricht als belanghebbenden aangemerkt. De provincie Limburg heeft mij laten weten dat ze, ondanks een verzoek daartoe, niet als belanghebbende is aangemerkt. De provincie betreurt dit, omdat inwoners in de regio Zuid-Limburg nadelen verwachten te ondervinden van de emissies. Overigens geldt hetzelfde voor de nabije Vlaamse gemeente Riemst en de Belgische provincie Limburg: Ook zij zijn niet als belanghebbenden aangemerkt, ondanks een verzoek daartoe.
Voor de provincie Limburg en bovengenoemde gemeenten is het niet uitgesloten dat de impact op de woon- en leefomgeving in het grensgebied verslechtert en onder druk komt te staan. Zij verwijzen naar de bijzondere ligging van de geplande centrale in het Maasdal en de cumulatie van emissies door andere ontwikkelingen, waaronder de uitbreiding van de in de buurt gelegen groeve van Romont met 110 ha en een verruiming van het aantal vliegbewegingen en/of uitbreiding van het vliegveld van Luik (Bierset).
Ik vind dat de provincie Limburg en de betrokken Nederlandse gemeenten deze bezwaren formeel moeten kunnen inbrengen in de procedure en dat deze ook meegewogen moeten worden bij de beoordeling van de aanvraag.
Indien de provincie Nederlands-Limburg en de omliggende gemeenten op dit moment geen belanghebbende zijn, welke stappen kunt u zetten richting de Belgische autoriteiten om alsnog de Nederlandse belanghebbende partijen aan tafel te krijgen?
In eerste instantie is het aan de decentrale overheden aan weerzijden van de grens om hier op basis van samenwerking en vertrouwen in onderling overleg uit te komen. De Europese Richtlijn Industriële Emissies (2010/75/EU) en de mer-richtlijn voor projecten2 2011/92/EU voorzien in de juiste toepassing van de internationale verdragen van Aarhus en Espoo waarin dit is afgesproken.
Als zij er onderling niet naar tevredenheid uitkomen, kan op nationaal niveau een signaal afgegeven worden. Nederland is over een aantal milieudossier continu in gesprek met Belgische overheden, waaronder de Waalse. Naar aanleiding van de eerdergenoemde petitie van 50 hoogleraren en de daarin genoemde plannen voor de biomassacentrale in Lixhe en de uitbreiding van het vliegveld van Luik (Bierset), heeft de ambassadeur van Nederland in België de relevante ministeries van Wallonië op de hoogte gesteld van de Nederlandse bezwaren. Vervolgens heeft de ambassadeur zijn zorgen met argumenten uit de regio naar voren gebracht in een gesprek met de Waalse Minister Henry.
Ik zal nu in ieder geval de beantwoording van deze vragen doorgeleiden naar de relevante ministeries op gewestelijk (Waals) en federaal niveau, samen met mijn zorgen over de informatievoorziening, het gebrek aan afstemming in de vroege fase van de planvoorbereiding en de te verwachten milieu en gezondheidsimpact van de geplande centrale. Daaronder vallen in ieder geval zorgen over de te hanteren emissiegrenswaarden voor bepaalde stoffen (deze emissiegrenswaarden zouden lager kunnen worden vastgesteld). Ook zal ik de zorgen laten overbrengen over de mogelijke negatieve milieueffecten in Nederlands Limburg. Hierbij gaat het vooral om de gezondheid van de inwoners en de kwaliteit van de nabijgelegen natuurgebieden, die in Nederland, maar ook in de landen om ons heen, te lijden hebben van hoge stikstofdepositie.
Gelet op het feit dat er vaak een zuidwestelijke wind waait en de uitstoot van de centrale voor het overgrote deel over Nederland, en dus Zuid-Limburg trekt, hoeveel inspraak kunnen Nederlandse belanghebbenden krijgen in een proces wat plaatsvindt in België?
De internationale en Europese wetgeving voorziet in gelijke mogelijkheid tot inspraak voor belanghebbenden over de grens. Wel geldt de procedure van het land waarin de vergunning wordt aangevraagd. Die kan verschillen van de procedure die we in Nederland hanteren, als deze maar binnen de internationale verdragen en EU-richtlijnen valt. Bovendien geldt de verplichting uit het Espoo verdrag en de Europese mer-richtlijn voor projecten voor alle lidstaten om passende en doeltreffende maatregelen te nemen ter voorkoming, beperking en beheersing van belangrijke nadelige grensoverschrijdende milieueffecten van voorgenomen activiteiten.
Los daarvan vind ik dat buren ook in staat zouden moeten zijn in samenwerking en onderling vertrouwen over dit soort zaken te communiceren. De Nederlandse decentrale overheden hebben goede argumenten om als belanghebbende te worden aangemerkt en hun bezwaren zouden moeten meetellen in de afwegingen die gemaakt worden alvorens de vergunning te verstrekken. Hierover zijn zij ook in gesprek met de Waalse overheid. Het Ministerie van IenW zal in gesprek gaan met de Nederlandse decentrale overheden over wat het Rijk hieraan kan bijdragen.
In hoeverre klopt het dat vanuit Waalse zijde alle ingediende bezwaren ten aanzien van de afvalverbrandingscentrale terzijde worden geschoven en de bouw doorgaat?
De gemeente Visé heeft de gemeenten Maastricht en Eijsden-Margraten desgevraagd laten weten dat het gemeentecollege van Visé (vergelijkbaar met ons College van burgemeester en Wethouders) uiterlijk op 26 januari 2022 een beslissing zal nemen. Vanaf de datum van kennisgeving kan binnen 20 dagen beroep worden aangetekend. Het college heeft dus nog geen beslissing genomen. Er is momenteel geen sprake van het terzijde schuiven van alle ingediende bezwaren.
Welke mogelijkheden heeft u om de wederzijdse communicatie op dit dossier te verbeteren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, zal ik op nationaal niveau aandringen op betere communicatie bij dit soort grensoverschrijdende initiatieven via de diplomatieke weg, gericht aan het Belgische gewestelijke (Waalse) en federale niveau. Gesprekken hierover lopen al, en zullen worden voortgezet.
Op 08-09-2021 heeft u een brief naar de Kamer gestuurd waarin u toezegt de communicatie met betrekking tot de ingediende petitie, ondertekend door circa 50 medici inzake de cumulatieve vervuiling in de Grensregio Zuid-Limburg, voort te zullen zetten; welke acties zijn naar aanleiding van deze brief genomen en wat is de stand van zaken?
Zie de antwoorden op de vragen 1, 4 en 5.
De haalbaarheidsstudie ‘Klimaatneutrale paden TSN IJmuiden’ van Roland Berger. |
|
Peter de Groot (VVD), Silvio Erkens (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD), Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de Haalbaarheidsstudie klimaatneutrale paden TSN IJmuiden van Roland Berger?1 Hoe apprecieert u deze studie?
Ja. Het rapport van Roland Berger, gepubliceerd op 23 november jl. geeft in aanvulling op het in september gepubliceerde tussentijdse parlementaire memo2, inzicht in scenario’s voor hoe Tata Steel Nederland (TSN) in de aankomende jaren invulling kan geven aan de ombouw tot het DRI (Direct Reduced Iron)-productieproces. Het rapport richt zich op de evaluatie van de waterstofroute en DRI-technologie, de economische en technische haalbaarheid van verschillende variante binnen die route, hun impact, de benodigde infrastructuur en mogelijkheden om de realisatie te versnellen. Om een groen staalbedrijf te realiseren, stelt Roland Berger dat TSN haar site in drie stappen zal transformeren: het achtereenvolgens vervangen van twee hoogovens, en uiteindelijk geheel opereren op waterstof.
Over dit rapport is het kabinet in gesprek gegaan met TSN op 23 november 2021. Het rapport is te beschouwen als een zeer belangrijke volgende stap in de besluitvorming van TSN omtrent de verduurzamingsopgave en de te verwachte inspanningen van TSN de komende jaren. Bovendien valt te verwachten dat met de keuze voor de waterstofroute de leefomgeving rondom het bedrijf en de mogelijke effecten op gezondheid van omwonenden ook zullen verbeteren. Deze studie geeft verbeterd inzicht in hoe TSN invulling kan geven aan een DRI-productieproces en wat hiervoor benodigd is in de komende jaren.
Tegelijkertijd zal TSN eerst nog moeten kiezen hoe zij precies invulling wil geven aan het DRI-productieproces. De tijdige beschikbaarheid van grote hoeveelheden duurzame elektriciteit en waterstof, infrastructuur en vergunningen heeft hier een groot effect op. Op 1 december jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over hoe de Staat zich hiervoor inspant en onder welke voorwaarden (Kenmerk 2021D47165). Het rapport geeft ook nog niet de zeer specifieke antwoorden over de financiële consequenties voor TSN. Dat kan in deze fase van het proces ook nog niet verwacht worden. Deze vervolgstappen vergen een meer gedetailleerde kostenraming en bedrijfseconomische analyse. Wanneer TSN de business case voor het gewijzigde productieproces verder heeft uitgewerkt, zal de dialoog gevoerd worden met EZK, RVO en daar waar nodig ook met de Europese Commissie, over of en hoe de DRI business case het beste ondersteund kan worden vanuit de Staat. Hierover blijf ik met TSN in gesprek. Gelijktijdig blijft het kabinet verkennen welke verschillende ondersteuningsopties mogelijk zouden kunnen zijn, voor zover mogelijk op basis van de nu beschikbare informatie.
Het rapport geeft ook nog niet alle antwoorden op de effecten van de waterstofroute op emissies van vervuilende stoffen. Voor het kabinet staat buiten kijf dat TSN in de toekomst niet alleen CO2-emissies zal moeten reduceren maar ook schoner moet worden. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft in de Kamerbrief van 1 december jl. en in het onderliggende Plan van Aanpak3 voor het verbeteren van de milieusituatie rondom TSN een onafhankelijk onderzoek aangekondigd om de effecten van de waterstofroute op leefomgeving en gezondheid van omwonenden in kaart te brengen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Erkens2 waarin de regering wordt verzocht voor het einde van het jaar helderheid te geven over hoe de overheid de waterstofroute (financieel) kan ondersteunen?
Over de stand van zaken ten aanzien van de motie Erkens is uw Kamer in de bij antwoord 1 genoemde Kamerbrief op 1 december jl. geïnformeerd.5 In de bijlage bij die brief wordt ingegaan op een eerste inventarisatie van ondersteuningsopties. Welke steunoptie binnen de Europese staatssteunkaders, mogelijk en wenselijk is, is afhankelijk van de verdere informatieverstrekking vanuit TSN. Bovendien ligt er ook, zoals aangegeven bij de uitgangspunten in de Kamerbrief, een verantwoordelijkheid bij TSN om uit te zoeken en in kaart te brengen welke steunopties er nationaal en Europees beschikbaar en passend zijn ter ondersteuning van hun business case. Daarbij moet worden opgemerkt dat voor iedere vorm van maatwerk of het optuigen van een nieuw instrument momenteel nog geen financiële middelen beschikbaar of gereserveerd zijn. Besluitvorming hierover is aan een volgend kabinet.
Hoe groot is de financiële ondersteuning die nodig is voor de verduurzaming van Tata Steel? Hoe staat dat in verhouding tot de voormalige mogelijke aanvraag tot een Stimulering-Duurzame-Energieproductiebeschikking (SDE-beschikking) voor CO2-opslag?
Dit is nog niet bekend. Daarom kan ook niet de vergelijking gemaakt worden met de voormalige mogelijke aanvraag tot een Stimulering-Duurzame-Energieproductiebeschikking (SDE-beschikking) voor CO2-opslag. Ik kan geen inzichten geven over eventuele indiening van bedrijven in de SDE++. Behalve dat deze bedrijfsvertrouwelijk zijn, zou dit ook de concurrentie in de SDE++-openstelling kunnen benadelen en daarmee leiden tot hogere subsidies en hogere maatschappelijke kosten.
Om in aanmerking te komen voor financiële ondersteuning voor de verduurzamingsplannen van TSN, dient het bedrijf inzichtelijk te maken welke precieze financieringsbehoefte zij heeft. Een inschatting geven van de grootte van de benodigde (financiële) ondersteuning voor de verduurzaming van Tata Steel ligt derhalve niet bij de Staat. In de Kamerbrief d.d. 1 december 2021 is toegelicht dat het op dit moment, ook na de verkregen inzichten in het rapport van Roland Berger, nog niet mogelijk is om vast te stellen of en zo ja, in welke mate of hoogte financiële overheidssteun vanuit de overheid kan worden toegezegd. Deze vervolgstappen vergen een meer gedetailleerde kostenraming en bedrijfseconomische analyse, alvorens een volgend kabinet hierover kan beslissen.
Welke infrastructurele randvoorwaarden zijn nodig voor de verduurzaming van Tata Steel? Wanneer verwacht het kabinet dat deze gerealiseerd worden?
Het rapport van Roland Berger geeft een eerste inzicht in de benodigdheden voor de realisatie van het DRI-productieproces. In het rapport wordt aangegeven dat ondersteunende infrastructuur een van de randvoorwaarden is om de eerste DRI-installatie vóór 2030 te realiseren. In bijlage bij de Kamerbrief d.d. 1 december wordt ingegaan op de in een eerste inventarisatie van de door Roland Berger in kaart gebrachte randvoorwaarden, en welke acties de regering hieromtrent neemt om niet alleen de transitie van TSN, maar van de gehele Nederlandse industrie, tijdig te kunnen realiseren in Nederland. De komende periode zal een nadere analyse plaats moeten vinden van de studies van Roland Berger, de definitieve verduurzamingsplannen van TSN en hoe de inpasbaarheid van de benodigde randvoorwaarden gerealiseerd kan worden. Dit hangt ook samen met de verduurzaming en de brede wens om de milieusituatie van het Noordzeekanaalgebied te verbeteren.
Deelt u de mening dat, om deze ambities zo snel mogelijk waar te maken, snelle vergunningverlening van belang is? Kan de overheid deze vergunningsprocedures versnellen terwijl tegelijkertijd zorgvuldigheid behouden wordt? Welke andere mogelijkheden ziet u om een versnelling van het proces te bevorderen?
Het rapport van Roland Berger geeft aan dat het cruciaal is om het vergunningverlening traject te bespoedigen om vertragingen van het verduurzamingstraject te voorkomen. Daarvoor zal eerst in kaart moeten worden gebracht door TSN voor welke activiteiten nieuwe ruimtelijke besluiten en vergunningen nodig zijn. Daarbij zal ook worden onderzocht welke bijdrage het inzetten van de Rijkscoördinatieregeling (RCR) dan wel de Provinciale coördinatieregeling (PCR) kan toevoegen voor (onderdelen van) het verduurzamingstraject van TSN. RCR is bedoeld voor projecten van nationaal belang en dient om de bevoegdheid voor het ruimtelijk besluit naar het rijksniveau te brengen, en de ruimtelijke en vergunningprocedures te bundelen en te versnellen. Hiervoor is het benodigd dat het project van nationaal belang is, de RCR tot versnelling leidt, en er over de bevoegdheid voor het ruimtelijk besluit goed overleg is gevoerd met het «reguliere» bevoegde gezag. Voor het grootste deel van de vergunningen aan TSN is de provincie Noord-Holland het bevoegd gezag. De PCR kan procedures op dezelfde manier bundelen en versnellen en is bedoeld voor projecten van provinciaal belang. Op basis van de aangepaste Cluster Energie Strategie (CES) en het overzicht van benodigde ruimtelijke besluiten en vergunningen van TSN zal in gezamenlijkheid met de overheden en TSN onderzocht worden of en op welke onderdelen, de RCR dan wel de PCR-procedure kan worden ingezet. Beide procedures zullen als het nieuwe instrument «projectbesluit» opgaan in de nieuwe Omgevingswet waarvan invoering is voorzien op 1 juli 2022.
Erkent u dat een dergelijke omvangrijke transitie coördinatie met lokale, regionale en nationale overheden vergt en dat coördinatie om onnodige vertraging te voorkomen essentieel is? Is het kabinet bereid om een coördinerende rol op zich te nemen via een interdepartementale taskforce?
Ja, ik erken dat een dergelijke omvangrijke transitie coördinatie met lokale, regionale en nationale overheden vergt en dat coördinatie om onnodige vertraging te voorkomen essentieel is.
Het Rijk, provincie Noord-Holland en omliggende gemeenten zijn al langere tijd gezamenlijk in gesprek met en over TSN, met als doel de benodigde verduurzaming van het staalbedrijf te realiseren, inclusief het op korte termijn verder verbeteren van de milieu en gezondheidssituatie rondom de staalfabriek. Het meest recente gesprek vond plaats op 23 november jl. tussen de CEO van TSN, de Minister van Economische Zaken en Klimaat, Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, gedeputeerden van de provincie Noord-Holland en de wethouders van de gemeenten Beverwijk en Velsen. In dit gesprek werd ingegaan op de versnelling van de Roadmap+-maatregelen op het gebied van milieu en gezondheid en het definitieve rapport van Roland Berger «Haalbaarheidsstudie klimaat neutrale paden TSN IJmuiden», dat ook op 23 november jl. in opdracht van TSN en FNV werd gepubliceerd.
Het instellen van een interdepartementale taskforce biedt op dit moment, naar de mening van het kabinet, daarom geen toegevoegde waarde: er wordt al goed samengewerkt tussen de diverse betrokken overheden op ambtelijk en bestuurlijk niveau. Voordat er sprake is van vergunningverlening of subsidiëring, zal TSN eerst zelf het verduurzamingstraject, wat betreft benodigde ruimtelijke besluiten, vergunningen, randvoorwaarden en het creëren van een structureel rendabele business case voor een duurzaam DRI-productieproces, nog verder moeten vormgeven en uitwerken.
Parallel daaraan zal het kabinet, samen met de betrokken medeoverheden, het gesprek over en met TSN de komende jaren voortzetten om de verduurzaming van het staalbedrijf, zowel op het gebied van klimaat als milieu en gezondheid, op een zo kort mogelijke termijn te realiseren, ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid.
Ammoniakuitstoot van het bedrijf Aurora (onderdeel van Cargill) in Zaandam |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Kunt u aangeven welke regeling precies is getroffen met de cacaoindustrie om haar ammoniakuitstoot te beperken?1
Op 15 april 2010 heeft het Rijk de Bijzondere Regeling Cacao uit de Nederlandse emissie Richtlijn (NeR) gewijzigd. Uit deze bijzondere regeling volgde een emissie-eis voor ammoniak 30 mg/Nm3. Indien het bedrijf hier niet aan kon voldoen had het 2 jaar en 8 maanden de tijd om maatregelen te treffen om wel te voldoen. De NeR is een aangewezen BBT-document. Dat wil zeggen dat de vergunningverleners de NeR destijds moesten betrekken bij het verlenen van de vergunning. Het bevoegd gezag kon gemotiveerd afwijken van de NeR en een soepelere emissie-eis toestaan. Vanaf 1 januari 2016 is de NeR vervallen en geldt de emissie-eis van 30 mg/Nm3 uit afdeling 2.3 Activiteitenbesluit voor de cacao-industrie. Als er in een vergunningvoorschrift een soepelere emissie-eis staat voor ammoniak, geldt het algemene overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer van 3 jaar. Binnen deze overgangstermijn kan het bedrijf overigens een soepelere emissie-eis opvragen en beoordeelt het bevoegd gezag of het een soepelere emissie-eis toestaat per maatwerkvoorschrift. Wat de emissie-eis van 30 mg/Nm3 voor de reductie van ammoniakemissies specifiek in de cacao-industrie betekent is o.a. afhankelijk van de door het bevoegd gezag verleende emissie-eis. Het bevoegd gezag kan gemotiveerd afwijken en aan een specifiek bedrijf een soepelere emissie-eis toestaan.
Welke emissiebeperking gaat dat opleveren?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt de cacaoindustrie meegenomen in de structurele aanpak stikstofreductie? Zo ja, hoe?
Vanuit de structurele aanpak stikstofreductie worden de verschillende sectoren betrokken. Ook de industrie levert een bijdrage aan stikstofopgave. Recent is aan uw Kamer een wijzigingsvoorstel toegestuurd voor het aanscherpen en actualiseren van de emissiegrenswaarden voor de industrie in het Besluit activiteiten leefomgeving [Kamerstuk 33 118, nr. 202] wat ook een bijdrage levert aan de stikstofreductie. In dit met uw Kamer gedeelde wijzigingsbesluit worden de emissiegrenswaarden van de luchtmodule geactualiseerd, waaronder die van ammoniak. De aanscherping van de emissiegrenswaarde van ammoniak van 30mg/Nm3 naar 5 mg/Nm3 geldt voor paragraaf 5.4.4 (module lucht) van het Besluit Activiteiten Leefomgeving (Bal) en treedt voor bestaande activiteiten naar verwachting in werking per 1 juli 2026 en zal ook van toepassing zijn op de cacao-industrie.
Zou het onderschatten van de industriële ammoniakuitstoot een mogelijke onderliggende oorzaak kunnen zijn van de correctie van de stikstofrekenmodellen in verband met de ruimtelijke kalibratie op basis van meetgegevens?2
Het RIVM verwacht niet dat de industriële ammoniakuitstoot een mogelijke onderliggende oorzaak is van de correctie van de stikstofrekenmodellen in verband met de ruimtelijke kalibratie op basis van meetgegevens. De orde van grootte van de meetcorrectie bedraagt 10%. De ammoniakuitstoot van de totale industrie in Nederland is verantwoordelijk voor een stikstofdepositie van 10,9 mol N/ha/jr. Dit is minder dan 1% van de totale stikstofdepositie. De bijdrage aan de niet eerder gerapporteerde ammoniakuitstoot van bijvoorbeeld de Cacaofabriek Cargill Aurora in Zaandam bedraagt geschat 59 ton ammoniak per jaar op een totale uitstoot van ruim 123.000 ton ammoniak of 0,04% van de emissie.
Wordt bezien wat mogelijke andere onderliggende oorzaken zijn voor de genoemde correctie, zoals niet accurate inschattingen van ammoniakemissies?
De verschillen tussen de berekende waarde vanuit het model en de gemeten waarden in de meetnetten (de zogenaamde meetcorrectie) worden in de ruimtelijke kalibratie ondervangen, maar zijn ook input voor nader onderzoek. Een niet correcte emissie is daarbij één van de mogelijkheden. Dit is onderdeel van een omvangrijker plan om een Kwaliteitsaspecten van de modellering (rekenmethoden in Aerius) te kunnen verbeteren en vast te leggen.
Ammoniakuitstoot van het bedrijf Aurora (onderdeel van Cargill) in Zaandam |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Steven van Weyenberg (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Cargill houdt jaarlijkse uitstoot van tientallen tonnen aan ammoniak geheim voor autoriteiten»?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat dit soort grote bronnen van uitstoot niet in beeld zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 5 en 7 van de D66-fractie.
Welke acties worden nu ondernomen richting het bedrijf Aurora, onderdeel van Cargill?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 5, 8 en 9 van de D66-fractie.
Hebben de omgevingsdiensten genoeg technische kennis in huis om inzicht te hebben in de emissies van dit soort industriële bedrijfsprocessen? Zo ja, hoe kan deze situatie dan zijn ontstaan? Zo nee, wat gaat u doen om deze kennis te verbeteren?
Ja, het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving is zo ingericht dat hiervoor binnen omgevingsdiensten voldoende kennis en expertise aanwezig is. Het Rijk faciliteert onder andere door het beschikbaar stellen van factsheets over nageschakelde technieken. Deze factsheets geven aan welke nageschakelde technieken gebruikt kunnen worden om emissie van bepaalde stoffen te reduceren. Overigens heeft het versterken van de kennisinfrastructuur binnen en tussen de 29 landelijke omgevingsdiensten mijn volle aandacht. Onlangs is uw Kamer hierover geïnformeerd met de Kamerbrief versterking VTH-stelsel2 onder het kopje «Aanbeveling 6: Informatie-uitwisseling en investeren in kennisontwikkeling en -deling».
Zoals eerder bij het antwoord op vraag 5 van de D66-fractie aangeven was de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied op de hoogte van de uitstoot van ammoniak door Cargill Aurora en is deze ook toegestaan onder bepaalde voorwaarden. Mogelijk wordt nu de emissienorm voor ammoniak, voor een specifiek deelproces, wel overschreden. Hiertoe heeft de omgevingsdienst een voornemen tot een last onder dwangsom opgelegd. Dit traject loopt nog.
Denkt u dat er meer bedrijven zijn die niet alle emissies opgeven? Zo nee, waar leidt u dat uit af? Zo ja, wat gaat u doen om dit boven tafel te krijgen?
De emissieregistratie is voor de inventarisatie van de bedrijfsjaarvrachten voor een belangrijk deel afhankelijk van de jaarvrachten die door bedrijven worden gerapporteerd in het kader van het elektronisch milieujaarverslag (e-MJV). Het systeem voorziet in een rapportageplicht voor bedrijven en een (steekproefsgewijze) controle door het bevoegd gezag. Ondanks dat deze werkwijze nooit 100% zekerheid kan geven over alle jaarvrachten die onder het e-MJV gerapporteerd dienen te worden, schat het RIVM in dat dit niet stelselmatig het geval is. Omdat er altijd sprake kan zijn van onbekende, of onvolledige bronnen wordt er door de emissieregistratie gebruik gemaakt van een zogenaamde «bijschatting». Hierbij kan o.b.v. industriële brongegevens een correctie worden toegepast op de emissietotalen voor een bepaalde sector, zoals de industrie. Voor het modelleren van de luchtkwaliteit wordt daarnaast ook nog gebruik gemaakt van kalibratie aan de hand van metingen uit het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML). Beide correctiemechanismen zorgen ervoor dat eventueel ontbrekende jaarvrachten voor een belangrijk deel worden ondervangen bij het berekenen van en rapporteren over de luchtkwaliteit in Nederland. Dit neemt niet weg dat verbetering altijd nodig en mogelijk is, daarom ben ik samen met het RIVM, bevoegde gezagen en omgevingsdiensten aan de slag om de kwaliteit van de gerapporteerde jaarvrachten te borgen.
Wat zijn de gevolgen van deze verzwegen emissies voor Natura 2000-gebieden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 6 van de D66-fractie.
Wat zijn de gevolgen van deze verzwegen emissies voor de landbouw in dit gebied?
Het is voor Cargill Aurora toegestaan om ammoniak uit te stoten onder de voorwaarde dat ze zich aan de uitstooteisen voor ammoniak houdt. Zoals is aangegeven bij antwoord op vraag 6 van de D66-fractie zijn de emissies en daarmee de depositiebijdragen van Cargill Aurora vergund onder de Hinderwet en deze depositiebijdragen maken deel uit van de totale bestaande stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. De omgevingsdiensten leiden uit de vergunnings- en emissiegegevens af dat de werkelijke emissies van Cargill Aurora lager zijn dan de vergunde. Er is dus geen reden om aan te nemen dat er nieuwe gevolgen zijn voor de landbouw in dit gebied.
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 5 van de D66-fractie overschrijdt Cargill Aurora mogelijk wel de emissienorm voor ammoniak voor een specifiek deelproces. Hiertoe heeft de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied een voornemen tot een last onder dwangsom opgelegd.
waarden in de meetnetten (de zogenaamde meetcorrectie) worden in de ruimtelijke kalibratie ondervangen, maar zijn ook input voor nader onderzoek. Een niet correcte emissie is daarbij één van de mogelijkheden. Dit is onderdeel van een omvangrijker plan om een Kwaliteitsaspecten van de modellering (rekenmethoden in Aerius) te kunnen verbeteren en vast te leggen.
Bedrijven die nauwelijks gecontroleerd worden op milieudelicten. |
|
Kiki Hagen (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat bedrijven nauwelijks worden gecontroleerd op milieudelicten, en zelden boetes krijgen wat blijkt uit onderzoek van Investico en Trouw?1, 2 Hoe oordeelt u over deze conclusies?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Dat een aantal bedrijven nauwelijks gecontroleerd wordt is ook geconstateerd door de Adviescommissie Vergunningen, Toezicht en Handhaving (commissie Van Aartsen)3 en wordt onderschreven in het onderzoek van «Omgevingsdiensten in beeld»4. Dit vind ik een zorgwekkende conclusie en het is voor mijn voorganger mede aanleiding geweest om u met de Kamerbrief versterking VTH-stelsel5 te informeren over de acties die worden voorzien om de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen op te volgen.
Hoe vaak vindt u dat een omgevingsdienst ieder milieubelastend bedrijf op zijn minst moet bezoeken en deelt u de opvatting van milieucriminoloog Marieke Kluin dat dit minstens één keer per 6 jaar moet zijn?
Toezicht milieu maar ook handhaving milieu zijn onderdeel van het takenpakket van het bevoegd gezag. Elk bevoegd gezag beoordeelt zelf de portefeuille aan inrichtingen en de milieuhygiënische risico’s hierbij. Op basis van deze risico’s wordt door de omgevingsdienst een inschatting gemaakt van de toezicht methode (zie ook antwoord op vraag 4) en de toezicht frequentie. De frequentie van bezoeken wordt dus bepaald door meerdere factoren en deze zijn niet voor ieder bedrijf gelijk. Een bakker zal minder toezicht behoeven dan bijvoorbeeld inrichtingen binnen de petrochemische industrie. Een standaard frequentie voor alle bedrijven is daarmee niet vanzelfsprekend. Daarbij gaat de frequentie soms (tijdelijk) omhoog als er bijvoorbeeld sprake is van verscherpt toezicht.
Deelt u de mening dat opgelegde sancties doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend moeten zijn zoals in artikel 5 en 7 van de Richtlijn inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht (Richtlijn 2008/99) wordt benoemd? En hoe verhoudt zich dit tot de genoemde opgelegde sancties waar maar een klein deel een boete opgelegd krijgt en het merendeel slechts een waarschuwing of een hersteltermijn met dwangsom opgelegd krijgt?
Ja, de Richtlijn is hierin duidelijk en is bedoeld om het milieu te beschermen door middel van het strafrecht. Het strafrecht is een belangrijk instrument, maar niet het enige interventiemiddel. Er is een Landelijke Handhavingsstrategie (LHS) die de handhavingspartners helpt bij het kiezen van een passende interventie en gericht is op een uniforme wijze van handhaving. Het bevoegd gezag heeft een aantal instrumenten om een punitieve (bestraffende) sanctie op te leggen mocht uit een inspectie naar voren komen dat er sprake is van een overtreding.
In hoeverre opgelegde sancties doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend zijn, wanneer er sprake is van zware overtredingen (milieucriminaliteit), wordt middels een adviesvraag voorgelegd aan de Raad van State. Deze adviesaanvraag wordt gedaan in overleg met alle betrokken departementen in de Interdepartementale commissie voor Europees recht (ICER-I). In de Kamerbrief versterking VTH-stelsel6, waaraan ik eerder refereerde bij het antwoord op vraag 1, wordt hier nader op ingegaan.
Inspecteurs bij de omgevingsdiensten kunnen een bestuurlijke strafbeschikking opleggen bij lichtere overtredingen. Op enkele terreinen van het omgevingsrecht is het opleggen van een bestuurlijke boete mogelijk. Daarnaast zijn bij bijna alle omgevingsdiensten Boa’s in dienst die strafrechtelijk onderzoek kunnen laten doen7 en een proces-verbaal kunnen opstellen dat vervolgens aan het Openbaar Ministerie wordt gestuurd. Eventueel kan dit onderzoek plaatsvinden in samenwerking met de politie.
Andere instrumenten in handen van het bevoegd gezag zijn niet bedoeld als punitieve sanctie maar als herstelmaatregel en om nieuwe overtredingen te voorkomen. Een last onder dwangsom op grond van de Algemene wet bestuursrecht bijvoorbeeld, wordt veelal opgelegd om te voorkomen dat de overtreder de overtreding in de toekomst opnieuw begaat. Voor het bepalen van de hoogte van een dwangsom is overigens geen wettelijke standaard vastgelegd, maar er is wel een leidraad handhavingsacties en begunstigingstermijnen8 voor het bevoegd gezag die handvatten geeft voor de hoogte van een dwangsom.
Wat is uw oordeel over de opvatting van Pieter-Jan van Zanten, voorzitter van koepelorganisatie Omgevingsdienst NL, dat het eigenlijk niet zo relevant is hoeveel controles je uitvoert of hoeveel proces-verbalen je uitschrijft, dat soms wel de zwaarste straffen ingezet moeten worden, maar dat het nog veel belangrijker is welk maatschappelijk doel je bereikt?
Ik deel de opvatting van de heer Van Zanten op het punt dat het bereiken van het maatschappelijk doel voorop moet staan. Dit is ook in lijn met het advies van commissie Van Aartsen. Ook de commissie Van Aartsen geeft aan dat outcome (het maatschappelijke doel) belangrijker is dan output (bijvoorbeeld het aantal inspecties). Ik merk hierbij graag op dat de toezichthouder, voor een goede regelnaleving, meerdere instrumenten tot zijn beschikking heeft. Het gaat om de instrumentenmix welke bijvoorbeeld bestaat uit: zorgen voor actuele vergunningen en wetgeving, inspectiebezoeken, handhavingsacties, strafrechtelijk en bestuursrechtelijk optreden in samenhang, voorlichting over veel gemaakte overtredingen en communicatie. En ook hierbij geldt dat het niet gaat om de aantallen, maar om het juiste instrument op het juiste moment. Op deze wijze wordt de beperkte capaciteit zo effectief mogelijk ingezet met het grootste rendement in het bereiken van de doelstellingen
Klopt het dat cacaofabriek Cargill Aurora in Zaandam jaarlijks tientallen tonnen ammoniak uitstoot en dat autoriteiten hiervan niet op de hoogte waren?3 Zo ja, hoe is het mogelijk dat deze fabriek hier zo lang mee weg heeft kunnen komen?
Voor de cacaofabriek van Cargill Aurora in Zaandam is de gemeente Zaanstad bevoegd gezag vanuit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en voert de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied de VTH-taken uit in mandaat van de gemeente. Bij deze omgevingsdienst is het allang bekend dat er ammoniak vrijkomt bij de productie van cacao door Cargill Aurora. De emissies en daarmee de depositiebijdragen van Cargill Aurora zijn vergund onder de Hinderwet en vinden reeds 30 jaar plaats. De depositiebijdragen maken deel uit van de totale bestaande stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden.
De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied geeft aan dat Cargill Aurora sinds 2010 jaarlijks de hoeveelheid uitgestoten ammoniak moet rapporteren in het elektronische Milieujaarverslag (e-MJV). Deze jaarverslagen zijn steekproefsgewijs, handmatig gecontroleerd door de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Tijdens een controle is door deze omgevingsdienst in 2019 geconstateerd dat Cargill Aurora de jaarvracht ammoniak niet rapporteerde in het e-MJV. De omgevingsdienst heeft Cargill Aurora verzocht de jaarvracht ammoniak met terugwerkende kracht voor de periode 2010 – 2018 op te geven voor in het e-MJV. Inmiddels zijn deze cijfers ingediend. Deze worden ingelezen door het RIVM en zijn daarna openbaar. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied geeft aan de controles op de jaarverslagen deels te gaan automatiseren en verwacht daarvan in 2022 de eerste effecten te zien.
Het is voor Cargill Aurora overigens toegestaan om ammoniak uit te stoten onder de voorwaarde dat ze zich aan de emissienorm voor ammoniak (conform algemene regels of vergunning)10 en zich aan de maximaal toegestane jaarvracht11 houdt. De omgevingsdiensten leiden uit de vergunnings- en emissiegegevens af dat de werkelijke emissies van Cargill Aurora lager zijn dan de vergunde waarden. Cargill Aurora overschrijdt mogelijk wel de emissienorm voor ammoniak voor een specifiek deelproces. Hiertoe heeft de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied een voornemen tot een last onder dwangsom opgelegd. Cargill Aurora heeft hierop een zienswijze ingebracht. De omgevingsdienst beoordeelt nu of de zienswijze nieuwe informatie geeft en of er daadwerkelijk sprake is van een overschrijding en overgegaan zal worden tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Wat betekent dit voor dichtbij zijnde natuurgebieden, natuurvergunningen en de stikstofproblematiek?
Nabij Cargill Aurora liggen meerdere Natura-2000 gebieden, zoals Kalverpolder, Wormer- en Jisperveld en Polder Westzaan. De uitstoot van ammoniak zorgt samen met de uitstoot van stikstofoxiden voor stikstofdepositie en is daarmee onderdeel van de stikstofproblematiek in Natura-2000 gebieden. Wanneer er sprake is van overbelasting van stikstofdepositie op een natuurgebied kan dit negatieve gevolgen hebben voor stikstofgevoelige habitats en -soorten. Voor met stikstof overbelaste Natura 2000-gebieden kunnen significant negatieve gevolgen, als gevolg van een depositiebijdrage van nieuwe projecten, lastiger worden uitgesloten. In het geval dat de significante gevolgen niet kunnen worden uitgesloten en mitigatie door bijvoorbeeld extern salderen niet mogelijk is, kan het bevoegd gezag geen nieuwe vergunning op grond van de Wet natuurbescherming verlenen.
De provincie Noord-Holland is het bevoegd gezag voor de Wet natuurbescherming voor Cargill. De omgevingsdienst Noord-Holland Noord voert deze taak, samen met de toezichts- en handhavingstaak, in mandaat van de provincie Noord-Holland uit. De provincie Noord-Holland draagt zorg voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen in de omliggende Natura 2000-gebieden en het voorkomen van verslechtering. Het is voor Cargill Aurora toegestaan om ammoniak uit te stoten onder de voorwaarde dat ze zich aan de uitstooteisen voor ammoniak houdt. De depositiebijdrage van Cargill Aurora, destijds vergund onder de Hinderwet, maken deel uit van de bestaande totale stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. Hierover geeft de provincie Noord-Holland aan dat er niet meer stikstof wordt uitgestoten dan in de referentiesituatie is toegestaan. Hierdoor behoeft Cargill Aurora geen aparte vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming. Ook leiden de omgevingsdiensten uit de vergunnings- en emissiegegevens af dat de werkelijke emissies van Cargill Aurora lager zijn dan de vergunde waarden. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied geeft aan dat er voor de Natura 2000-gebieden geen nieuwe negatieve gevolgen zijn vanwege de jaarvracht van ammoniak van Cargill Aurora.
Het kabinet geeft met een pakket aan natuur en stikstof reducerende maatregelen concreet invulling aan de verplichting om de landelijke staat van instandhouding van Natura 2000 gebieden te verbeteren totdat deze gunstig is. Het gaat om maatregelen aanvullend op eerder vastgesteld beleid dat ook zorgt voor stikstofreductie12.
Bent u op de hoogte van het feit dat bij de productie van cacao uit cacaobonen veel ammoniak vrijkomt en dat de twee grootste cacaofabrieken in de top-5 van ammoniakbronnen in Nederland staan, vlak onder kunstmestmakers? Zo ja, wat is de reden dat deze piekbelasters niet eerder in beeld zijn gebracht en dat hier niet steviger op wordt gecontroleerd?
Via de openbaar te raadplegen website www.emissieregistratie.nl zijn deze en andere emissiegegevens van verschillende verontreinigende stoffen in Nederland te raadplegen. In de top 5 van industriële ammoniakbronnen in Nederland staan inderdaad 2 cacaofabrieken. De cacaobranche is sinds de stikstofcrisis in 2019 nadrukkelijk in beeld bij de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. Sindsdien heeft deze omgevingsdienst bij één bedrijf uit de cacaobranche de omgevingsvergunning milieu aangescherpt. Vervolgens heeft het desbetreffende bedrijf maatregelen genomen die leiden tot verlaging van de uitstoot ammoniak. Deze omgevingsdienst geeft aan dat deze maatregelen -vanuit het principe van level playing field- ook bij andere cacaobedrijven in de regio zullen worden ingevoerd. Verder verwijs ik u ook naar het antwoord op vraag 5 van uw fractie.
Wanneer moet het bedrijf haar ammoniakuitstoot over de afgelopen jaren hebben gerapporteerd aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)? Zijn hier gevolgen aan verbonden, zo ja welke?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 moet Cargill Aurora jaarlijks haar ammoniakjaarvracht rapporteren in het e-MJV, omdat het een zogeheten IPPC-bedrijf is en een jaarvracht van meer dan 10.000 kg ammoniak heeft. Jaarlijks moeten voor 1 april de jaarvrachten worden gerapporteerd. Hierop is één keer uitstel mogelijk van 3 maanden, waarna de rapportage door de beoordelende instantie (hier de omgevingsdienst) goed- of afgekeurd wordt. Als de gegevens ontbreken in het e-MJV doordat ze zijn afgekeurd of niet zijn ingediend dan kan de omgevingsdienst handhavend optreden. Cargill Aurora heeft inmiddels de ontbrekende gegevens ingediend voor de jaren 2010 tot en met 2018 op verzoek van de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.
Welk risico’s hebben het lage aantal controles, de weinige sancties en de terugkerende overtredingen met betrekking tot de stikstofproblematiek?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 is het van belang dat het bevoegd gezag zorg draagt voor het opstellen en uitvoeren van een risicoanalyse bij een bedrijf. Aan de hand hiervan wordt onder andere de frequentie van het aantal controles bepaald; bij een laag risico is de controlefrequentie ook lager. Een incident – melding van overlast of ongewoon voorval – of bijvoorbeeld de stikstofcrisis in 2019 kan aanleiding zijn opnieuw een risicoanalyse uit te voeren. Zoals is aangegeven op het antwoord op vraag 5 van uw fractie moest Cargill Aurora vanaf 2010 jaarlijks de hoeveelheid uitgestoten ammoniak rapporteren in het e-MJV. Dit heeft zij niet gedaan in de periode 2010–2018.
Het is voor Cargill Aurora toegestaan om ammoniak uit te stoten onder de voorwaarde dat ze zich aan de emissienorm voor ammoniak (conform algemene regels of vergunning) en zich aan de maximaal toegestane jaarvracht houdt. De depositiebijdragen van Cargill Aurora zijn vergund onder de Hinderwet en deze depositiebijdragen maken deel uit van de totale bestaande stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden. De omgevingsdiensten leiden uit de vergunnings- en emissiegegevens af dat de werkelijke emissies van Cargill Aurora lager zijn dan de vergunde waarden. De omissie in het e-MJV tussen 2010–2018 zorgt derhalve niet voor nieuwe effecten op de stikstofproblematiek.
Kan worden gereflecteerd op het rapport van de commissie Van Aartsen en hun aanbevelingen omtrent het onderzoek van Investico?
Het onderzoek van Investico en de artikelen hieromtrent onderstrepen de urgentie van het onderwerp en ondersteunen de conclusies en aanbevelingen van de commissie Van Aartsen. De in mijn ogen zorgwekkende conclusies zijn voor mijn voorganger mede aanleiding geweest om de Kamer met de Kamerbrief versterking VTH-stelsel13 te informeren over de acties die worden voorzien om de aanbevelingen van de commissie Van Aartsen op te volgen.
Het nieuwsbericht ‘Nederlands initiatief in Glasgow: nieuwe vrachtauto's uitstootvrij in 2040’ |
|
Silvio Erkens (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederlands initiatief in Glasgow: nieuwe vrachtauto’s uitstootvrij in 2040»? Klopt dit bericht?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het klopt inderdaad dat Nederland het initiatief heeft genomen om op de Klimaattop in Glasgow te komen tot een «Global Memorandum of Understanding (MoU) on zero emission medium and heavy duty vehicles» (hierna: Global MoU)2. In dit Global MoU zijn ambities afgestemd dat in 2030 30% van de nieuwe vrachtwagens en bussen zero-emissie is en in 2040 100% (zie bijlage3). Aangezien vrachtwagens in Nederland gemiddeld ongeveer tien jaar op de weg rijden, sluit dit aan bij de doelstellingen uit het Klimaatakkoord dat in 2050 al het wegvervoer emissieloos is.
Het Global MoU bevordert de samenwerking tussen de landen en andere partijen om de klimaatdoelstellingen te halen zoals afgesproken in het Parijsakkoord. Het kabinet vindt het belangrijk om de overstap naar een schone en emissievrije vrachtwagen voor ondernemers zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Daar hoort bij dat er voldoende gevarieerd en betaalbaar aanbod van deze vrachtwagens is. Doordat veel landen nu samen dit signaal afgeven wordt het voor bedrijven interessanter om in te zetten op de productie van emissievrije vrachtwagens. Dat maakt dat er meer keuze is voor Nederlandse ondernemers, op het moment dat zij over willen stappen naar een schone vrachtwagen. Ik zie deze overeenkomst dus vooral als een instrument om het in het Klimaatakkoord ingezette beleid te realiseren.
In het bericht werd gesproken over de ondertekening door 11 landen. Inmiddels hebben echter 16 landen de overeenkomst ondertekend. Naast Nederland zijn dat Turkije, Uruguay, Oostenrijk, Canada, Chili, Denemarken, Finland, Nieuw-Zeeland, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk, Costa Rica, Luxemburg, Schotland, Wales en Zwitserland.
Daarnaast wordt de overeenkomst ondersteund door 7Gen, Arrival, Authentic, BAE Systems, BYD, Californië, Agencia de Sostenbilidad Energética, Chargerquest, Clecat, Deutsche Post DHL Group, Double XX Research & Consulting, Emergevest, European Clean Trucking Alliance, EV Cargo Logistics, FPPE, GEODIS, Geotab, Heineken, Integre Trans, International Copper Association, Irizar, Last Mile Team, Lightning eMotors, Lion, LKW WALTER, Movement, Nikola Corporation, Odyne, Proterra, Québec, The Return Company, Scania, Smart Freight Centre, Telangana, Tevva, Transficient, VAI Captial en Volta Trucks.
Het Global MoU betreft geen juridisch bindende afspraken waaraan landen moeten voldoen. De kracht van dit Global MoU ligt in de samenwerking tussen partijen en het sterke signaal aan de markt.
Hoe is het ondertekenen van een nieuwe doelstelling voor zero-emissie trucks en bussen tot stand gekomen?
Het Global MoU bevat geen nieuwe doelstellingen. In plaats daarvan is het een uitwerking van de afspraak uit het Klimaatakkoord dat de mobiliteitssector in 2050 emissievrij is. Dit is beter te realiseren als meer landen hieraan werken. Als voorzitter van de Transport Decarbonisation Alliance, een internationaal samenwerkingsverband tussen landen, steden en bedrijven, was het als Nederland passend om het voortouw te nemen in samenwerking op dit thema. Tot nu toe waren er nog geen gezamenlijke ambities uitgesproken door meerdere landen op het gebied van verduurzaming van het wegtransport.
Tijdens de twaalfde Clean Energy Ministerial op 31 mei 2021 hebben acht landen hun steun uitgesproken voor het Global MoU proces. Er zijn daarna gesprekken gevoerd met transport- en milieuministeries van deze en andere landen en in samenspraak met hen is de tekst van het Global MoU tot stand gekomen. Zoals aangegeven in antwoord 1 is deze door 16 landen ondertekend en door 39 andere partijen ondersteund. Vervolgens is het initiatief door mij namens hen gepresenteerd op de Klimaattop in Glasgow.
Deelt u de mening dat deze afspraak niet eerder in het Klimaatakkoord, noch in de BNC-fiches rondom het Fit for 55-pakket door het kabinet is gedeeld? En hoe gaat u ervoor zorgen dat deze verklaring aansluit op deze gemaakte afspraken?
Met het klimaatverdrag van Parijs hebben 195 landen ervoor getekend de mondiale temperatuurstijging tot ruim onder 2 graden Celsius te beperken en daarbij te streven naar een verdere beperking van de opwarming tot maximaal 1,5 graden Celsius. De Europese Raad en het Europees Parlement zijn daarop het klimaatneutraliteitsdoel in 2050 overeengekomen. Op nationaal niveau is hieromtrent in het Klimaatakkoord de ambitie afgesproken dat de mobiliteitssector in 2050 emissieloos is. Dat betekent dat uiterlijk in 2040 de instroom van vrachtauto’s met een verbrandingsmotor beëindigd moet worden. Het betreft hier dus geen nieuwe doelstelling, maar de Global MoU is ondersteunend aan het ingezette beleid.
De Europese Commissie zal in 2022 een voorstel doen om de CO2-normen voor vrachtwagens verder aan te scherpen. Het Global MoU is ondertekend door een aantal EU-lidstaten. Nederland wil met deze lidstaten optrekken in het traject naar ambitieuze aanscherping van de CO2-normen voor vracht.
Hoe verklaart u het opstellen van een nieuw tussendoel, anders dan het streven naar volledig schoon wegverkeer in 2050?
Het Global MoU wordt ingezet als middel naar volledig emissievrij wegverkeer in 2050. Om dat te realiseren zal de instroom van bussen en vrachtwagens met een verbrandingsmotor ruim voor dat moment moeten zijn beëindigd. Een vrachtwagen wordt immers circa tien jaar gebruikt. Ondertekenaars van het Global MoU hebben daarom de ambitie dat vanaf 2040 alle nieuw verkochte bussen en vrachtwagens zero-emissie zijn.
Is er afstemming met de sectoren en gebruikers in Nederland geweest omtrent deze aangescherpte CO2-doelstelling?
Voorafgaand aan de presentatie op de Klimaattop heeft overleg plaatsgevonden met onder andere TLN, evofenedex en de RAI Vereniging en andere partijen als onderdeel van het reguliere overleg met de sector.
Kunt u aangeven welke andere landen hebben mee ondertekend?
Zie antwoord 1.
Kunt u daarbij ook aangeven wat dit betekent voor de concurrentiepositie van Nederland, als buurlanden deze overeenkomst niet mee ondertekenen? Hoe voorkomt u weglek van CO2-uitstoot naar andere landen?
Er zijn veel voertuigproducenten die grote ambities hebben uitgesproken op het gebied van zero-emissie vrachtwagens. Hun zero-emissie technologieën ontwikkelen zich in een hoog tempo en ze geven aan dat het gebrek aan voldoende vraag de reden is dat ze nog niet kunnen opschalen. Met dit Global MoU geven de ondertekenaars een krachtig signaal af aan deze producenten, waardoor Nederland juist een koploper kan worden onder de buurlanden die niet ondertekenen.
De overstap naar zwaar zero-emissie vervoer biedt daarnaast kansen voor de Nederlandse economie. De sector «elektrificatie wegvervoer» is goed voor zo’n € 5 miljard omzet per jaar4. Deze waarde stijgt naar verwachting de komende jaren snel en ook het aantal banen in deze sector neemt toe. Dit ligt voor een groot deel aan de ontwikkeling en verkoop van zware emissieloze voertuigen, zoals vrachtwagens en bussen.
Welke concrete instrumenten heeft u om deze ambitie te realiseren?
De financiële ondersteuning vond tot dusver vooral plaats via de demonstratieprojecten uit de Demonstratieregeling Klimaattechnologie en -Innovatie voor Transport (DKTI) en de fiscale voordelen via de milieu-investeringsaftrek (MIA). De markt heeft aangegeven meer behoefte te hebben aan een subsidieregeling. Daar wordt nu aan gewerkt en ik verwacht dat eind dit jaar de internetconsultatie kan starten en in de eerste helft van 2022 de eerste aanvragen ingediend kunnen worden.
Welke randvoorwaarden zijn er nodig om deze ambitie te realiseren?
Vanuit de Nationale Agenda Laadinfrastructuur (NAL) wordt door een groot aantal partijen samengewerkt aan de uitrol van voldoende laadinfrastructuur voor vrachtauto’s. Binnen de NAL Logistiek werken op dit moment verschillende betrokken partijen (o.a. netbeheerders, brancheverenigingen, overheden, kennisinstellingen) samen om ervoor te zorgen dat de realisatie van passende en effectieve logistieke laadinfrastructuur aan blijft sluiten bij het groeiende aantal elektrische vrachtwagens.
Dit sluit ook aan bij de verplichting die hier vanuit Brussel in het kader van de Alternative Fuel Infrastructure Regulation (AFIR) aan wordt gesteld. Hierin worden lidstaten straks verplicht om langs de Europese goederenvervoerscorridors te voorzien in voldoende logistieke laadinfrastructuur. Zo inventariseren we vanuit de NAL waar de knelpunten liggen, hoeveel laadpalen er nodig zijn en monitoren we de voortgang van de aanleg van het aantal palen. Daarnaast is er een team beschikbaar om ondersteuning te bieden aan regio’s en gemeenten in dit proces. Met hen wordt er plangericht in plaats van vraaggericht gewerkt aan de uitrol van laadinfrastructuur, zodat laadinfrastructuur geen belemmering vormt voor de groei van elektrisch wegvervoer.
Vanuit het Actieprogramma Waterstof, dat nu wordt opgesteld, wordt gewerkt aan de uitrol van vijftig waterstoftankstations in 2025. Dat is één van de afspraken uit het Klimaatakkoord, gecombineerd met ondersteuning voor voertuigen vanuit een nog te ontwikkelen subsidie-instrument. Daarvan zijn tien tankstations voorzien voor vooral het zwaar wegtransport op en nabij de belangrijkste logistieke knooppunten en de Europese transport (TEN-T) corridors en veertig tankstations nabij steden met die voornemens zijn zero-emissiezones voor stadslogistiek in te voeren.
Welke financiële middelen zijn ervoor nodig om deze ambitie te realiseren?
Over een aantal jaren zal de Total Cost of Ownership (TCO) van een zero-emissie vrachtwagen en bus gunstiger zijn dan van de traditionele voertuigen die met een verbrandingsmotor op fossiele brandstof rijden. Daarvoor is het nodig dat er voldoende gevarieerd aanbod van goedkopere modellen is. Tot die tijd kunnen bedrijven gebruik maken van financiële (subsidie)regelingen wanneer zij overschakelen naar een emissieloos voertuig.
Zoals eerder gemeld wordt voor vrachtauto’s gewerkt aan een subsidieregeling. Hiervoor zijn middelen beschikbaar op basis van het Klimaatakkoord. Daarnaast ligt op dit moment het wetsvoorstel vrachtwagenheffing voor aan uw Kamer (Kamerstuk 35 910, nr. 2), waarvan de netto-opbrengsten via de zogeheten terugsluis voor dit doel ingezet kunnen worden.
Het artikel ‘Midden in de stikstofcrisis maakt het kabinet het in sommige gebieden juist makkelijker stikstof uit te stoten’ |
|
Tjeerd de Groot (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat de nieuwe versie van de AERIUS-calculator vertraging op heeft gelopen? Zo ja, waarom?1
In de voortgangsbrief van 12 november (Kamerstuk 35 334 nr 170) is aangegeven dat de jaarlijkse release van Aerius Calculator was voorzien in december. Er bleek meer tijd nodig alle processen bij de bevoegde gezagen zodanig in te richten dat een goede en zorgvuldige implementatie van de actualisatie bij de vergunningverlening geborgd is. Dat betekent dat de release van AERIUS Calculator 2021 op 13 januari 2022 zal plaatsvinden.
Wanneer verwacht u de nieuwe versie te implementeren?
De release van AERIUS Calculator versie 2021 is voorzien op 13 januari 2022.
Wordt de afkapgrens van 25 kilometer al gehanteerd door de provincies?
De maximale rekenafstand van 25 kilometer geldt sinds 9 juli 2021. De provincies hebben in IPO-verband afgesproken dat zij de maximale rekenafstand van 25 kilometer toepassen vanaf het moment dat deze is ingebouwd in de standaardinstellingen van AERIUS Calculator, tenzij een aanvrager zelf om afhandeling conform de maximale rekenafstand verzoekt en met een berekening en analyse komt van de effecten van het project tot maximaal 25 kilometer.
Wanneer is bekend welke (bron)maatregelen u gaat nemen om de totale landelijke stikstofneerslag buiten de 25 kilometer te compenseren?
De extra bronmaatregelen zijn niet bedoeld om de totale landelijke stikstofneerslag buiten 25 km te compenseren, maar vormen een versterking van het pakket aan passende maatregelen die rijk en provincies nemen als extra waarborg om te voorkomen dat het totaal aan (achtergrond)deposities, inclusief de projectbijdragen buiten de maximale rekenafstand, leidt tot verslechtering van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden.
Voor de extra passende maatregelen heeft het kabinet € 150 mln. gereserveerd. Ik onderzoek hoe dit pakket zo effectief en efficiënt mogelijk kan worden vormgegeven. Definitieve besluitvorming over dit aanvullende pakket moet nog plaatsvinden. Los daarvan onderzoek ik de mogelijkheden om in individuele vergunningverlening een bijdrage te vragen als passende maatregel voor effecten voor extra emissiereductie.
Aan welke (bron)maatregelen wordt nu gedacht?
De volgende extra maatregelen zijn in beeld: ophoging van de maatregel gerichte opkoop en/of landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties, ophoging subsidieregeling walstroom zeevaart en subsidie voor verduurzaming van binnenvaartschepen.
Klopt het dat door het toepassen van de nieuwe afkapgrens van 25 kilometer vier gebieden ontstaan waar bedrijven geen vergunningplicht meer hebben voor de stikstofuitstoot?
Nee, dat klopt niet. Als er geen stikstofaspecten zijn, kan een natuurvergunning alsnog aan de orde zijn vanwege andere aspecten zoals bijvoorbeeld verstoring. Ook gelden andere eisen: een activiteit moet bijvoorbeeld planologisch passen en voldoen aan de van toepassing zijnde milieueisen zoals vastgelegd in het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Er zijn vier gebieden in Nederland waar binnen 25 km afstand geen hexagonen liggen met (naderend) overbelaste stikstofgevoelige habitats. Het gevolg kan zijn dat er voor wat betreft stikstof geen natuurvergunning nodig is of een vergunning afgegeven kan worden. Het aantal plekken met (naderende) overbelasting is nu hoog. Met succesvol bronbeleid zullen die plekken in de toekomst in aantal afnemen met als gevolg dat er op termijn meer gebieden zijn waar de stikstofbelasting niet belemmerend is voor vergunningverlening. Door te monitoren en bij te sturen op de totale depositie waar alle depositiebijdragen, inclusief bijdragen voorbij de maximale rekenafstand, van nieuwe toekomstige projecten worden meegenomen (zie het antwoord op vraag 4 voor een nadere toelichting), wordt geborgd dat de natuurverbetering zoals met de omgevingswaarden vastgelegd in de Wet natuurbescherming wordt bereikt.
Wat voor gevolgen heeft dit voor de stikstofdeken die zich uitstrekt over heel Nederland?
Voor de berekening van de totale stikstofdepositie geldt de maximale rekenafstand niet (zie het antwoord op vraag 4 voor een nadere toelichting). De maximale rekenafstand heeft daarom geen invloed op de bepaling van de totale depositie.
Bij het vaststellen van de totale deposities op basis waarvan het huidige pakket aan maatregelen is bepaald, is rekening gehouden met nieuwe activiteiten: de effecten van toekomstige activiteiten (projecten) zijn verdisconteerd in de emissieramingen van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) die gebruikt zijn voor berekening van de totale deposities. Het PBL geeft in de emissieramingen de meest plausibel geachte ontwikkeling van de uitstoot van luchtverontreinigende stoffen, gegeven de veronderstelde economische groei, de prijzen en het meegenomen beleid. In de ramingen zijn ook de verwachte economische en maatschappelijke activiteiten meegenomen, inclusief activiteiten (projecten) waarover nog een toestemmingsbesluit moet worden genomen. In de emissieramingen van PBL is geen rekening gehouden met een afname van de totale emissies als gevolg van projectspecifieke emissie-reducerende mitigerende maatregelen. Hiermee is geen rekening gehouden omdat hiervoor vooraf geen plausibele inschatting te maken is.
Kunt u een percentage geven van de hoeveelheid NOx en NH3 die verder rijkt dan 25 kilometer?
Gemiddeld slaat ongeveer twee derde van de totale stikstofemissies (NH3 en NOx) van Nederlandse bronnen buiten Nederland neer (Bron: RIVM-briefrapport 2021–0200). Voor het deel dat neerslaat in Nederland geldt dat gemiddeld 50% van de stikstofemissie van een bron binnen 25 kilometer deponeert en 50% daarbuiten.
De hoogste depositie per hectare treedt op nabij de bron. De hoeveelheid depositie buiten de 25 kilometer van een bron is in de meeste gevallen kleiner 0,005 mol per hectare per jaar, de rekenkundige ondergrens bij depositieberekeningen in kader van de toestemmingsverlening. Ter illustratie een voorbeeld dat op de website van het RIVM staat.
Bron: Vragen en antwoorden over stikstof, RIVM.
Voor een individuele bron geldt dat het percentage van de emissies NOx en NH3 dat zich verder verspreidt dan 25 km onder meer afhankelijk is van de locatie, de stof en de emissiekarakteristieken zoals schoorsteenhoogte en warmte-inhoud. Voor relatief lage bronnen zoals wegverkeer en stallen geldt bijvoorbeeld dat een groter deel binnen 25 kilometer neerslaat dan voor hogere (industriële bronnen).
Voor de ammoniakemissies (NH3) geldt dat ongeveer 47% van de Nederlandse ammoniakemissies buiten Nederland neerslaat. Voor stikstofoxiden (NOx) is dit ongeveer 88%. Deze fracties geven een gemiddelde inschatting voor een groot aantal bronnen. De onzekerheid in de berekende depositiebijdrage voor een individueel project is groter dan de onzekerheid in de gemiddelde depositiebijdrage van meerdere bronnen, waarin onzekerheden deels tegen elkaar wegvallen. Bovendien neemt de onzekerheid in de berekende bijdragen van een individueel project ook sterk toe met de afstand tot de bron. Met mijn brief van 9 juli jongstleden en de daarbij behorende bijlagen heb ik uw kamer hierover uitgebreid geïnformeerd (Kamerstuk 35 334, nr. 158).
Hoe beoordeelt u de uitspraak dat «de 25-kilometergrens dus gunstig is voor de vergunning van grote projecten die veel en ver uitstoten»?2
Door de maximale rekenafstand zal in het algemeen het onderzoeksgebied waarin stikstofdeposities passend beoordeeld moeten worden kleiner zijn ten opzichte van de situatie zonder maximale rekenafstand. Voor projecten met wegverkeer (zoals woningbouw, wegprojecten, industrie, bedrijventerreinen) is het onderzoeksgebied juist groter.
Een kleiner onderzoeksgebied is voor zowel grote als kleine projecten een voordeel omdat de onderzoekslast hierdoor afneemt. Op het eerste gezicht lijkt dat voordeel gunstiger voor grote projecten die veel en ver uitstoten. Dit is echter niet het geval, want dergelijke projecten zullen ook dicht bij de bron grote depositiebijdragen veroorzaken die gemitigeerd dienen te worden. De mitigerende maatregelen moeten ook dichterbij gevonden worden (ook hiervoor geldt dat alleen de effecten binnen 25 km mogen worden ingezet) en dat is juist voor de grotere projecten ongunstig. Daarmee kwalificeer ik de uitspraak als onjuist.
Hoe beoordeelt u dat de Raad van State vroeg om een aanscherping bij vergunningverlening in het kader van de 5-kilometer regel en dat het er nu naar uitziet alsof een versoepeling wordt doorgevoerd in plaats van een aanscherping?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de tussenuitspraak ViA15 niet gevraagd om een aanscherping bij vergunningverlening. Volgens de Afdeling was ontoereikend gemotiveerd dat de natuurtoets (passende beoordeling) volledig en precies is, omdat de stikstofberekeningen voor wegverkeer zijn uitgevoerd tot een maximale rekenafstand van 5 kilometer.
Het kabinet heeft deze zomer besloten om voor projectspecifieke berekeningen bij het berekenen van stikstofdepositie in het kader van toestemmingverlening op grond van de Wet natuurbescherming een maximale rekenafstand van 25 kilometer voor alle typen emissiebronnen te hanteren. Daarbij zijn technisch modelmatige argumenten betrokken die volgen uit de onderzoeken die door RIVM en TNO zijn uitgevoerd, in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en in reactie op het eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof
Met deze maximale rekenafstand wordt de onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel op grote afstand verkleind en ook de gelijke behandeling van verschillende typen emissiebronnen geborgd. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de aanbeveling van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof en wordt eveneens invulling gegeven aan de kabinetsreactie op het eindadvies van het Adviescollege Stikstofproblematiek.
Kunt u bevestigen dat de grootste toename van stikstofuitstoot waarschijnlijk zal zijn bij de Eemshaven? Zo ja, hoe groot zal deze toename zijn?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 al aangeef, is er geen sprake van vergunningsvrije zones. Als er geen stikstofaspecten zijn, kan een natuurvergunning alsnog aan de orde zijn vanwege andere aspecten, zoals verstoringen. Ook kunnen andere eisen gelden: activiteiten moeten planologisch passen en voldoen aan andere van toepassing zijnde milieueisen. Ik monitor met de provincies hoe activiteiten zich ontwikkelen, zodat verslechtering van de natuur in specifieke gebieden voorkomen kan worden. Dat betreft ook ontwikkelingen bij Eemshaven.
Welke gevolgen heeft de afkapgrens voor bijvoorbeeld biomassacentrales en kolencentrales?
Voor bestaande, reeds toegestane activiteiten is er niets gewijzigd. Bij grote, nieuwe centrales zal de berekende depositie van stikstof zonder mitigerende maatregelen op 25 kilometer naar verwachting groter zijn dan de rekenkundige ondergrens van 0,005 mol/ha/jr. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9, zullen dergelijke projecten doorgaans echter ook dicht bij de bron grote depositiebijdragen veroorzaken die gemitigeerd dienen te worden. De depositiereductie van mitigerende maatregelen mag tot de maximale rekenafstand van 25 kilometer betrokken worden in een passende beoordeling. Deze maatregelen hebben echter ook een effect buiten de 25 kilometer, alleen is het om model-technische redenen bezwaarlijk om dit effect te betrekken in een passende beoordeling.
Het kabinet onderzoekt tevens de mogelijkheid om in de individuele vergunningverlening een bijdrage te vragen als passende maatregel voor effecten voor extra emissiereductie. Daarnaast zijn er andere eisen waar activiteiten aan moeten voldoen, ze moeten bijvoorbeeld planologisch passen en voldoen aan andere milieueisen.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de woordvoerder van uw ministerie dat de verantwoordelijkheid om vergunningsvrije gebieden in kaart te brengen bij de projectontwikkelaars ligt?3
Er ontstaan geen vergunningsvrije gebieden door de maximale rekenafstand van 25 km, zie het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat de nieuwe 25-kilometergrens het onmogelijk maakt om zelfs de grootst vervuilende projecten in de vergunningsvrije zones te weigeren op basis van hun stikstofuitstoot, terwijl die vergunning er onder de oude regels nooit zou komen?
Voor de gevolgen van de maximale rekenafstand verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Welke juridische kwetsbaarheden ziet u met betrekking tot de afkapgrens?
De keuze voor een maximale rekenafstand van 25 km bij stikstofberekeningen is gebaseerd op technisch-modelmatige argumenten die volgen uit de onderzoeken door deskundige partijen als het RIVM en TNO. Met de maximale rekenafstand wordt de onbalans tussen het gewenste detailniveau van berekenen en onzekerheid van het rekenmodel op grote afstand verkleind en ook de gelijke behandeling van verschillende typen emissiebronnen geborgd. De juridische houdbaarheid is daardoor verstevigd.
Klopt het, dat net als bij het Programma Aanpak Stikstof (PAS), in het kader van de afkapgrens maatregelen zijn genomen zonder garantie vooraf dat die maatregelen een positieve uitwerking zullen hebben op de stikstofsituatie?
Nee, zie het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is om dergelijke risico’s te nemen bij de stikstofaanpak?
Nee, zie het antwoord op vraag 4.
Door het invoeren van de maximale rekenafstand is tegemoet gekomen aan de bevindingen van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof en daarmee is de houdbaarheid van de meet- en rekensystematiek verstevigd. Hiermee is een belangrijk risico weggenomen.
Gaat u door met de implementatie van de afkapgrens van 25 kilometer, ondanks het ontstaan van zones waar geen vergunningsplicht is voor stikstofuitstoot?
Voor de gevolgen van de maximale rekengrens verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
Het bericht ‘Honderden veehouderijen bij natuurgebieden mogen toch uitbreiden’ |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Honderden veehouderijen bij natuurgebieden mogen toch uitbreiden»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel bedrijven daadwerkelijk zijn uitgebreid, of dit tot extra stikstofuitstoot heeft geleid en, indien dit het geval is, hoeveel extra stikstof dit heeft opgeleverd?
Provincies zijn de bevoegde gezagen als het aankomt op vergunningverlening. Er is geen overzicht, bij mij en bij provincies, over het aantal bedrijven dat daadwerkelijk is uitgebreid.
Indien een initiatiefnemer een bedrijfswijziging of uitbreiding wil doorvoeren zal allereerst aan de hand van een AERIUS berekening gekeken moeten worden of er een depositiestijging plaatsvindt ten opzichte van de vergunde situatie. Mede op basis daarvan wordt er vastgesteld of er mogelijk significant negatieve effecten optreden voor Natura 2000-gebieden. Indien dit het geval is moet er een vergunning worden aangevraagd. Een depositietoename kan worden voorkomen door voor de wijziging of uitbreiding nog niet gebruikte maar wel vergunde emissieruimte te gebruiken (door middel van intern salderen) voor bedrijfswijziging of -uitbreiding. Ingebruikname van deze ruimte is toegestaan omdat het reeds is vergund. Er hoeft er geen nieuwe vergunning aangevraagd te worden. Omdat in deze situaties de vergunningplicht ontbreekt, ontbreekt ook het overzicht over de hoeveelheid bedrijven die daadwerkelijk zijn uitgebreid.
Overigens is er een aantal maatregelen dat zorgt voor beperkingen aan het gebruik maken van emissieruimte die ontstaat door innovatie. Zo begrenzen dier- en fosfaatrechten een toename van het aantal varkens, pluimvee en melkvee op landelijk niveau. Voorts kan milieuregelgeving, mede afhankelijk van de lokale milieuruimte, beperkend zijn voor bedrijfsuitbreidingen. Ook zijn er financiële en economische belemmeringen die het gebruik van vergunde emissieruimte beperken.
Ik verken momenteel samen met provincies op welke wijze feitelijke toenames van emissies en daarmee van deposities kunnen worden tegengegaan.
Is het juist dat technische stalmaatregelen de stikstofuitstoot minder verlagen dan verwacht? Zo ja, hoe kan dit?
De Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) heeft in 2020 het advies «Stikstofverliezen uit mest in stallen en mestopslagen» uitgebracht. De CDM bevestigt de CBS-studie, waarin wordt geconcludeerd dat de effectiviteit van emissiearme stallen, om NH3-emissie te beperken, minder groot lijkt dan eerder bepaald. In mijn brief van 13 oktober 2020 aan uw Kamer (Kamerstuk 35 334, nr. 122) heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd en aangegeven welke acties ik in gang heb gezet. In deze brief is onder andere een onderzoek aangekondigd naar de effectiviteit van emissiearme stalsystemen in de praktijk. Dit onderzoek richt zich ook op de mogelijkheden deze effectiviteit te verbeteren. De resultaten daarvan komen naar verwachting in de eerste helft van 2022 beschikbaar.
Hoe kijkt u naar de juridische houdbaarheid van deze stalmaatregelen nu de effectiviteit hiervan ter discussie staat, en op welke wijze borgt u deze juridische houdbaarheid?
Emissiefactoren geven de te verwachten gemiddelde emissie per dierplaats van een staltechniek weer en komen tot stand op basis van beoordeling in praktijkstallen bij goed gebruik van die techniek. De factoren vormen de best beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake. Als er duidelijke aanwijzingen zijn dat een emissiefactor onjuist is, wordt nader onderzoek gedaan dat kan leiden tot aanpassing van de emissiefactor. De factoren zijn door de Minister van Infrastructuur en Waterstaat vastgesteld zodat het bevoegd gezag kan toetsen of een veehouderij voldoet aan het Besluit emissiearme huisvesting.
De emissiefactoren worden in de praktijk ook gebruikt voor de toestemmingverlening in het kader van de Wet natuurbescherming om de depositie van stalsystemen te berekenen aan de hand van AERIUS. De factoren worden door veehouders gebruikt als input voor de stalemissies aan de hand waarvan met AERIUS wordt berekend welke depositie daarbij hoort. Voor het berekenen van deposities ten behoeve van een Wet natuurbescherming-vergunning geldt dat daarvoor de best beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake moet worden gebruikt (ECLI:EU:C:2004:482).
Bij eventuele wijzigingen, bijvoorbeeld op grond van nieuwe wetenschappelijke inzichten waardoor in de Regeling ammoniak en veehouderij vastgestelde emissiefactoren moeten worden aangepast, geldt dat de rechtszekerheid van agrariërs wordt geborgd als sprake is van een onherroepelijke vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Voor reeds verleende vergunningen waartegen geen beroep meer open staat geldt dat deze in rechte vaststaan. Een aangepaste besluitvorming heeft hier dus geen invloed op. Bij een bedrijfswijziging of -uitbreiding na gewijzigde besluitvorming, geldt dat het bevoegd gezag bij het nemen van besluiten uit moet gaan van de best beschikbare kennis ter zake van dat moment. Dit is een standaard vereiste.
Emissiearme stalmaatregelen worden primair genomen vanwege de verplichtingen in het Besluit emissiearme huisvesting. De juridische houdbaarheid van stalmaatregelen in het kader van het Besluit emissiearme huisvesting staat niet ter discussie. In enkele provincies gelden op grond van de Wnb strengere emissie-eisen voor ammoniak uit stallen.
Enkele rechtbanken hebben geoordeeld dat er twijfel is of de in de Regeling ammoniak en veehouderij vastgestelde emissiefactoren voor emissiearme stalsystemen voldoende zekerheid geven over de werkelijke emissie van het veehouderijbedrijf in het kader van de Wet natuurbescherming. Tegen deze uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland is hoger beroep ingesteld door provincie Utrecht. Ik ondersteun dit proces.
Vindt u dat de provincies op dit moment juist handelen met hun vergunningverlening en bent u bereid toe te lichten waarom dit al dan niet het geval is?
De rechter heeft geoordeeld dat er twijfel is of de in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) vastgestelde emissiefactoren voor emissiearme stalsystemen voldoende zekerheid geven over de werkelijke emissie van het veehouderijbedrijf in het kader van de Wet natuurbescherming. Tegen deze uitspraken is hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De uitspraak van de Afdeling zie ik met belangstelling tegemoet.
Deelt u de mening dat boeren die te goeder trouw hebben gehandeld en op wetenschappelijk gewogen gronden een vergunning hebben verkregen, niet kan worden verweten dat er mogelijk extra stikstofuitstoot is ontstaan? Zo ja, bent u bereid om samen met de provincies naar een oplossing voor deze boeren te zoeken en op welke wijze gaat u dat doen? Zo nee waarom niet.
Ik deel deze mening, zoals blijkt uit mijn antwoorden op de vragen 4 en 5. Ik ben bereid hierover met provincies in gesprek te gaan. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4 heb ik nauw contact met provincies over de lopende juridische procedures en de mogelijke gevolgen daarvan. Vooralsnog vormt het hoger beroep de belangrijkste actie hieromtrent omdat de Afdeling bestuursrechtspraak een richting gevende uitspraak zal doen over het gebruik van de factoren bij de toestemmingverlening.
Het bericht ‘Vliegverkeer Schiphol blaast zorgelijk veel ultrafijnstof de lucht in’ |
|
Kiki Hagen (D66) |
|
Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het «Verkennend onderzoek ultrafijnstof op het Schiphol terrein met behulp van mobiele metingen», dat in opdracht van Schiphol door TNO is uitgevoerd?1, 2
Ja.
Hoe oordeelt u over de vele zorgen die mensen werkzaam op Schiphol hebben, vooral op de platforms, omtrent de gezondheidsrisico’s die ontstaan door het ultrafijnstof, zoals een grotere kans op astma-aanvallen, hartritmeveranderingen en – bij langdurige blootstelling – ook hart-, vaat- en longziekten, waar de Gezondheidsraad voor waarschuwde?3
Schone lucht is van levensbelang, voor iedereen. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat neemt de zorgen van zowel mensen die werkzaam zijn op Schiphol als de omwonenden van de luchthaven zeer serieus.
Dat heeft er onder meer toe geleid dat in de Luchtvaartnota is opgenomen dat het Rijk als doel stelt dat de negatieve gezondheidseffecten door luchtvaart verminderen en dat wordt ingezet op het verbeteren van de kwaliteit van de leefomgeving rond luchthavens.
Ten aanzien van luchtkwaliteit wordt in de Luchtvaartnota aangegeven dat wordt aangesloten bij de ambitie van het Schone Lucht Akkoord. Het doel van het Akkoord is een permanente verbetering van de luchtkwaliteit in Nederland om gezondheidswinst te realiseren. Het Rijk, provincies en een groot aantal gemeenten streven samen naar een gezondheidswinst van minimaal 50 procent in 2030 ten opzichte van 2016 voor de gezondheidseffecten afkomstig van binnenlandse bronnen.
Specifiek voor ultrafijn stof heeft het ministerie in 2017 aan het RIVM opdracht gegeven om een langjarig onderzoekprogramma uit te voeren naar de gezondheidsrisico’s van ultrafijn stof uit de luchtvaart, juist omdat daarover weinig bekend is. In het eerste kwartaal van 2022 zal het RIVM zijn eindrapportage publiceren, waarna het ministerie zal bezien wat de conclusies van het RIVM betekenen voor het beleid en mogelijk te nemen maatregelen.
Verder is op verzoek van het Ministerie van IenW het advies van de Gezondheidsraad opgesteld, dat in de vraag wordt genoemd. In de brief van 15 september 20214, waarmee de Staatssecretaris van IenW het advies van de Gezondheidsraad aan de Kamer heeft aangeboden, constateert de Staatssecretaris dat een deel van de aanbevelingen in het advies in lijn zijn met maatregelen die reeds in gang zijn gezet voor de uitvoering van het Schone Lucht Akkoord, het Klimaatakkoord, de stikstofaanpak en de Luchtvaartnota. Als voorbeeld wordt het onderzoek op Schiphol naar duurzaam taxiën genoemd. Ook geeft hij aan welke aanvullende acties naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad worden genomen, zoals het voor de industrie investeren in meer kennisopbouw over de bijdrage van specifieke bronnen, de verwachte ontwikkeling hiervan en mogelijke aangrijpingspunten voor beleid.
De zorg van platformmedewerkers op Schiphol over gezondheidseffecten van ultrafijn stof, heeft ertoe geleid dat het Ministerie van IenW aan het RIVM heeft gevraagd om zich te buigen over de mogelijkheden voor een gezondheidsonderzoek voor die werknemers. Per brief van 1 oktober 20215 is het rapport van het RIVM aan de Kamer aangeboden en is aangegeven dat de sectorpartijen nu bezien hoe invulling kan worden gegeven aan de aanbevelingen van het RIVM. Daarbij zal de rapportage van het TNO-meetprogramma worden betrokken. Het Ministerie van IenW heeft hierover overleg met de sector en zal eind 2021 de Kamer informeren over vervolgstappen.
Klopt het dat gedurende de metingen voor dit onderzoek Schiphol voor slechts 60% operationeel was? Kan op basis van dit onderzoek de werkelijke uitstoot van Schiphol bepaald worden, als ware de luchthaven 100% operationeel? Zo ja, deelt u de mening dat dit zeer zorgelijk is voor de mensen die werkzaam zijn op Schiphol en omwonenden? Zo nee, bent u bereid om Schiphol nogmaals hetzelfde onderzoek te laten doen als de luchthaven volledig operationeel is?
Het klopt dat het meetprogramma is uitgevoerd op een moment dat Schiphol niet volledig operationeel was. Zoals bekend, heeft de COVID19-crisis voor een aanzienlijke vermindering van het vliegverkeer gezorgd en duurt het mogelijk nog meerdere jaren voordat het gebruik van Schiphol terug is op het niveau van vóór de crisis.
Het is van belang dat het meetprogramma toch is uitgevoerd, omdat een indicatie is verkregen van de concentraties ultrafijn stof op de luchthaven bij het huidig gebruik ervan. Had Schiphol gewacht tot het vliegverkeer weer op het 2019-niveau zit, dan hadden we dat inzicht voorlopig nog niet gehad.
In het TNO-rapport wordt uitgebreid aandacht besteed aan de relatie tussen het aantal vliegtuigbewegingen en de resultaten van de metingen.
Er staat onder meer dat het aantal vliegtuigbewegingen tijdens de meetperiode gemiddeld 60% lager was dan tijdens dezelfde periode in 2019. Er zijn echter volgens TNO verschillen in de bezetting van de verschillende start- en landingsbanen en pieren. Zo wordt aangegeven dat het aantal vliegtuigbewegingen in de ochtend bij bepaalde pieren 25 tot 30% lager is dan in 2019 en dat er op de Kaagbaan meer vluchten dan in 2019 worden afgehandeld. Het eerste is volgens Schiphol het gevolg van het tijdelijk uit gebruik nemen van pieren, waardoor het verkeer op een beperkt aantal pieren is geconcentreerd.
TNO geeft aan dat de nodige voorzichtigheid is geboden wanneer de nu gemeten concentraties ultrafijn stof zouden worden vertaald naar een 100% capaciteit van Schiphol. Een verhoging van de capaciteit betekent namelijk niet zonder meer dat de concentratieniveaus in dezelfde mate toenemen. Dit is onder andere afhankelijk van de spreiding van het aantal vluchten gedurende de dag en de bezetting van de start- en landingsbanen en de pieren, aldus TNO. Met andere woorden als de gemiddelde capaciteit weer 100% in plaats van de 40% tijdens de meetperiode, betekent dat niet dat de concentraties dan ook 2,5 keer zo hoog worden als is gemeten. Het verkeer is namelijk nu geconcentreerd op drie pieren, maar bij vol gebruik van de luchthaven zullen álle pieren weer in gebruik worden genomen.
Verder constateert TNO dat de geschatte bijdrage van Schiphol op de gemeten concentraties aan ultrafijn stof op twee meetstations in de omgeving van Schiphol gemiddeld 20 tot 30% lager ligt dan in de periode 2017–2018.
Het meten op het luchthaventerrein zelf is op grond van de ARBO wetgeving een eerste verantwoordelijkheid van de werkgever. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, bezien de sectorpartijen nu hoe invulling kan worden gegeven aan de aanbevelingen van het RIVM over een gezondheidsonderzoek onder medewerkers en ze betrekken daarbij de rapportage van het TNO-meetprogramma. Daar hoort ook de afweging bij of aanvullende metingen noodzakelijk of gewenst zijn als het aantal vliegtuigbewegingen verder gaat toenemen.
Vindt u de vergelijking van Schiphol met een drukke weg treffend als de gemeten waarden uit het onderzoek tot stand gekomen zijn, terwijl de luchthaven op 60% van de capaciteit opereerde?
In het TNO-rapport wordt ingegaan op de relatie tussen de capaciteit op Schiphol en de concentraties ultrafijn stof op het luchthaventerrein.
In het TNO-rapport is tevens een literatuuroverzicht gegeven van gemeten ultrafijnstofconcentraties in steden, op luchthavens (vooral naast start- en landingsbanen) en in woonkernen rondom luchthavens. In dat overzicht is de vergelijking met een drukke straat gemaakt. Het staat de onderzoekers uiteraard vrij om een dergelijke vergelijking te maken als zij menen dat die verantwoord is.
Deelt u de analyse dat aangezien de verbranding van koolstoffen (duurzaam of fossiel) tot de uitstoot van (ultra)fijnstof leidt, alleen inzetten op duurzame brandstoffen niet genoeg is voor het terugdringen van de uitstoot van ultrafijnstof? Zo ja, welke mogelijkheden voor het terugdringen van deze uitstoot ziet u verder? Zo nee, waarom niet?
Er zijn verschillende mogelijkheden om de uitstoot van ultrafijn stof terug te dringen, zoals ook is aangegeven in het advies van de Gezondheidsraad. Eén daarvan is het inzetten van duurzame brandstoffen, zoals in de vraag is aangegeven. Een andere mogelijkheid is het ontwikkelen van meer efficiënte en schonere vliegtuigmotoren. Ook het verminderen van het gebruik van motoren op de luchthaven is een mogelijkheid, bijvoorbeeld door vliegtuigen niet op hun eigen motoren te laten rijden tussen de banen en de pieren, maar door ze te slepen met elektrische of hybride voertuigen. Op die manier wordt minder brandstof door de vliegtuigmotoren verbrand en komen minder emissies vrij. Voor het invoeren van dit zogeheten duurzaam taxiën heeft Schiphol een stappenplan opgesteld.6
Verder streeft Schiphol ernaar om de grondoperatie, zijnde alle activiteiten op de luchthaven, uitgezonderd het starten en landen, uiterlijk in 2030 geheel emissievrij te laten plaatsvinden, om ook daarmee de emissie van ultrafijn stof te reduceren. Dit wordt gedaan door efficiënter met energie om te gaan, grondmaterieel te elektrificeren, de aanleg van walstroom bij gates, te zoeken naar alternatieven voor fossiel gas en waar mogelijk de overstap te maken naar hernieuwbare energie.
Wat wordt er nu door u en door Schiphol gedaan om de uitstoot van ultrafijnstof te verlagen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, zal het RIVM in het eerste kwartaal van 2022 rapporteren over de gezondheidseffecten van blootstelling aan ultrafijn stof uit de luchtvaart. Op basis daarvan wordt bezien wat de consequenties zijn voor het beleid.
Vooruitlopend op de eindrapportage van het RIVM-onderzoek heeft Schiphol al diverse activiteiten geheel of gedeeltelijk gerealiseerd (zoals walstroom en elektrificeren van platformverkeer) en zijn nieuwe activiteiten in gang gezet. Zie hiervoor het antwoord op vraag 5 en de informatie over het Actieplan ultrafijnstof op de site van Schiphol.7
Wat is nodig om het actieplan ultrafijnstof van Schiphol uit 2019 versneld uit te voeren, zodat werknemers eerder worden beschermd tegen schadelijke stoffen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, bezien de sectorpartijen nu hoe invulling kan worden gegeven aan de aanbevelingen van het RIVM voor gezondheidskundig onderzoek van werknemers. Daarbij zal de rapportage van het TNO-meetprogramma worden betrokken.
Het Ministerie van IenW heeft hierover overleg met de sector en daarbij zal onder meer aan de sector worden meegegeven dat men op basis van de resultaten van het meetprogramma dient te bezien of, en zo ja, welke maatregelen versneld kunnen worden uitgevoerd om de blootstelling van werknemers aan ultrafijn stof te beperken. Eind 2021 zal de Kamer worden geïnformeerd over vervolgstappen.
Wat kan er op de korte termijn extra gedaan worden om de uitstoot van ultrafijnstof op luchthavens te verlagen?
Zie de antwoorden op de vragen 5 tot en met 7.
Heeft de uitkomst van het onderzoek van TNO invloed op de voorgenomen proefprojecten met betrekking tot woningbouw rondom luchthavens?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, rapporteert het RIVM in het eerste kwartaal van 2022 over de gezondheidseffecten voor omwonenden van de blootstelling aan ultrafijn stof uit de luchtvaart.
Op basis van die rapportage wordt onder meer bezien wat de consequenties zijn voor het ruimtelijk beleid rond de luchthaven in het algemeen en de locaties van proefprojecten in het bijzonder.
Overigens maakt het aspect luchtkwaliteit wel onderdeel uit van het recent geopende «Fieldlab geluidadaptief bouwen» in Hoofddorp.8 Het fieldlab is onderdeel van een onderzoek van de TU Delft in samenwerking met AMS Institute. De gemeente Haarlemmermeer, de Ministeries van IenW en BZK en de Stichting Leefomgeving Schiphol ondersteunen het initiatief financieel. De pilot loopt twee tot drie jaar. Bij deze pilot zullen in het tweede jaar ook groenoppervlakken worden toegevoegd. Naast het effect van die oppervlakken op de geluidbelasting wordt ook het effect op de luchtkwaliteit onderzocht.
Groenoppervlakken en verneveld water kunnen namelijk kleine stofdeeltjes (fijnstof/ultrafijn stof) afvangen, omdat die deeltjes blijven kleven aan de planthaartjes en/of druppels. Vervolgens worden de stofdeeltjes naar de oppervlakte afgevoerd via regen. De resultaten van het fieldlab kunnen uitwijzen of de groenoppervlakken op die manier de luchtkwaliteit ten goede zullen komen.
Hoe beoordeelt u de mogelijkheid om woningen rondom luchthavens te bouwen in het licht van de ultrafijnstofniveaus die uit het onderzoek van TNO blijken?
Het TNO-onderzoek was op het luchthaventerrein van Schiphol gericht, want de metingen zijn alleen op dat terrein uitgevoerd.
Het meerjarig onderzoekprogramma van het RIVM naar de gezondheidseffecten van omwonenden door ultrafijn stof uit de luchtvaart richt zich op de omgeving van de luchthaven. Binnen dat programma is tussen mei 2017 tot augustus 2018 een uitgebreid meetprogramma uitgevoerd.
Op basis van de eindrapportage van het RIVM in het eerste kwartaal van 2022, zal worden bezien wat de consequenties zijn voor het ruimtelijk beleid rond de luchthaven.
Deelt u de mening dat de buitenruimte bij een woning, in de zin van het kunnen openzetten van een raam en het buiten zijn in de tuin of op het balkon, van groot belang is voor het wooncomfort en dat dit rondom Schiphol onmogelijk is zonder gezondheidsrisico’s? Kunt u uw standpunt hierover toelichten?
Overal waar (economische) activiteiten worden uitgevoerd, heeft dat effect op de luchtkwaliteit en dus op de gezondheid. Dat geldt voor industriële activiteiten, wegverkeer, veehouderij, scheepvaart, luchtvaart, enz. Ook binnenshuis hebben bepaalde activiteiten invloed op de luchtkwaliteit, zoals houtstook. Het geldt in steden, in dorpen, op het platteland, langs snelwegen, in luchthavenregio’s, enz. In Nederland is het zo goed als onmogelijk om te leven zonder gezondheidsrisico’s.
Het is de taak van de overheid om die risico’s weer zover het mogelijk is te beperken. Dan gaat het niet alleen om ultrafijnstof maar om alle luchtverontreinigende stoffen. Daar zijn de afgelopen decennia flinke stappen in gezet. Met de Luchtvaartnota ingezet op verdere verbetering van de leefomgevingskwaliteit. Specifiek voor onderzoek naar ultrafijn stof loopt het RIVM-onderzoek naar de gezondheidseffecten daarvan uit de luchtvaart. Dat onderzoek heeft IenW in gang gezet, juist omdat er nog weinig bekend is over de gezondheidseffecten van ultrafijn stof. Met dit onderzoek loopt Nederland in de wereld voorop. In het eerste kwartaal van 2022 volgt de eindrapportage van dat onderzoek en wordt vervolgens bezien of extra maatregelen nodig zijn.
Kunnen deze vragen voor het commissiedebat Luchtvaart van 9 november aanstaande beantwoord worden?
Het is niet gelukt deze vragen voor 9 november te beantwoorden.