Het wijzigen van de achternaam na incest |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Je naam wijzigen na incest is moeilijk en duur»?1
Vandaag heb ik een brief aan uw Kamer gestuurd waarin ik uiteen heb gezet dat ik in dit soort gevallen de procedure voor geslachtsnaamswijziging wil vereenvoudigen.
Vindt u het nog steeds terecht en nodig dat mensen die van hun achternaam af willen, omdat het dezelfde naam is als die van de vader, broer of oom die incest pleegde, te maken krijgen met een belastend psychisch onderzoek, een procedure die wel een jaar kan duren omdat beide ouders belanghebbende zijn en dus inspraak hebben en hiervoor 835 euro aan kosten moeten betalen? Zo ja, waarom?
In gevallen waarin sprake is geweest van incest en een onherroepelijke veroordeling heeft plaats gevonden, is het overleggen van die onherroepelijke veroordeling voldoende om tot naamswijziging over te gaan. In gevallen waarin er geen onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, kan naamswijziging plaatsvinden indien betrokkene aantoonbare lichamelijke of geestelijke hinder ondervindt als gevolg van zijn of haar geslachtsnaam. Ik ga de werkwijze in deze gevallen aanpassen, zodat het slachtoffer zelf medische stukken kan overleggen waaruit blijkt dat er sprake is van lichamelijke of geestelijke hinder. Het moeten dan wel stukken zijn van een BIG-, NIP- of NVO- geregistreerde behandelaar die een registratie heeft die ziet op de bevoegdheid om een diagnose te stellen ten aanzien van psychische stoornissen. Anders dan voorheen kunnen dat ook stukken van de eigen behandelaar zijn. Daardoor worden een mogelijk psychische belasting en eventuele vertraging in het proces weggenomen.
De Dienst Justis handelt deze verzoeken om naamswijziging in 99% van de gevallen af binnen de wettelijke beslistermijn van 20 weken. Anders dan verondersteld, worden de ouders van een meerderjarige verzoeker in het geval van een beroep op de hardheidsclausule niet gehoord voorafgaand aan het te nemen besluit.
Voor wat betreft de kosten verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat informatie over het vervallen van de leges, wanneer er sprake is van naamswijzigingsaanvraag door een slachtoffer van wie de naamgever onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf gepleegd tegen familieleden in de tweede graad, tegen zijn/haar levensgezel of tegen de levensgezel van zijn/haar familielid in de eerste of de tweede graad,2 duidelijk en vindbaar moet zijn op de website en brochure van Justis zodat mensen deze informatie mee kunnen nemen in hun overweging tot het besluit van een naamswijziging? Bent u bereid er voor te zorgen dat deze informatie duidelijk en expliciet vindbaar te maken, teneinde de transparantie over de kosten van naamswijzigingen te vergroten?
Ja, ik zal de Dienst Justis vragen ook de betreffende informatie makkelijker vindbaar te maken voor burgers.
Waarom is slechts bij onherroepelijke veroordelingen van de dader de procedure eenvoudiger en gratis?
In gevallen waarin een onherroepelijke veroordeling heeft plaatsgevonden, heeft de rechter het daderschap en daarmee ook het slachtofferschap vastgesteld. Door de Dienst Justis wordt in die gevallen aangenomen dat er sprake is van psychische hinder. In gevallen waarin het niet tot een onherroepelijke veroordeling is gekomen, moet de Dienst Justis op een andere wijze kunnen vaststellen dat er sprake is van psychische hinder. Dat kan aan de hand van een verklaring van een onafhankelijk psycholoog of psychiater. Zoals ik vandaag in een brief aan uw Kamer heb laten weten, vind ik dat dat eenvoudiger moet kunnen. Zie hiervoor het antwoord op vraag 2 waarin ik een en ander heb toegelicht.
Voor wat betreft de kosten verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 7.
Deelt u de constatering dat het vaak, om wat voor reden dan ook, niet tot een onherroepelijke veroordeling komt terwijl dat lang niet altijd wil zeggen dat er geen sprake is van incest en slachtofferschap?
Ik kan deze constatering in zijn algemeenheid niet onderschrijven. Eenduidige cijfers over het aantal gevallen waarin een melding of aangifte van incest niet tot een onherroepelijke veroordeling leidt, zijn helaas niet voorhanden. Dit wordt als zodanig niet geregistreerd door de politie of de rechtspraak.
Bent u daarom bereid te overwegen of hier versoepeling plaats kan vinden van deze criteria, omdat de gevolgen van deze ingewikkelde en dure procedure schrijnend zijn voor de slachtoffers?
Ik neem aan dat uw vraag ziet op de naamswijzigingsprocedure. Zoals ik vandaag in een brief aan uw Kamer heb laten weten, pas ik mijn beleid aan. Kortheidshalve verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 waarin ik een en ander heb toegelicht.
Wilt u bijvoorbeeld overwegen of het doen van een serieuze aangifte voldoende zou kunnen zijn voor het gratis kunnen wijzigen van de achternaam, of bijvoorbeeld door de gezinsleden vrij te stellen van deze hoge kosten bij een soortgelijk verzoek tot naamswijziging? Zo nee, waarom niet?
Als de dader onherroepelijk is veroordeeld, hoeft diens slachtoffer geen leges te betalen voor naamswijziging. De vrijstelling van de leges past in het beleid waarin de overheid slachtoffers van ernstige criminaliteit ondersteunt. Ik meen dat slachtoffers in vergelijkbare gevallen waarin het (nog) niet tot een onherroepelijke veroordeling is gekomen, ook vrijgesteld moeten worden van betaling van leges. Om vrijstelling te kunnen verlenen moet vastgesteld kunnen worden of betrokkene slachtoffer is. Als voorwaarde stellen dat aangifte is gedaan, acht ik daartoe niet toereikend; na de aangifte volgt het tactische onderzoek waarbij de waarheidsvinding centraal staat. Dat onderzoek kan andere inzichten opleveren.
Ik heb bij de aanpassing van mijn beleid besloten om aansluiting te zoeken bij de criteria van het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Een naamswijziging is voor slachtoffers van incest ook gratis als door het Schadefonds een uitkering is toegekend. Het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft door die uitspraak betrokkene erkenning gegeven als slachtoffer. Daarvoor is een onherroepelijke veroordeling geen vereiste.
De enquête waaruit blijkt dat bijna 70% van de sociaal advocaten overwegen te stoppen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van EenVandaag «7 op de 10 sociaal advocaten overwegen te stoppen: «Dit is de prijs van tien jaar bezuinigen»»? Wat is uw reactie op de bevinding uit de enquête die gehouden is onder meer dan 900 sociaal advocaten dat zoveel sociaal advocaten hebben overwogen te stoppen met dit werk?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Ik ken het onderzoek verder nog niet en zal bij publicatie daarvan kennis nemen.
Ziet u ook het risico dat hierdoor de gesubsidieerde rechtshulp aan rechtszoekenden in gevaar kan komen, als mensen met een kleine portemonnee zonder rechtshulp van een advocaat komen te zitten?
Zoals hiervoor benoemd, ken ik de inhoud van het onderzoek verder nog niet.
De monitor van de Raad voor Rechtsbijstand laat het volgende beeld zien:
Aantallen rechtsbijstandsverleners advocaten
2015: 7.520
2016: 7.410
2017: 7.260
2018: 7.072
Hieruit concludeer ik dat er weliswaar sprake is van een afname van deelnemende advocaten, maar dat deze de cijfers niet onderschrijven dat mensen met een kleine portemonnee zonder rechtshulp van een advocaat komen te zitten. Uit onderzoek van de Raad voor Rechtsbijstand blijkt dat de afname van deelnemende advocaten voornamelijk toe te schrijven is aan advocaten die zich uitschrijven omdat ze niet voldoen aan de minimum inschrijvingsvoorwaarden.
Wat is uw reactie op het gegeven dat maar liefst 98% van de sociaal advocaten die gereageerd hebben op de enquête zich zorgen maken over uw plannen met betrekking tot de stelselherziening gesubsidieerde rechtsbijstand?
De zorgen van de sociaal advocatuur zijn mij bekend, onder meer door de werkbezoeken die ik breng aan advocatenkantoren. Ook de NOvA brengt deze zorg aan mij over. In gesprekken is de afgelopen maanden naar voren gekomen welke onderdelen van de contouren van de stelselherziening tot de grootste zorg leiden. Ik geef deze zorg dan ook een plek in de nadere uitwerking van de contouren.
Wat is op dit moment de stand van zaken van uw plannen? Hoe worden deze verder uitgewerkt en wat is hierbij precies de planning?
Tijdens het AO van 31 januari 2019 heb ik uw Kamer toegezegd dat ik u voor het zomerreces een voortgangsrapportage en uitvoeringsplan toestuur. Hierin zal ik ingaan op de stand van zaken van de plannen, de verdere uitwerking en de planning.
Hoe verlopen de gesprekken met de advocatuur?
Zie antwoord vraag 3.
Leidt deze felle kritiek van sociaal advocaten tot heroverweging van uw plannen?2 Bent u inmiddels, al is het op onderdelen, anders naar de kwestie gaan kijken, sinds de presentatie van de eerste versie van de stelselherziening gesubsidieerde rechtsbijstand en de enorme kritiek die dit heeft opgeleverd? Zijn de plannen reeds nader uitgewerkt, bijgesteld of deels ingetrokken? Zo ja, op welke onderdelen?
Zie antwoord vraag 3.
De aanbesteding van het CJIB |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerder gestelde Kamervragen over aanbesteding bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)?1 2
Ja.
Kunt u toelichten waarom het feit dat de al lopende vorderingen door het oorspronkelijke gerechtsdeurwaarderskantoor worden uitbehandeld een nieuwe deurwaarder ontslaat van de verplichting de totale schuldenpositie vast te stellen?
Bij nieuwe vorderingen die onder een mogelijk nieuwe deurwaarder vallen moet de beslagvrije voet worden vastgesteld. De beslagvrije voet wordt standaard opnieuw vastgesteld na verloop van 12 maanden ongeacht de behandelend deurwaarder. Daarnaast kan op verzoek (indien sprake is van een structurele wijziging van omstandigheden) of op eigen initiatief in verband met wijzing van feiten of omstandigheden de beslagvrije voet worden aangepast.
Moet een schuldenaar op enigerlei wijze meer kosten voor zijn rekening nemen indien hij na een aanbestedingsronde een nieuwe deurwaarder krijgt toegewezen vanwege een nog niet lopende vordering dan in het geval dat zijn oude gerechtsdeurwaarder een nieuw contract heeft na de aanbestedingsronde? Zo ja, welke kosten zijn dat (mogelijkerwijs)? Zo nee, waarom niet?
Nee, de tarieven die een gerechtsdeurwaarder in rekening brengt bij de schuldenaar zijn wettelijk vastgesteld in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. Een schuldenaar is derhalve altijd gehouden om de wettelijk vastgestelde tarieven te voldoen aan de gerechtsdeurwaarder. Dit verandert niet door deze aanbestedingsronde. Een aanbesteding biedt het CJIB nu juist de mogelijkheid om te zorgen dat vorderingen van één debiteur gebundeld worden bij één gerechtsdeurwaarder.
Wat is de reden dat het oude verdeelmodel, waarbij gerechtsdeurwaarders op basis van persoonsgegevens aan schuldenaren werden gekoppeld, is losgelaten?
Voorheen leverde het CJIB alle dwangbevelen aan de toenmalige beroepsvereniging KVG. Deze voorloper van de KBvG verspreidde de dwangbevelen vervolgens aan de regionale gerechtsdeurwaarderskantoren. De arrondissementsgrenzen waren hier leidend in. Waar mogelijk ontving het kantoor alleen dwangbevelen ten laste van schuldenaren in het primaire werkgebied/de omgeving van het kantoor. Deze arrondissementale binding is in 2001 met de inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet losgelaten ter bevordering van concurrentie.
Op welke wijze wordt bij de inrichting van de nieuwe aanbesteding rekening gehouden met de belangen van de schuldenaar?
Het CJIB zet zich in voor het sociaal-maatschappelijk verantwoord innen en incasseren conform het kabinetsbeleid.
Een nieuwe aanbesteding biedt het CJIB de mogelijkheid om te zorgen dat vorderingen van één debiteur gebundeld worden bij één gerechtsdeurwaarder. Verder kan het CJIB gerechtsdeurwaarders selecteren die het beste aansluiten bij de Rijksincassovisie. Daarbij kan het CJIB sturen op het uitgangspunt dat vorderingen maatschappelijk verantwoord afgehandeld worden door gerechtsdeurwaarderskantoren die dit het beste kunnen. Dit is vooral in het belang van de schuldenaar.
Waarom past die wijze, zoals bedoeld in de vorige vraag, bij de strategie op de Rijksincassovisie? Kunt u in uw beantwoording specifiek ingaan op het deelterrein waarin een onnodige verhogingen van de schuldenlast door het gevolgde Rijksincassoproces poogt te worden voorkomen?
In de Rijksincassovisie is één van de thema’s «Voorkomen (onnodige) schuldoploop». Dit betekent voor de gerechtsdeurwaarder dat hij aan een eventuele constatering dat elke aflosmogelijkheid ontbreekt, ook conclusies verbindt. Op basis van informatie, zoals bijvoorbeeld het beslagregister, kan de gerechtsdeurwaarder het CJIB adviseren om incasso-activiteiten (tijdelijk) op te schorten, waardoor onnodige verhogingen worden voorkomen.
Het bericht dat door personeelstekorten er niet voldoende celinspecties plaats kunnen vinden in gevangenissen |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht in de Telegraaf waarin door het gevangenispersoneel gezegd wordt dat gevangenen vrij spel krijgen doordat een gebrek aan personeel leidt tot minimale controles van cellen en gevangenen? Zo ja, was dit signaal van het gevangenispersoneel bij u reeds bekend?1
Ja. Vergelijkbare signalen over de uitvoering van celinspecties zijn eerder aan de orde gekomen in het onderzoek «Uit Balans» van de Inspectie JenV en hebben geleid tot extra inspanningen om de personele bezetting te verbeteren.2 Van groot belang is de sinds 2017 in gang gezette grootschalige werving van personeel, om de uitstroom van personeel op te vangen, nieuwe vacatures in te vullen en externe inhuur te vervangen door eigen personeel.
Ook in mijn visie op gevangenisstraffen heb ik verbeteringen aangekondigd, onder meer in het roosterproces en ten aanzien van het opleiden van personeel. Penitentiaire inrichtingen (PI’s) hebben extra middelen gekregen als compensatie voor medewerkers die na hun 57e parttime werken (de zgn. PAS-regeling) en voor ouderschapsverlof. Na onderzoek naar de formatie en bezetting bij DJI heeft de Algemene Rekenkamer de aanbeveling gedaan om voor een strategisch personeelsplan te zorgen. Die is inmiddels opgesteld. DJI heeft dus al verscheidende serieuze stappen gezet om te zorgen voor een solide personeelsbestand.
Hoe kan het dat het gevangenispersoneel aangeeft nauwelijks toe te komen aan het inspecteren van cellen? Is er genoeg capaciteit in het gevangeniswezen teneinde dagelijks grondige celcontroles te doen in alle gevangenissen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit staven met gegevens?
De penitentiaire inrichtingen krijgen genoeg tijd en middelen voor het uitvoeren van de taken. Dit gebeurt via het systeem van kostprijsfinanciering, waarin wordt vastgesteld hoeveel formatieplekken een vestiging nodig heeft voor het uitvoeren van haar taken. Onder die taken valt ook het uitvoeren van de celinspecties, bestaande uit de dagelijkse controle van de cel (op netheid, hygiëne, ramen e.d.) en de periodieke celinspecties waarbij de cel en de inventaris worden doorzocht op de aanwezigheid van contrabande.
Op dit moment is de personele bezetting van eigen personeel en ingehuurde externen over het geheel genomen in overeenstemming met de voor 2019 vastgestelde formatie. Door de landelijke werving is er veel nieuw personeel bijgekomen. Dat is een goede ontwikkeling.
Als er echter sprake is van een hoog ziekteverzuim kan er alsnog krapte in de bezetting van de dienstroosters ontstaan. De hoogte van het ziekteverzuim verschilt per inrichting per maand, maar in mei zaten 4 inrichtingen boven 8,5% (over de afgelopen 12 maanden). In de financiering van inrichtingen wordt rekening gehouden met 7,3% ziekteverzuim.
Als een inrichting (flink) boven deze 7,3% zit, kunnen niet alle ingeplande roosterdiensten daadwerkelijk worden ingevuld. De inrichting moet dan de keuze maken welke activiteiten doorgang kunnen vinden en welke niet.
De veiligheid staat voorop. Er wordt niet getornd aan het primaire proces, maar bijvoorbeeld geschoven met teamoverleggen, sporturen en opleidingen. Ongeveer een derde van de inrichtingen geeft aan dat ook de uitvoering van celinspecties soms onder druk staat, waardoor zij worden uitgesteld of minder vaak worden uitgevoerd dan gepland.
Celinspecties vind ik van wezenlijk belang voor de veiligheid in de inrichting, en daarom mogen we daar niet op inleveren. DJI zet daarom erop in te voorkomen dat deze niet door kunnen gaan. Als dat toch nodig is, stuurt DJI er bij de inrichtingen op aan deze op een ander moment in te halen. Daarnaast blijft DJI onverminderd prioriteit geven aan de werving van nieuw personeel, het verminderen van de werkdruk en het terugdringen van het ziekteverzuim.
Hoe verklaart u dat de Dienst Justitiële Instellingen stelt, dat voor celinspecties ruimte wordt gemaakt in de dienstroosters en dat die celinspecties onderdeel uitmaken van de ingeplande werkzaamheden, terwijl het gevangenispersoneel zelf zegt niet aan grondige inspecties toe te komen?
Zoals hierboven toegelicht, kan dit soms samen gaan. In de dienstroosters wordt dan vooraf ruimte gemaakt voor het uitvoeren van de celinspecties, waarna krapte in de bezetting van die roosters vervolgens toch tot resultaat heeft dat ze onder druk komen te staan. Dat is onwenselijk en daarom stuurt DJI er bij de inrichtingen op aan dit tegen te gaan.
Overigens staan de celinspecties bij de bestrijding van contrabande niet op zichzelf. Er vinden periodiek zeer grondige spitacties plaats waarbij een hele afdeling of hele inrichting wordt doorzocht. Het kabinet heeft, zoals uw Kamer bij voorjaarsnota is bericht, drie miljoen euro vrijgemaakt voor de aanpak van contrabande, waaronder voor een intensivering van de inzet van speurhonden.
Bent u bereid het meerpersoonscelgebruik te verminderen, zodat de werkdruk voor het gevangenispersoneel omlaag kan en zij dus meer tijd hebben voor bijvoorbeeld grondige celinspecties? Zo nee, waarom niet?
De inzet van meerpersoonscellen moet veilig en verantwoord plaatsvinden. Bij het bepalen van de benodigde personele inzet wordt gekeken naar het aantal gedetineerden en niet naar het aantal cellen. Er geldt een richtlijn van 2 personeelsleden op 24 uitgesloten gedetineerden. In geval van meerpersoonscelgebruik groeit het aantal personeelsleden mee met het aantal gedetineerden in de inrichting. Bij de inzet van meerpersoonscellen wordt onder andere gekeken naar het regime, het gebouw en de lokale omstandigheden. Ik vind dan ook dat de huidige inzet van meerpersoonscellen verantwoord is. Bovendien bieden meerpersoonscellen de mogelijkheid flexibel om te gaan met capaciteit.
Is het sanctiebeleid in de gevangenis wel stevig genoeg, als gevangenen zich vrij wanen en drugs en telefoons gebruiken? Is het sanctiebeleid de afgelopen jaren veranderd? Bent u bereid de sanctiekaart aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid het sanctiebeleid in de gevangenissen onder de loep te nemen?
Ik deel de mening dat het sanctiebeleid steviger moet. In de visie op gevangenisstraffen heb ik dan ook onder andere een herijking van de sanctiekaart, die DJI als leidraad gebruikt voor het bepalen van disciplinaire straffen, aangekondigd. Deze is per 20 mei 2019 aangescherpt om hogere straffen op te kunnen leggen voor contrabande, geweld tegen personeel en geweld tussen gedetineerden onderling. Voor deze onderwerpen geldt nu de maximale bandbreedte uit de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) van 14 dagen strafcel. Daarnaast wordt meer maatwerk mogelijk gemaakt om de hoogte van de straf aan te passen aan de specifieke situatie.
Klopt het, dat sommige sancties slechts op papier sancties zijn, maar in de werkelijkheid niet eens tot uitvoering gebracht kunnen worden zoals bijvoorbeeld iemand die als sanctie een aantal dagen geen tv mag kijken, maar door een gebrek aan andere cellen gewoon bij een ander op de cel blijft zitten die wel tv heeft?
Klopt het, dat als gedetineerden op een meerpersoonscel zitten en slechts één van de gedetineerde als sanctie opgelegd heeft gekregen dat hij op cel moet blijven, de deur van de cel toch open staat tijdens de momenten dat de andere gedetineerde recreatie heeft? Komt het voor dat de overige gedetineerden dan gewoon bij de gesanctioneerde op cel komen recreëren? Is dat de bedoeling? Denkt u dat sancties op deze manier nog wel voldoende serieus worden genomen door gedetineerden?
Als een gedetineerde een straf op cel krijgt, mag hij of zij niet deelnemen aan activiteiten. Dit geldt ook bij een meerpersoonscel. Het personeel geeft richting de gesanctioneerde de afspraken aan en houdt daar toezicht op. Bij meerpersoonscelgebruik moet het personeel dus extra goed opletten of de gesanctioneerde inderdaad op zijn cel blijft. Soms is het mogelijk om de straf uit te voeren op een lege eenpersoonscel. Indien de gesanctioneerde zich niet houdt aan de opgelegde straf volgen aanvullende maatregelen. Er kan dan bijvoorbeeld besloten worden tot het uitvoeren van de straf in de strafcel.
Op welke manier gaat u er voor zorgen dat het personeel in de gevangenissen hun belangrijke werk goed en veilig kunnen doen en er in ieder geval voldoende grondige celinspecties plaats kunnen vinden? Bent u bereid te zorgen voor meer gevangenispersoneel en minder werkdruk? Zo nee, waarom niet? Welke andere oplossingen ziet u?
DJI, de bonden en de centrale ondernemingsraad hebben gezamenlijk een convenant afgesloten voor de periode 2018–2021. Vermindering van de werkdruk maakt ook deel uit van deze afspraken. Zo zijn extra middelen vrijgemaakt om te investeren in vakmanschap en in de vervanging van medewerkers die van ouderschapsverlof of de PAS-regeling gebruik maken. Ook wordt geïnvesteerd in het traject Netto Personele Inzet waarbij inzicht ontstaat in de feitelijke inzetbaarheid van het gefinancierde personeel op de werkvloer en hoe het plan en roosterproces met dat inzicht verbeterd kan worden.
Tot slot blijft DJI investeren in de werving van nieuw personeel. Eind april 2019 zijn in totaal ongeveer 1.200 nieuwe executieve medewerkers aangenomen bij het gevangeniswezen en de DV&O. Deze maatregelen moeten ervoor zorgen dat het personeel voldoende tijd heeft om alle taken, waaronder de celinspecties, goed en veilig uit te voeren.
De gebrekkige aanpak van mensenhandel en arbeidsuitbuiting |
|
Michiel van Nispen , Jasper van Dijk |
|
Mark Harbers (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Amper veroordelingen voor arbeids- en criminele uitbuiting»?1 Wat is uw oordeel hierover?
Ja, daar ben ik mee bekend. De dadermonitor Mensenhandel 2013–2017 van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen geeft een belangrijk inzicht in de strafrechtelijke aanpak van mensenhandel. Het geeft inzicht in het aantal daders van de verschillende mensenhandel vormen in iedere fase van de strafrechtketen. Dit zorgt ervoor dat het Kabinet een goed beeld krijgt van de problematiek van mensenhandel, om de aanpak te kunnen verbeteren.
Betreurt u ook het feit dat het in de helft van de zaken niet tot een veroordeling kwam, doordat vaak onduidelijk is of een gedraging kan worden gezien als mensenhandel? Bent u bereid om veel duidelijker aan te geven wat wel en niet tot uitbuiting wordt gerekend, zodat mensenhandel sneller en beter kan worden aangepakt?
Arbeidsuitbuiting is een onderdeel van mensenhandel. Er zijn echter veel zaken waarbij er sprake is van onderbetaling, slechte arbeidsomstandigheden en lange werkdagen, maar waarbij er geen (aantoonbaar) sprake is van dwang of een oogmerk van uitbuiting. In deze gevallen spreekt de Inspectie SZW van «ernstige benadeling» en wordt er naar een integrale aanpak gekeken in het bestuursrecht.
Ik ben op het moment met de Staatssecretaris van JenV aan het verkennen wat voor maatregelen er kunnen worden genomen om het «grijze gebied» tussen slecht werkgeverschap en mensenhandel beter te kunnen duiden en het daardoor beter aan te kunnen pakken.
Deelt u de mening van de Nationaal Rapporteur dat meer zaken voor de rechter moeten komen, zodat duidelijk wordt wat wel en niet kan?
Ik ben bekend met de aanbeveling van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel om meer zaken en een grotere verscheidenheid aan zaken van uitbuiting buiten de seksindustrie voor de rechter te brengen. Ik kijk gezamenlijk met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het Openbaar Ministerie, de Inspectie SZW en de politie naar deze aanbeveling en zal nog voor het najaar met een kabinetsreactie komen.
Valt het achterhouden van een zorgverzekeringspas volgens u onder arbeidsuitbuiting of onder criminele uitbuiting? Zo nee, waarom niet?
Iedereen die in Nederland voor een Nederlandse werkgever werkt, is verplicht een zorgverzekering af te sluiten. Een werknemer kan als verzekeringnemer een schriftelijke volmacht aan zijn werkgever verlenen om betalingen te verrichten aan de zorgverzekeraar. De werknemer blijft echter wel de verzekeringsnemer, wat betekent dat hij zelf de macht moet hebben over zijn zorgverzekering en dus ook de zorgverzekeringspas moet hebben. De werknemer kan dan dus zelf bijvoorbeeld een opzegging of wijziging doen. Het achterhouden van een zorgverzekeringspas mag dus niet, maar is op zichzelf geen vorm van uitbuiting.
De werkgever kan het bedrag van de zorgverzekering vervolgens inhouden op het wettelijk minimumloon (WML). De inhouding van zorgverzekeringskosten op het WML is gemaximeerd op de geraamde gemiddelde premie voor een verzekerde voor een zorgverzekering (zoals jaarlijks vastgesteld door het Ministerie van VWS). De werkgever mag uiteraard alleen de daadwerkelijke premie inhouden op het WML. Om die reden dient de werkgever afschriften van de zorgpolis in zijn bezit te hebben, zodat op verzoek van de Inspectie SZW kan worden aangetoond dat de betaling is gebaseerd op daadwerkelijke kosten.
Acht u het verplicht betalen van een bemiddelaar om te kunnen werken in Nederland aanvaardbaar of is dit eveneens een vorm van uitbuiting?
In de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) is opgenomen dat een bemiddelaar geen geld of andere tegenprestatie mag ontvangen voor het bemiddelen naar werk in Nederland. Ook mag voor het ter beschikking stellen van werk geen tegenprestatie worden bedongen. Het betalen van een bemiddelaar voor werk is in Nederland dus verboden, maar op zichzelf geen vorm van uitbuiting. Het kan wel een signaal van arbeidsuitbuiting zijn.
Kent u het bericht «Dodelijk ongeluk Roemenen: «Omdat hij moest werken én rijden was de chauffeur moe»?2
Ja, ik ken dit bericht.
Deelt u de mening dat het zeer opmerkelijk is dat de aangifte van dit dodelijk ongeluk niet door het openbaar ministerie voor de rechter werd gebracht, omdat er «te weinig» was om dat te doen?
Ik begrijp de vragensteller zo dat het gaat om een vraag over een aangifte ter zake van uitbuiting tegen het uitzendbureau en niet een aangifte van dit dodelijk ongeluk. Ik ga niet in op individuele zaken. Het Openbaar Ministerie gaat over de vervolgingsbeslissing.
Deelt u de mening dat dit een voorbeeld betreft van arbeidsuitbuiting, onder andere vanwege de ongehoord lange werkdagen (van 03:30 uur tot 20:00 uur)? Hoe gaat u de handhaving op arbeidstijden verbeteren?
Zoals bij de beantwoording van vraag 7 is aangegeven, ga ik niet in op individuele zaken.
Het maken van lange werkdagen kan een element zijn van een situatie van arbeidsuitbuiting of ernstige benadeling, maar er spelen meer factoren mee voordat er sprake is van arbeidsuitbuiting.
De Inspectie SZW is verantwoordelijk voor de handhaving en het toezicht op de arbeidswetten zoals de Arbeidstijdenwet. In het Regeerakkoord is -geleidelijk oplopend naar 2021–50 miljoen extra per jaar vrijgemaakt voor de handhavingsketen waarin de Inspectie SZW opereert. Deze middelen stellen de Inspectie SZW in staat beter en intensiever toezicht te houden op de verschillende arbeidswetten en intensiever schijnconstructies, onveilige en ongezonde arbeidsomstandigheden en arbeidsuitbuiting tegen te gaan. Circa 50% van deze middelen wordt vrijgemaakt voor het terrein van eerlijk werk, waar handhaving op de Arbeidstijdenwet onder andere onder valt.
Welke concrete verbeterstappen gaat u nemen naar aanleiding van dit rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel? Kunt u de Kamer nauwgezet op de hoogte houden?
In de Dadermonitor Mensenhandel 2013–2017 zijn vijf aanbevelingen opgenomen. Momenteel wordt met de betrokken organisaties onderzocht hoe het beste aan deze aanbevelingen invulling kan worden gegeven. Uw Kamer ontvangt nog voor het najaar een kabinetsreactie waarin de uitkomsten van dit overleg zijn weergegeven.
De oproep van burgemeesters meer te investeren in de handhavingscapaciteit van de Belastingdienst voor de aanpak van georganiseerde criminaliteit |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de oproep van burgemeesters dat de Belastingdienst door capaciteitsproblemen onvoldoende bijdrage kan leveren aan de bestrijding van georganiseerde criminaliteit?1
De burgemeesters hebben aandacht gevraagd voor een belangrijk vraagstuk. De Staatssecretaris van Financiën en ik hechten veel waarde aan de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit. We hebben te maken met een ernstige en diep in de samenleving gewortelde problematiek. De urgentie is dan ook hoog om hier krachtig tegen op te treden, met een coalitie van overheid, bedrijfsleven en maatschappij. Binnen het huidige meerjarige programma ter versterking van de aanpak van ondermijning is de focus gelegd op de illegale drugsindustrie en de bijbehorende criminele geldstromen. Voor de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit stelt de Belastingdienst een substantieel deel van de capaciteit ter beschikking, zowel in de samenwerkingsverbanden van het Landelijk Informatie en Expertise Centrum en de Regionale Informatie en Expertise Centra (LIEC/RIEC), als ook binnen de aanpak van de Landelijke Stuurgroep Interventieteams (LSI). De bijdrage van de Belastingdienst kan bestaan uit zowel de terbeschikkingstelling van fiscale informatie, als het uitvoeren van fiscale interventies zoals boekenonderzoeken en het toepassen van invorderingsmaatregelen (afpakken van vermogensbestanddelen). Ook het inbrengen van kennis en ervaring op het gebied van analyse en het traceren van geldstromen maken hier onderdeel van uit.
De Belastingdienst wordt gezien als belangrijke partner, wat ook blijkt uit de oproep van de burgemeesters. Dat burgemeesters een hogere inzet wenselijk achten begrijp ik vanuit hun rol en verantwoordelijkheid. De Belastingdienst is echter een landelijke organisatie met landelijke prioriteiten en maakt op landelijk en regionaal niveau een afweging ten aanzien van de eigen inzet op basis van o.a. het fiscale belang, het maatschappelijke belang en de beschikbare capaciteit. Binnen de beschikbare capaciteit deel ik uiteraard de mening dat een effectieve aanpak van crimineel geld gewenst is en daarbij is het van groot belang om in de samenwerking met gemeenten en het Openbaar Ministerie (OM) te komen tot een optimale capaciteitsinzet van het bestuursrechtelijke, strafrechtelijke en fiscale instrumentarium. Ik wijs in dit verband op de brieven aan uw Kamer van 28 november 20172 en 13 maart 20193 over het afpakken van crimineel vermogen.
Deelt u de mening dat het niet rechtvaardig is dat criminelen hun met misdaad verkregen geld maar al te vaak kunnen houden en zij zich hierdoor onaangetast kunnen wanen? Onderschrijft u het belang van het optreden als één overheid en de samenwerking tussen de verschillende overheden, met name waar het gaat om de bijdrage die de Belastingdienst kan leveren aan het bestrijden van georganiseerde criminaliteit en het terughalen van crimineel geld?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat misdaad niet mag lonen en een effectieve aanpak van crimineel geld, of dat nu strafrechtelijk of fiscaal is, hierbij cruciaal is? Zo ja, hoe kan het dan dat burgemeesters zich nu genoodzaakt voelen te waarschuwen voor de capaciteitsproblemen bij de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u er concreet aan doen te voorkomen dat bij de Belastingdienst «een terugval dreigt van het aantal mensen dat kan worden ingezet» waardoor «de Belastingdienst zichtbaar aan kracht inboet als partner bij de ondermijning van criminaliteit» en dat dit «de aanpak behoorlijk in de wielen zal rijden»?2
De Belastingdienst stelt voor de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit een substantieel deel van de capaciteit ter beschikking: de landelijke bandbreedte voor de aanpak van fiscale fraude en de aanpak van ondermijnende criminaliteit (LIEC/RIEC) alsmede arbeid gerelateerde fraude (LSI) bedraagt 5–8% van de totale capaciteit van de directie Midden- en Kleinbedrijf. Dit is onafhankelijk van de capaciteitsinzet van andere dienstonderdelen, zoals de FIOD en de Douane.
In november jl. is uw Kamer geïnformeerd over de actuele stand van zaken ten aanzien van de versterking van de aanpak van ondermijning.5 Daarbij is ingegaan op de voorgenomen toedeling van de uit het Regeerakkoord beschikbaar gestelde extra middelen (waaronder het Ondermijningsfonds van eenmalig € 100 miljoen). De Belastingdienst heeft hiervoor een bestedingsvoorstel ingediend. Het beschikbare budget was niet toereikend om alle voorstellen (ten volle) te honoreren, daarom moesten scherpe keuzes worden gemaakt. Op advies van het Strategisch Beraad Ondermijning (SBO), dat onder onafhankelijk voorzitterschap staat van voormalig burgemeester Noordanus, heb ik ervoor gekozen om het ingediende bestedingsvoorstel van de Belastingdienst niet te honoreren. De Belastingdienst kan op dit moment niet altijd de gevraagde bijdrage leveren.
Wel is vanuit het structurele budget dat vanuit het regeerakkoord voor ondermijning beschikbaar is gesteld, aan de Belastingdienst een bedrag van € 1 miljoen voor 2019 en € 0,85 miljoen voor 2020 en verdere jaren toegekend. Dit bedrag wordt ingezet om de analysecapaciteit bij de Belastingdienst en bij de FIOD te versterken. Deze capaciteit wordt onder meer ingezet om vanuit de bij de Belastingdienst beschikbare data een bijdrage te leveren bij de totstandkoming van (landelijk en regionale) ondermijningsbeelden.
Daarnaast ben ik verheugd om te melden dat bij voorjaarsnota door het kabinet is besloten om meer middelen beschikbaar te stellen voor de integrale aanpak van ondermijnende criminaliteit door de Belastingdienst. Het kabinet intensiveert bij de Belastingdienst voor de aanpak van fraude, witwassen en ondermijning. Hiervoor wordt een bedrag van ca. € 1 mln. in 2019 oplopend tot structureel 29 mln. beschikbaar gesteld. Momenteel wordt gewerkt aan een nadere uitwerking en concrete toebedeling van capaciteit.
Erkent u dat een extra investering in dit soort regionale handhavingscapaciteit bij de Belastingdienst en het waarborgen van goede afstemming met onder andere de gemeenten en het openbaar ministerie zichzelf zeer waarschijnlijk terug zal verdienen?
Een goede afstemming tussen politie, gemeenten en OM – in LIEC/RIEC verband – is cruciaal voor een effectieve en efficiënte aanpak van ondermijnende criminaliteit. Het doel van het afpakken van crimineel vermogen is niet het terugverdienen van de investering. Daarbij is het onduidelijk in hoeverre een extra investering zal leiden tot extra inkomsten. Het afpakken van crimineel vermogen (waar de fiscale invordering deel van uitmaakt) is zeer complex en arbeidsintensief. Het kan soms jaren duren voordat uiteindelijk succesvol kan worden ingevorderd door het OM of de Belastingdienst.
Als de Belastingdienst wel aandacht heeft voor mensen die een paar euro teveel toeslag hebben ontvangen, en er wel ruimte is om deals (rulings) met grote bedrijven af te sluiten, maar in de praktijk niet voldoende capaciteit wordt vrijgemaakt om zware criminelen aan te pakken, wat zegt dit dan over de prioriteiten die de Belastingdienst stelt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de Belastingdienst deze noodzakelijk bijdrage meer dan nu gaat leveren aan het aanpakken van georganiseerde criminaliteit, omdat misdaad nooit mag lonen?
Zie antwoord vraag 4.
De pilot van Legal Guard en de overeenkomst met de Raad voor Rechtsbijstand |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich uw eerdere antwoorden op Kamervragen over de start van de pilot consumentenzaken met Legal Guard?1
Ja
Bent u bekend met het WOB-verzoek waarmee een kopie van de overeenkomst tussen Achmea en de Raad voor Rechtsbijstand is verkregen waarover «@strafarresten» informatie op Twitter publiceerde?2
Ja, hier ben ik van op de hoogte.
Wat kost deze pilot in totaal en door wie worden deze kosten betaald?
De kosten worden door de Raad voor Rechtsbijstand betaald. De totale kosten van de pilot zijn nog niet bekend, aangezien deze net is gestart. Wel heeft de Raad voor Rechtsbijstand in de door haar gesloten overeenkomst Pilot Consumentenrecht 2019–2020 (zie https://www.rvr.org/binaries/content/assets/rvrorg/informatie-over-de-raad/besluit-wob-verzoek-d.d.-12-april-2019.pdf) een vergoedingensystematiek met Legal Guard afgesproken, die er als volgt uit ziet:
De kosten per zaak zijn als volgt:
indien de diensten in maximaal 200 zaken worden verleend: € 929,– per zaak;
indien de diensten in minimaal 201 tot ten hoogste 400 zaken worden verleend: € 703,– per zaak;
indien de diensten in minimaal 401 tot ten hoogste 600 zaken worden verleend: € 667,– per zaak;
indien de diensten in meer dan 600 zaken worden verleend: € 626,– per zaak.
Kunt u uw antwoord nuanceren dat de klankbordgroep, die de pilot begeleidt, bestaat uit vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties in de consumentensector en de Nederlandse Orde van Advocaten, gelet op het feit dat de Nederlandse Orde van Advocaten zich haastte publiekelijk te melden geen deelnemer te zijn aan deze pilot (en slechts 1 beleidsmedewerker als waarnemer in de klankbordgroep te hebben), en de Consumentenbond heeft geweigerd zitting te nemen omdat zij de pilot ziet als bezuinigingsmaatregel waarvan onduidelijk is of die leidt tot een betere toegang tot het recht? Wat zegt dit volgens u?
De Raad voor Rechtsbijstand heeft verschillende maatschappelijke organisaties benaderd voor deelname aan de klankbordgroep. De Nederlandse Orde van Advocaten heeft aan de bestuurder van de Raad voor Rechtsbijstand laten weten als waarnemer aan de klankbordgroep deel te willen nemen. De Raad heeft ingestemd met deze waarnemersrol.
De Raad voor Rechtsbijstand betreurt het dat de Consumentenbond heeft geweigerd zitting te nemen in de klankbordgroep. Deelname aan de klankbordgroep biedt immers de mogelijkheid om in detail mee te kijken naar de pilot en deze te begeleiden. Daarnaast vraagt het lidmaatschap geen commitment van de leden ten aanzien van de uitkomsten van de pilot of mijn beleidsvoornemens. De Consumentenbond ziet dit anders. De Raad voor Rechtsbijstand respecteert de keuze van de Consumentenbond.
Is bewust gekozen voor een maximum van 750 zaken vanwege het feit dat de pilot daarmee onder de aanbestedingsgrenzen zou vallen? Waarom wilde u deze pilot per se niet aanbesteden?
De besluitvorming over het wel of niet aanbesteden van de pilot valt buiten mijn verantwoordelijkheid. De pilot is tot stand gekomen op initiatief van de Raad voor Rechtsbijstand en wordt onder de verantwoordelijkheid van de Raad voor Rechtsbijstand uitgevoerd. Het is echter juist dat de Raad voor Rechtsbijstand bewust heeft gekozen voor een maximum van 750 zaken. Het doel van de pilot is leerervaring opdoen met een aanbieder van juridische dienstverlening – in casu een rechtsbijstandverzekeraar – die geen deel uitmaakt van het huidige stelsel van rechtsbijstand. Om voldoende, significante data over de werkwijze van deze aanbieder te kunnen genereren, heeft de Raad voor Rechtsbijstand gekozen voor deze omvang van zaken in de pilot.
Weet u zeker dat het initiatief voor deze pilot bij de Raad voor Rechtsbijstand lag en dit geen idee van Achmea was?
Het contact tussen de Raad voor Rechtsbijstand en Achmea loopt al sinds 2016 toen de Raad voor Rechtsbijstand voornemens was om in hun Rechtwijzerapplicatie een platform te bouwen voor huurgeschillen. Dit is toen om diverse redenen niet doorgegaan. De Raad voor Rechtsbijstand heeft het contact met Achmea gehouden om te onderzoeken of er op een andere wijze samengewerkt kan worden rond gestandaardiseerde hulp. Gaandeweg is het idee voor een pilot op het gebied van het consumentenrecht ontstaan.
Waarom vindt u het moeilijk een vergelijking te maken tussen de vergoeding die in deze pilot per zaak is afgesproken en de vergoeding die bij een vergelijkbare zaak aan een sociaal advocaat toekomt? Het klopt toch dat een bedrag van minimaal 626 euro per zaak wordt betaald, ook voor de zaken waarin heel weinig werk verricht hoeft te worden? Ook klopt het toch dat Legal Guard geen aanvullende proceshandelingen hoeft te verrichten en juristen in mag zetten die niet aan dezelfde opleidings- en kwaliteitseisen als sociaal advocaten hoeven te voldoen? Het is toch zo dat Legal Guard de proceskosten wederpartij en buitengerechtelijke incassokosten mag houden terwijl advocaten die procederen op toevoeging die af moeten dragen, en dat Legal Guard het voordeel heeft dat het geld aan het begin van de zaak wordt uitgekeerd terwijl sociaal advocaten daar vaak heel lang op moeten wachten? Erkent u inmiddels dat de vergoedingen aan Legal Guard hoger zijn en dat daarnaast betere voorwaarden gelden dan voor sociaal advocaten in vergelijkbare zaken?
De Raad voor Rechtsbijstand betaalt geen forfaitaire vergoeding, maar een tarief op basis van de eerder genoemde staffel (zie antwoord vraag 3). Hierdoor kan ervaring worden opgedaan met een andere manier van bekostigen. De aanname is dat de meeste zaken via module 1 en 2 van het arrangement kunnen worden afgehandeld waardoor de kosten voor een groter volume (van 750 zaken) in beeld kunnen worden gebracht. Dat is een ander uitgangspunt dan de forfaitaire vergoeding en daardoor niet vergelijkbaar. Voor het nieuwe stelsel wil ik onderzoeken hoe er meer voor oplossingsrichtingen kan worden betaald in plaats van forfaitaire uren, zodat de oplossing meer centraal staat. Deze pilot doet daarmee een eerste ervaring op.
Voor wat betreft de opleidingseisen geldt dat de juristen van Legal Guard geen advocaat zijn; zij voldoen dan ook niet aan dezelfde opleidings-en kwaliteitseisen als sociale advocaten. De juristen van Legal Guard moeten voldoen aan de Kwaliteitscode Rechtsbijstand en de door de werkgever gestelde eisen.
Bij het nieuwe stelsel wil ik kwaliteitscriteria stellen aan pakketten/oplossingsrichtingen die voor de rechtshulp gelden ongeacht of die wordt verleend door een advocaat.
Wat betreft de proceskosten en buitengerechtelijke incassokosten is het inderdaad zo dat Legal Guard deze kosten mag houden. Het is eveneens juist dat het geld aan het begin van de zaak wordt uitgekeerd. Deze afspraken zijn door de Raad voor Rechtsbijstand in het kader van deze specifieke pilot gemaakt.
Wat moet een rechtszoekende doen als het werk voor Legal Guard erop zit na het opstellen van één processtuk en één zitting, maar de zaak nog niet is afgerond? Moet dan alsnog een advocaat worden ingeschakeld en wat betekent dat dan voor de vergoeding voor de rest van het werk?
De Raad voor Rechtsbijstand stelt zich op het standpunt dat burgers die aan de pilot deelnemen geen nadeel mogen ondervinden door deelname aan de pilot. Mocht een zaak niet kunnen worden afgerond binnen de dienstverlening van Legal Guard, dan kan de burger zich tot de Raad voor Rechtsbijstand wenden voor een reguliere toevoeging.
Waarom vindt u het gerechtvaardigd dat rechtszoekenden bij sociaal advocaten hogere eigen bijdragen moeten betalen dan in deze pilot? Begrijpt u de opmerking dat dit een vorm van «concurrentievervalsing» is?
De Raad voor Rechtsbijstand heeft deze lagere bijdrage bepaald om deelname aan de pilot te stimuleren. De werkwijze in de pilot is ook voor rechtzoekenden iets nieuws en daarmee minder vertrouwd. De lagere eigen bijdrage is bedoeld om mensen te prikkelen om mee te doen met de pilot. Een dergelijke bepaling is mogelijk in de Wet op de rechtsbijstand. Ik verwijs u naar artikel 4 van het Besluit toevoeging mediation waarin ook voor mediation een dergelijke prikkel bestaat. De lagere bijdrage geldt in dit geval specifiek voor deze pilot en is daarom geen «concurrentievervalsing». Het staat de rechtszoekende in een consumentengeschil vrij om deel te nemen aan de pilot of voor een reguliere toevoeging te kiezen.
Kunt u uw antwoord op vraag 7 (1) nog eens bekijken, waarin u stelt dat de normen en eisen aan de juristen van Legal Guard gelijk zijn aan die voor advocaten werkzaam in de sociale advocatuur? Erkent u dat advocaten onder tuchtrecht staan en aan veel meer opleidings- en kwaliteitseisen gebonden zijn? Zo ja, waarom schrijft u dat dan niet op? Zo nee, kunt u aantonen dat de normen en eisen voor de juristen van Legal Guard hieraan gelijk zijn?
U heeft gelijk dat advocaten onder tuchtrecht staan en de juristen bij Legal Guard die geen advocaat zijn, niet. Voor advocaten die in dienst zijn van Achmea gelden de Advocatenwet en tuchtrechtelijke gedragsregels.
De juristen van Legal Guard voldoen, voorzover van toepassing, aan de Kwaliteitscode Rechtsbijstand. Daarnaast heeft de Raad voor Rechtsbijstand in haar overeenkomst met Achmea serviceafspraken opgenomen over de dienstverlening van Legal Guard. Wat betreft klachten, klantsignalen en geschillen wordt de interne procedure van Achmea gehanteerd. De klachtenprocedure voldoet tenminste aan de Kifid-richtlijnen interne klachtprocedure. De Tuchtraad Assurantiën toetst bij klachten het handelen en/of nalaten van de rechtsbijstandsverzekeraar onder meer aan de Kwaliteitscode Rechtsbijstand.
Waarom heeft de Raad voor Rechtsbijstand in deze overeenkomst de inspanningsverplichting op zich genomen om deze pilot zichtbaar te ondersteunen, te promoten en waar mogelijk van alle vormen van aandacht te voorzien? Waarom kan Achmea niet voor zichzelf reclame maken?
Om voldoende significante data voor een evaluatie te genereren, is het van belang dat er voldoende zaken in de pilot worden behandeld. De Raad voor Rechtsbijstand heeft daarom de inspanningsverplichting op zich genomen om de pilot zichtbaar te ondersteunen. De Raad voor Rechtsbijstand wil via het Juridisch Loket, Rechtwijzer.nl en door het informeren van ketenpartners bekendheid voor de pilot genereren. Afhankelijk van de instroom van zaken behoudt de Raad voor Rechtsbijstand zich het recht voor om andere middelen in te zetten. Daarbij laat de Raad voor Rechtsbijstand weten dat niet gedacht moet worden aan commerciële reclamecampagnes.
Waarover is precies geheimhouding tussen Legal Guard en de Raad voor Rechtsbijstand afgesproken?
Er is geheimhouding afgesproken over de vaste projectkosten en gegevens die herleidbaar zijn tot personen werkzaam bij de Raad voor Rechtsbijstand en Legal Guard, of betrokken bij de pilot.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u uitgebreid toelichten wat er wordt bedoeld met de passage «burgeropsporing» in het jaarplan van het openbaar ministerie (OM) in Oost-Nederland?1 Wat houdt deze pilot precies in, dat burgers begeleid worden «om een compleet dossier bij het OM/politie aan te leveren op grond waarvan een vervolgingsbeslissing kan worden genomen?»2
De «ontwikkelagenda Opsporing» die ik bij brief van 14 november 2018 aan uw Kamer heb gestuurd, kondigt aan dat geëxperimenteerd gaat worden met pilots en proeftuinen op betrokkenheid van burgers bij de opsporing.3 Het voornemen van het Openbaar Ministerie (OM) Oost-Nederland en van de politie past binnen de kaders van deze ontwikkelagenda. Burgers worden betrokken bij het verzamelen van informatie, binnen de grenzen van de wet, gericht op het completeren van een dossier ten behoeve van de door het OM te nemen vervolgingsbeslissing. Bij deze pilot staat voorop dat burgers blijven binnen de wettelijke kaders, de privacy respecteren en niet op de stoel van de rechter gaan zitten.
De politie en het OM zien een toename van burgerinitiatieven op het gebied van onderzoek naar mogelijk strafbare feiten. Burgers zijn, bijvoorbeeld door nieuwe technologieën, meer en meer in staat om zelf onderzoekshandelingen te verrichten. Ook zien we dat burgers een sterke behoefte hebben om zelf bij te dragen aan de aanpak van misstanden.
Politie en het OM zien deze beweging en proberen daar op in te spelen. De opkomst van sterkere betrokkenheid van burgers bij de opsporing geeft kansen. Informatie van burgers zou immers kunnen leiden tot een snellere opheldering van misdrijven en zou ook kunnen leiden tot effectievere politie-inzet.
Waar is het voor nodig dat mensen worden opgeroepen voortaan dit opsporingswerk te doen? Spelen de bezuinigingen van de afgelopen jaren en de capaciteitsproblemen bij de politie en het OM hierbij een rol?
Nee, de bezuinigingen van de afgelopen jaren spelen geen rol bij deze pilot. Het kabinet investeert in de politie en in de opsporing. Opsporingscapaciteit is echter altijd eindig en het is van belang om deze zo nuttig mogelijk in te zetten. Informatie van burgers is vrijwel altijd cruciaal voor het oplossen van misdrijven. Het is van belang om een zo compleet mogelijk beeld te verkrijgen van alle beschikbare informatie om een zo effectief mogelijke inzet van opsporingscapaciteit te realiseren.
Wanneer is sprake van een compleet dossier, welke handelingen worden verwacht van mensen? Zijn de risico’s die kleven aan het zelf verrichten van opsporingswerk hierbij overwogen? Zo ja, op welke wijze?
Waaruit bestaat deze «begeleiding van de burger» precies?
Deelt u de mening dat mensen die het slachtoffer zijn van strafbare feiten niet zelf verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor het vangen van de boeven?
Deelt u de mening dat opsporingswerk een overheidstaak is en dat dit zo moet blijven? Zo ja, wat betekent dit voor deze pilot?
Het bericht ‘Boek over politieonderzoek Nicole van den Hurk moet worden aangepast’ |
|
Michiel van Nispen , Madeleine van Toorenburg (CDA), Jeroen van Wijngaarden (VVD), Maarten Groothuizen (D66), Kathalijne Buitenweg (GL), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak in kort geding van 15 april 2019 inzake de nabestaanden van Nicole van den Hurk versus de Persgroep/Eindhovens Dagblad?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat Fonds Slachtofferhulp zich aan de zijde van de nabestaanden heeft geschaard, mede om reden van het feit dat het vaker voorkomt dat de privacy van slachtoffers en nabestaanden door publicaties wordt geschonden?
Ja.
Herkent u het beeld dat de nabestaanden van Nicole van den Hurk zich vogelvrij verklaard voelen nu een boek is geschreven over de moord op hun dierbare, waarin privacygevoelige informatie is verwerkt? Deelt u de mening van de vragenstellers dat het openbaar ministerie (OM) en de politie het nimmer zo ver hadden mogen laten komen dat de nabestaanden, die al zoveel verdriet hebben, een juridische strijd hebben moeten voeren om tenminste te bereiken dat delen van het boek niet mogen worden gepubliceerd?
De politie en het OM betreuren de gang van zaken zeer en kunnen zich voorstellen dat de nabestaanden hierdoor enorm zijn geraakt. Er zijn fouten gemaakt. Bij de afweging tussen het maatschappelijk belang van openheid aan de ene kant en de bescherming van de privacy van de nabestaanden aan de andere kant is onvoldoende oog geweest voor het laatste. Daarnaast zijn de nabestaanden van Nicole van den Hurk pas laat in het proces, namelijk ten tijde van de uitspraak in hoger beroep, geïnformeerd over het meelopen van de journalist en diens boek, dat 18 mei jl. is gepubliceerd. De politie en het OM hebben in een persoonlijk gesprek met de nabestaanden hiervoor excuses aangeboden.
In de toekomst moet een dergelijke gang van zaken worden voorkomen. Het College van procureurs-generaal en de korpschef van de politie onderschrijven dit standpunt en hebben verschillende maatregelen genomen, zie ook het antwoord op de vragen 4 en 6.
De politie en het OM hebben zich ingespannen de gemaakte fout zoveel mogelijk te herstellen door alsnog diverse inhoudelijke bezwaren te uiten in de richting van het Eindhovens Dagblad, de uitgever van het boek. Het is spijtig dat de nabestaanden toch een juridische strijd tegen het Eindhovens Dagblad hebben moeten voeren.
Hoe beoordeelt u de werkwijze waarbij het OM en de politie over publicatie afspraken hebben gemaakt (een mediacontract) met de journalist?
Het beleid op dit punt staat beschreven in de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging2. Deze aanwijzing ziet op communicatie over de prioriteiten bij de aanpak van criminaliteit en op de voorlichting over concrete onderzoeken en strafzaken door politie en OM. De aanwijzing richt zich in het bijzonder tot woordvoerders van de politie en het OM.
Op dit moment wordt deze aanwijzing herzien. Bij deze herziening worden de belangen van slachtoffers en nabestaanden geborgd. De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam wordt hierbij betrokken.
De politie en het OM werken, na een zorgvuldige afweging, samen of afzonderlijk vaker mee aan mediaproducties. Soms gaat het om opsporing en vervolging in het algemeen, soms om een specifieke zaak. Zij hebben aangegeven dit te zullen blijven doen. Het OM en de politie hebben immers een maatschappelijke verantwoordelijkheid inzicht te geven in hun werk. Daarbij wordt rekening gehouden met de belangen van nabestaanden, slachtoffers en verdachten.
Als politie en OM besluiten om medewerking te verlenen aan een mediaproductie wordt hiervoor eerst een contract afgesloten met de betrokken journalist(en). Hiermee wordt voorkomen dat informatie ongewenst in de openbaarheid komt. In 2013, toen de mediaproductie in de onderhavige zaak begon, was er nog geen standaardcontract. Tegenwoordig is dat er wel, waardoor de belangen van slachtoffers en nabestaanden beter worden gewaarborgd.
Hoe beoordeelt u de stelling van Fonds Slachtofferhulp dat dienaren van de wet het ambtsgeheim hebben geschonden omdat het OM de belangen van nabestaanden met voeten heeft getreden?
De politie en het OM werken samen of afzonderlijk regelmatig mee aan mediaproducties. Daarbij werken de politie en het OM tegenwoordig met een standaardcontract, dat per situatie wordt aangepast, waarmee de belangen van slachtoffers en nabestaanden worden gewaarborgd. Daarnaast is van belang dat nabestaanden, slachtoffers en verdachten tijdig worden geïnformeerd, ofwel om toestemming worden gevraagd. Zoals aangegeven in de antwoord op vraag 3 zijn er in deze zaak fouten gemaakt.
Hoe gaat het OM doorgaans te werk wanneer journalisten verslag willen doen van opsporingsonderzoeken en strafzaken? Hoe komen de mediacontracten tot stand? Hoe beoordeelt u de wijze van totstandkoming hiervan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe worden de belangen van slachtoffers en nabestaanden gewogen wanneer afspraken worden gemaakt tussen OM, politie en media? Hoeveel van dergelijke contracten zijn recentelijk (in de afgelopen vijf jaar) afgesloten? Van hoeveel embedded trajecten is momenteel sprake waarbij journalisten feitelijk meelopen met het onderzoek?
De politie en het OM werken, na een zorgvuldige afweging, samen en afzonderlijk mee aan mediaproducties, dit zijn langere samenwerkingen zoals bijvoorbeeld een documentaire. Zoals in het antwoord op vraag 4 en 6 is aangegeven, worden de afspraken hierover vastgelegd in een mediacontract. In het mediacontract zijn de belangen van slachtoffers en nabestaanden geborgd.
Op dit moment zijn er vier langlopende mediaproducties in de maak over het werk van de politie en het Openbaar Ministerie, gericht op een strafzaak of een thema. Bij één van deze producties loopt een journalist feitelijk mee in het onderzoek. De nabestaanden en/of slachtoffers zijn hierover geïnformeerd. Bij al deze producties is een mediacontract afgesloten waarin de belangen van de nabestaanden en slachtoffers zijn meegenomen.
Deelt u de mening dat de positie van slachtoffers en nabestaanden nog altijd te kwetsbaar is en dat hun belangen beter moeten worden verankerd in de regelgeving en dat in de praktijk beter op handhaving van bestaande regelgeving moet worden toegezien?
Zoals in het antwoord op vraag 6 is aangegeven, wordt de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging aangepast, waarbij onder andere, meer gewicht wordt toegekend aan de belangen van slachtoffers en nabestaanden.
Daarnaast onderzoekt Slachtofferhulp Nederland op dit moment op welke wijze zij slachtoffers en nabestaanden beter kan ondersteunen bij de bescherming van hun persoonlijke levenssfeer in de omgang met media bij zaken met veel media-aandacht. Eind 2019 zal de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek informeren.
Bent u bereid de werkwijze voor te leggen aan de Autoriteit Persoonsgegevens?
Het gaat hier om de werkwijze van de politie en het OM. Zij hebben regulier contact met de Autoriteit Persoonsgegevens waarbij dit soort onderwerpen aan de orde kunnen komen.
Deelt u de grote zorgen over de wijze waarop met de belangen van slachtoffers en nabestaanden wordt omgegaan, indien een misdrijf en een strafzaak veel media-aandacht trekt en zijn voornemens over onderhavige problematiek een hoorzitting te organiseren? Verstrekt u alle betrokkenen ruimhartig toestemming hieraan hun bijdrage te leveren?
Met de politie en het OM herken ik deze zorgen. Bij de politie zijn familierechercheurs werkzaam die functioneren als brug tussen onderzoeksteam en familie. Communicatie over de zaak kan hierbij aan de orde komen. Na afronding van het onderzoek wordt het dossier overgedragen aan het OM dat vervolgens waar nodig contact onderhoudt met slachtoffers en nabestaanden. Mocht uw Kamer van oordeel zijn dat een hoorzitting opportuun is, zal ik betrokkenen die onder mijn gezag gevallen toestemming verlenen hierbij aanwezig te zijn.
Acht u het mogelijk dat deze praktijk tot gevolg kan hebben dat familieleden beducht zijn voor het feit dat hun reacties en gesprekken met de politie in een publicatie terecht komen? Wat zou het effect hiervan zijn op de opsporing?
Met de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging en het standaard mediacontract wordt geregeld in welke gevallen en in welke mate informatie van politie en OM openbaar kan worden. Hiermee stellen de politie en het OM de noodzakelijke waarborgen die nodig zijn om de belangen van slachtoffers en nabestaanden te waarborgen.
De gesprekken met de politie zijn vertrouwelijk. Daar kunnen betrokkenen op rekenen. In het kader van de strafvervolging kan het uiteraard zo zijn dat de inhoud van deze gesprekken, bijvoorbeeld op de openbare terechtzitting, openbaar wordt. Daarbuiten wordt over deze gesprekken in beginsel geen informatie verstrekt. Waar dat in uitzonderingsgevallen toch aan de orde komt, worden betrokkenen tijdig geïnformeerd.
De aanbesteding van het CJIB |
|
Maarten Groothuizen (D66), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aanbesteding Centraal Justitieel Incasso Bureau jaagt schuldenaren op kosten»?1
Ja.
Klopt het dat «een nieuwe aanbestedingsronde» in strijd is met de Rijksincassovisie? Zo nee, kunt u onder verwijzing naar de relevante paragraaf uit de Rijksincassovisie aangeven waarom dat niet het geval is?
Nee, de aanbestedingsronde is niet in strijd met de Rijksincassovisie. Door incassotrajecten van verschillende overheidsorganisaties te clusteren heeft de schuldenaar te maken met één gerechtsdeurwaarder en niet met verschillende gerechtsdeurwaarders die ieder namens een andere overheidsorganisatie incasseren. Dit blijft ook bij een nieuwe aanbesteding overeind en is juist in lijn met de uitgangspunten van de Rijksincassovisie. (pagina 4 van de Rijksincassovisie Kamerstukken II, 2015/2016, 24 515, nr. 336)
Wat is de reden dat er een nieuwe aanbestedingsronde van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) op gang is gekomen?
Een nieuwe aanbestedingsronde van de diensten van gerechtsdeurwaarders is noodzakelijk, omdat de huidige contracten, die tijdens de vorige aanbesteding zijn afgesloten, een looptijd hebben van twee jaar, met een beperkte mogelijkheid tot verlenging. Met de nieuwe aanbesteding dient tijdig te worden begonnen om aan het einde van de huidige contractperiode (na eventuele verlenging) over nieuwe contracten te beschikken.
Vindt u het wenselijk dat een zittende deurwaarder na vier jaar bij een nieuwe aanbestedingsronde zijn contract met het CJIB kwijt kan raken en een schuldenaar dan met een nieuwe deurwaarder te maken krijgt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Bij een nieuwe aanbesteding kan de keuze vallen op andere partijen. In dat geval geldt dat al lopende vorderingen door het oorspronkelijke gerechtsdeurwaarderskantoor worden uitbehandeld.
Vindt u dat nu voldoende rekening wordt gehouden met dergelijke gevolgen van deze nieuwe aanbesteding? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, het CJIB richt de nieuwe aanbesteding zeer zorgvuldig in. Bij de aanbesteding wordt rekening gehouden met de belangen van zowel de schuldenaar, de schuldeiser, de gerechtsdeurwaarder en met het algemeen belang bij een goed functionerend stelsel van incasso, met inachtneming van de uitgangspunten van de Rijksincassovisie.
Was men bij het opzetten van een nieuwe aanbestedingsronde ervan bewust dat een nieuwe deurwaarder in het geval zoals genoemd onder vraag 4 opnieuw «de totale schuldenpositie» moet vaststellen en dat dit de schuldenaar geld kost in verband met de daarvoor benodigde rechtsmiddelen? Zo ja, op welke wijze is dat meegenomen in de afweging? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 worden lopende dossiers van schuldenaren uitbehandeld door de behandelende gerechtsdeurwaarder. Er is hierdoor geen sprake van de in vraag 6 aangegeven situatie.
Waar wringt volgens u de schoen met betrekking tot de Europese aanbestedingsregels waar het CJIB aan moet voldoen?
Het CJIB houdt bij zijn aanbesteding rekening met alle geldende wet- en regelgeving en met de wijze waarop de rechter die regelgeving in de praktijk uitlegt en toepast. Ik zie daar geen knelpunten in.
Kunt u elke vraag afzonderlijk beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u elke algemene vraag voorzien van een algemeen antwoord over de volle breedte van de vraag en elke specifieke vraag van een zo specifiek en nauwkeurig mogelijk antwoord?
Ja.
Het bericht dat een Nederlandse strafrechtadvocaat de toegang tot de Verenigde Staten geweigerd wordt |
|
Sadet Karabulut , Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een Nederlandse strafrechtadvocaat, die ook terreurzaken doet, de toegang is geweigerd tot de Verenigde Staten?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dat bericht.
Wat is uw reactie daarop? Deelt u de mening van Johan Rijlaarsdam, deken van de Nederlandse orde van Advocaten, dat deze ontwikkeling van de Verenigde Staten verontrustend is?2
Advocaten moeten vrij zijn in de uitoefening van hun beroep, gelet op de belangrijke rol die zij spelen in de verwezenlijking van het recht van verdachten op een eerlijk proces. Met de algemeen deken van de Nederlandse orde van advocaten ben ik van mening dat advocaten niet beoordeeld moeten worden op hun betrokkenheid in een strafproces bij de verdediging van hun cliënten.
Deelt u de mening dat wij moeten garanderen dat Nederlandse strafrechtadvocaten niet mogen bemoeilijkt worden in hun werk door de Amerikaanse autoriteiten?
Het onder 1 genoemde bericht en de daarin geuite vermoedens vormden aanleiding contact op te nemen met de Amerikaanse autoriteiten en opheldering te vragen.
Vooropgesteld zij dat de VS op basis van hun soevereiniteit zelf beslist over de criteria voor toelating tot hun grondgebied. Houders van een Nederlands paspoort die naar de VS reizen moeten beschikken over een ESTA (bewijs dat zonder visum naar de VS gereisd mag worden) of een Amerikaans visum. Navraag bij de Amerikaanse autoriteiten leert dat een aanvraag voor een ESTA of visum wordt getoetst aan de hand van vele verschillende criteria. Indien een ESTA-aanvraag wordt geweigerd, dient een visum aangevraagd te worden via het Amerikaanse Consulaat Generaal in Amsterdam. In algemene zin geldt dat een reeks van gronden bestaat waarop een visumaanvraag van een individu afgewezen kan worden.
Als reactie op onze vragen hebben de Amerikaanse autoriteiten verwezen naar bovenstaand beleid en aangegeven dat Amerikaanse wet- en regelgeving hen niet in staat stelt om op individuele gevallen in te gaan.
Publiekelijk heeft de VS als reactie op het bericht genoemd onder vraag 1 aangegeven dat het beroep van iemand geen grond vormt om de toegang tot de VS te weigeren. Er wordt altijd gekeken naar meerdere criteria, zoals bijvoorbeeld de connecties en de reisgeschiedenis van een persoon.
We zullen deze situatie blijven monitoren en het Ministerie van Justitie en Veiligheid staat hierover in nauw contact met de Nederlandse Orde van Advocaten.
Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met uw Amerikaanse ambtgenoot en opheldering te vragen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe komt de Verenigde Staten aan de gegevens waaruit blijkt dat iemand een strafrechtadvocaat is en terrorisme verdachten bijstaat? Kan dit worden uitgezocht?
De Nederlandse overheid deelt geen informatie met de VS over Nederlandse advocaten van terrorismeverdachten. Dit laat onverlet dat uit openbare bronnen kan worden opgemaakt dat iemand strafrechtadvocaat is en terrorismeverdachten bijstaat.
Het werkbezoek van de minister in België bij vrederechters |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wilt u verslag doen aan de Kamer over uw bevindingen van de toepassingen van de vrederechter zoals u die heeft opgedaan tijdens uw werkbezoek in België?1 2
Ik heb op 1 april jongstleden samen met de Belgische Minister van Justitie Geens een werkbezoek gebracht aan het vredegerecht in Maasmechelen. Minister Geens heeft mij geïnformeerd over de actuele ontwikkelingen rond de vredegerechten en de hervormingen die recent zijn doorgevoerd. Daarnaast heb ik gesproken met drie vrederechters. Zij zijn ingegaan op de «verzoeningsprocedure», hun rol bij armoedebestrijding en de samenwerking met (hulpverlenings-) instanties. Ook de burgemeester van Maasmechelen was aanwezig. Hij heeft het belang van de vrederechter voor de lokale gemeenschap benadrukt. Vervolgens ben ik aanwezig geweest bij een zitting minnelijke schikking in het vredegerecht.
Welke lessen heeft u getrokken over de vrederechter tijdens uw werkbezoek in België? Wat wilt u daarvan in de praktijk brengen in Nederland en op welke termijn?
Het was mooi om te zien hoe een oud instituut als de vrederechter een belangrijke rol in de Belgische samenleving vervult. Opvallend aan de vrederechter zijn onder meer de laagdrempelige toegang voor de burger, de oplossingsgerichte aanpak, en de samenwerking met instanties en doorverwijsfunctie.
In Nederland worden bij rechtbanken in het kader van maatschappelijk effectieve rechtspraak nieuwe werkwijzen beproefd, waarin kenmerkende elementen van de vrederechter zijn te zien. Ik denk dan aan de inzet om partijen ten overstaan van de rechter samen tot een oplossing te laten komen. Ook de laagdrempelige toegang (een eenvoudig verzoek volstaat en er is sprake van beperking van de kosten, omdat het griffierecht lager is en wordt gedeeld tussen partijen), samenwerking met andere instanties en fysieke nabijheid zoals bij de wijkrechter maken onderdeel uit van pilots.
In opdracht van het WODC wordt op dit moment onderzoek uitgevoerd door de Universiteit Utrecht naar inpasbaarheid van (elementen van) de vrederechter in het Nederlandse stelsel. Ik verwacht dat dit onderzoek voor de zomer is afgerond. De resultaten van dit onderzoek zal ik uw Kamer doen toekomen. Na evaluatie van lopende pilots in de rechtspraak wil ik met de rechtspraak, mede op basis van genoemd onderzoek, de balans opmaken welke werkwijzen voor landelijke invoering in aanmerking kunnen komen en in hoeverre wijziging van wet- of regelgeving daarvoor noodzakelijk is. Daarbij wil ik ook de verbinding leggen met de modernisering van de (gesubsidieerde) rechtsbijstand.
Illegale drugsdumpingen |
|
Ronald van Raak , Michiel van Nispen |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Nu de Raad van State uitspraak heeft gedaan dat grondeigenaren niet aansprakelijk zijn voor de kosten van het opruimen van drugsafval op eigen terrein, wie is er dan verantwoordelijk?1
De uitspraak betekent dat de particulieren niet hoeven te betalen voor het opruimen van drugsafval, tenzij er sprake is van overtreding van een wettelijke verplichting die op die particulier rust. Gelet op de verantwoordelijkheden in het voorkomen van mogelijke schade voor volksgezondheid en milieu, ligt hier de verantwoordelijkheid bij regionale en lokale overheden. Provincies kunnen nog vooruit met de reeds beschikbaar gestelde middelen en kunnen particulieren snel helpen met raad, daad en financiële compensatie voor de directe opruimkosten. De meeste provincies hebben inmiddels provinciale subsidieregelingen ingesteld, die overigens worden gevoed door de resterende € 1,2 miljoen vanuit het Rijk. Het kabinet maakt nu voor de periode 2019 tot en met 2024 structureel nog € 1 mln. per jaar vrij op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om de directe kosten van het opruimen van drugsdumpingen te kunnen (co)financieren.
Welke vorderingen heeft het overleg van de werkgroep, die onderhandelt over een vergoeding voor de gemaakte kosten door decentrale overheden, gemaakt?2
Het Interprovinciaal Overleg (IPO) heeft als voorzitter van de interbestuurlijke werkgroep een extern bureau opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de kosten en de financieringsmogelijkheden. Hieruit is het instellen van een schadefonds naar voren gekomen als optie om verder te verkennen. Het is nu aan provincies en gemeenten om dit op te pakken.
Welk ministerie is hier verantwoordelijk?
Zie voor het antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid geld vrij te maken, zoals bij de eerdere regeling tussen 2015 en 2017, omdat het in ieders belang is dat het drugsafval wordt opgeruimd? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet maakt nu voor de periode 2019 tot en met 2024 structureel nog € 1 mln. per jaar vrij op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om de directe kosten van het opruimen van drugsdumpingen te kunnen (co)financieren. Zie verder voor het antwoord op deze vraag het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat deze problematiek steeds dringender wordt, dat gemeenten en provincies het niet kunnen betalen en dat voor de veiligheid van burgers en het milieu een snelle oplossing gewenst is? Zo nee, waarom niet?
De urgentie van het probleem is bekend. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangeven kom ik mede namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit nog voor het zomerreces met voorstellen om voor particulieren een structurele cofinancieringsregeling voor opruimkosten van drugsdumpingen te bewerkstelligen. Zie verder het antwoord op vraag 1.
De procedure en de capaciteit bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Michiel van Nispen , Maarten Groothuizen (D66), Chris van Dam (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Deelt u de zorgen over de budgettaire problemen bij de Raad van Europa in het algemeen, die ook doorwerken op het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM)? Wat is de Nederlandse inzet hierop en ziet u mogelijkheden zich in te (blijven) zetten om de budgettaire problemen het hoofd te bieden, vanwege het belang voor de democratie, de mensenrechten en de rechtsstaat?
Nederland heeft een bijzondere verantwoordelijkheid voor de Raad van Europa als één van de oprichters en als land dat hecht aan een sterk multilateraal systeem. De situatie rondom het budget van de Raad van Europa is zorgelijk. Het kabinet heeft hierover in de brief van 5 april 2019 zijn visie gegeven.1 Voor het kabinet staat vast dat betalingsverplichtingen van alle verdragsstaten moeten worden nagekomen. De inzet van het kabinet is erop gericht dat, bij eventuele bezuinigingen als gevolg van wanbetaling, het EHRM zo veel mogelijk moet worden ontzien.
Waarom is een uitspraak van het EHRM dat het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) geschonden is wel een mogelijke grond voor herziening op grond van artikel 457, eerste lid, sub b, maar een eenzijdige verklaring van een lidstaat waarin erkend wordt dat het EVRM geschonden wordt niet? Zou het niet logischer zijn een dergelijke eenzijdige verklaring toe te voegen als grond voor herziening, ook om te voorkomen dat een schending van het EVRM die al erkend is alsnog tot een zaak moet leiden?
In 2003 is als grond voor herziening in artikel 457, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) toegevoegd een uitspraak van het EHRM waarin is vastgesteld dat het EVRM of een protocol bij dit verdrag is geschonden en herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM. Daarvan kan sprake zijn indien een herziening duidelijkheid kan bieden over de juistheid van een veroordeling; wie ten onrechte is veroordeeld, kan alsnog vrijgesproken worden. Voor toepassing van deze herzieningsgrond is een (eerste) noodzakelijke voorwaarde de vaststelling door het EHRM dat sprake is van een schending. Ik acht het niet uitgesloten dat een beslissing van het EHRM om de zaak van de rol te schrappen naar aanleiding van een eenzijdige verklaring van een verdragsstaat waarin een schending wordt erkend, als een uitspraak in de zin van artikel 457 Sv kan worden beschouwd. Deze bepaling biedt aldus in een dergelijk geval de mogelijkheid van herziening. In dat verband kan erop worden gewezen dat in de Nederlandse vertaling van het EVRM voorbeelden te vinden zijn waarin de term «uitspraak» wordt gebruikt voor andere bewoordingen dan de term «judgment» als bedoeld in artikelen 42 en 44 EVRM. Het uiteindelijke oordeel over de uitleg van deze bepaling van nationaal recht is evenwel uitsluitend aan de Hoge Raad en kan alleen gegeven worden indien een dergelijk geval aan zijn oordeel zou worden onderworpen. In een reeks van beslissingen van het EHRM in vergelijkbare zaken tekent zich evenwel een duidelijke lijn af. Het EHRM gaat niet meer over tot het schrappen van een zaak van de rol na een eenzijdige verklaring van een verdragsstaat waarin een schending van het verdrag wordt erkend, indien een daaropvolgende mogelijkheid tot herziening in het nationale recht niet in gelijke mate als na een veroordelende uitspraak van het EHRM is verzekerd. Het gevolg is dat het EHRM de zaak voortzet en daadwerkelijk uitspraak doet. Wordt daarbij een verdragsschending aangenomen, dan is door die uitspraak van het EHRM verzekerd dat de klager vervolgens een herzieningsprocedure kan starten om deze verdragsschending recht te zetten. Deze aanpak van het EHRM dient daarmee dus de rechtszekerheid van de klager. Wel stelt beëindiging van de procedure bij het EHRM door schrapping van de rol de klager in staat om sneller een herzieningsprocedure te starten indien zekerheid bestaat dat de herzieningsprocedure ook in dat geval openstaat. Gelet hierop zal ik bezien of aanpassing van de wettelijke regeling nodig en gewenst is om te verzekeren dat herziening mogelijk is op grond van de beslissing door het EHRM na een eenzijdige verklaring van de regering dat het verdrag is geschonden.
Deelt u de ambitie dat juist ook zaken die tegen Nederland zijn aangespannen zo snel als verantwoord mogelijk is inhoudelijk beoordeeld en behandeld zouden moeten worden, vanwege de rechtszekerheid voor betrokkenen en de eventuele gevolgen voor de Nederlandse rechtspraktijk en rechtsorde?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat één extra fte bij het EHRM aan ondersteuning bij het beoordelen en behandelen van «Nederlandse zaken» substantieel bij zou dragen aan een voortvarende behandeling daarvan en dat het gemis van de inzet van de buitenstage van de RAIO zoals dat voorheen gebeurde gevoeld wordt? Bent u bereid hieraan bij te dragen en met een voorstel te komen om 1 fte vrij te maken, bijvoorbeeld op detacheringsbasis of als (rijks)traineeship, waarbij vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Buitenlandse Zaken meebetaald zou kunnen worden en hierover ook in overleg met de rechtspraak te treden, waardoor de kosten voor ieder beperkt zullen blijven maar de meerwaarde voor het EHRM en de Nederlandse rechtsorde aanwezig zijn?
Ik ben bekend met de werkwijze van de griffie van het EHRM en ben in overleg met de rechtspraak en andere betrokken organisaties om te kijken naar mogelijkheden om de griffie extra te ondersteunen.
Een zwartboek waaruit blijkt dat verzekeraars letselschadezaken niet altijd goed afhandelen |
|
Michiel van Nispen , Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de inhoud van het door tv-programma Radar opgestelde zwartboek over de Gedragscode Behandeling Letselschadezaken (GBL) en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?1 2
Ja, ik ben bekend met het door Radar opgestelde zwartboek en de antwoorden van 29 mei 2017 op vragen van uw Kamer van de voormalig Minister van Veiligheid en Justitie (nr. 1966).
Bent u geschrokken van de vele voorbeelden uit het zwartboek waaruit blijkt dat gedupeerden ervaren dat het financiële belang van de verzekeraar voorop staat en niet het belang van de mens, het letselschadeslachtoffer in kwestie? Zo nee, waarom niet?
Het is zorgelijk als slachtoffers de afwikkeling van hun letselschade als problematisch ervaren. Deze geluiden klinken langer. Om die reden heb ik in februari 2018 gesproken met De Letselschade Raad en een aantal schadeverzekeraars. Naar aanleiding van dit gesprek heeft De Letselschade Raad opdracht gegeven voor onderzoek naar de oorzaken van lang lopende letselschadezaken. De Universiteit Utrecht voert dit onderzoek op dit moment uit. De resultaten van het onderzoek worden voor de zomer verwacht.
Is het waar dat de GBL ooit in het leven is geroepen omdat er onvrede was over de afhandeling van letselschade en dit dringend moest verbeteren, maar dat met de Gedragscode voor zelfregulering is gekozen om scherpere wetgeving op dit gebied te voorkomen?
De Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL) is in het leven geroepen om de afhandeling van letselschade te verbeteren. De gedragscode is tot stand gekomen en wordt in stand gehouden door een samenwerking tussen verschillende partijen die werkzaam zijn in de letselschadepraktijk, zowel van de zijde van behartigers van slachtofferbelangen als van de zijde van verzekeraars. Dit vergroot het draagvlak voor de gedragscode. De gedragscode kan zo nodig eenvoudig worden aangepast aan de behoefte van de praktijk.
Hierbij komt dat de afhandeling van schade in letselschadezaken vraagt om maatwerk. In wetgeving is maatwerk moeilijk te vangen. Dit geldt eens te meer voor een gedragscode, want ook gedrag zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval.
Acht u zelfregulering, in het licht van de vele voorbeelden die in het zwartboek genoemd worden van zaken waarin de GBL toch niet goed wordt nagekomen, nog steeds het juiste middel om een goede en snelle afhandeling van letselschadezaken af te dwingen? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid alsnog tot een wettelijke regeling te komen om een goede afhandeling van letselschadezaken door verzekeraars te waarborgen en op welke termijn wilt u dit bewerkstelligen?
De Universiteit Utrecht doet op dit moment onderzoek naar de oorzaken van langlopende letselschadezaken. De resultaten van dit onderzoek worden voor de zomer verwacht. Aan de hand hiervan kan worden beoordeeld op welke wijze de afhandeling van letselschade verdergaand kan worden verbeterd.
Bent u bereid in ieder geval wettelijke doorlooptermijnen vast te stellen waarbinnen verzekeraars moeten reageren en schade moeten uitkeren, zodat onnodig rekken en vertragen niet meer mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Aan de hand van de uitkomsten van voornoemd onderzoek van de Universiteit Utrecht zal ik in gesprek gaan met de verschillende betrokken stakeholders. Vervolgens zal ik, zo nodig in samenspraak met de Minister van Financiën, beoordelen welke maatregelen mogelijk, wenselijk en effectief zijn om de afhandeling van letselschadezaken te verbeteren.
Bent u bereid te kijken naar sanctiemogelijkheden wanneer partijen zich niet houden aan (reactie)termijnen of er (verwijtbaar) onderling niet uitkomen? Zo nee, waarom niet?
Voornoemd onderzoek van de Universiteit Utrecht zal inzicht geven in de knelpunten waarvoor de verschillende betrokkenen zich in de praktijk gesteld zien. Als hierover meer duidelijkheid bestaat kan worden bekeken op welke wijze knelpunten kunnen worden verminderd of weggenomen. De vraag naar de wenselijkheid en effectiviteit van het invoeren van wettelijke sanctiemogelijkheden kan hierbij worden betrokken.
Vindt u ook dat schade sneller uitgekeerd moet worden dan nu het geval is? Wat vindt u in dat kader van de huidige, niet afdwingbare, gedragsregel die stelt dat pas bij een schadebehandeling die langer dan twee jaar duurt de behandeling wordt geëvalueerd en afspraken gemaakt worden om de schadebehandeling alsnog zo spoedig mogelijk af te ronden? Is deze termijn van twee jaar niet veel te lang in het kader van een spoedige afhandeling?
Uit gegevens van het Verbond van Verzekeraars blijkt dat 90% van de schade in letselschadezaken binnen twee jaar wordt afgehandeld. Bij complex letsel, bijvoorbeeld hersentrauma, kan de schadeafhandeling langer dan twee jaar duren, omdat de medische eindtoestand van de gekwetste pas na langere tijd vast staat. Pas na enkele jaren kan de definitieve balans van de schade worden opgemaakt. In zo’n geval is het voor de betrokkenen bij de schadeafhandeling van belang om duidelijke afspraken te maken over het verloop van de schadeafhandeling. Een verzekeraar mag bijvoorbeeld niet wachten met uitkering van de schade, totdat de medisch eindtoestand is bereikt. Hij is daarvoor reeds gehouden tot het betalen van een redelijk voorschot. Afspraken over het verloop van de schadeafhandeling zijn ook van belang als de schadeafhandeling om andere redenen langer duurt dan twee jaar, bijvoorbeeld omdat de betrokkenen van mening verschillen over de aard en omvang van schade.
In alle gevallen geldt dat het van belang is om de schade zo gedegen en voortvarend mogelijk af te handelen, waarbij tussen die gedegen- en voortvarendheid een balans moet worden gevonden. Is het mogelijk om schade (ruimschoots) binnen twee jaar correct af te handelen, dan dient dit vanzelfsprekend te gebeuren.
Wat vindt u van het voorstel om bij onnodig rekken van een letselschadezaak de verzekeraar te kunnen veroordelen tot een hoger schadebedrag?
Naar huidig recht kan de rechter de verzekeraar veroordelen tot het vergoeden van schade, als de schadeafhandeling verwijtbaar traag is verlopen en de gekwetste daardoor schade heeft geleden (bijvoorbeeld: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11 december 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:10759).
Aan de hand van de uitkomsten van het onderzoek van de Universiteit Utrecht zal worden bekeken welke acties mogelijk zijn om de afhandeling van letselschade verdergaand te verbeteren. Op die resultaten loop ik nu nog niet vooruit.
Bent u bereid een onafhankelijke tuchtraad in het leven te roepen waar consumenten kunnen klagen als een gedragscode niet goed wordt nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat al een onafhankelijke tuchtraad. Dit is de Tuchtraad Financiële Dienstverlening. Deze raad beoordeelt of de verzekeraar zich behoorlijk jegens het slachtoffer heeft gedragen en betrekt daarbij onder meer de Gedragscode Behandeling Letselschade. Als de Tuchtraad een klacht gegrond acht, adviseert hij het Verbond van Verzekeraars over de sanctie die de verzekeraar kan worden opgelegd. Dit kan bijvoorbeeld een waarschuwing of een royement uit het Verbond van Verzekeraars zijn.
Klachten komen via twee wegen bij de Tuchtraad terecht. De klacht kan naar de Tuchtraad worden verwezen door het Kifid, de Ombudsman Pensioenen of De Letselschade Raad. Daarnaast kunnen consumenten een klacht indienen bij de Tuchtraad, als zij zich laten bijstaan door bijvoorbeeld een advocaat of een andere belangenbehartiger.
Vindt u dat de huidige mogelijkheden voor slachtoffers om een proces bij de rechter te starten als zij er niet uitkomen met de verzekeraar van de tegenpartij laagdrempelig genoeg zijn, ook in financiële zin? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat zou volgens u moeten gebeuren om ervoor te zorgen dat de mogelijkheden verruimd worden om een rechter snel, betaalbaar, zonder grote financiële risico’s en op niet te ingewikkelde wijze te laten oordelen over (delen van het) geschil en de handelwijze van de verzekeraar in kwestie? Komt u hiertoe met voorstellen?
Veruit de meeste letselschadezaken worden buitengerechtelijk afgehandeld. Speciaal voor letsel- en overlijdensschade is de zogenoemde deelgeschillenprocedure in het leven geroepen (Titel 17 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Als partijen het over een deel van schadeafhandeling niet eens kunnen worden, kunnen zij dit deel van hun geschil aan de rechter voorleggen. Dit kan bijvoorbeeld de vraag naar de aansprakelijkheid of de berekening van de schade betreffen. In een deelgeschilprocedure streeft de rechter naar een snelle afhandeling binnen 3 maanden. De deelgeschillenprocedure voorziet in de behoefte van slachtoffers om snel en effectief recht te verkrijgen. Op deze wijze kunnen de kosten voor een gerechtelijke procedure waar mogelijk worden beperkt.
Voor vorderingen tot 25.000 euro is de kantonrechter bevoegd. Dit geldt zowel voor deelgeschillen- als reguliere (bodem)procedures. Bij de kantonrechter is het voor partijen niet verplicht om een advocaat in te schakelen. Voor de kantonrechter geldt voorts een lager griffierecht dan voor de burgerlijke rechter. In beide gevallen kan de rechter de partij die ongelijk heeft gekregen veroordelen om de kosten van de tegenpartij (deels) terug te betalen. Onder deze kostenveroordeling vallen onder meer de griffierechten en een gedeelte van de advocaatkosten.
Ik zie op dit moment geen aanleiding voor nieuwe voorstellen.
Is het waar dat uw ministeries naar elkaar wezen voor het in ontvangst nemen van dit zwartboek over de handelwijze van verzekeraars bij letselschade? Kunt u verduidelijken welk ministerie op dit onderwerp het voortouw heeft?
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is verantwoordelijk voor de wetgeving op het terrein van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Het gaat daarbij om civielrechtelijke vraagstukken met betrekking tot wie wanneer aansprakelijk is voor schade, soorten schade die voor vergoeding in aanmerking komen en bijvoorbeeld de wijze van schadebegroting. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is ook verantwoordelijk voor de wetgeving over verzekeringsrecht. Het gaat daarbij om regels die de relatie tussen verzekerde en verzekeraar bepalen, meer in het bijzonder de inhoud van de verzekeringsovereenkomst.
Het Ministerie van Financiën is verantwoordelijk voor de wetgeving inzake de financiële markten, waaronder de verzekeringsbranche valt. Het gaat dan onder andere om vergunningverlening aan verzekeringsmaatschappijen en eisen aan de bedrijfsvoering alsmede om zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten. De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten houden toezicht op de naleving van deze regels.
Dit houdt in dat beide ministeries een eigen verantwoordelijkheid dragen, als het op het handelen van verzekeraars aan komt. Aan de hand van het onderzoek van de Universiteit Utrecht zal worden bezien welke acties er wenselijk zijn en wie daarbij het voortouw neemt. De wil om op te komen voor slachtoffers van letselschade is bij ons beiden aanwezig.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, graag voldoe ik aan uw verzoek de vragen afzonderlijk te beantwoorden.
Het mogelijk strafrechtelijke karakter van het sluiten van drugspanden door de burgemeester |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De Sluitingsbevoegdheid van artikel 13b Opiumwet: een mogelijk vervolgingsbeletsel voor het Openbaar Ministerie» en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op de overweging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van (ABRvS) dat zij een burgemeester niet zonder meer kan volgen in het oordeel dat geen sprake is van een «criminal charge» bij het sluiten van een pand?3
Het is vaste jurisprudentie dat een op artikel 13b Opiumwet gebaseerd sluitingsbevel in beginsel geen punitieve sanctie en dus geen criminal charge is. Wel kunnen de concrete omstandigheden van het geval dat anders maken. In haar uitspraak van eind 2017 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak dat de burgemeester onvoldoende had gemotiveerd dat sluiting van de betrokken woning ook in dit geval géén punitieve sanctie was. Gelet hierop heeft de Afdeling de beslissing op bezwaar van de burgemeester van Maastricht vernietigd. Inmiddels heeft de Afdeling uitspraak gedaan over de nieuwe beslissing op bezwaar.4 De Afdeling oordeelt dat de burgemeester (alsnog) voldoende heeft gemotiveerd waarom sluiting van de woning noodzakelijk was. De sluiting was niet gericht op leedtoevoeging en dus geen criminal charge. Het motiveringsgebrek is hersteld en het beroep is ongegrond verklaard.
Acht u het wenselijk dat burgemeesters het middel van artikel 13b Opiumwet ook als «criminal charge» inzetten? Zo ja, waarom? Zo nee, is op dit moment voldoende gewaarborgd dat burgemeesters artikel 13b Opiumwet inderdaad niet als strafrechtelijk middel inzetten?
Nee, het is niet wenselijk dat artikel 13b Opiumwet wordt gebruikt als punitieve sanctie. De uitspraak van eind 2017 brengt in herinnering dat de toepassing van de bevoegdheid van artikel 13b zeer ingrijpende gevolgen kan hebben voor de bewoners van een woning en raakt aan het in artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde recht op respect voor het privéleven en de woning. Dat vereist dat de burgemeester in zijn besluit beschrijft waarom de sluiting noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. Het besluit moet blijk geven van een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval in samenhang bezien, waaronder een beoordeling van de evenredigheid van de gevolgen van de sluiting voor betrokkene(n) in verhouding tot het doel dat strekt tot beëindiging en voorkoming van overtredingen van de Opiumwet en het herstellen van de rust in de omgeving.
Een voor de hand liggende waarborg dat artikel 13b Opiumwet wordt toegepast als herstelsanctie, wordt geboden door het feit dat betrokkene in beginsel vooraf moet worden gehoord en het feit dat tegen het besluit bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat (bezwaar, beroep en hoger beroep en de mogelijkheid om de rechter tijdens de behandeling van het bezwaar of beroep te verzoeken om het sluitingsbevel te schorsen).5 Uw Kamer heeft de motie-Buitenweg/Van Nipsen aanvaard.6 In deze motie wordt de regering verzocht het gebruik van de bestuurlijke sluitingsbevoegdheid te monitoren, uitspraken van de rechter hierover te analyseren en uw Kamer hierover driejaarlijks te informeren. De Kamer zal naar aanleiding van deze monitor uiterlijk op 1 juni 2021 worden geïnformeerd.7 De uitvoering van deze motie zal naar verwachting aanvullende gegevens opleveren over onder andere de proportionaliteit van toepassing van artikel 13b Opiumwet.
Motiveren burgemeesters op dit moment altijd waarom zij van oordeel zijn dat geen sprake is van een criminal charge? Zo nee, voorziet u in het licht van voornoemde uitspraak van de ABRvS problemen bij eventuele latere strafrechtelijke vervolging, met name door toepassing van het ne bis in idem-beginsel?
Burgemeesters hoeven niet te motiveren waarom de sluiting géén punitieve sanctie is. Wel moet worden uitgelegd waarom de sluiting – als herstelsanctie – niet verder gaat dan wat noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen en herhaling daarvan te voorkomen. Tevens moet in het besluit worden uitgelegd waarom de sluiting voor de belanghebbenden geen nadelige gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot het doel van de sluiting (artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De uitspraak van november 2017 geeft geen reden tot zorg over een eventuele latere strafrechtelijke vervolging, al was het maar omdat uit de uitspraak van oktober 2018 blijkt dat ook in die zaak geen sprake was van een criminal charge.
Hoe wilt u voorkomen dat burgemeesters artikel 13b Opiumwet te ruim toepassen en zij daardoor mogelijk (ongewild) een strafrechtelijk onderzoek in de wielen rijden omdat er al voor hetzelfde feit een «sanctie» is opgelegd, te weten door het bestuur?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat de bevoegdheid om panden te sluiten op grond van artikel 13b Opiumwet, conform de oorspronkelijke bedoelingen van de wetgever, vooral gebruikt moet worden om overlast van de panden waaruit gedeald wordt te bestrijden en de oude situatie, aldus voor de overlast, te herstellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Sinds de totstandkoming van artikel 13b in de Opiumwet is de problematiek aanzienlijk veranderd. Panden worden op grote schaal gebruikt in de keten van productie van en handel in drugs. Zoals ik ook schreef in de brief aan uw Kamer van 15 februari 2019, gaat achter drugshandel een keiharde wereld schuil waarin mensen worden geïntimideerd en bedreigd.8 Om van de sluitingsbevoegdheid gebruik te kunnen maken, hoeft de burgemeester niet aan te tonen dat sprake is van overlast.9
Vindt u ook dat repressief optreden voornamelijk een taak voor justitie is en dat in ernstige gevallen drugspanden, na goed overleg in de driehoek, bij wijze van voorlopige maatregel door de officier van justitie zouden moeten worden gesloten, waarna de strafrechter het pand of de woning bij wijze van strafrechtelijke maatregel sluit? Zo ja, wat kunt u doen om dit te bewerkstelligen?
Repressief optreden is een taak van justitie. Artikel 13b Opiumwet geeft een grondslag voor een herstelsanctie, niet voor een punitieve sanctie. De burgemeester stelt niet vast of iemand schuldig is aan de handel in drugs en van die schuld wordt ook niet uitgegaan. De officier van justitie besluit of iemand vervolgd dient te worden en de strafrechter oordeelt of iemand al dan niet schuldig is.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het succes van mediation in het strafrecht en de toereikendheid van het budget |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag, waarin een voorbeeld wordt gegeven van de belangrijke rol die mediation in het strafrecht kan hebben, zeker ook voor het slachtoffer, en dat de toepassing van mediation in het strafrecht in heel veel zaken een succes is?1
Ik heb met belangstelling kennis genomen van de uitzending van EenVandaag. Het slachtoffer vertelt in het interview over haar positieve ervaringen met de deelname aan mediation. Haar woorden, en de verdere toelichting in de uitzending maken nog eens duidelijk dat mediation tijdens een lopende strafzaak in gevallen die zich daartoe lenen een zinvolle manier kan zijn om bij te dragen aan herstel. Belangrijke randvoorwaarden zijn dat de dader in staat én bereid moet zijn om verantwoordelijkheid te nemen voor het gepleegde delict en hij moet een bijdrage kunnen leveren aan (im)materieel herstel. Voorts is vrijwillige deelname van slachtoffer en dader noodzakelijk. In 2018 is in 1.472 zaken een mediation aanbod gedaan. In 774 gevallen is er een mediationovereenkomst tot stand gekomen.
Bent u nog steeds enthousiast over mediation in het strafrecht? Zijn er naar uw mening voldoende mogelijkheden dit toe te passen wanneer dit, naar de mening van de professionals en de betrokkenen, wenselijk is?
In het regeerakkoord heeft het kabinet afgesproken dat wordt bezien of herstelrecht, waaronder ook mediation in het strafrecht, een prominentere rol kan krijgen. Inmiddels heb ik in mijn brief van 11 maart 2019 uw Kamer laten weten dat ik werk aan een beleidskader voor herstelrechtvoorzieningen in het strafrecht.2 Ik verwacht dat dit beleidskader de praktijk verder zal ondersteunen.
In 2018 was voor mediation in het strafrecht feitelijk ruim een miljoen euro beschikbaar. Dit budget is het afgelopen jaar toereikend gebleken. Voor 2019 en volgende jaren is 1,3 miljoen euro beschikbaar waarvan 300.000 euro exclusief voor jeugdzaken.
Met dit bedrag kan mediation in het strafrecht, ook in jeugdzaken, verder doorgroeien en ontwikkelen.
Naar verwachting is dit bedrag voldoende om groei én ontwikkeling te bekostigen.
Wat is uw reactie op de uitgesproken zorg dat bij de huidige instroom het vrijgemaakte budget voor dit jaar niet voldoende is en in het najaar van 2019 mogelijk al uitgeput zal zijn? Acht u het denkbaar dat er dan bijvoorbeeld in oktober 2019 gestopt moet worden met mediation in strafzaken omdat het budget dan op is? Zo nee, wat gaat u doen teneinde dat te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat kinderen in Nederland nog steeds kunnen gokken in videogames |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat kinderen in Nederland nog steeds kunnen gokken in videogames?1
Ja
Hoe kan het dat de Kansspelautoriteit reeds in april 2018 in haar onderzoek «Onderzoek naar loot boxes – Een buit of een last?» concludeerde dat een aantal van de onderzochte videogames door het gebruik van loot boxes in strijd met de Wet op de Kansspelen waren, maar er nu nog steeds videogames op de Nederlandse markt te spelen zijn die gebruikmaken van deze loot boxes?2
Niet elke loot box is in strijd met de Wet op de kansspelen (Wok). Loot boxes zijn volgens de Kansspelautoriteit in ieder geval verboden als de items uit loot boxes een economische waarde vertegenwoordigen. Dit is vaak het geval als ze kunnen worden verhandeld. Gezien de verslavingsrisico's is het beter als loot boxes uit spellen worden gehaald.
Bij het in de vraag genoemde onderzoek naar loot boxes in 2018 zijn tien spellen onderzocht. Vier daarvan bleken in strijd met de wet te zijn. Met de vier aanbieders ervan is de Kansspelautoriteit in gesprek gegaan. Dit heeft er in geresulteerd dat inmiddels uit een tweetal games de loot boxes zijn verwijderd. Bij twee aanbieders loopt het onderzoek nog. De Ksa is met deze aanbieders in gesprek over de wijze waarop zij de overtreding kunnen beëindigen. Bij geen of onvoldoende resultaat kan de Ksa handhavend optreden.
Waarom is door de Kansspelautoriteit nooit openbaar gemaakt welke videogames volgens het onderzoek in strijd waren met de wet? Zou het niet beter zijn om dit alsnog openbaar te maken, zodat bijvoorbeeld ook ouders weten welke games gokelementen bevatten en zij hun kinderen beter voor deze spellen kunnen beschermen? Zo nee, waarom niet?
Vanwege mogelijk onterechte imagoschade kiest de Ksa er steeds voor om bedrijven pas bij naam te noemen nadat is vastgesteld dat er een overtreding is begaan en een handhavende maatregel is opgelegd. In zijn algemeenheid geeft de Ksa op haar website aan dat zij het afraadt om kinderen loot boxes te laten openen.
Hoe verklaart u dat bijvoorbeeld in België het bedrijf EA besloten heeft haar videogame FIFA dusdanig aan te passen dat het geen gokelementen meer bevat, maar dit in Nederland niet is gebeurd?
Over al dan niet lopende zaken kan de Ksa geen uitspraken doen. Wel kan ik in zijn algemeenheid opmerken dat er een verschil is tussen de kansspelwetgeving in Nederland en België. Maatregelen die in België worden genomen kunnen er voor zorgen dat er geen sprake meer is van een overtreding van de Belgische wetgeving, terwijl diezelfde maatregel in Nederland niet hetzelfde gevolg heeft ten aanzien van de Nederlandse wetgeving. In Nederland moet een bedrijf dan soms andere (en soms zwaardere) maatregelen treffen om een overtreding van wetgeving te beëindigen.
Hoe kan het dat een woordvoerder van de Kansspelautoriteit aangeeft dat het lastig is om in te grijpen bij overtredingen? Heeft de Kansspelautoriteit wel voldoende juridische expertise om snel en kordaat op te treden tegen mogelijke schendingen van de wet en de wet dus te handhaven? Zo nee, bent u bereid hierin te investeren?
In het Algemeen Overleg van 13 september 2018 heb ik reeds aangegeven dat de Kansspelautoriteit voldoende is toegerust.3 Dat geldt ook voor de juridische kennis. Zoals reeds aangegeven in vraag 2 loopt bij twee aanbieders het onderzoek nog. De Ksa is met deze aanbieders in gesprek over de wijze waarop zij de overtreding kunnen beëindigen. Bij geen of onvoldoende resultaat kan de Ksa handhavend optreden.
De betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de vergelijkingen tussen rechtsstelsels en het World Justice Project |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Is de Nederlandse rechtspraak wel zo goed als de Minister beweert? Een zoektocht leidt tot ontluisterende bevindingen»?1
Ja.
Hoe vindt u bij nader inzien zelf dat u deze Kamervragen heeft beantwoord? Vindt u deze op alle punten inhoudelijk correct en volledig recht doen aan de werkelijkheid?2
Ik heb uw vragen adequaat beantwoord.
Snapt u dat de methodologie van een dergelijk onderzoek en de betrouwbaarheid van de resultaten van deze internationale vergelijking belangrijker worden, vanwege het feit dat door u en anderen kennelijk veel waarde aan deze resultaten wordt ontleend doordat steeds wordt aangevoerd dat de Nederlandse rechtspraak wereldwijd tot de top behoort, met name wanneer kritiek klinkt op het beleid en de zorgen die er zijn, bijvoorbeeld over de bezuinigingen, de werkdruk en de toegankelijkheid? Bent u van plan de resultaten van deze internationale vergelijking te blijven gebruiken en noemen? Zo ja, waarom?
Ja, dat begrijp ik. Zoals ik bij de beantwoording van uw eerdere Kamervragen heb aangegeven is het WJP één van meerdere indicatoren waaraan wordt ontleend dat Nederland beschikt over een in vergelijking met andere landen goed functionerend rechtsstelsel. Ik zie daarom geen aanleiding niet meer te verwijzen naar het WJP.
In de antwoorden op onder andere de vragen 4, 5 en 6 ga ik in op een aantal aspecten aangaande de methodologie en de betrouwbaarheid van de rapportage van het WJP.
Klopt het dat Nederland alleen in 2009, 2013, 2016 en 2018 is onderzocht dat sommige landen in tussenliggende jaren worden bevraagd en weer andere landen eens in de vijf jaar? Klopt het eveneens dat de methodes in de verschillende landen zeer verschillend zijn, bijvoorbeeld doordat in het ene land op straat mensen vragen worden gesteld en in het andere land gewerkt wordt met digitale vragenlijsten? In hoeverre maakt dit alles een internationale vergelijking zinvol?
Uit door het World Justice Project verstrekte informatie blijkt dat de Rule of Law Index opgebouwd is uit verschillende onderzoeksmethoden. Zo wordt er om het jaar een «General Population Poll» (GPP) uitgevoerd. Onder de Nederlandse bevolking in het Nederlands. De civielrechtelijke aspecten van de Rule of Law Index zijn vooral gebaseerd op data die jaarlijks verkregen wordt uit een «Qualified Respondents Questionnaire» (QRQ) onder deskundigen. Voor het laatst is deze QRQ uitgevoerd in de periode mei – september 2018.
Met inachtneming van de soms grote verschillen in de rechtsstelsels kan een indicator als het WJP wel degelijk zinvol zijn. Zeker in samenhang met andere indicatoren.
Vindt u dat op basis van een vragenlijst aan willekeurig geselecteerde mensen, met vragen die niet expliciet over de rechtspraak gaan, zinvolle uitspraken kunnen worden gedaan over de kwaliteit van de Nederlandse rechtspraak?
Uit nadere informatie van het World Justice Projcect begrijp ik dat het bevolkingsonderzoek (GPP) met name van belang is bij de onderdelen «open government» en «absence of corruption». Bij de andere delen van de Rule of Law Index («constraints on government powers», «fundamental rights», «order and security», «regulatory enforcement», «civil justice’en «criminal justice») is met name de data uit het deskundigenonderzoek (QRQ) van belang.
Wat is uw reactie op de kritiek van deskundigen dat vragenlijsten van 46 pagina’s, die ongeveer 40 minuten kosten om te worden ingevuld, nauwelijks worden ingevuld door respondenten?
Zoals ook aangegeven in mijn eerdere beantwoording blijkt uit een vergelijkend onderzoek van internationale indexen met betrekking tot de Rule of Law, onder auspiciën van het Max Planck Instituut, dat het World Justice Project bij het samenstellen van de Rule of Law Index een uitgebreide methodologie hanteert met daarbij een focus op de verschillende onderdelen van de Rule of Law.3
Uit verstrekte informatie van het World Justice Project blijkt, zoals ik ook in de beantwoording van uw eerdere vragen heb aangegeven, dat ongeveer duizend respondenten geënquêteerd zijn per land. Waarbij het World Justice Project verder opmerkt dat de vragenlijsten zijn opgebouwd uit modules en dat niet alle modules door iedere respondent ingevuld hoeven te worden. Het World Justice Project geeft aan dat de gemiddelde invultijd ongeveer 18 minuten is. Deze invultijd hangt af van eerdere beantwoording binnen de vragenlijst, waardoor sommige modules met vervolgvragen niet ingevuld hoeven te worden.
Waarom antwoordde u stellig dat het bedrijf YouGov het onderzoek in Nederland heeft uitgevoerd terwijl YouGov dit zelf ontkent en verwijst naar Lightspeed, maar Lightspeed zelf van niks weet en YouGov uiteindelijk niet toestaat dat het eenvoudige antwoord gegeven mag worden op de vraag wie dit onderzoek heeft uitgevoerd? Hoe is het nu mogelijk dat onduidelijkheid blijft bestaan over de vraag wie dit onderzoek in Nederland heeft uitgevoerd? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is? Waarom blijft dit schimmig?
Het World Justice Project heeft mij laten weten dat zij YouGov gecontracteerd hebben om de GPP uit te voeren, waarbij YouGov het werven van respondenten met betrekking tot het online panel heeft uitbesteed aan Lightspeed.
Klopt het dat het World Justice Project onder meer wordt gefinancierd door de gemeente Den Haag? Waarom heeft u dat niet gemeld in antwoord op de eerdere vraag: «Zijn er ook financiële bijdragen vanuit Nederland voor het WJP-onderzoek? Zo ja, wie financiert dit en om welke bedragen gaat het?»3 Wat was onduidelijk aan deze gestelde vraag?
Zoals eerder gemeld levert het Ministerie van Justitie en Veiligheid geen financiële bijdrage aan het onderzoek tot de totstandkoming van de Rule of Law Index. Van het World Justice Project heb ik begrepen dat er geen Nederlandse financiële bijdrage is aan het World Justice Project onderzoek voor de Rule of Law index.
Voor de volledigheid wijs ik erop dat de gemeente Den Haag en het Ministerie van Buitenlandse Zaken een financiële bijdrage leveren aan het World Justice Project ten behoeve van de organisatie van het World Justice Forum, een conferentie die van 29 april – 2 mei 2019 plaatsvindt. Tenslotte maakt onder andere de internationale Task Force on Justice, waar de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking co-voorzitter van is, gebruik van data van het World Justice Project.
Blijft u bij uw eerdere antwoorden dat YouGov dit onderzoek in Nederland tweejaarlijks uitvoert onder een groep representatieve inwoners? Vindt u nu, bij nader inzien, nog steeds dat het World Justice Project een van de indicatoren is die erop wijst dat de Nederlandse rechtsstaat in vergelijking met andere rechtsstelsels goed scoort en dat u geen aanleiding heeft te twijfelen aan de betrouwbaarheid en objectiviteit van het onderzoek?
Het World Justice Project heeft mij laten weten dat het algemeen bevolkingsonderzoek (het GPP) tweejaarlijks wordt uitgevoerd. In sommige landen wordt dit onderzoek via het internet gedaan in andere door straatinterviews. Zoals bij vraag 5 aangegeven berusten de conclusies ten aanzien van de staat van de rechtsstaat met name op het deskundigenonderzoek (QRQ). Daarnaast wijzen ook meerdere andere rapportages onafhankelijk van elkaar naar het feit dat het Nederlandse rechtsstelsel ook in vergelijking met andere landen goed functioneert. Ik zie ook in uw nadere vragen geen aanleiding tot een ander oordeel te komen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De hulp aan achterblijvers van vermiste personen in het buitenland |
|
Attje Kuiken (PvdA), Michiel van Nispen |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «PvdA en SP willen af van «idioot crowdfunding-advies» voor zoektocht vermisten in buitenland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat achterblijvers van vermiste personen in het buitenland recht hebben op goede hulp? Deelt u de mening dat deze hulp kan worden verbeterd? Zo ja, hoe wilt u dat vorm gaan geven? Zo nee, waarom niet?
Jaarlijks ontvangt het Ministerie van Buitenlandse Zaken enkele tientallen meldingen dat Nederlanders in het buitenland zijn verdwenen. Een melding van een vermissing betekent overigens niet altijd dat de vermiste verontrustend onvindbaar is, maar elke melding wordt serieus genomen.
Het 24/7 Contact Center van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is altijd bereikbaar voor meldingen van vermissingen in het buitenland en voor vragen over instanties die kunnen helpen.
Wanneer het vermoeden bestaat dat iemand in het buitenland verontrustend is vermist, en daarover contact wordt gelegd met Buitenlandse Zaken dan is de eerste stap die moet worden gezet een melding van vermissing bij de Nederlandse politie door de achterblijvers. De politie stuurt via internationale samenwerkingsverbanden zoals Interpol een hulpverzoek naar het betreffende land of treedt direct in contact met met de lokale opsporingsdiensten in het buitenland. Net als in Nederland oefent ook in het buitenland meestal de politie de taken uit in het kader van urgente persoonsvermissingen. De taak om een Nederlandse vermiste in het buitenland te lokaliseren en in veiligheid te stellen, ligt altijd primair bij de lokale autoriteiten van het betreffende land.
Omdat geen vermissing en geen land hetzelfde zijn, vergt de aanpak, ook van Nederlandse kant, vrijwel altijd maatwerk.
Een van de eerste stappen die de Nederlandse overheid zet is dat via de Nederlandse ambassade in of verantwoordelijk voor het betreffende land nauw contact wordt onderhouden met de lokale autoriteiten in het buitenland over het onderzoek. Ook kan de overheid, in overleg met het Openbaar Ministerie en de Nederlandse politie, Nederlandse hulp aanbieden, bijvoorbeeld een aanbod van Nederlandse politie-expertise en capaciteit ter assistentie van de lokale politie in het buitenland.
Via de ambassade kan ook worden aangedrongen op verder onderzoek als de indruk bestaat dat dit niet diepgaand genoeg is of vroegtijdg stopgezet gaat worden. Het is echter aan de lokale autoriteiten om hierover een besluit te nemen.
Het ministerie houdt nauw contact met de achterblijvers via een vaste contactpersoon om hen op de hoogte te houden van ontwikkelingen in het land en zo nodig samen na te denken over de meest geëigende aanpak voor een vermissing met oog voor de specifieke omstandigheden. De familie kan ook worden geadviseerd over eventuele additionele acties, onder meer in het land waar de vermissing zich voordoet. In sommige gevallen kan een beroep worden gedaan op de reisverzekering voor de financiering daarvan.
Alle betrokken organisaties leren van hun ervaringen in eerdere zaken en zetten zich ervoor in om, binnen hun onderscheiden rollen en mogelijkheden, zo goed mogelijk bij te dragen aan een oplossing, oog te hebben voor de communicatie en te leren van feedback, zeker ook als die kritisch is. Juist vanwege de gevoeligheid en impact bij achterblijvers is en blijft dit nodig.
De principes van consulaire bijstand uit de aan Uw Kamer aangeboden beleidsbrief de Staat van het Consulaire 2018 blijven daarbij leidend.
Bij de lokale politie en autoriteiten ligt de verantwoordelijkheid voor adequate follow-up bij een vermissing en zij dragen daarvoor de zware verantwoordelijkheid. Door het instellen van een fonds voor opsporing en de indruk te wekken dat de Nederlandse overheid een zaak kan en wil overnemen, wordt die verantwoordelijkheid juist ontkracht en kunnen ongewenste effecten ontstaan. Juist om die reden wordt in voorkomend geval geprobeerd om praktische bijdragen te leveren, zoals hierboven genoemd, en om – afhankelijk van de omstandigheden – de beste aanpak vorm te geven. Zoals gezegd kan in overleg met het Nederlandse Openbaar Ministerie en politie aanvullende ondersteuning worden geleverd aan de lokale autoriteiten.
Achterblijvers zelf beleven na een vermissing continu de zorg en verdriet over hun dierbare. Voor de noodzakelijke emotionele steun daarbij en ook voor hulp bij het regelen van praktische zaken na een vermissing, kunnen zij terecht bij Slachtofferhulp Nederland of gespecialiseerde verenigingen voor ondersteuning. Het ministerie kan hen daarmee in contact brengen.
Een vermissing van een dierbare is een ingrijpende situatie voor achterblijvers. Zo lang als een zaak loopt, blijft het dossier voor hen, maar ook voor alle andere betrokkenen binnen de overheid «open», of dat nu kortlopend of langdurig is.
Bent u van mening dat er een meer gestandaardiseerde aanpak voor de hulp bij vermiste personen moet komen wanneer sprake is van een indicatie van ongeval of misdrijf? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te komen tot een 24-uursloket waar achterblijvers bij vermissingen met raad en daad terecht kunnen, waar kennis en ervaring is gebundeld en met netwerk naar relevante partners en betrokken partijen (zoals de politie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken)?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het idioot is dat achterblijvers geadviseerd worden om zelf te gaan crowdfunden om onderzoek in het buitenland te kunnen doen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een fonds voor vermiste personen op te zetten waarmee achterblijvers ondersteund kunnen worden? Zo nee, waarom niet?