Bent u bekend met het bericht «Terwijl Hongaarse parlement Pride verbiedt, radicaliseert Orbán: zijn critici betitelt hij als «bedwantsen»»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze maatregel in het licht van de fundamentele rechten en vrijheden binnen de Europese Unie?
Het kabinet vindt de nieuwe anti-lhbtiq+ wetswijzigingen in Hongarije zeer zorgelijk en is van mening dat deze, net als eerdere Hongaarse anti-lhbtiq+ wetgeving, niet lijken te stroken met diverse grondrechten uit het EU-Handvest. Nederland heeft onze zorgen en afkeuring bilateraal geuit en zal dit ook in EU-verband doen. Of de recente wetswijzigingen daadwerkelijk in strijd zijn met het Unierecht, waaronder het EU-Handvest, is in eerste instantie aan de Europese Commissie, als hoedster van de Verdragen, om te beoordelen. Nederland zal de Commissie oproepen om dit voortvarend te doen en actie te ondernemen indien zij constateert dat het Unierecht is geschonden.
Welke gevolgen ziet u voor de LHBTI+-gemeenschap in Hongarije en voor de vrijheid van demonstratie in het algemeen?
Het is nu allereerst aan de Commissie om de verenigbaarheid van de wetswijzigingen met het Unierecht te beoordelen. Voor nu constateert het kabinet dat de wetswijzigingen zeer zorgelijk en kwalijk zijn, omdat ze de positie en gelijke rechten van de lhbtiq+ gemeenschap verder onder druk zetten en omdat fundamentele rechten, zoals demonstratierecht, op het spel komen te staan. Tezamen met retoriek van de regering gericht tegen het kritische maatschappelijk middenveld en de lhbtiq+ gemeenschap, leidt dat tot verdere stigmatisering en negatieve impact op de emancipatiestrijd van lhbtiq+ personen en toenemende zorgen over de beperking van de ruimte voor het maatschappelijk middenveld.
Welke invloed heeft de recente wetgeving op de bredere emancipatiestrijd van LHBTI+-personen in Hongarije, bijvoorbeeld op hun toegang tot zorg, werk en sociale acceptatie?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de waarden en verdragen van de Europese Unie, waaronder het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?
Zie het antwoord op vraag 2.
Vindt de Minister dat Hongarije nog cohesiegelden zou moeten ontvangen, gezien de recente ontwikkelingen met betrekking tot de rechtsstaat en fundamentele vrijheden?
Op dit moment is er naar aanleiding van aanhoudende zorgen over de rechtsstaat en corruptieproblematiek ca. EUR 19 mld. aan EU-middelen voor Hongarije opgeschort, waarvan ca. EUR 9,4 mld. aan EU-cohesiemiddelen op basis van de MFK-rechtsstaatverordening (EUR 6,4 mld.) en op basis van de Common Provisions Regulation(CPR) (ca. EUR 3 mld.), onder meer vanwege het niet voldoen aan de horizontale voorwaarden op het gebied van gelijke rechten voor lhbtiq+-personen. Het is aan de Commissie, als hoedster van de Verdragen, om de verenigbaarheid van de wetswijzigingen van 18 maart jl. met het Unierecht te beoordelen. Nederland roept de Commissie op om dit voortvarend te doen en actie te ondernemen indien zij constateert dat het Unierecht is geschonden, in lijn met motie Van Campen c.s.2. Uw Kamer is hierover geïnformeerd op 14 maart in het verslag van de Raad Algemene Zaken-Cohesie.
Hoe is de Minister voornemens de motie-Paternotte/Van Campen met betrekking tot de artikel 7-procedure uit te voeren?2
De artikel 7-procedure is een politiek rechtsstaatinstrument, maar kent een zware besluitvormingsprocedure. Om daadwerkelijk over te kunnen gaan tot het opleggen van sancties in de vorm van schorsing van bepaalde Verdragsrechten is eerst een unaniem besluit van de Europese Raad (minus de lidstaat in kwestie) en goedkeuring van het Europees parlement nodig dat er sprake is van een ernstige en voortdurende schending van de Uniewaarden uit artikel 2 VEU (artikel 7(2) VEU). Pas daarna kan de Raad met gekwalificeerde meerderheid besluiten om sancties in de vorm van schorsing van bepaalde Verdragsrechten op te leggen (artikel 7(3) VEU). De inschatting van het kabinet is dat de benodigde meerderheden hiervoor op dit moment niet in zicht zijn. Ook kan de Raad onder artikel 7(1) VEU constateren dat er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van de Uniewaarden, zoals bedoeld in artikel 2 VEU, en kan aanbevelingen doen om deze te adresseren. Hier is een meerderheid van vier-vijfde van de Raad en goedkeuring van het Europees parlement voor nodig.
Het kabinet brengt momenteel het krachtenveld in kaart, en informeert de Kamer verder over de mogelijke vervolgstappen ten aanzien van de artikel 7-procedure in aanloop van de Raad Algemene Zaken (RAZ) van 27 mei 2025. Uw Kamer is hierover geïnformeerd in het verslag van de RAZ van 18 maart jl.
Welke stappen onderneemt Nederland om deze kwestie binnen de Europese Unie aan de orde te stellen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Heeft Nederland al contact gehad met de Hongaarse regering of andere EU-lidstaten over deze wet? Zo ja, wat waren de uitkomsten?
Het kabinet vindt de anti-lhbtiq+ wetswijzigingen die zijn aangenomen zeer zorgelijk en heeft onze zorgen en afkeuring reeds op verschillende manieren overgebracht. Zo heb ikzelf mijn zorgen publiekelijk uitgesproken via X4 en ik heb deze zorgen ook gedeeld met de Hongaarse ambassadeur. De Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij de Raad van Europa heeft op 19 maart jl. in het Comité van Ministers een BeNeLux-verklaring5 uitgebracht met ernstige zorgen over de recente Hongaarse anti-lhbtiq+ wetswijzingen. Deze verklaring werd gesteund door in totaal 23 landen, waarvan 19 EU lidstaten. De Nederlandse ambassade in Boedapest heeft eveneens in een gezamenlijke verklaring6 met 21 andere ambassades zorgen uitgesproken en de inzet voor gelijke rechten voor iedereen, inclusief de lhbtiq+ gemeenschap, herbevestigd. Nederland zal ook in EU-verband zorgen uiten.
Bent u bereid om samen met gelijkgestemde EU-lidstaten een gezamenlijke verklaring of actie tegen deze wetgeving te initiëren?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke wijze zal Nederland zich diplomatiek en politiek inzetten om de rechten van LHBTI+-personen in Hongarije te beschermen?
Het kabinet zal zich blijven inzetten voor gelijke rechten voor iedereen, inclusief voor de lhbtiq+ gemeenschap in Hongarije. Nederland zal zorgen blijven uitspreken over wetswijzigingen die hier niet mee stroken en in EU-verband via de Commissie inzetten op passende maatregelen indien het Unierecht wordt geschonden (zie het antwoord op vraag 2). Nederland zal de lhbtiq+ gemeenschap in Hongarije in woord en daad blijven steunen.
Hoe kan Nederland maatschappelijke organisaties en activisten in Hongarije ondersteunen die zich inzetten voor LHBTI+-rechten?
Zie antwoord vraag 11.
Welke gevolgen heeft de veranderde internationale context, zoals de verhouding van de VS, voor de Nederlandse en Europese aanpak van mensenrechten in Hongarije?
Nederland zal zich, ongeacht de inzet van derde landen, blijven inzetten voor mensenrechten wereldwijd, in Europa en in Hongarije, zowel bilateraal als in EU-verband. Gelijke rechten voor lhbtiq+ personen blijft een van de prioriteiten binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid.
Islamitische iftars en/of gebedsmomenten op openbare scholen |
|
Geert Wilders (PVV), Nico Uppelschoten (PVV) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de iftarviering met islamitisch gebed op 18 maart 2025 op het Einstein Lyceum?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Acht u deze viering en dit gebed verenigbaar met de neutraliteit van het openbaar onderwijs en de scheiding van kerk en staat?
Wettelijk is vastgelegd dat openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging. Ten aanzien van de neutraliteit van het openbaar onderwijs betekent dit twee dingen: dat er geen enkele religie of levensbeschouwing aan de basis van het openbaar onderwijs ligt (passieve neutraliteit) én dat in het openbaar onderwijs aandacht is voor de pluriformiteit van de in de samenleving levende overtuigingen (actieve neutraliteit).
Het staat openbare scholen vrij om op school aandacht te besteden aan religieuze activiteiten, dit past bij de actieve neutraliteit van het openbaar onderwijs en bij de kerndoelen op basis waarvan alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs verplicht zijn om aandacht te besteden aan geestelijke stromingen binnen onze samenleving. Het is daarbij wel van groot belang dat het onderwijs niet doorslaat in de richting van één bepaalde religie en dat aan leerlingen geen religieuze handelingen worden opgelegd. Gebeurt dat toch, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit. Als de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie), die toezicht houdt op de naleving van onderwijswetgeving, dit constateert, zal zij de school hier op aanspreken.
Hoeveel openbare scholen organiseren dit jaar iftars, al dan niet met gebedsdiensten en bent u bereid dit in kaart te brengen?2
Bij mij is niet bekend wanneer en hoe vaak openbare scholen iftars of andere religieuze bijeenkomsten zoals Chanoekavieringen, Diwali of kerstvieringen organiseren. Openbare scholen mogen dit soort religieuze bijeenkomsten organiseren, mits daarmee niet getornd wordt aan hun passieve neutraliteit. Ik zie daarom geen aanleiding om het aantal iftars of andere religieuze bijeenkomsten dat wordt georganiseerd in beeld te brengen.
Faciliteren openbare scholen ook religieuze bijeenkomsten van andere geloofsgemeenschappen, zoals een joodse Chanoekaviering of hindoestaanse Diwali?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aantonen dat hier sprake is van evenwicht of geldt deze «inclusie» vooral voor islamitische vieringen?
Bij mij zijn geen signalen bekend van een disbalans in aandacht voor verschillende religies. Is die disbalans er wel, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit. Als de inspectie dit constateert, zal zij de school hier op aanspreken.
Ziet u een risico dat het herhaaldelijk faciliteren van islamitische bijeenkomsten bijdraagt aan islamisering van het onderwijs en religieuze druk op leerlingen?
Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat er sprake is van islamisering van het onderwijs of religieuze druk op leerlingen op openbare scholen. Is dit wel het geval, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit. Als de inspectie dit constateert, zal zij de school hierop aanspreken.
Welke concrete maatregelen neemt u om te garanderen dat openbare scholen neutraal blijven en zich houden aan de scheiding van kerk en staat en wat is de rol van de onderwijsinspectie hierin?
De inspectie ziet erop toe dat, conform hetgeen vastgelegd is in de wet, onderwijs op openbare scholen zo wordt gegeven dat ieders godsdienst of levensovertuiging wordt geëerbiedigd. Als de inspectie constateert dat dit niet het geval is, zal zij de school hierop aanspreken en indien nodig een herstelopdracht opleggen.
Het artikel ‘VN-rapport: vrouwenrechten onder grote druk, discriminatie diep verankerd’ |
|
Annemarie Heite (NSC) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het NOS artikel «VN-rapport: vrouwenrechten onder grote druk, discriminatie diep verankerd» van donderdag 6 maart 2025?
Ja.
Kunt u reflecteren op de conclusies in het VN-rapport ten opzichte van de huidige staat van vrouwenemancipatie in Nederland?
Het VN-rapport bevestigt voor mij opnieuw dat gelijkheid tussen mannen en vrouwen over de breedte van de samenleving geen gegeven is. Het vergroten van deze gelijkheid vraagt de inzet van velen. Dit kabinet blijft zich daarom inzetten om de positie en rechten van vrouwen in onze samenleving te verbeteren.
Gezien de toenemende druk op rechtsstatelijke normen en een opkomende antirechtenbeweging roept het rapport ook op tot het behouden en versterken van instituties die bezig zijn met het coördineren, bevorderen en opstellen van beleid en regelgeving voor gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Die handschoen pak ik graag op als coördinerend bewindspersoon voor Emancipatie.
Bent u van mening dat het VN-rapport wijst op de noodzaak om (extra) maatregelen te nemen om vrouwenemancipatie in Nederland te ondersteunen en kunt u daarbij toelichten om welke extra maatregelen het gaat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is een doorlopende inzet vereist om toe te werken naar meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen. In mijn Kamerbrief van 18 november jl. heb ik uiteengezet wat de uitgangspunten van dit kabinet zijn voor het emancipatiebeleid. Het kabinet zet daarbij in op twee prioriteiten: «Iedereen moet veilig kunnen zijn» en «Iedereen moet volwaardig kunnen meedoen». Voor de zomer stuur ik uw Kamer de Emancipatienota waarin ik de genoemde prioriteiten uitwerk.
Kunt u aangeven wanneer u de toegezegde nieuwe Emancipatienota met de Kamer zult delen?
Ik stuur de Emancipatienota voor het zomerreces naar uw Kamer toe.
Kunt u toelichten waarom Nederland in 2024 voor het derde jaar op een rij op de 28ste plaats stond van de Global Gender Index en dat geconcludeerd kan worden dat Nederland het daarmee slechter doet dan een aanzienlijk deel van de omringende westerse landen, zoals de Scandinavische landen, Duitsland, België, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Spanje, Portugal en Zwitserland?
De Global Gap Index kijkt naar de voortgang op vier vlakken: economische participatie en kansen, toegang tot onderwijs, gezondheidszorg en levensverwachting, en politieke invloed. Nederland scoorde 77,5% en kwam daarmee op de 28ste plek.
Deze uitkomsten zijn te verklaren door de specifieke onderwerpen waarop in deze index wordt gelet. Zo scoort Nederland slechter op politieke participatie van vrouwen dan bijvoorbeeld Duitsland en Bangladesh. Dit komt onder meer omdat gekeken wordt naar het aantal jaren waarin Nederland een vrouw als staatshoofd heeft gehad.
Voor het in kaart brengen van gendergelijkheid bestaan verschillende indexen. Het is daarom van belang om van elke index te doorgronden wat de cijfers betekenen en wat we daarvan kunnen leren voor ons beleid. In andere indexen die een breder scala aan inhoudelijke thema’s beslaan, zoals de Europese Gender Equality Index en de VN Gender Inequality en Development Index, behoort Nederland steevast bij de top.
Kunt u reflecteren op het uiteenlopende verschil tussen de scores voor Nederland van de Gender Equality Index en de Global Gender Gap Index?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 kunnen verschillen in scores verklaard worden door te kijken naar de gekozen indicatoren en databronnen. Zo worden landen in de Gender Equality Index ook vergeleken op het thema tijdsbesteding. Nederland scoort in deze Index 78,8 op een schaal van 1 tot 100 en komt daarmee na Zweden en Denemarken op de derde plaats.
Kunt u aangeven welke urgente emancipatiekwesties op dit moment uw aandacht hebben en kunt u daarbij aangeven hoe u in verbinding staat met de samenleving over deze kwesties?
Een belangrijk uitgangspunt voor dit kabinet is dat het emancipatiebeleid zich richt op het toegroeien naar een samenleving waar personen of groepen vrij en zelfstandig kunnen leven en waarbij eenieder ruimte heeft om eigen keuzes te maken. De urgente emancipatiekwesties die ik zie worden gereflecteerd in de Kabinetsbrede prioriteiten zoals beschreven in het antwoord op vraag 3. Mijn doel is om op deze vlakken vooruitgang te realiseren. Ik zie het belang van deze prioriteiten elke dag terug in mijn werk, bijvoorbeeld op werkbezoeken aan onderwijsinstellingen of maatschappelijke organisaties. Ook zag ik dit terug in de vele gesprekken met ambtsgenoten en andere betrokkenen tijdens de Commission on the Status of Women bij de Verenigde Naties (VN) eerder dit jaar, waar ik in de plenaire vergadering namens het Koninkrijk een speech uitsprak over deze urgente emancipatiekwesties.
Welke concrete maatregelen neemt het kabinet om de financiële onafhankelijkheid van vrouwen te vergroten, gezien het feit dat nog steeds een groot deel economisch afhankelijk is van een partner of overheidssteun?
Vrouwen die (meer) willen en kunnen werken, moeten alle ruimte en steun krijgen om dat te doen. Dit draagt bij aan de financiële onafhankelijkheid van vrouwen. De brede inzet van het kabinet om de financiële onafhankelijkheid van vrouwen te stimuleren zal voor de zomer in de Emancipatienota met uw Kamer worden gedeeld. Twee voorbeelden kan ik alvast geven:
Welke stappen zet het kabinet om de economische zelfstandigheid van vrouwen met een migratieachtergrond te bevorderen?
Vanuit de projecten gericht op zelfbeschikking zet het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) in op de financiële zelfredzaamheid van vrouwen met een migratieachtergrond in een financiële afhankelijkheidsrelatie. In samenwerking met vrouwenorganisaties werken zij aan meer bewustwording van vrouwen van hun financiële situatie en mogelijkheden en aan het zetten van een eerste stap naar (vrijwilligers)werk.
Met de werkagenda van het programma Voor een Inclusieve Arbeidsmarkt (VIA) van het Ministerie van SZW geven we invulling aan de pijler «Nieuwkomers aan het Werk» uit de Actie-agenda Integratie van de Staatssecretaris van Participatie & Integratie (P&I). De Werkagenda VIA wordt in mei naar de Tweede Kamer gestuurd. In de Werkagenda VIA staan maatregelen beschreven om de begeleiding naar werk voor vrouwelijke statushouders te verbeteren en gemeenten te ondersteunen bij de inrichting van hun werkprocessen zodat zij vrouwelijke statushouders beter naar werk begeleiden.
Verder bevordert de subsidieronde «Economische Zelfstandigheid» binnen het programma Vakkundig aan het Werk de economische zelfstandigheid van vrouwen door het stimuleren van de ontwikkeling van wetenschappelijk onderbouwde tools en werkwijzen voor gemeenten, zodat zij de vrouwen optimaal kunnen ondersteunen richting betaald werk en economische zelfstandigheid. Vanuit deze subsidieronde wordt nog een jaar subsidie gegeven voor de verdere implementatie en verspreiding van de resultaten van het project «Arbeidstoeleiding van vrouwelijke statushouders met weinig opleiding in de gemeente Den Bosch».
Welke recente inzichten heeft u over de loonkloof tussen mannen en vrouwen in Nederland en welke sectoren kennen de grootste ongelijkheid?
Uit de Monitor loonverschillen mannen en vrouwen 2022 van het CBS blijkt dat vrouwen gemiddeld per uur nog steeds minder verdienen dan mannen. In 2022 lag het gemiddelde uurloon bij de overheid voor vrouwen 5,1% lager en in het bedrijfsleven 16,4% lager dan mannen. Het CBS brengt ook het statistisch gecorrigeerde loonverschil in kaart. Gekeken is in welke mate geslacht nog een rol speelt in de beloning wanneer rekening wordt gehouden met factoren die invloed hebben op de hoogte van lonen. Dit statistisch gecorrigeerde loonverschil was in 2022 bij de overheid 1,8% en in het bedrijfsleven 6,9%.
Het loonverschil neemt over de jaren heen slechts langzaam af. In het bedrijfsleven was het ongecorrigeerde loonverschil tussen mannen en vrouwen in 2022 het grootst binnen de bedrijfstakken financiële dienstverlening (24%) en handel (22,5%).
In hoeverre heeft het wettelijke streefcijfer voor vrouwen in topfuncties effect gehad en bent u bereid om strengere quota in te voeren als de voortgang uitblijft?
Het Centraal Planbureau (CPB) heeft in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de effectiviteit van het ingroeiquotum voor de beursgenoteerde bedrijven op de korte termijn onderzocht. Zij constateren dat het quotum effect heeft en heeft geleid tot een meer evenwichtige man-vrouwverdeling in de raden van commissarissen van beursgenoteerde bedrijven. Vennootschappen die niet beursgenoteerd zijn, blijven hierin achter. Een tweede meting door het CPB naar de effecten van de invoering van het quotum zal begin 2026 naar de Kamer worden gezonden.
Verder blijkt uit de SER Scorecard 2025 dat het aantal vrouwen in topfuncties gestaag toeneemt. Eind 2023 is het aantal vrouwelijke bestuurders gestegen van 14,7% in 2022 naar 15,3%. In de raden van commissarissen is het beeld wat anders en is er sprake van een lichte afname van 26,2% naar 25,7%. Deze cijfers vereisen een voorzichtige interpretatie, omdat het aantal bedrijven dat aan de SER over 2023 heeft gerapporteerd flink is toegenomen. De nieuwkomers hebben gemiddeld minder vrouwen aan de top dan de bedrijven die al langer rapporteren aan de SER.
De komende jaren zal ik de positie van vrouwen in topposities nauwkeurig blijven monitoren. En in 2027 zal de Topvrouwenwet tussentijds worden geëvalueerd. Op basis daarvan wil ik bezien of eventuele aanvullende maatregelen nodig en wenselijk zijn.
Welke rol ziet het kabinet voor zichzelf om werkgevers en vakbonden te stimuleren gelijke salarissen actief na te streven?
Het kabinet werkt aan het wetsvoorstel ter implementatie van de EU Richtlijn loontransparantie. Het wetsvoorstel introduceert verschillende transparantieverplichtingen en maatregelen gericht op de versterking van de rechtsbescherming van werknemers om zo gelijk loon voor mannen en vrouwen te bevorderen. Het conceptwetsvoorstel wordt binnenkort opengesteld voor internetconsultatie. Het streven is het wetsvoorstel in de tweede helft van 2025 aan te bieden aan uw Kamer.
Kunt u aangeven welke maatregelen u gaat nemen ten aanzien van femicide, naar aanleiding van de conclusie dat Nederland in 2024 binnen Europa het land met de hoogste femicidecijfers was?
Het kabinet bouwt voor op het plan van aanpak «Stop Femicide!» zoals opgesteld door het vorige kabinet.1 Voor de aanvullende maatregelen die dit kabinet neemt verwijs ik naar de Kamerbrief die uw Kamer op korte termijn ontvangt.
Klopt het dat het gebruik van vrouwelijke genitale verminking wereldwijd toeneemt en ziet u daarvoor ook aanwijzingen in Nederland?
Het kabinet vindt vrouwelijke genitale verminking een verwerpelijke en onaanvaardbare praktijk waartegen meisjes en vrouwen beschermd moeten worden. De aanpak van vrouwelijke genitale verminking, als vorm van schadelijke praktijken, is voor dit kabinet dan ook een belangrijk thema. Het kabinet vindt het van belang om scherp zicht te hebben op het aantal slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking.
UNICEF haalt de data uit de nationale demografische enquêtes van landen (DHS-data). Het klopt dat het absolute aantal gevallen van vrouwelijke genitale verminking afgelopen 8 jaar is toegenomen van ca. 200 naar 230 miljoen. Hoewel het absolute aantal toeneemt, neemt het percentage vrouwelijke genitale verminking in veel landen af. Dat het absolute aantal toch toeneemt komt door de hoge bevolkingsgroei in de landen waar vrouwelijke genitale verminking prevalent is. Daarnaast wordt de toename voor een deel veroorzaakt doordat vrouwelijke genitale verminking in steeds meer landen wordt meegenomen in bevolkingsonderzoeken waardoor het zicht op het aantal gevallen verbetert en de prevalentie van vrouwelijke genitale verminking beter in beeld komt.
Het is lastig uitspraken te doen over de impact van deze stijging op Nederland. Het meest recente prevalentieonderzoek is in 2019 gepubliceerd. Dat onderzoek wees uit dat naar schatting ongeveer 41.000 vrouwen slachtoffer waren van genitale verminking waarvan ongeveer 15.000 de meest ingrijpende vorm. Op dit moment voert Pharos, met subsidie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), een nieuw prevalentieonderzoek uit. Het onderzoek is gericht op de omvang en risico’s van de verschillende vormen van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking, en het brengt in beeld wat de bestaande sociale normen zijn die ten grondslag liggen aan deze problematiek. Naar verwachting worden de resultaten van dit onderzoek eind 2025 gepubliceerd en gepresenteerd in een afsluitend symposium door Pharos. De resultaten zullen met uw Kamer worden gedeeld.
Hoe wordt samengewerkt met gemeenschappen waarin vrouwelijke genitale verminking voorkomt om bewustwording en gedragsverandering te stimuleren?
Het Ministerie van OCW financiert de Alliantie verandering van binnenuit waarin verschillende zelforganisaties van gemeenschappen waar vrouwelijke genitale verminking voorkomt, werken aan preventie van schadelijke praktijken zoals vrouwelijke genitale verminking. Hierbij wordt ingezet op het bevorderen van normverandering «van binnenuit» gesloten gemeenschappen, via getrainde «voortrekkers» die hun wortels hebben in zulke gemeenschappen. Dit doen zij onder andere via dialoogsessies, conferenties en lotgenotengroepen, die worden geleid door gespreksleiders die zelf onderdeel zijn van zulke gemeenschappen.
Het Ministerie van VWS verleent subsidie aan Federatie Somalische Associaties Nederland (FSAN), en via Movisie aan Inspraakorgaan Turken in Nederland (IOT), Turkse Arbeidersvereniging Nederland (HTIB), Kezban, Landelijke Werkgroep Mudawwanah (LWM), Vluchtelingen-Organisatie Nederland (VON) en Voice of all Women (VOAW) bedoeld voor voorlichting aan de gemeenschappen die zij vertegenwoordigen. Deze organisaties geven op verschillende innovatieve manieren vorm aan de voorlichting over bijvoorbeeld het herkennen van signalen van vrouwelijke genitale verminking en inzicht in passende hulpverlening. Hiervoor wordt onder andere gewerkt met sleutelpersonen uit gemeenschappen waar vrouwelijke genitale verminking voorkomt. Het effect hiervan wordt gemonitord.
Op welke wijze worden maatschappelijke organisaties betrokken bij de voorbereiding van de aangekondigde Kamerbrief en het emancipatiebeleid in het algemeen en kunt u toelichten of u structureel overleg overweegt te intensiveren met maatschappelijke organisaties en andere betrokkenen?
Het bereiken van onze emancipatiedoelen is niet denkbaar zonder de inzet van maatschappelijke organisaties die in de samenleving staan, expertise hebben over uiteenlopende emancipatiethema’s en in verbinding staan met verschillende doelgroepen. Om die reden worden maatschappelijke organisaties dan ook in de voorbereiding van mijn Emancipatienota geconsulteerd. U kunt er van mij op aan dat mijn ambtenaren en ik in goed contact staan met maatschappelijke organisaties en andere stakeholders waar het op emancipatievraagstukken aankomt.
Kunt u deze vragen één voor één binnen een termijn van drie weken beantwoorden?
Ja, de vragen worden binnen de door uw Kamer vastgestelde termijn van drie weken beantwoord.
De structurele gedragscrisis in het Nederlandse onderwijs |
|
Nico Uppelschoten (PVV) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse klas scoort wereldwijd slecht op discipline. «Beleid is dringend nodig»»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat Nederland op het gebied van klassikale discipline een van de slechtst presterende landen van Europa is en dat dit naar alle waarschijnlijkheid direct bijdraagt aan dalende onderwijsopbrengsten? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om het gezag van de leraar te herstellen en orde in de klas te garanderen?
De onderzoekers benadrukken dat er een samenhang wordt geconstateerd, maar dat het niet mogelijk is om op basis van de PISA cijfers harde causale relaties vast te stellen.2
Tegelijkertijd weten we dat een gezond en veilig pedagogisch klimaat essentieel is om tot goed leren te komen. Daarom werkt dit kabinet samen met het onderwijsveld aan het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs. In het plan wordt met drie pijlers ingezet op een integrale aanpak om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren: het borgen van voldoende en kwalitatief goed onderwijspersoneel, het verbeteren van de onderwijskwaliteit en de resultaten op lezen, schrijven en rekenen en het verbeteren van de school als een vertrouwde en veilige leeromgeving voor leerlingen én personeel. In het debat over onderwijskansen heb ik toegezegd in de uitwerking van dit plan ook aandacht te hebben voor het orde houden en klassenmanagement.3
Bent u bereid om een zero-tolerance beleid in te voeren voor leerlingen die structureel overlast veroorzaken, zodat de leeromgeving niet langer wordt gesaboteerd? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de rechten van gemotiveerde leerlingen niet langer ondergeschikt worden gemaakt aan de verstorende invloed van leerlingen die niet willen?
Structurele overlast voor personeel en leerlingen is uiteraard zeer onwenselijk. Scholen en medewerkers in het onderwijs hebben namelijk de verantwoordelijkheid om te werken aan een positief pedagogisch klimaat waarin leerlingen tot leren kunnen komen. Daar horen ook heldere en gedragen gedragsnormen bij. Ik ben met het onderwijsveld en ouderorganisaties in gesprek hoe wij dit kunnen verbeteren.
Deelt u de mening dat het gebrek aan klassikale orde niet alleen de leerbaarheid van leerlingen aantast, maar ook de aantrekkelijkheid van het leraarschap ernstig schaadt, met als gevolg een versterking van het lerarentekort? Welke concrete beleidsmaatregelen gaat u nemen om docenten te beschermen tegen structurele ordeproblemen en hen te ondersteunen in het handhaven van discipline?
Het houden van orde is een complexe vaardigheid waar leraren in spé vanuit hun opleiding zo goed mogelijk op worden toegerust. Hierbij is bijvoorbeeld nadrukkelijk aandacht voor de pedagogische aspecten van het beroep en het creëren van een goede leeromgeving in de klas.
Het ontwikkelen van deze vaardigheid gebeurt ook in de praktijk. Werkgevers zijn verantwoordelijk voor het begeleiden van startende leraren en hierbij is ook volop aandacht voor klassenmanagement. Werkgevers worden hiertoe gestimuleerd onder andere via samenwerking op dit punt binnen onderwijsregio’s en het uitwisselen van kennis en ervaringen tussen onderwijsregio’s. Daarnaast is de begeleiding van startende leraren een belangrijk speerpunt bij de Nationale Aanpak Professionalisering Leraren (NAPL). Vanuit de werkagenda leraren zetten we stevig in op het aantrekkelijker maken van het beroep, bijvoorbeeld door goede arbeidsvoorwaarden, tijd voor professionalisering en goed personeelsbeleid, onder andere op het gebied van sociale veiligheid.
Deelt u de opvatting dat de wanorde en chaos in de klas niet alleen het leerklimaat ondermijnen, maar ook de sociale veiligheid binnen scholen ernstig aantasten? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om scholen te ondersteunen bij het herstellen van een veilige en ordelijke leeromgeving?
Ja, die opvatting deel ik. Daarom is het stimuleren van een veilig en positief pedagogisch klimaat ook een van mijn prioriteiten.
Hierbij is het sowieso belangrijk om de wettelijke kaders te verduidelijken om de veiligheid op school te borgen. Dat doet het kabinet onder andere met het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs waarin scholen worden verplicht de veiligheid van leerlingen én personeel te monitoren, incidenten te registreren, een interne en externe vertrouwenspersoon aan te wijzen en jaarlijks het veiligheidsbeleid te evalueren. Daarnaast ondersteunt Stichting School & Veiligheid scholen bij het bevorderen van een sociaal veilig en positief pedagogisch klimaat.
Anti-emancipatoire beïnvloeding in Nederland |
|
Bente Becker (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eric van der Burg (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Nobel , Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Amerikaanse christenen proberen Europa hun conservatieve agenda op te dringen, en dat gaat gepaard met veel geld»1 en het artikel «Door de radicaal-rechtse omwenteling krijgt deze Nederlandse lobbyist steeds meer macht op het wereldtoneel»?2
Ja.
Herkent u de berichtgeving dat buitenlandse lobbyclubs, al dan niet gefinancierd of gemotiveerd door statelijke actoren, de maatschappelijke discussie en het politieke beleid in Nederland proberen te beïnvloeden? Kunt u toelichten wat het beeld vanuit het kabinet is?
Ja, het kabinet herkent de berichtgeving. Vooropgesteld zij: lobbyen, het uiten en verspreiden van politiek gedachtengoed of het bijdragen aan het maatschappelijke debat in Nederland is niet strafbaar noch onwenselijk. Integendeel, dit is een gezond en belangrijk onderdeel van de Nederlandse democratie. De vrijheid van meningsuiting is echter niet onbegrensd. De grens hieraan ligt bij het ondermijnen of bedreigen van de democratische rechtsorde. Haatzaaien, opruiing, discriminatie, intimidatie en geweld of het verspreiden van extremistische gedachtengoed zijn ondermijnend aan de democratische rechtsorde en in veel gevallen ook strafbaar.
Voor het aanpakken van dergelijke gewelddadige en ook niet gewelddadige vormen van extremisme die de democratische rechtstaat ondermijnt, verwijs ik uw Kamer naar de Nationale Extremismestrategie3. Eén van de onderdelen hiervan is het weren van extremistische sprekers uit het buitenland. Uw Kamer is in oktober 2023 geïnformeerd over de uitbreiding van deze maatregel van jihadisme naar vormen van extremisme waaronder rechts-extremisme4.
Tevens stelt het kabinet in algemene zin dat sommige landen, al dan niet heimelijk, de westerse democratische rechtsorde, publieke opinie of politieke besluitvorming proberen te beïnvloeden. Voor een actueel beeld van het kabinet ten aanzien van dreigingen door statelijke actoren verwijs ik uw Kamer naar de jaarverslagen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren 2.5
Deelt u de mening dat deze pogingen om discriminatoir en haatdragend gedachtegoed te verspreiden zeer onwenselijk zijn? Zo ja, wat onderneemt u om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u het beeld uit het artikel in Trouw, waarin geschetst wordt dat er in de laatste zeven jaar zeker voor 58 miljoen dollar aan steun vanuit Amerikaanse «ultraconservatieve organisaties» naar Europa vloeit? Hoeveel steun hiervan vloeit naar Nederland? En hoeveel steun vloeit er uit Rusland en islamitische landen?
De ministeries hebben geen juridische grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de aanpak van problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering. Zij beschikken derhalve niet over de gevraagde informatie. Conform de motie Karabulut en Segers (2018) over het delen van informatie over buitenlandse financiering, geldt de afspraak dat informatie over financiering vanuit de Golflanden met de Tweede Kamer wordt gedeeld. Voor overige landen zijn hier geen afspraken over.
Welke inspanningen levert het kabinet momenteel om buitenlandse geldstromen die het Nederlandse politieke en maatschappelijke debat proberen te beïnvloeden in kaart te brengen? Welke rol gaat de voorgestelde Wet transparantie maatschappelijke organisaties (Wtmo) hierin spelen?
Als blijkt dat een maatschappelijke organisatie, die geld zou ontvangen van buitenlandse lobbyorganisaties, een dreiging voor de openbare orde dan wel het algemeen belang6 vormen, volgens de criteria zoals uitgewerkt in het Wetsvoorstel transparantie en tegengaan ondermijning door maatschappelijke organisaties (Wtmo), dan zou de Wtmo hier een rol in kunnen spelen.7 In dat geval hebben de burgemeester, het Openbaar Ministerie en enkele andere organisaties de bevoegdheid om navraag te doen naar donaties. Als dan blijkt dat er sprake is van ondermijning van de democratische rechtsstaat door een maatschappelijke organisatie, dan kan het Openbaar Ministerie bij de rechter om een bevel tot staking verzoeken, eventueel gecombineerd met maatregelen zoals een dwangsom. De Wtmo is momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer.
Ook wil het kabinet een slim verbod op ongewenste buitenlandse financiering van Nederlandse verenigingen, stichtingen, kerkgenootschappen of informele organisaties. Zoals toegezegd aan uw Kamer bij de behandeling van de Wet transparantie en tegengaan ondermijning door maatschappelijke organisaties, heb ik laten onderzoeken hoe andere landen omgaan met ongewenste buitenlandse financiering en het instrumentarium dat zij hiervoor inzetten. Hierover heeft uw Kamer op 15 mei jl. een brief ontvangen.8 De bevindingen van deze internationale verkenning naar de mogelijkheden tot het tegengaan van ongewenste buitenlandse financiering geven aanleiding tot nader onderzoek.
Bent u bereid om de samenwerking van conservatieve Amerikaanse, Russische en islamitische organisaties om met discriminatoire en haatdragende ideeën Europa te beïnvloeden in Europees verband aan te kaarten?
Ja, daar is het kabinet toe bereid. Binnen de Europese Unie is er voortdurende aandacht voor aantastingen van de kernwaarden van de Europese Unie en bescherming van de democratische rechtsorde. Deze onderwerpen komen onder meer terug in de EU Knowledge Hub en er zijn verschillende maatregelen genomen om de democratische rechtsorde te beschermen, zie hiervoor onder meer het Europees Democratie Actieplan, het Defense of Democracy pakket en de nog vorm te geven European Democracy Shield.
In de artikelen wordt een verband gelegd tussen lobbyisten en organisaties die mogelijk betrokken waren bij het invoeren van de doodstraf op homoseksualiteit in Oeganda, hier zou ook financiering uit Rusland bij betrokken zijn; zijn deze organisaties ook actief in Nederland?
De ministeries hebben geen juridische grondslag om onderzoek te doen naar personen of organisaties en beschikken niet over informatie over al dan niet in Nederland actieve organisaties die in Oeganda actief waren of zijn.
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van de leden Becker en De Kort waarin u stelt dat de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) geen juridische grondslag heeft om te onderzoeken of en welke organisaties contact leggen met gemeenten en/of organisaties om het maatschappelijke en politieke debat te beïnvloeden?3 Is hier gezien de toenemende berichtgeving over ongewenste buitenlandse beïnvloeding inmiddels voortgang in gemaakt? Wat is de rol van de ESS nu? Bent u bereid de rol uit te breiden?
De Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) heeft geen juridische grondslag om te onderzoeken of en welke organisaties contact leggen met gemeenten en/organisaties om het maatschappelijk of politiek debat te beïnvloeden. Deze grondslag en bevoegdheden liggen, indien zij dit nodig achten, bij partners binnen het veiligheidsdomein. Mochten er vanuit het netwerk van de ESS zorgelijke signalen over organisaties binnenkomen dan zal ze deze delen binnen de Rijksbrede aanpak van ongewenste buitenlandse inmenging (of: statelijke inmenging), zolang hierbij ook geen sprake is van het verwerken van persoonsgegevens.
De ESS blijft gemeenten, gemeenschappen en jeugdprofessionals ondersteunen en adviseren bij maatschappelijke spanningen en polarisatie, waaronder die gerelateerd aan statelijke inmenging, o.a. door middel van infobladen, handreikingen en advies op maat. Ook is de ESS in verbinding met haar netwerk om mogelijke spanningen en polarisatie als gevolg van statelijke inmenging te signaleren.
De emancipatie van lhbtqia+ personen en vrouwen in Nederland |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat alle verschillende onderzoeken en monitoren naar onder meer acceptatie, pesten en geweld tegen lhbtqia+ personen, zowel internationaal als in eigen land, een zeer zorgwekkende tendens laten zien en hoe ziet u in dit licht uw rol als coördinerend bewindspersoon op emancipatiebeleid?
Als coördinerend bewindspersoon beschouw ik het als mijn taak mij elke dag in te spannen voor de gelijkwaardigheid, veiligheid en acceptatie van eenieder in Nederland, ongeacht diens achtergrond, geslacht of seksuele gerichtheid. Iedereen moet de vrijheid en veiligheid voelen om zich te kunnen uiten en zichzelf te zijn. Gelijke behandeling en gelijkwaardige kansen voor iedereen zijn daarvoor essentieel. Voor discriminatie en intolerantie is geen plek in Nederland. Ik stimuleer en faciliteer initiatieven vanuit de samenleving, bevorder samenwerking, normeer bij misstanden en zorg voor samenhang in het emancipatiebeleid van dit kabinet.
Onderzoeken en monitoren geven een gemengd beeld van de acceptatie van lhbtiq+ personen. Elke indicatie van achteruitgang of stagnatie vind ik zorgelijk. Uit de onderzoeken blijkt dat er nog veel stappen te zetten zijn. Denk bijvoorbeeld aan de toename van online haat en discriminatie en de kwetsbare situatie van transgenderpersonen en lhbtiq+ personen van kleur. Toch zijn er ook hoopvolle ontwikkelingen. Zo stemmen de cijfers uit de meest recente lhbtiqa+- monitor mij optimistisch.1 Hieruit blijkt dat een overgroot deel van de samenleving een positieve houding heeft tegenover lhbtiq+ personen en de acceptatie van intersekse personen groeit.
Deelt u de mening dat de toename van (online) haat, geweld, pesterijen en uitsluiting van lhbtqia+ personen vragen om politieke steun en daadkracht in het belang van de acceptatie en veiligheid van lhbtqia+ personen en vindt u ook dat recente uitspraken van de president van de Verenigde Staten dit belang onderstrepen?
Het kabinet zet zich in voor de veiligheid, gelijkwaardigheid en acceptatie van eenieder. Lhbtiq+ personen hebben onevenredig vaak te maken met discriminatie, haat, geweld, pesterijen en uitsluiting. Dit is onacceptabel en het kabinet pakt dit hard aan. In de Emancipatienota zal ik aangeven op welke wijze wij dit concreet vormgeven.
Internationale ontwikkelingen die indruisen tegen de acceptatie en veiligheid van lhbtiq+ personen moeten we uiteraard adresseren. Middels het buitenlandbeleid zet het kabinet in op de versterking van hun positie.
Zo ja, kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat er bezuinigd wordt op onder andere organisaties die zich inzetten voor de rechten van vrouwen en lhbtiq+ personen terwijl het aantal meldingen van discriminatie toeneemt en deelt u de mening dat deze bezuinigingen op dit moment zeer onwenselijk zijn en niet te rijmen vallen met de grote zorgen omtrent toenemende discriminatie?
Het kabinet zet zich in voor het bevorderen van de veiligheid van lhbtiq+ personen. Daarvoor is het van belang dat meldingen op een zorgvuldige manier worden behandeld en opgevolgd. Keuzes die het kabinet maakt in het kader van gezonde overheidsfinanciën en andere maatschappelijke opgaven doen niets af aan deze ambitie. Zo werken wij aan een Actieplan Veiligheid lhbtiq+ personen en financieren we het Expertisecentrum Aanpak Discriminatie Politie. Binnen de politie is veel aandacht voor dit onderwerp. Men zet in op expertise, acceptatie en bewustwording, bijvoorbeeld met het netwerk Roze in Blauw. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties werkt aan verhoging van de meldingsbereidheid het versterken van de antidiscriminatievoorzieningen, bijvoorbeeld door te werken aan één centrale organisatie waar discriminatie kan worden gemeld. Voor verdere details verwijs ik naar de Kamerbrief die uw Kamer hierover heeft ontvangen.2
Uit de toename van het aantal meldingen kan overigens niet de conclusie getrokken worden dat discriminatie daadwerkelijk toeneemt, mede omdat wordt ingezet op verhoging van de meldingsbereidheid en het verbeteren van de meldstructuur. Uit de veiligheidsmonitor van het CBS blijkt bijvoorbeeld dat de ervaren discriminatie in 2023 vergelijkbaar is met die in 2021.3
Kunt u nader toelichten welke organisaties geraakt worden door de subsidietaakstelling op emancipatie in de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en welke organisaties zijn dit precies, waar wordt op bezuinigd en welke consequenties heeft dit?
Het kabinet heeft in de uitwerking van het regeerprogramma weloverwogen keuzes gemaakt ten aanzien van de bezuinigingen. Zodoende willen wij onze maatschappelijke ambities realiseren en daarbij de overheidsfinanciën gezond houden. Ik realiseer mij dat bezuinigingen mensen en organisaties raken. Ik zal dit dan ook op zorgvuldige wijze uitvoeren. De subsidietaakstelling voor de directie Emancipatie binnen de begroting van OCW loopt in de komende jaren op tot een structureel jaarlijks bedrag van € 151.000 in 2029. Dit raakt niet aan de lopende subsidies. De instellingssubsidies zijn tot 2027 gegarandeerd en er zal niet worden gekort op lopende projectsubsidies. Binnen de nieuwe financiële realiteit zal worden bezien hoe het emancipatiebeleid zo effectief en efficiënt mogelijk kan worden vormgegeven en welke subsidieverzoeken gehonoreerd kunnen worden. De Kamerbrief Emancipatie4 en de Emancipatienota -die uw Kamer in Q2 2025 ontvangt- vormen de leidraad voor de prioriteiten van dit kabinet en de keuzes die worden gemaakt.
Bent u ook bereid om de voorgenomen bezuinigingen terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke onderwerpen ziet u zelf als beleidsprioriteit en welke doelen heeft u en hoe gaat u die bereiken?
In de Kamerbrief Emancipatie van 18 november jongstleden5 heb ik toegelicht wat mijn doelen en beleidsprioriteiten zijn. De kern is dat iedereen in Nederland veilig moet zijn en volwaardig mee kan doen in de samenleving. Dat er gelijkwaardige kansen zijn voor iedereen om diens leven zelfstandig vorm te geven zoals die dat wil. Zeker voor vrouwen en lhbtiq+ personen moeten we nog flinke stappen zetten om dit te bereiken. In de Emancipatienota zal ik mijn ambities en bijbehorende maatregelen verder concretiseren.
Wat gaat u doen om non-consensuele en niet-noodzakelijke medische handelingen bij intersekse kinderen wettelijk te verbieden en kunt u ook een helder tijdsplan leveren voor de uitvoering van deze motie?1
De regulering van non-consensuele en niet-noodzakelijke medische behandelingen bij intersekse kinderen is een complex en gevoelig onderwerp. Ik hecht dan ook veel waarde aan een zorgvuldig proces waarbij belanghebbenden en specialisten goed worden betrokken. Onderdeel hiervan was het rondetafelgesprek, waarvan ik het verslag op 14 november 2024 met uw Kamer heb gedeeld.7 Ik zal op korte termijn een brief aan uw Kamer sturen waarin ik u informeer over het vervolgproces en bijbehorend tijdspad.
Hoe staat het met de wettelijke regeling voor meerouderschap en meeroudergezag, in lijn met het advies van de staatscommissie Herijking ouderschap?
Voor de laatste stand van zaken en vervolgstappen rondom meerouderschap en -gezag verwijs ik naar de Kamerbrief van 10 maart jongstleden. 9
Wat is er gebeurd sinds de kabinetsbrief van oktober 2024 en kunt u nader toelichten welke concrete maatregelen er tot nu toe zijn genomen en kunt u een helder tijdsplan geven met concrete vervolgstappen?2
Zie antwoord vraag 8.
Welke concrete maatregelen neemt u om de (sociale) veiligheid van lhbtqia+ vluchtelingen te verbeteren en op welke termijn, gelet op de signalen over discriminatie en onveilige situaties in opvangcentra?3
Signalen van discriminatie en onveilige situaties van lhbtiq+ personen neemt het kabinet heel serieus. Waar nodig neemt het kabinet maatregelen. Samen met het COA zet het kabinet zich in voor de veiligheid van lhbtiq+ asielzoekers middels preventie, begeleiding en het aanpakken van incidenten. Hierbij twee voorbeelden:
Samen met de Minister van Justitie en Veiligheid inventariseer ik momenteel wat werkt om de veiligheid van lhbtiq+ personen verder te bevorderen. Daarbij is ook specifiek aandacht voor de positie van lhbtiq+ asielzoekers en situaties in opvanglocaties. De uitkomsten van de inventarisatie verwachten wij voor het eind van 2025 met uw Kamer te kunnen delen. Mede op basis van deze uitkomsten zullen wij onze vervolginzet bepalen.
Bent u het ermee eens dat het wenselijk is om, mede in lijn met het advies van de Sociaal-Economische Raad (SER) om het verlofstelsel te transformeren, ook transitieverlof voor transgenderpersonen wettelijk te verankeren? Zo ja, wordt dit meegenomen in het traject naar een beter verlofstelsel?4
Het kabinet werkt aan de vereenvoudiging van het verlofstelsel, zoals ook is aangekondigd in het regeerprogramma. Het verlofstelsel wordt ingedeeld in drie clusters, namelijk:12 verlof rond de zorg voor kinderen;13 verlof rond de zorg voor naasten en;14 persoonlijk verlof. Dit is in lijn met de indeling die de SER voorstelt in het advies Balans in maatschappelijk verlof.15
Welke concrete stappen zet u om het verkrijgen van een X in het paspoort toegankelijker te maken en per wanneer verwacht u dat dit proces (financieel) toegankelijk is, ook voor mensen zonder de middelen voor een gang naar de rechter?
Voormalig Kamerlid Van Ginneken (D66) heeft op 27 oktober 2023 het initiatiefwetsontwerp Wet vereenvoudiging non-binaire geslachtsvermelding in consultatie gebracht. Ter ondersteuning van dit initiatiefvoorstel is op 7 juli 2023 de Kamerbrief inventarisatie geslachtsvermelding «X» naar uw Kamer verzonden.16 Het is nu aan de initiatiefnemer om eventueel vervolgstappen te nemen.
Welke concrete maatregelen neemt u om de rechten van transpersonen en vrouwen beter te beschermen tegen organisaties die deze rechten onder druk zetten en kunt u concreet aangeven wat u heeft geleerd van de situatie in de VS, waarbij deze organisaties de maatschappelijke dialoog en het politiek discours verregaand beïnvloeden?
Rechten voor vrouwen en transpersonen zijn fundamentele mensenrechten. Het kabinet staat pal voor deze rechten. Organisaties en individuen hebben de vrijheid om binnen de kaders van de wet hun mening te uiten. Wel vind ik het van belang dat er wordt opgetreden tegen intimidatie en desinformatie. Daarom ondersteun ik organisaties om weerbaarder te worden. Zo leren leerlingen in het onderwijs goed om te gaan met bronnen en informatie en neemt het kabinet maatregelen onder coördinatie van het Ministerie van BZK binnen de Rijksbrede strategie effectieve aanpak desinformatie.
Ook internationaal staat het kabinet voor deze rechten. Samen met MBZ en in samenwerking met gelijkgestemde landen voer ik een proactieve inzet, onder andere in EU- en VN verband, om de rechten van vrouwen en lhbtiq+ personen te beschermen. Zo verdedigen we internationale afspraken op relevante thema’s, ondersteunen we mensenrechtenverdedigers en Europese lhbtiq+ koepelorganisaties en steunen we de Europese Commissie in haar rol als hoedster van de Europese verdragen. Dit vraagt om internationale samenwerking en dialoog en daar zet ik mij voor in. Zo was ik op 10 en 11 maart aanwezig bij de 69e zitting van de Commission of the Status of Women bij de Verenigde Naties in New York. Daar sprak ik met collega-bewindspersonen over mogelijkheden voor verdere samenwerking op het gebied van vrouwenrechten en gender- en lhbtiq+ gelijkheid. Op 16 april neem ik deel aan de Informele EU-Raad voor Gelijkheid, waarbij ik ook specifiek met EU-collega’s deze thema’s zal bespreken.
Bent u het ermee eens dat Regenboogsteden en -provincies een essentiële rol spelen in de bevordering van het lhbtqia+ emancipatie en dat u er alles aan doet om ervoor te zorgen dat de financiële middelen hiervoor niet sneuvelen bij bezuinigingen?
Ja, Regenboogsteden en -provincies leveren een belangrijke bijdrage aan de veiligheid en emancipatie van lhbtiq+ personen. Het huidige programma met 56 Regenboogsteden en met de Regenboogprovincies loopt van 2023 tot en met 2026. Om de opbrengsten van het huidige programma in beeld te brengen, start ik nog dit jaar met een evaluatie naar de opbrengsten van deze samenwerking.
Klopt het dat de Minister van Justitie en Veiligheid niet van plan is de evaluatie van de pilot voor discriminatierechercheurs met de Kamer te delen en is het kabinet bereid de bevindingen alsnog met de Kamer te delen, zodat de Kamer geïnformeerd en weloverwogen kan beslissen over de uitbreiding van het aantal discriminatierechercheurs?
Het kabinet zal deze evaluatie met uw Kamer delen. De Minister van Justitie en Veiligheid zal dit meenemen in de brief Halfjaarbericht politie 2025, die is voorzien voor juni 2025.
De zorgwekkende staat van het funderend onderwijs op Curaçao |
|
Raoul White (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoe verklaart u dat de Inspectie van het Onderwijs in haar nieuwste rapport een zorgwekkend beeld over het funderend onderwijs op Curaçao moet schetsen?1
Curaçao, Aruba en Sint Maarten zijn autonome landen binnen het Koninkrijk en onderwijs is zodoende een landsaangelegenheid van de Caribische landen. Het is hierdoor niet aan het Ministerie van OCW om uitspraken te doen over rapporten over het onderwijs in Curaçao die zijn opgesteld door de Inspectie van het Onderwijs van Curaçao of één van de andere landen. Desalniettemin werken we onder andere via de Landspakketten en in het Ministerieel Vierlandenoverleg OCW (M4LO) op vrijwillige basis samen met de Caribische landen aan verbeteringen en hervormingen in het onderwijs.
Klopt het beeld dat dit het derde rapport is in korte tijd, en één van de vele in de afgelopen tien jaar, die structurele problemen blootleggen, maar dat desondanks concrete veranderingen lijken uit te blijven? Zo ja, wat betekent dit voor de toekomstkansen van kinderen en jongeren die opgroeien op Curaçao?
Zie antwoord vraag 1.
Geldt zo’n zorgwekkend beeld ook in deze mate voor het funderend onderwijs op Aruba en Sint Maarten?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is deze zorgwekkende situatie ook een specifiek punt van aandacht geweest bij het Ministerieel Vierlandenoverleg OCW (M4LO) 2024, waarbij de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland elkaar – ditmaal niet in persoon, maar schriftelijk – ontmoetten?2
De staat van het funderend onderwijs op Curaçao zoals genoemd in het inspectierapport is geen specifiek punt van aandacht geweest bij het M4LO. De M4LO-structuur met de bijbehorende ambtelijke stuurgroep en werkgroepen is gebaseerd op continue vrijwillige samenwerking en kennisdeling tussen de vier landen binnen het Koninkrijk, met de gelijkwaardigheid van ieder land als uitgangspunt. Onderwerpen die urgent zijn voor alle landen binnen het Koninkrijk kunnen door elk van de landen worden geagendeerd en worden bij instemming van de andere landen gezamenlijk opgepakt. Het Ministerie van OCW werkt nauw samen met Curaçao en ook Aruba en Sint Maarten op onder andere de lerarenopleiding, taal, de aansluiting van onderwijs op de arbeidsmarkt, doorstroom en verbetering van het studentsucces van Caribische studenten in het Koninkrijksbrede programma Strategic Education Alliance (SEA).
Kunt u puntsgewijs uiteenzetten in hoeverre de Slotconclusies Onderwijs en Wetenschap november 2024 Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Nederland kunnen en moeten meehelpen om deze problematiek op Curaçao aan te pakken?3
In de Slotconclusies van het schriftelijke M4LO van november 2024 hebben de landen van het Koninkrijk een aantal afspraken gemaakt die bijdragen aan het oplossen van de door u beschreven problematiek.4 Via het samenwerkingsverband Kibrahacha wordt gewerkt in het kader van samen opleiden aan de lerarenopleidingen op de benedenwindse eilanden. Het netwerk Nederlands als Vreemde Taal (NVT) Carib draagt bij aan meertaligheid in de klas. Ook werken de landen via de werkgroep Rode Draden Doorlichting waar mogelijk samen aan het opvolgen van de aanbevelingen uit de doorlichtingen van het onderwijs, uitgevoerd in het kader van de landspakketten
In hoeverre wordt uw gezamenlijke aanpak van de problematiek ondersteund met specifieke aandacht voor goed onderwijs op de BES-eilanden?
In het M4LO worden de Caribisch Nederlandse eilanden vanwege hun status als bijzondere gemeenten van Nederland vertegenwoordigd door het land Nederland. De onderwerpen in het M4LO zijn (ei)landoverstijgend en zijn dus ook van belang voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Tevens vanwege de regionale verbondenheid werken we nauw samen met de landen om ook het onderwijs op Caribisch Nederland te verbeteren, met name door middel van de programma’s Kibrahacha en SEA. Aangezien OCW voor Caribisch Nederland een andere verantwoordelijkheid heeft dan voor de landen vragen sommige onderwerpen om een andere aanpak dan agendering in het M4LO. Met Bonaire, Saba en Sint Eustatius werken we onder andere samen aan de uitvoering van de derde onderwijsagenda per eiland6.
Hoe gaat u de uitvoering van de motie White c.s. over een plan van aanpak om het onderwijs in Caribisch Nederland te verbeteren betrekken bij de Koninkrijksbrede afspraken voor het M4LO 2025?4
Zie antwoord vraag 6.
De zienswijze van scholen die weigeren de doorstroomtoets uit te voeren. |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de zienswijze van schoolbestuur Spaarnesant naar aanleiding van het inspectieonderzoek met betrekking tot de doorstroomtoets?1
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op de fundamentele inhoudelijke kritiek ingebracht in de zienswijze?
Eén van de onderwerpen die de besturen inbrengen in hun zienswijze is hun kritiek op het selectiemoment. In mijn reactie op de brief van de Onderwijsraad rond het thema «later selecteren, betere differentiëren»2 heb ik toegelicht waarom het kabinet ervoor kiest geen stelselwijziging met grote consequenties door te voeren. Hierbij zie ik de doorstroomtoets als een instrument dat gelijke kansen bevordert bij een soepele overgang van leerlingen van het po naar het vo. Uit verschillende onderzoeken weten we dat bepaalde leerlingen vaker te maken hebben met een onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Het belang van de doorstroomtoets ligt dan ook in het feit dat de toets leerlingen een objectief, tweede gegeven is bij het voorlopige schooladvies. Dat maakt het risico op onderadvisering voor deze doelgroepen kleiner. Daarnaast roep ik scholen op om zo flexibel mogelijk om te gaan met het moment waarop een leerling in een onderwijsrichting terecht komt. Dat kan bijvoorbeeld door met tweejarige dakpanklassen aan te sluiten op dubbele schooladviezen.
Een ander thema dat terugkomt in de zienswijze van de besturen is het gebruik van de doorstroomtoets in het onderwijsresultatenmodel van de inspectie. De doorstroomtoets in haar huidige vorm en functie is in het onderwijsresultatenmodel gekomen na een zorgvuldig proces, ook met instemming van uw Kamer en het onderwijsveld. De resultaten van de doorstroomtoetsen bieden inzicht in welke mate leerlingen de wettelijk vastgestelde referentieniveaus voor taal en rekenen beheersen. De meerwaarde voor het toezicht is dat het een objectief instrument is dat door alle scholen gebruikt wordt, waardoor er ook uitspraken gedaan kunnen worden op stelselniveau over de beheersing van taal en rekenen.
Ik zie dat er discussie is over de vorm en de invulling van de doorstroomtoets en over het nut en de noodzaak van toetsen in het algemeen. Het is goed dat een dergelijk maatschappelijk debat wordt gevoerd, en het is van belang met elkaar scherp te blijven op de verschillende onderwerpen in die discussie. Ik ben met de besturen, en met vele andere partijen, in gesprek over de doorstroomtoets in het bijzonder en toetsen in het algemeen. In de Kamerbrief die u begin april van mij ontvangt kom ik uitgebreider op diverse vraagstukken terug, en op het proces waarmee die vraagstukken de komende tijd behandeld worden.
Deelt u de mening van de scholen dat het Nederlandse onderwijssysteem doorgeschoten is in differentiatie?
Nee, die deel ik niet. Bij differentiatie gaat het om een balans tussen enerzijds voldoende variatie om leerlingen passend bij diens niveau en talenten (succes)ervaringen te laten opdoen en anderzijds geen onnodige hobbels in de leerloopbaan van leerlingen te creëren. Scholen dienen bij de organisatie van hun onderwijs in de onderbouw bewuste keuzes hierin te maken. Een relatief sterk extern gedifferentieerd systeem (de indeling naar schoolsoorten pro, vbo, mavo, havo en vwo; met daarbinnen nog diverse leerwegen) hoeft geen probleem te zijn als scholen in de praktijk leerlingen ruimte bieden om flexibel te wisselen van onderwijsrichting. Scholen hebben nu al veel ruimte om daar eigen invulling aan te geven, en er zijn nog steeds veel scholen die kiezen voor bijvoorbeeld heterogene brugklassen. Dit kabinet ondersteunt dit door kennisopbouw en kennisdeling tussen scholen te faciliteren. Ik voer bijvoorbeeld twee leertrajecten uit waarbij wetenschappers en scholen in gezamenlijkheid kijken naar de inrichting van heterogene brugklassen: één van deze leertrajecten is gericht op de effecten van verschillende inrichtingsvarianten op niveaubewustzijn, zelfvertrouwen, motivatie en leerprestaties van leerlingen, en het andere traject is gericht op verbetering van interne differentiatie in dergelijke klassen en determinatie van leerlingen na deze brugperiode. Daarnaast richt ik een pilot in waarin vmbo-scholen aan de slag gaan met twee brede onderbouwprogramma’s3.
Hoe reageert u op het advies van de Onderwijsraad dat differentiatie is doorgeschoten en later selecteren noodzakelijk is voor de kansen van kinderen?
Ik heb reeds op dit advies gereageerd in de brief aan de Tweede Kamer van 25 oktober 20244 en in de brief van 6 maart 20255.
Waarom kiest u ervoor om de kansen van kinderen te beperken door te bezuinigen op brede brugklassen?
Zoals uw Kamer weet heeft het kabinet scherpe keuzes moeten maken om de overheidsfinanciën gezond te houden en kiest het kabinet voor focus binnen het onderwijs. Hoewel er geen budget meer is om de brede brugklassen financieel te stimuleren via een subsidieregeling, verdwijnt het concept niet. Scholen en besturen behouden de mogelijkheid om nieuwe brede brugklassen op te zetten of hun bestaande aanbod voort te zetten binnen hun reguliere bekostiging, zoals zij dat ook deden voorafgaand aan de tijdelijke regeling. Daarbij zorg ik voor de nadere opbouw van wetenschappelijke kennis rond dit thema, waardoor scholen beter in staat worden gesteld om bewuste keuzes te maken. Dit gebeurt onder andere door middel van kennisdeling via de VO-raad en het Landelijk Experticepunt PO-VO, verschillende leertrajecten en de eerdergenoemde vmbo-pilot.
Hoe kijkt u tegen de constatering van de scholen en het PISA-onderzoek aan dat er een grote mate van overlap is tussen de niveaus, waarbij de beste lezers op vmbo-k overlappen met de slechtste lezers op het vwo?
Dat is een constatering die ik al enkele jaren bekend is in meerdere onderzoeken. Het is om twee redenen een logische constatering:
Elke leerling is dus anders. Dat betekent dat je als school goed oog moet hebben op de extra ondersteuning van de leerling (als die het niveau niet dreigt te halen), of juist oog hebben op extra verdieping (als deze op een onderdeel beter presteert dan het niveau). Deze vormen van maatwerk zijn niet eenvoudig, maar ik zie veel goede voorbeelden van scholen die dit structureel in hun onderwijs hebben verwerkt.
Deelt u, als de overlap zo groot is, dat het niet juist is om kinderen op twaalfjarige leeftijd rigide op een niveau vast te zetten?
Ik hecht belang aan (tussentijdse) doorstroom in de onderbouw van het vo. In mijn brief van 6 maart 2025 roep ik scholen op om binnen de kaders die er zijn ruimte te pakken om flexibel om te gaan met het moment waarop een leerling definitief in een onderwijsrichting zit, bijvoorbeeld door het aanbieden van tweejarige dakpanklassen. Ook onderzoekt het Ministerie van OCW samen met de VO-raad hoe de aantrekkelijkheid van brede scholengemeenschappen kan worden bevorderd, omdat leerlingen op deze scholen gemakkelijker tussentijds kunnen wisselen naar een onderwijsrichting die bij hun ontwikkeling past.
Hoe reflecteert u op de validiteit van de doorstroomtoets als er zodanig grote overlap is tussen schoolniveaus?
De doorstroomtoets heeft als primaire functie een advies te geven voor het vervolgonderwijs, als tweede objectieve gegeven bij het schooladvies. De doorstroomtoets geeft een betrouwbaar beeld van het best passende onderwijs voor een leerling, maar het is natuurlijk mogelijk dat voor sommige leerlingen naast liggende schoolniveaus ook passend zijn. Daarom hebben scholen de ruimte om beargumenteerd van het advies van de doorstroomtoets af te wijken, en hechten we waarde aan flexibiliteit van scholen om leerlingen de mogelijkheid te geven om in het vo tussentijds van onderwijstype te wisselen, of bijvoorbeeld het gebruik van dakpanklassen.
Wat is volgens u de impact van het verplicht naar boven bijstellen van het schooladvies naar aanleiding van de doorstroomtoets op het onderbouwrendement in het VO?
Het onderbouwrendement wordt berekend op basis van het oorspronkelijke (dus het nog niet bijgestelde) advies van de basisschool. Het al dan niet verplicht bijstellen van dat advies heeft dus geen directe impact op het onderbouwrendement.
Wel zou er sprake kunnen zijn van positieve indirecte impact van het verplicht naar boven bijstellen op het onderbouwrendement. Leerlingen met een bijgesteld advies kunnen immers op een «hoger» niveau instromen in het voortgezet onderwijs dan het oorspronkelijke advies was. Iedere leerling die in het derde leerjaar op het niveau van het bijgestelde onderwijs zit, telt positief mee voor het bepalen van het onderbouwrendement, terwijl leerlingen die in het derde leerjaar op het niveau zitten van het oorspronkelijke basisschooladvies meetellen als «neutraal».
Wel is het van belang om te benadrukken dat de doorstroomtoets een objectieve check is bij het schooladvies. Als een leerling op de doorstroomtoets laat zien dat die meer uitdaging aan kan dan eerder werd gedacht, dan moet de school dat serieus nemen. Op deze manier komt een leerling terecht op een plek op de middelbare school die het beste bij de leerling past.
De doorstroomtoets wordt dit jaar pas voor de tweede keer afgenomen. Het is dan ook nog te vroeg om conclusies te trekken over de impact van het verplicht naar boven bijstellen van het schooladvies: het is van belang om de resultaten van een aantal jaar te bekijken om de effecten van de nieuwe wet gedegen te kunnen evalueren.
Deelt u de opvatting van de scholen dat de doorstroomtoets beperkte validiteit heeft?
Nee. Ik ben overtuigd van het belang van de doorstroomtoets en van de wijze waarop we de kwaliteit van de toetsen waarborgen. De toetsen zijn gekoppeld aan de referentieniveaus die we in het curriculum gebruiken en een hoge voorspellende waarde hebben over wat de meest passende plek van de leerling is in het vervolgonderwijs. Daarbij geeft het schooladvies een breder beeld van de leerling, op basis van de jarenlange ervaring die de school met een leerling heeft. De doorstroomtoets is hierop een valide aanvulling.
Hoe reageert u op de stellingname dat de huidige toetsaanpak leidt tot «teaching-to-the-test», waarbij het leerproces en de brede ontwikkeling van leerlingen op de achtergrond raken?
Ik ben overtuigd van het vakmanschap van leraren om het gehele curriculum aan bod te laten komen in het onderwijsprogramma, niet alleen de zaken die terug komen in de doorstroomtoets. Leraren bepalen ook het voorlopig schooladvies op basis van een breed beeld over het leerproces en de ontwikkeling van een leerling, waarbij ook aandacht is voor zaken als spreken, schrijven, luisteren én vakken als biologie, geschiedenis en wereldoriëntatie. Leraren beslissen uiteindelijk of de doorstroomtoets tot wijziging van het schooladvies moet leiden. Daarbij ben ik niet doof voor signalen van onbedoelde prikkelwerking rondom de toetsing in het onderwijs. Daarom ben ik met veel partijen in gesprek over hoe toetsing in het primair onderwijs verbeterd kan worden.
Welk doel heeft de doorstroomtoets volgens u?
De doorstroomtoets biedt leerlingen een objectief, tweede gegeven bij het voorlopige schooladvies. De school gebruikt dit aanvullend perspectief om tot een definitief schooladvies te komen. Dit aanvullende perspectief maakt het risico op onderadvisering kleiner. Dit is extra belangrijk voor leerlingen van wie we uit verschillende onderzoeken weten dat zij vaker te maken hebben met onderadvisering, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Door een juist definitief schooladvies komen leerlingen terecht op het schooltype dat het beste bij hen past en waar zij zich zo goed mogelijk kunnen ontwikkelen.
Daarnaast helpt de doorstroomtoets in het verkrijgen van meer inzicht in de onderwijskwaliteit van scholen. Namens de overheid houdt de inspectie toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Een van de aspecten om onderwijskwaliteit te monitoren is het onderwijsresultatenmodel, waarin wordt gekeken naar de beheersing van de basisvaardigheden. De resultaten van de doorstroomtoets bieden inzicht in welke mate leerlingen de wettelijk vastgestelde referentieniveaus voor taal en rekenen beheersen. Deze referentieniveaus omschrijven duidelijk welke vaardigheden leerlingen aan het eind van het primair onderwijs moeten hebben.
Is de doorstroomtoets volgens u een voldoende bruikbaar middel om de onderwijskwaliteit (over tijd) te meten?
De resultaten van de doorstroomtoets bieden inzicht in de beheersing van de basisvaardigheden taal en rekenen. Op basis hiervan kunnen uitspraken gedaan worden op stelselniveau over de beheersing van taal en rekenen.
De doorstroomtoets is dus een betrouwbaar en bruikbaar middel om de onderwijskwaliteit (over tijd) te meten, maar is natuurlijk slechts één van de aspecten van een veel bredere blik die de inspectie heeft.
Denkt u dat de doorstroomtoets zowel het niveau van de leerling kan bepalen als de kwaliteit van de school kan beoordelen?
De resultaten van de doorstroomtoetsen geven een objectief beeld van de prestaties die leerlingen hebben laten zien op taal en rekenen, waarvan we uit onderzoek weten dat deze vaardigheden een grote voorspellende waarde hebben voor hoe een leerling zich verder ontwikkelt.
Het inzicht dat de resultaten biedt in de beheersing van de basisvaardigheden taal en rekenen is daarnaast een belangrijk aspect waarmee de inspectie de onderwijskwaliteit van scholen beoordeelt. Maar dit is slechts een klein onderdeel van een veel bredere blik van de inspectie op de onderwijskwaliteit.
Op verzoek van uw Kamer6 kijk ik ook naar de vraag of de doorstroomtoets zou moeten meetellen in de beoordeling van een school door de Inspectie van het Onderwijs. En verken ik welke alternatieven er mogelijk zijn.
Is de doorstroomtoets volgens u een voldoende valide middel om het kennen en kunnen van leerlingen te beoordelen en als selectiemechanisme te werken?
Zie antwoord vraag 14.
Deelt u de stellingname dat de referentieniveaus nauwelijks in de praktijk van lesgeven en toetsing zijn geland?
Deze stellingname is in 2022 onderzocht in het kader van de evaluatie van het Referentiekader taal en rekenen in opdracht van OCW7. Uit de evaluatie blijkt dat slechts een beperkte groep leraren in het po en vo goed bekend is met de inhoud van het Referentiekader Taal en Rekenen. Een oorzaak hiervan is dat het referentiekader erg uitgebreid beschreven is, wat het lastig maakt de niveaus te overzien. Daarbij beschrijven de referentieniveaus wat leerlingen moeten kennen en kunnen aan het einde van de schoolsoorten po, vmbo, havo en vwo8. Er zijn geen tussenniveaus geformuleerd, waardoor het referentiekader leraren weinig houvast biedt om hun onderwijs mee vorm te geven. Leraren in het po gebruiken hiervoor de tussendoelen en leerlijnen van SLO, leraren in het vo kijken naar de eindtermen. Verder vertrouwen leraren erop dat de referentieniveaus goed vertaald zijn in de lesmethoden en de methodegebonden toetsen. Uit de evaluatie blijkt dat dit inderdaad het geval is. Omdat het merendeel van de po- en vo-scholen met methodes werkt, zouden we kunnen stellen dat de referentieniveaus via de lesmethoden en de methodegebonden toetsen in de praktijk landen.
SLO heeft opdracht gekregen om voor de zomer advies uit te brengen over de actualisatie van het referentiekader, waarin de genoemde knelpunten uit de evaluatie worden meegenomen. Uw Kamer zal in het najaar van 2025 op de hoogte worden gesteld van de stand van zaken9.
Bent u van mening dat de doorstroomtoets voldoende dekkend is voor de referentieniveaus?
De toetsen zijn zo gemaakt dat ze een advies kunnen geven over het best passende vervolgonderwijs. De toetsen meten voldoende domeinen om een objectieve uitspraak te doen. Een bredere invulling met langere teksten bij begrijpend lezen of door toevoeging van actieve schrijfvaardigheid zou extra toetstijd vergen en leidt niet per definitie tot een betere meting van het niveau. Een langere toets, inclusief het bijbehorende tijdsbeslag, is ook niet in het belang van de leerling. Natuurlijk zouden we in de toekomst, bijvoorbeeld met het nieuwe curriculum in de hand, een andere afweging kunnen maken. Het denken staat nooit stil.
Vindt u dat de doorstroomtoets voldoende toetst op kennis van leerlingen in plaats van enkel vaardigheden zoals begrijpend lezen?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u bekend met het bericht «Staatssecretaris Paul stelt ultimatum: «weigerscholen» moeten voor 7 maart doorstroomtoets maken»1 en het bericht «Basisscholen zwichten voor dreigende sancties van Staatssecretaris en nemen tóch doorstroomtoets af»2?
Ja.
Kunt u schetsen welke groep leerlingen wordt benadeeld door het niet afnemen van de doorstroomtoets? Wat zijn de precieze consequenties voor hen als de doorstroomtoets niet afgenomen wordt?
Uit verschillende onderzoeken weten we dat bepaalde leerlingen vaker te maken hebben met onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Voor deze leerlingen is het risico dus groter dat zij, wanneer zij geen doorstroomtoets maken, op een plek in het vo starten die niet aansluit bij hun capaciteiten, omdat een objectief tweede gegeven ontbreekt.
Deelt u de mening dat het niet afnemen van een schooltoets zorgt voor mindere kansen voor de betreffende leerlingen?
Ja, ik deel deze mening.
Klopt het dat de doorstroomtoets een aanvulling is op het schooladvies van de leraar? Is het daarmee zo dat de leraar nog altijd het laatste woord heeft in de doorstroom van de leerling?
Het oordeel van de school is sinds 2015 leidend voor het definitieve schooladvies. De doorstroomtoets is een aanvulling en laatste check bij het voorlopige schooladvies: het is een tweede objectief gegeven dat een beeld geeft van de cognitieve vaardigheden op het gebied van de basisvaardigheden (taal en rekenen). Het definitieve schooladvies is een combinatie van de resultaten van de doorstroomtoets en het beeld dat de school heeft op basis van jarenlange ervaring met de leerling.
Scholen hebben wel de ruimte om het schooladvies niet bij te stellen wanneer dit niet in het belang van de leerling is. Daarmee hebben scholen inderdaad het laatste woord in de doorstroom van een leerling.
Kunt u nader duiden op welke manier het schooladvies wordt gewogen ten opzichte van het toetsadvies?
Het definitieve schooladvies is een combinatie van de resultaten van de doorstroomtoets en de kennis van de school over de leerling. De doorstroomtoets biedt een belangrijk aanvullend perspectief op het beeld dat de school heeft van de ontwikkeling van de leerling. Als een leerling met de doorstroomtoets laat zien meer uitdaging aan te kunnen, moet de school in principe het schooladvies bijstellen, tenzij dit niet in het belang van de leerling is. Uiteindelijk bepaalt de school het definitieve schooladvies, met het toetsadvies van de doorstroomtoets daarin meegenomen.
Heeft u inzicht in het aantal leerlingen waarvan het schooladvies wordt bijgesteld na het uitkomen van hun toetsadvies? Kunt u dat met de Kamer delen?
Elk jaar doet DUO een monitoringsonderzoek om ontwikkelingen rond schooladvisering en doorstroom naar en in het vo bij te houden. Ik communiceer de definitieve cijfers over schooljaar 2023–2024 in april met uw Kamer, waarbij ook uitsplitsingen worden gemaakt naar diverse groepen leerlingen. In de zomer van 2024 ontving uw Kamer reeds een voorlopig beeld van de bijstellingen in het schooljaar 2023–2024.3 Daaruit bleek dat leerlingen die op de doorstroomtoets lieten zien meer uitdaging aan te kunnen, in 75 procent van de gevallen ook een bijgesteld schooladvies kregen dat bij die toetsuitslag past. In de jaren daaraan vooraf lag dat percentage rond de 30 procent.
Wat is volgens u de meerwaarde van een objectieve toets ten opzichte van het schooladvies?
Het oordeel van de school is sinds 2015 leidend voor het definitieve schooladvies. De leraar gebruikt voor een passend schooladvies gegevens op basis van jarenlange ervaring met de leerling. Hierbij beschouwen zij de ontwikkeling van de leerling in brede zin. De doorstroomtoets is een tweede, objectief gegeven dat een extra beeld geeft van de vaardigheden op de gebieden taal en rekenen van de leerling.
Dit is vooral van belang voor leerlingen die risico lopen op structurele onderadvisering. Uit verschillende onderzoeken weten we dat bepaalde leerlingen vaker te maken hebben met onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijk hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes.
Op welke manier helpt de doorstroomtoets in het verkrijgen van meer inzicht in de onderwijskwaliteit van scholen?
Namens de overheid houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op de kwaliteit van het onderwijs. Een van de aspecten om onderwijskwaliteit te monitoren is het onderwijsresultatenmodel, waarin wordt gekeken naar de beheersing van de basisvaardigheden. De resultaten van de doorstroomtoets bieden inzicht in welke mate leerlingen de wettelijk vastgestelde referentieniveaus voor taal en rekenen beheersen. Deze referentieniveaus omschrijven duidelijk welke vaardigheden leerlingen aan het eind van het primair onderwijs moeten hebben.
Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat het inzicht dat de resultaten van de doorstroomtoetsen biedt in de beheersing van de basisvaardigheden een onderdeel is van een veel bredere blik waarmee de Inspectie van het Onderwijs naar onderwijskwaliteit kijkt. De meerwaarde van de doorstroomtoetsen bij het toezicht is dat het een objectief instrument is dat door alle scholen wordt gebruikt. Zodoende kunnen ook uitspraken gedaan worden op stelselniveau over de beheersing van taal en rekenen.
Het bericht 'Basisscholen die weigerden om doorstroomtoets af te nemen krijgen ultimatum' |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Basisscholen die weigerden om doorstroomtoets af te nemen krijgen ultimatum» en «Basisscholen die doorstroomtoets niet afnamen «onder protest» overstag»?1
Ja.
Hoe reageert u op de opmerkingen van bestuurders dat zij de doorstroomtoets niet verplicht willen afnemen omdat deze funest is voor het belang van het kind? In hoeverre zijn de mogelijke risico’s voor het belang van het kind door de wetgever gewogen bij de invoering van de doorstroomtoets en welke rol speelt de zeggenschap van ouders en leerlingen hierbij?
De doorstroomtoets is er juist in het belang van de leerlingen. De toets biedt een objectief tweede gegeven bij het schooladvies en daarmee de mogelijkheid op bijstelling van dat schooladvies. Dat voorkomt dat leerlingen onbedoeld worden onderschat. Dit is vooral van belang voor leerlingen van wie verschillende onderzoeken aantonen dat zij vaker te maken hebben met onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Uiteindelijk is de doorstroomtoets een belangrijk objectief middel waarmee de school – in samenspraak met de leerling en ouders – bepaalt welke schooltype voor een leerling het beste past.
Bij de totstandkoming van de Wet doorstroomtoetsen po (2023) en de Wet eindtoetsing po (2014) die daaraan vooraf ging, zijn alle belangen en risico’s zorgvuldig gewogen. Er is recent nog een gedegen wetstraject doorlopen, waarbij ook de wensen vanuit de Kamer en vanuit het onderwijsveld zijn meegenomen.
Wat is uw reactie op de ontwikkeling dat inmiddels tientallen andere scholen overwogen hebben om geen doorstroomtoets af te nemen?2 Heeft u contact gehad met de beweging Leve het onderwijs!?
Leerlingen hebben wettelijk recht op de doorstroomtoets en scholen moeten deze aanbieden. De doorstroomtoets is een belangrijk aanvullend objectief gegeven op het beeld dat de school van de leerling heeft. Zonder dit aanvullende perspectief is het risico op onderadvisering groter. Dit is een extra groot risico voor leerlingen van wie we uit verschillende onderzoeken weten dat zij vaker te maken hebben met onderadvisering, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes.
De doorstroomtoets is een van de weinige toetsen die wettelijk verplicht zijn. In het geval dat scholen geen doorstroomtoets afnemen ben ik dan ook genoodzaakt om, in het belang van de leerlingen, de wet te handhaven. Het kan namelijk niet zo zijn dat scholen ervoor kunnen kiezen zich niet aan de wet te houden wanneer een bepaald onderdeel hen niet aanstaat. De wettelijke rechten van leerlingen moeten niet afhankelijk zijn van de wensen van individuele schoolleiders of bestuurders.
Het ministerie is meerdere malen uitgebreid in contact geweest met vertegenwoordigers van Leve het Onderwijs. Ook is er meerdere malen gesproken met de schoolbesturen die weigerden de doorstroomtoets af te nemen. In deze gesprekken heb ik het belang van de doorstroomtoets voor leerlingen benadrukt. Ik blijf graag met scholen en besturen in gesprek over de best passende manier van toetsen in het algemeen en de doorstroomtoets in het bijzonder.
Kunt u aangeven op welke wijze het bevoegd gezag van de verschillende scholen tekort geschoten is in de informatievoorziening richting ouders? Heeft het bevoegd gezag ouders in het geheel niet geïnformeerd dat het afnemen van de doorstroomtoets een wettelijke verplichting betreft?
Op basis van de gesprekken met bestuurders en de schoolbezoeken van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) op 5 februari, is mijn beeld dat de besturen ouders hebben geïnformeerd over de wettelijke verplichting van de toets. Zij hebben evenwel, met de stelling dat ouders een keuze hebben om hun kind(eren) al dan niet te laten deelnemen aan de toetsafname, ouders onjuist geïnformeerd.
Kunt u toelichten in hoeverre leerlingen door het niet afnemen van een doorstroomtoets in de problemen kunnen komen bij de aanmelding bij het voortgezet onderwijs? Klopt het dat het niet overdragen van toetsgegevens in deze regio al jaren praktijk is op basis van onderlinge afspraken, dat dit nog niet tot noemenswaardige problemen heeft geleid en waarom de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) nooit reden heeft gezien om scholen hierop aan te spreken?
Behoudens uitzonderingen is er een definitief schooladvies nodig voor de aanmelding voor het voortgezet onderwijs. Het uitgangspunt is dat het resultaat van de doorstroomtoets onderdeel is van het definitieve schooladvies, dat volgt uit artikel 45d van de Wet op het primair onderwijs. Onderdeel van dit definitieve schooladvies is de uitkomst van de doorstroomtoets.
Het signaal dat de vier scholen die in eerste instantie de doorstroomtoets niet hebben afgenomen, de toetsgegevens niet overdragen, is in een recent regulier gesprek door een van de bestuurders van de scholen bij de inspectie aangegeven. Dit is mede aanleiding geweest voor het onderzoek dat recent bij de besturen en de scholen is uitgevoerd naar de naleving van de wet- en regelgeving rondom de doorstroomtoets en de advisering. De inspectie heeft echter geen aanvullende signalen gevonden om aan te nemen dat het niet overdragen van toetsgegevens in deze regio al jaren praktijk is op basis van onderlinge afspraken of dat dit tot noemenswaardige problemen heeft geleid. Deze conclusie wordt verwerkt in het verdere toezicht op deze specifieke casus.
In antwoord op uw vraag waarom scholen hier niet eerder op zijn aangesproken: de inspectie monitort en handelt op voorhand niet actief op de uitvoering van artikel 8 van het Toetsbesluit PO. De inspectie vertrouwt erop dat de scholen deze wet kennen en zich hieraan houden. De inspectie onderzoekt en treedt zo nodig alleen op wanneer er signalen zijn die anders doen vermoeden.
In hoeverre houden u en de inspectie rekening met de vraag of sprake is van openbaar of bijzonder onderwijs? In welke situaties informeert u ook bij verzelfstandigde openbare scholen de gemeente over het welbewust negeren van wettelijke voorschriften, gelet op de grondwettelijke zorgplicht voor het in stand houden van voldoende openbaar onderwijs?
In het toezicht wordt geen rekening gehouden met de denominatie van scholen. Alle scholen en besturen moeten zich immers houden aan wet- en regelgeving. De inspectie informeert gemeentes enkel over de onderwijskwaliteit van scholen indien er sprake is van het eindoordeel «zeer zwak».
Kunt u bevestigen dat het bijstellen van het schooladvies naar boven bij een hoge uitslag op de doorstroomtoets geen automatisme is en dat er alle ruimte is om zodanig af te wijken dat het belang van het kind het beste wordt gediend? Welke acties onderneemt u om dit uitgangspunt veel duidelijker te communiceren richting het onderwijsveld?
Het oordeel van de school is sinds 2015 leidend voor het definitieve schooladvies. De doorstroomtoets geldt als aanvulling en laatste check bij het voorlopige schooladvies: het is een tweede objectief gegeven over de cognitieve vaardigheden op het gebied van de basisvaardigheden (taal en rekenen). Het definitieve schooladvies is een combinatie van de resultaten van de doorstroomtoets en het beeld dat de school heeft op basis van jarenlange ervaring met de leerling.
Leerlingen met gelijke resultaten verdienen gelijke kansen. Daarom moet de school de resultaten van de doorstroomtoets serieus nemen als een leerling laat zien meer uitdaging aan te kunnen. Scholen moeten dan in principe het schooladvies bijstellen, tenzij dit niet in het belang van de leerling is. Dan hoeft de school het schooladvies niet bij te stellen, of maar gedeeltelijk. Dit moet de school dan motiveren in het leerlingadministratiesysteem. Daarmee is er dus inderdaad ruimte om af te wijken van de regel rondom het bijstellen wanneer dit in het belang is van de leerling.
Afgelopen schooljaar hebben scholen bij 1 op de 4 leerlingen die lieten zien meer uitdaging aan te kunnen, besloten het schooladvies niet bij te stellen. Dit laat zien dat scholen de vrijheid ervaren om, wanneer dit in het belang van de leerling is, van de regel rondom het bijstellen af te wijken.
Dit uitgangspunt stond al in de handreiking schooladvisering en is in februari aangescherpt om de regels rondom het bijstellen, inclusief de mogelijkheid om daarvan af te wijken, in meer detail toe te lichten. Daarnaast is dit ook extra gecommuniceerd in een informatiebijlage die scholen ontvangen bij de resultaten van de doorstroomtoets.
Onderkent u dat de groeiende onvrede over de doorstroomtoets de noodzaak onderstreept om met spoed te werken aan een toets die weer recht doet aan het ondersteunen van leerlingen en leraren? Gaat u in april duidelijkheid bieden over het tijdpad waarbinnen dit gaat gebeuren?
Ik ben overtuigd van het belang van de doorstroomtoets en van de wijze waarop we de kwaliteit van de toetsen waarborgen, gegeven het feit dat op basis van een brede wens van het onderwijsveld en de politiek is gekozen om scholen de ruimte te geven te kiezen uit verschillende toetsen. Tegelijkertijd hoor ik de signalen uit het veld, bijvoorbeeld om terug te gaan naar één doorstroomtoets voor alle leerlingen. Ook de meerdere functies van de doorstroomtoetsen zijn onderwerp van nadere verkenning. Mijn ministerie, de inspectie, het CvTE en Stichting Cito werken er hard aan om met alle betrokkenen de scenario’s hiervoor en consequenties daarvan duidelijk in beeld te krijgen. In april ontvangt uw Kamer inderdaad een Kamerbrief waarin ik verder zal ingaan op het tijdpad om tot uitgewerkte scenario’s te komen.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn dat er een betrouwbare Nederlandse toets komt die de (ontwikkeling van de) absolute beheersingsniveaus van de leerlingen in kaart kan brengen en die de nadelen kan ondervangen van de huidige psychometrische benadering?
De doorstroomtoets brengt in kaart hoe leerlingen presteren op de referentieniveaus taal en rekenen. Deze niveaus geven een beschrijving van wat een leerling moet kennen en kunnen en vormen daarmee een absolute standaard. Ik ben overtuigd van de wijze waarop we de kwaliteit van de toetsen waarborgen. Op basis van een brede wens van het onderwijsveld en de politiek is gekozen om scholen de ruimte te geven te kiezen uit verschillende toetsen. Het feit dat er nu één normering is voor alle doorstroomtoetsen, maakt ook duidelijk waar verschillen zitten, maar maakt de meting van de referentieniveaus niet minder absoluut. Zoals gezegd hoor ik de signalen uit het veld om weer terug te gaan naar één doorstroomtoets voor alle leerlingen en wordt er hard aan gewerkt om met alle betrokkenen de scenario’s hiervoor en consequenties daarvan duidelijk in beeld te krijgen.
Het bericht ‘Leerlingen mogen niet bidden op school: ‘Als je wordt gepakt krijg je straf’’ |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek van NOS, waaruit blijkt dat meer dan 180 middelbare scholen een gebedsverbod hanteren?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat het totaal onacceptabel en krankzinnig is dat leerlingen worden gestraft, onderbroken of in sommige gevallen zelfs geadviseerd om zich uit te schrijven als zij kiezen om in hun eigen tijd te bidden en/of te mediteren?
Op openbare scholen mogen leerlingen bidden, mits dit in hun eigen tijd is en op een plek waar anderen er niet door gestoord kunnen worden. Anderen zouden bijvoorbeeld gestoord kunnen worden als het bidden plaatsvindt in een drukke gang, waardoor een onveilige situatie ontstaat. Onder dergelijke omstandigheden mag een school een biddende leerling daarop aanspreken. De school kan het beste beoordelen of van dergelijke omstandigheden sprake is.
Hoe kijkt het kabinet naar de stellingname van het College voor de Rechten van de Mens dat scholen niet zomaar een gebedsverbod mogen invoeren en handhaven?
Op openbare scholen mag het bidden niet verboden worden. Tegelijkertijd oordeelde het College voor de Rechten van de Mens in 2000 dat het bidden door scholen niet hoeft te worden gefaciliteerd. Ook moeten anderen niet door het bidden worden gestoord.
Wat is het standpunt van het kabinet ten aanzien van gebedsverboden op Nederlandse middelbare scholen?
Op openbare scholen mag het bidden niet verboden worden. Scholen hoeven het bidden ook niet te faciliteren. Dit onderschrijf ik.
Bent u van mening dat iedere leerling, ongeacht religieuze, culturele of etnische achtergrond, zichzelf moet kunnen zijn?
Zeker. Mede in dat kader hebben scholen vanuit de wettelijke burgerschapsopdracht de plicht om zorg te dragen voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht verschillen in bijvoorbeeld godsdienst.
Wat is uw standpunt over het feit dat met name islamitische leerlingen de dupe zijn van het gebedsverbod?
Scholen kunnen ervoor kiezen om het bidden te faciliteren, maar zijn dat niet verplicht.
Wat is uw boodschap aan leerlingen van meer dan 180 verschillende middelbare scholen die de indruk krijgen dat zij binnen de muren van hun school niet zichzelf mogen zijn?
Vanuit de wettelijke burgerschapsopdracht hebben scholen de plicht om zorg te dragen voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht verschillen in bijvoorbeeld godsdienst. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) controleert of scholen aan deze plicht voldoen.
Deelt u de mening dat schoolbesturen door een gebedsverbod zich van hun eigen leerlingen vervreemden en zo bijdragen aan een onveilig schoolklimaat en wat is uw boodschap aan deze schoolbesturen?
Scholen zijn niet verplicht om het bidden op school te faciliteren. Scholen bepalen zelf welke afspraken ze hierover maken en of ze bijvoorbeeld een stilteruimte inrichten. Als scholen dat niet willen doen, bijvoorbeeld omdat ze vinden dat dat niet past bij het openbare karakter van hun school, dan is dat hun goed recht en steun ik ze daarin volledig.
Natuurlijk moeten alle leerlingen zich veilig voelen op school. Dat kan ook wanneer scholen het bidden niet faciliteren. Ik heb geen reden om aan te nemen dat het niet faciliteren van het bidden, leidt tot een onveilig schoolklimaat.
Acht u het wenselijk dat ouders of belangenorganisaties juridische stappen moeten overwegen om deze verboden aan te vechten of ziet u hier een taak voor uzelf om tijdig in te grijpen?
Op openbare scholen mag het bidden niet verboden worden, maar scholen hoeven het bidden ook niet te faciliteren. In de praktijk kan het daardoor voorkomen dat leerlingen maar beperkt de ruimte hebben om te bidden. Dat betekent niet dat deze leerlingen gediscrimineerd worden. Als leerlingen zich toch gediscrimineerd voelen, dan roep ik ze op om daarover met de school in gesprek te gaan vóórdat ze juridische stappen ondernemen.
Houden de leerlingen het gevoel dat zij gediscrimineerd worden en dat er sprake is van een gebedsverbod, dan is de juridische route de aangewezen weg. Instanties zoals het College voor de Rechten van de Mens of de civiele rechter kunnen oordelen of er sprake is van een schending van de relevante wet, de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb). Daarnaast kunnen leerlingen of ouders altijd een signaal afgeven bij de inspectie als zij menen dat een school de wettelijke burgerschapsopdracht niet naleeft. Alleen het besluit van scholen om het bidden niet te faciliteren, is niet in strijd met de burgerschapsopdracht.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle leerlingen zichzelf mogen zijn en dat hun grondrechten in de toekomst gewaarborgd worden?
Via de Awgb en de onderwijswetgeving (onder andere de wettelijke burgerschapsopdracht) worden de grondrechten van leerlingen gewaarborgd. Ik zie op dit moment geen reden om aanvullende maatregelen te treffen.
Overweegt u, gezien de omvang van het probleem, richtlijnen op te stellen voor scholen waarin het recht op godsdienstvrijheid gewaarborgd blijft en misstanden zoals deze worden voorkomen?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om richtlijnen op te stellen voor scholen ten aanzien van het waarborgen van godsdienstvrijheid.
Kunt u de lijst van scholen met een gebedsverbod naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Bij mij zijn geen openbare scholen bekend met een gebedsverbod.
Bent u bereid in gesprek te gaan met schoolbestuurders met als boodschap dat het onacceptabel is dat leerlingen vervreemd raken van de middelbare school en dat de grondrechten van leerlingen worden geschonden?
Leerlingen of ouders kunnen altijd een signaal afgeven bij de inspectie als zij menen dat de school de onderwijswetgeving ter waarborging van de grondrechten van leerlingen niet naleeft. De inspectie zal naar aanleiding van zulke signalen contact opnemen met een school en mogelijk de school aan een onderzoek onderwerpen. Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat de grondrechten van leerlingen worden geschonden en dus geen aanleiding om hierover met schoolbestuurders in gesprek te gaan.
Hoe kijkt het kabinet naar een oplossing voor dit zorgwekkende beleid van schoolbesturen, bijvoorbeeld door het adviseren van stilteruimtes waar leerlingen tot rust kunnen komen en/of kunnen bidden?
Scholen zijn niet verplicht om een stilteruimte aan te bieden of om op andere manieren het bidden te faciliteren. Mijn opvatting is dat het openbare karakter van een school leidend moet zijn en gerespecteerd dient te worden.
Één- of tweevakkigheid van de tweedegraads lerarenopleidingen |
|
Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat waren in 1968 bij de invoering van de Mammoetwet de overwegingen op grond waarvan de geprofessionaliseerde nieuwe lerarenopleidingen (nlo’s) voor het voortgezet onderwijs in vierenhalf jaar voor twee vakken voor het tweedegraadsgebied opleidden en wat waren in 1989 de overwegingen op grond waarvan deze zogenoemde tweevakkigheid werd opgeheven en de tweedegraads lerarenopleidingen voortaan nog maar opleidden voor onderwijsbevoegdheid voor één vak?
De Mammoetwet ambieerde betere doorstroommogelijkheden in het onderwijs, talentontwikkeling en gelijke kansen; onderwijs met een emancipatoire functie. Deze onderwijsvernieuwing leidde tot andere lesinhouden en werkwijzen, die de leerling centraler beoogden te zetten. Onderwijsvernieuwers waren er destijds van overtuigd dat dit nieuwe onderwijs niet waargemaakt kon worden door leraren die voornamelijk vakinhoudelijk gericht waren.
Daarom werd in 1970 gestart met de invoering van de Nieuwe Leraren Opleiding (NLO). De NLO had een vernieuwend en experimenteel karakter en moest meer ruimte bieden aan pedagogische en didactische ontwikkeling en minder aan vakinhoud. Doordat de structuur van de opleiding werd aangepast ontstond binnen de NLO ruimte om op te leiden tot een tweedegraads bevoegdheid in één vak (het hoofdvak) en een derdegraads bevoegdheid in een tweede vak (het bijvak). Overigens bleven tegelijkertijd ook de zogenoemde MO-akten1 bestaan en groeiden zelfs. Er bleven dus twee systemen naast elkaar bestaan.2
In 1988 kwam de «Commissie Structuur van de NLO-opleidingen» met het advies terug te keren naar de «eenvakkigheid». De commissie noemde hiervoor meerdere redenen:
Het systeem voldeed daarmee niet aan de eigen vernieuwende doelstelling. In 1989 leidde dit tot het tweebevoegdhedenstelsel.3
Klopt het beeld dat in sommige andere Europese landen, zoals Duitsland, leraren nog altijd worden opgeleid voor het onderwijzen van twee vakken?
Het klopt dat er landen in Europa zijn die studenten opleiden voor een bevoegdheid in twee vakken, bijvoorbeeld in Duitsland, Denemarken en in België. De verschillen tussen de inrichting van de onderwijsstelsels in de landen in Europa zijn echter groot en dit geldt tevens voor de inrichting van de lerarenopleidingen in die landen.
Hoe beoordeelt u in het licht van de aanhoudende kwantitatieve en kwalitatieve lerarentekorten voor het schoolvak Duits de oplossing die de Hogeschool Utrecht heeft bedacht: een dubbele bevoegdheid voor studenten geschiedenis en Duits?1
Ik sta positief tegenover initiatieven die – binnen de wettelijke kaders en met inachtneming van het waarborgen van de kwaliteit – bijdragen aan het terugdringen van het lerarentekort. Het huidige tweebevoegdhedenstelsel biedt mogelijkheden voor het opleiden tot een dubbele bevoegdheid. Zoals de «Commissie Structuur van de NLO-opleidingen» al constateerde, past dit alleen niet in een vierjarig programma. Dit betekent in de praktijk dat opleidingen en studenten geconfronteerd worden met extra kosten, omdat opleiden voor een dubbele bevoegdheid voor beide partijen een aanvullende inspanning vereist. Studenten staan langer ingeschreven om een tweede bevoegdheid te kunnen halen en betalen langer collegegeld. Onderwijsinstellingen krijgen in veel gevallen geen extra bekostiging voor de langere inschrijvingsduur, maar vangen de extra kosten op in hun begroting.
Het vormgeven van opleidingstrajecten die voldoen aan de bekwaamheidseisen en de kennisbasis én opleiden tot een dubbele bevoegdheid kan een bijdrage leveren aan terugdringen van tekorten, met name voor de tekortvakken.
Daarom waardeer ik het feit dat de Hogeschool Utrecht anderhalf jaar lang heeft gewerkt aan het vormgeven van deze opleiding, die leidt tot een dubbele bevoegdheid. Er zijn overigens ook andere instellingen die opleidingen verzorgen tot een dubbele bevoegdheid, met name voor de tekortvakken (wiskunde en Nederlands).
Bent u bereid om de mogelijkheid van tweevakkigheid van tweedegraads lerarenopleidingen te betrekken bij de uitvoering van de motie van het lid Pijpelink, waarmee de Kamer de regering verzocht om het voortdurend nijpende lerarentekort het hoofd te bieden met een noodplan voor de duur van minstens vijftien jaren?2 Zo ja, op welke termijn gaat u hieraan gestalte geven? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet zet alles op alles om de tekorten in het onderwijs aan te pakken. Samen met het onderwijsveld komen de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ik daarom tot een «Herstelplan Kwaliteit Onderwijs», waarmee we inzetten op:
Zoals ik bij het antwoord op vraag 3 aangaf is tweevakkig opleiden al mogelijk. Het is aan de instellingen om te beslissen of ze deze opleidingsmogelijkheid willen bieden en er instellingsbudget voor vrijgemaakt wordt. Ik ben mij er daarbij van bewust dat opleidingen en studenten dan geconfronteerd kunnen worden met hogere kosten. In het algemeen is het voor hogescholen en universiteiten financieel ingewikkeld om dit type vaak kleinschalige opleidingsroutes te ontwikkelen en te behouden.
Onderwijs in justitiële jeugdinrichtingen |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Coenradie |
|
|
|
|
Bent u bekend met het advies1 van de Onderwijsraad over onderwijs in Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI's)?
Ja.
De Onderwijsraad spreekt van «aanhoudende zorgen» over het onderwijs in JJI’s en stelt dat zowel de wettelijke inbedding als de praktijk tekort schieten; deelt u deze zorg? Deelt u de mening, ook met de Onderwijsraad, dat ook deze jongvolwassenen recht op onderwijs hebben?
Wij vinden het belangrijk dat iedere jongere onderwijs krijgt, ook als deze tijdelijk in een justitiële jeugdinrichting verblijft. Onderwijs zorgt voor stabiliteit en geeft jongeren een perspectief voor na hun verblijf. Onderwijs is dan ook onderdeel van de gebruikelijke dagbesteding van jongeren. De afgelopen periode hebben we, samen met het veld, al ingezet op de nodige verbeteringen. Ook de komende periode zullen we dat blijven doen, waarbij we de adviezen van de Onderwijsraad daarin zullen betrekken.
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen de constatering van de Onderwijsraad dat het onderwijs binnen JJI's structureel in de knel komt en onvoldoende gewaarborgd is? Welke concrete stappen heeft het kabinet tot op heden gezet om deze structurele problemen aan te pakken?
Het advies van de Onderwijsraad laat zien hoe complex het is om in de context van een justitiële jeugdinrichting onderwijs te bieden dat goed aansluit op de behoeften van de diverse doelgroep. Om de professionals binnen de scholen en jeugdinrichtingen die zich hier dagelijks voor inzetten verder te ondersteunen, zijn de afgelopen jaren een aantal concrete stappen gezet.
Ten eerste is vanaf kalenderjaar 2023 de bekostiging per capaciteitsplek voor scholen in JJI’s structureel opgehoogd en meer dan verdubbeld. In totaal ontvangen de scholen hiermee structureel 4 miljoen euro extra. Met deze extra middelen kunnen scholen onder meer het onderwijs- en stageaanbod passender maken voor de steeds ouder wordende doelgroep en nazorg leveren als de jongere uit de JJI is.
Ten tweede is in 2024 door het Ministerie van OCW een mbo-coördinator aangesteld waarmee tot 2026 extra inzet beschikbaar is om de samenwerking tussen scholen bij de JJI’s en mbo-instellingen te versterken. Bijvoorbeeld door te werken aan een betere doorstroom, duidelijke aanspreekpunten op mbo-instellingen en een convenant voor gegevensdeling. Ook wordt een aantal scholen bij JJI’s geholpen om de samenwerking met de mbo-instelling in de regio aan te gaan en bestendigen.
De komende tijd wordt naar aanleiding van het advies van de Onderwijsraad zorgvuldig onderzocht of en zo ja, welke verbeteringen er nog meer nodig zijn. Hierbij trekken wij nauw op met de JJI’s, de scholen van de JJI’s en de betrokken inspecties.
Wat is er concreet ondernomen na het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk»2 van september 2024 waarin de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie JenV) constateerde dat jongeren die worden verdacht van een strafbaar feit vaak lang moeten wachten op hun straf, en dit de ontwikkeling van jongeren onder druk zet?
De Staatssecretaris Rechtsbescherming heeft het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» van de Inspectie van Justitie en Veiligheid op 10 september 2024 aan uw Kamer aangeboden.3 Dit rapport bevat belangrijke conclusies en aanbevelingen voor verbetering. Op dit moment worden deze besproken met de partners in de jeugdstrafrechtketen. De Staatssecretaris Rechtsbescherming stuurt uw Kamer vóór het zomerreces van 2025 een inhoudelijke reactie.
Deelt u de mening dat beide rapporten samen een somber beeld laten zien van de manier waarop de overheid zorg draagt voor het recht op onderwijs en de kansen voor deze jongeren en jongvolwassenen? Ziet u ook dat dit niet alleen voor de betrokkenen zelf, maar ook voor de samenleving nadelig uitpakt, omdat de kans op recidive groter is bij mensen die weinig perspectief hebben?
Zoals bij vraag 2 aangegeven vinden wij het belangrijk dat iedere jongere onderwijs krijgt, ook als deze tijdelijk in een justitiële jeugdinrichting verblijft. Onderwijs zorgt voor stabiliteit en geeft jongeren een perspectief voor na hun verblijf. Dat er aanhoudende zorgen zijn over het onderwijs in de JJI’s nemen wij uiterst serieus. Om die reden werken we de komende periode samen met het veld aan een goede reactie en vervolgstappen die nodig zijn.
De Onderwijsraad stelt dat het onderwijsbeleid onvoldoende is afgestemd op de praktijk binnen de JJI’s, bent u bereid de aanbeveling van de raad over te nemen om de regels en systemen van betrokken ministeries beter op elkaar af te stemmen en een gedeelde visie te ontwikkelen op onderwijs in JJI’s? Zo nee, waarom niet?
Het advies van de Onderwijsraad bevat concrete adviezen en aanbevelingen die het onderwijs in de JJI’s verder kunnen brengen. Hier zijn wij dan ook al actief met de Onderwijsraad, de JJI’s en de scholen die in de JJI gehuisvest zijn over in gesprek. Wij willen de tijd nemen om de adviezen zorgvuldig uit te werken. Uw Kamer ontvangt voorafgaand aan het zomerreces een eerste reactie op het advies. Hierin wordt zo veel als mogelijk concreet ingegaan op de adviezen van de Onderwijsraad.
De Onderwijsraad pleit voor een herziening van de onderwijswetgeving, zodat JJI-scholen een specifieke plek krijgen binnen een sectorwet en examens gemakkelijker kunnen worden afgenomen, bent u bereid hier werk van te maken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Hier komen wij op terug in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jongeren in JJI's daadwerkelijk de kans krijgen hun onderwijs te voltooien en een diploma, certificaat of getuigschrift te behalen? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de wettelijke belemmeringen die JJI-scholen momenteel ervaren bij examinering en het aanbod van beroepsonderwijs, zoals de juridische beperkingen in de Wet op de expertisecentra (Wec) en de noodzaak van extraneusconstructies voor mbo-examens?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Acht u het aanvaardbaar dat jongeren door deze belemmeringen worden gehinderd in hun onderwijs en toekomstperspectief? Bent u bereid deze knelpunten per direct aan te pakken en zo ja, welke concrete stappen gaat u op korte termijn zetten?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
De Onderwijsraad stelt dat de samenwerking tussen JJI-scholen en andere onderwijsinstellingen versterkt moet worden, zodat de overgang tussen onderwijs binnen en buiten JJI’s soepeler verloopt; op welke manier gaat u deze samenwerking structureel verbeteren?
Zoals bij vraag 3 aangegeven is in 2024 een mbo-coördinator aangesteld om de komende jaren de samenwerking tussen scholen bij JJI-instellingen en mbo-instellingen structureel te versterken en verbeteren. De extra middelen die de scholen per 2023 structureel ontvangen kunnen hier ook voor worden ingezet. Wij komen hierop nader terug in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad.
De Onderwijsraad signaleert dat het personeelstekort binnen JJI’s ook het onderwijs raakt en adviseert om personeelsbeleid mogelijk te maken dat aansluit op de specifieke behoeften van JJI-scholen; hoe beoordeelt u deze aanbeveling en welke maatregelen treft u om de tekorten aan te pakken?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om – in lijn met de aanbevelingen van de Onderwijsraad – onderwijsgerelateerde overwegingen een explicietere rol te geven bij beslissingen over jongeren binnen JJI’s, naast justitiële en behandelperspectieven? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijzen wij u naar het antwoord op vraag 7.
Kunt u toezeggen dat het kabinet op korte termijn met een concreet plan komt om de knelpunten in het JJI-onderwijs structureel op te lossen, en kunt u de Kamer hierover informeren vóór het zomerreces? Bent u bereid om in deze analyse ook in te gaan op het rapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk»?
Het inspectierapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» gaat over de wachtlijsten in de jeugdstrafrechtketen. Uit dit onderzoek van de Inspectie Justitie en Veiligheid blijkt dat jonge verdachten te vaak en te lang moeten wachten op een passende straf of maatregel. Het advies van de Onderwijsraad daarentegen gaat over een specifiek onderdeel van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, namelijk het onderwijs dat in de JJI’s wordt geboden. Daarom ontvangt uw Kamer twee separate brieven: een beleidsreactie op het inspectierapport «Pedagogisch uitgangspunt onder druk» (zie het antwoord op vraag4 en een beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad over het onderwijs in de JJI’s (zie het antwoord op vraag5.
In de motie-Lahlah (Kamerstuk 24 587, nr. 957) heeft de Kamer uitgesproken dat jongeren die door capaciteitstekorten in volwassenendetentie worden geplaatst, het recht moeten behouden om onderwijs te volgen, kunt u aangeven welke stappen u sinds het aannemen van deze motie heeft gezet om dit te realiseren? Wat voor onderwijs krijgen deze jongeren nu?
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 4 november 2024 per brief op de motie-Lahlah gereageerd.6 Daarin schetste zij dat de onderwijsmogelijkheden in het gevangeniswezen voor deze doelgroep beperkt zijn. Wel is het mogelijk gebleken om via contact met de school van herkomst jongeren de mogelijkheid te bieden hun studiemateriaal beschikbaar te stellen zodat ze geen onnodige vertraging oplopen. Daarnaast sluit het educatieve programma van de Life Changing Group (LCG) beter aan bij de behoefte van deze doelgroep dan de in de motie-Lahlah aangedragen opties om de jongvolwassenen te laten deelnemen aan het onderwijsaanbod voor volwassenen of hen online onderwijs te laten volgen.
In een andere ingediende motie van het Kamerlid Lahlah c.s. wordt de regering verzocht om te onderzoeken of het mogelijk is om het aantal beschikbare uren van de LCG uit te breiden, bijvoorbeeld door ook in het weekend aanbod te realiseren.7 De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft dit onderzocht en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid informeert uw Kamer hier eind maart 2025 per brief over.
Kunt u specifiek ingaan op de mogelijkheden die momenteel worden onderzocht om jongeren in volwassenendetentie toch onderwijs te laten volgen?
Zie het antwoord op vraag 14.
De dreiging van vrouwelijke genitale verminking in Nederland |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Fleur Agema (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat duizenden meisjes in Amsterdam het risico lopen slachtoffer te worden van vrouwelijke genitale verminking (VGV), en dat de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) schat dat circa 20.000 vrouwen in de hoofdstad al VGV zijn ondergaan?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de signalen van gynaecologen en hulpverleners dat vrouwelijke genitale verminking in Amsterdam en in Nederland een groter probleem is dan wordt aangenomen? Wat zijn de meest recente cijfers die u ter beschikking heeft?
Het kabinet vindt vrouwelijke genitale verminking een barbaarse en onaanvaardbare praktijk waartegen meisjes en vrouwen beschermd moeten worden. De aanpak van vrouwelijke genitale verminking, als vorm van schadelijke praktijken, is voor dit kabinet dan ook een belangrijk thema. We vinden het daarom van belang om scherp zicht te hebben op het aantal slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking. Voor het inzetten van effectieve interventies en het bieden van medische zorg is het ook noodzakelijk dat slachtoffers in beeld zijn. Tegelijkertijd is vrouwelijke genitale verminking een verborgen fenomeen, onder andere vanwege gevoelens van schaamte en de taboesfeer die nog te vaak heerst om over deze geweldsvorm te praten. Ook voor professionals kan het moeilijk zijn om in gesprek te gaan met mogelijke slachtoffers. De waarschuwing van deze (medische) professionals zien wij als een extra aansporing om, door middel van een nieuw prevalentieonderzoek uitgevoerd door Pharos, zo goed mogelijk recente prevalentiecijfers in beeld te brengen.
Het meest recente prevalentieonderzoek is in 2019 gepubliceerd. Dat onderzoek wees uit dat naar schatting ongeveer 41.000 vrouwen genitale verminking hebben ondergaan waarvan ongeveer 15.000 de meest ingrijpende vorm.2 Op dit moment voert Pharos, met subsidie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), een nieuw prevalentieonderzoek uit. Het onderzoek is gericht op de omvang en risico’s van de verschillende vormen van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking, en het brengt in beeld wat de bestaande sociale normen zijn die ten grondslag liggen aan deze problematiek. Naar verwachting worden de resultaten van dit onderzoek eind 2025 gepubliceerd en gepresenteerd in een afsluitend symposium door Pharos. De resultaten zullen met uw Kamer worden gedeeld.
Klopt het dat VGV wereldwijd toeneemt, zoals Unicef stelt? Welke impact heeft dit op de situatie in Nederland, en ziet u hier een reden in om extra preventieve maatregelen te nemen?
UNICEF haalt de data uit de nationale demografische enquêtes van landen (DHS-data). Het klopt dat het absolute aantal gevallen van vrouwelijke genitale verminking afgelopen 8 jaar is toegenomen van ca. 200 naar 230 miljoen. Hoewel het absolute aantal toeneemt, neemt het percentage vrouwelijke genitale verminking in veel landen af. Dat het absolute aantal toch toeneemt komt door de hoge bevolkingsgroei in de landen waar vrouwelijke genitale verminking prevalent is. Daarnaast wordt de toename voor een deel veroorzaakt doordat vrouwelijke genitale verminking in steeds meer landen wordt meegenomen in bevolkingsonderzoeken waardoor het zicht op het aantal gevallen verbeterd en de prevalentie van vrouwelijke genitale verminking beter in beeld komt. Het is lastig uitspraken te doen over de impact van deze stijging op Nederland. Zie ook het antwoord op de voorgaande vraag. Het kabinet zet zich volop in om meisjes en vrouwen te beschermen tegen vrouwelijke genitale verminking. Zie de beantwoording van vraag 4 en 5 voor een antwoord op de vraag over extra preventieve maatregelen.
Wat doet u momenteel in preventie op VGV? Acht u dat voldoende? Bent u bereid aanvullende maatregelen te overwegen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet zich volop in om meisjes en vrouwen te beschermen tegen vrouwelijke genitale verminking. Er worden verschillende preventieve maatregelen ingezet ter voorkoming van vrouwelijke genitale verminking. Het kabinet heeft in het Hoofdlijnenakkoord en Regeerprogramma aangekondigd de aanpak van schadelijke praktijken, waaronder vrouwelijke genitale verminking te willen versterken. Momenteel wordt verkend welke aanvullende maatregelen passend zijn, aansluitend op de uitvoeringspraktijk.
Op dit moment worden al verschillende preventieve maatregelen ingezet ter voorkoming van vrouwelijke genitale verminking. Hieronder volgt een opsomming van de huidige maatregelen.
Het Ministerie van OCW financiert de Alliantie verandering van binnenuit waarin verschillende zelforganisaties van gemeenschappen waar vrouwelijke genitale verminking voorkomt werken aan preventie van schadelijke praktijken zoals vrouwelijke genitale verminking. Hierbij wordt ingezet op het bevorderen van normverandering «van binnenuit» gesloten gemeenschappen, via getrainde «voortrekkers» die zelf hun wortels hebben in zulke gemeenschappen. Dit doen zij onder andere middels dialoogsessies, conferenties en lotgenotengroepen, die worden geleid door gespreksleiders die zelf onderdeel zijn van zulke gemeenschappen.
Het Ministerie van VWS verleent subsidie aan Federatie Somalische Associaties Nederland (FSAN), en via Movisie aan Inspraakorgaan Turken in Nederland (IOT), Turkse Arbeidersvereniging Nederland (HTIB), Kezban, Landelijke Werkgroep Mudawwanah (LWM), Vluchtelingen-Organisatie Nederland (VON) en Voice of all Women (VOAW) bedoeld voor voorlichting aan de gemeenschappen die zij vertegenwoordigen. Deze organisaties geven op verschillende innovatieve manieren vorm aan de voorlichting over bijvoorbeeld het herkennen van signalen van vrouwelijke genitale verminking en inzicht in passende hulpverlening. Hiervoor wordt onder andere gewerkt met sleutelpersonen uit gemeenschappen waar vrouwelijke genitale verminking voorkomt. Het effect hiervan wordt gemonitord. De monitoringsresultaten en goede voorbeelden worden gedeeld met gemeenten zodat zij deze kunnen gebruiken in de lokale aanpak, omdat gemeenten primair verantwoordelijk zijn voor de preventie van huiselijk geweld, waaronder vrouwelijke genitale verminking.
Verder is vanuit het Ministerie VWS de verklaring tegen meisjesbesnijdenis (i.e. vrouwelijke genitale verminking) in 2024 geüpdatet. Deze kan worden uitgereikt aan ouders afkomstig uit risicolanden die van plan zijn om op vakantie te gaan naar hun land van herkomst. Jeugdgezondheidszorg professionals kunnen de verklaring meegeven aan deze ouders, zodat zij hun familieleden kunnen informeren over de consequenties en strafbaarheid van vrouwelijke genitale verminking.
Vanuit het Ministerie van VWS wordt ook ingezet op voorlichting aan jongeren via sociale media met de campagne #rechtopnee. Deze campagne is samen met Droomgever en een jongerenpanel ontwikkeld en in januari 2023 gelanceerd. Uit de cijfers blijkt dat er een groot aantal jongeren mee wordt bereikt. Over een periode van iets minder dan 6 maanden is een bereik gehaald van meer dan 3,2 miljoen gebruikers. De informatie over vrouwelijke genitale verminking is 660.610 keer bekeken. Gezien het succes van de campagne is ingezet op verlenging. De campagne is verder uitgebreid en de boodschap is verstevigd en verdiept. Ook is er een vijfde thema aan toegevoegd, namelijk huwelijkse gevangenschap.
Ook in het onderwijs wordt regelmatig aandacht gevraagd voor de bestaande voorlichtingsmaterialen en de risico’s in aanloop naar schoolvakanties. Voorafgaand aan de meivakantie stuurt het Ministerie van OCW bijvoorbeeld nieuwsbrieven om aandacht te vragen voor de risico’s op huiselijk geweld, genitale verminking en kindermishandeling.
Door in te zetten op het bevorderen van deskundigheid van professionals worden signalen van dreigende vrouwelijke genitale verminking eerder en beter in beeld gebracht wat bijdraagt aan de preventie van vrouwelijke genitale verminking. Vanuit het Ministerie van VWS wordt daarom ingezet op het vergroten van de bekendheid van de e-learning van AUGEO over verschillende vormen van schadelijke praktijken – waaronder vrouwelijke genitale verminking – voor professionals. Daarnaast wordt vanuit het Ministerie van VWS een subsidie verleend voor het ontwikkelen en implementeren van de «richtlijnmodule voor de preventie van vrouwelijke genitale verminking door de Jeugdgezondheidzorg».
Ten aanzien van onderwijsprofessionals, gaat het Ministerie van OCW investeren in kennis over de meldcode door gerichte trainingen voor onderwijsprofessionals aan te bieden. Dit gaat om brede kennis van de meldcode, en richt zich dus op alle vormen van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Verder zal het kabinet nagaan of en op welke manier een adviesplicht in geval van vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling, waaronder schadelijke praktijken zoals vrouwelijke genitale verminking, vormgegeven zou kunnen worden. Daarbij worden randvoorwaarden voor implementatie en de verhouding tot de collegiale toetsing, zoals opgenomen in stap 2 van de meldcode, expliciet meegenomen.
Het kabinet werkt op dit moment samen met organisaties die specifieke contacten en ingangen hebben bij gemeenschappen uit landen waar vrouwelijke genitale verminking voorkomt. Deze organisaties zijn samen met de betrokken departementen onderdeel van het netwerkknooppunt dat met subsidie van VWS
door Pharos wordt georganiseerd. Het netwerk zorgt voor het delen van informatie tussen relevante organisaties en het versterken van samenwerking. Ook hier gaat een preventieve werking vanuit.
Bent u bereid extra middelen vrij te maken om bewustwording en preventie te versterken, onder andere door meer in te zetten op voorlichting in risicogemeenschappen, training van zorg- en onderwijsprofessionals en actieve monitoring van risicogevallen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is voornemens aanvullende (preventieve) maatregelen te nemen gericht op vrouwelijke genitale verminking. In het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma is aangekondigd de aanpak van schadelijke praktijken te versterken. De aanpak van vrouwelijke genitale verminking is daar onderdeel van. Op dit moment wordt verkend welke aanvullende maatregelen passend zijn, aansluitend op de uitvoeringspraktijk.
Bent u bereid te kijken naar het voorbeeld uit het Verenigd Koninkrijk, waarin rechters onder deFemale Genital Mutilation Protection Order,verregaande bevoegdheden hebben om ook civielrechtelijke maatregelen op te leggen, zoals het opleggen van een uitreisverbod of het intrekken van een paspoort, om VGV te voorkomen? Zo ja, komt u met een initiatief hierop? Zo nee, waarom niet?
In 2020 heeft de Universiteit Leiden onderzoek gedaan naar de inzet van juridische instrumenten bij schadelijke praktijken.3 Daarbij hebben de onderzoekers ook de Female Genital Mutilation Protection Order (FGMPO) uit het Verenigd Koninkrijk geanalyseerd. Ze concludeerden dat de FGMPO in juridische zin vergelijkbaar is met bestaande Nederlandse maatregelen, zoals een contactverbod of kinderbeschermingsmaatregel met een schriftelijke aanwijzing om bijvoorbeeld niet te reizen. Beide maatregelen stellen de rechter, net als de FGMPO, in staat beperkingen op te leggen om de veiligheid van de betrokken persoon te waarborgen. Daarbij twijfelen de onderzoekers of dit specifiek instrument succesvol naar Nederland kan worden overgeheveld, omdat de Britse protection order binnen een geheel ander rechtsstelsel functioneert.
Op papier zou de FGMPO dus geen wezenlijke toevoeging zijn aan het Nederlandse rechtssysteem. In de praktijk vereist een effectieve uitvoering van de bestaande maatregelen echter zorgvuldige afstemming en toepassing. Om deze reden is de Actieagenda Schadelijke Praktijken (2020–2022) in het leven geroepen en voert het onafhankelijke onderzoeks- en adviesbureau Right to Rise, in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC), onderzoek uit naar de verbetering van preventieve beschermingsmaatregelen, zoals een uitreisverbod of het intrekken van een paspoort. Hierbij worden ook internationale voorbeelden bestudeerd, waaronder die uit het Verenigd Koninkrijk en Denemarken. Dit onderzoek wordt naar verwachting voor de zomer afgerond.
Bent u bereid te kijken naar het voorbeeld uit Frankrijk, waarin veel meisjes een medisch onderzoek ondergaan om VGV te constateren? Zo ja, komt u met een initiatief hierop? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment is het in Nederland al mogelijk een medisch onderzoek te laten uitvoeren in geval van vermoedens van uitgevoerde vrouwelijke genitale verminking. In het handelingsprotocol «vrouwelijke genitale verminking bij minderjarigen» zijn de te zetten stappen bij een vermoeden van uitgevoerde vrouwelijke genitale verminking opgenomen.4 In geval van vermoedens van uitgevoerde vrouwelijke genitale verminking, kan Veilig Thuis een onafhankelijk arts vragen een (forensisch) medisch onderzoek te verrichten. Dat onderzoek wordt uitgevoerd door een arts met medische en forensische kennis, volgens de richtlijnen van de WOKK (Wetenschappelijk Onderwijs over Kindermishandeling voor Kinderartsen). Indien de ouders geen toestemming geven voor het doen van medisch onderzoek, kan Veilig Thuis de Raad voor de Kinderbescherming vragen te onderzoeken of een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is om medisch onderzoek mogelijk te maken.
Hoe beoordeelt u de effectiviteit van het strafbaar stellen van VGV? Zijn er inmiddels daders vervolgd en/of veroordeeld?
Vrouwelijke genitale verminking is in Nederland strafbaar als een vorm van mishandeling (Sr art. 300–304, 307, 308). Ook medeplegen en uitlokking zijn strafbaar (Sr art. 47 en 48). Sinds 1 februari 2006 kunnen verdachten bovendien worden vervolgd voor een in het buitenland uitgevoerde verminking, mits zij de Nederlandse nationaliteit hebben of een woon- of verblijfsvergunning voor Nederland bezitten.
Tot op heden heeft er één vervolging plaatsgevonden, maar er zijn nog geen veroordelingen voor vrouwelijke genitale verminking of het aanzetten daartoe. Hoewel het strafrecht een belangrijke normstellende functie heeft, blijkt uit diverse onderzoeken, waaronder die van de Universiteit Leiden en het WODC-onderzoek naar strafrechtelijke opsporing en vervolging van vrouwelijke genitale verminking5, dat de daadwerkelijke handhaving en opsporing complex blijven. De politie en het Openbaar Ministerie kampen met een gebrek aan concrete signalen en informatie over mogelijke dreigingen, wat vervolging bemoeilijkt.
Om deze reden ligt de nadruk van het overheidsbeleid niet alleen op strafrechtelijke vervolging, maar met name op preventie en vroegtijdige signalering. Het kabinet zet in op bewustwording, bescherming en het versterken van de samenwerking tussen zorgprofessionals, politie en justitie om vrouwelijke genitale verminking te voorkomen en sneller in te grijpen bij vermoedens van dreiging. Voorbeelden hiervan zijn de meldcode eergerelateerd geweld, de verklaring tegen meisjesbesnijdenis, de e-learning voor professionals over deze geweldsvorm en diverse voorlichtingsactiviteiten en campagnes.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Dobbe c.s. om hersteloperaties voor vrouwelijke genitale verminking uit te zonderen van het eigen risico?2
Met de indieners van de motie vindt ook de Minister van VWS het onwenselijk als vrouwen die een hersteloperatie voor genitale verminking willen ondergaan een drempel ervaren door het eigen risico. De betrokken vrouwen is immers groot onrecht aangedaan en zouden geen belemmeringen moeten ervaren voor herstel.
De uitvoering van de motie hangt echter samen met de uitvoering van een amendement over hetzelfde onderwerp. Tijdens de begrotingsbehandeling van 2020 is een amendement van de leden Raemakers en Bergkamp aangenomen, waardoor eenmalig middelen beschikbaar zijn gesteld om – bij wijze van pilot – vrouwen die een hersteloperatie ondergaan in het geval van genitale verminking, uit te zonderen van het eigen risico.
Zoals de ambtsvoorganger van de Minister van VWS in mei 2024 heeft aangegeven, is het ingewikkeld dit amendement uit te voeren. Het is echter wel mogelijk om ervoor te zorgen dat de vrouwen feitelijk geen eigen risico betalen, hetgeen ook het doel is van de motie. De Minister is daarom voornemens om voor de zomer een bestaand onderzoek naar de veiligheid en effectiviteit van hersteloperaties bij genitale verminking uit te breiden. Hierbij zullen vrouwen die een hersteloperatie ondergaan worden uitgezonderd van het eigen risico, om zo inzichtelijk te krijgen of en in hoeverre het eigen risico, maar ook andere factoren zoals schaamte- en schuldgevoelens een drempel vormen om een hersteloperatie te ondergaan. Door deze inzichten kunnen vervolgens gepaste maatregelen worden getroffen om te zorgen dat deze vrouwen indien gewenst deze zorg kunnen krijgen. De verwachting is dat dit onderzoek tot in 2027 doorloopt. Daarmee geeft de Minister vooralsnog uitvoering aan de motie en kunnen de resultaten van het onderzoek worden benut voor een definitieve oplossing.
Bent u bekend met het bericht «Dilemma’s door de doorstroomtoets: scholen doen met tegenzin mee of haken af omdat ze de toets niet meer vertrouwen»?1
Ja.
Hoeveel leerlingen doen er dit jaar niet mee aan de doorstroomtoets afgezien van de leerlingen met een wettelijke uitzondering?
Sinds de berichtgeving waar u met deze schriftelijke vragen naar verwijst, is er veelvuldig contact geweest tussen OCW, de Inspectie van het Onderwijs en de desbetreffende scholen. Inmiddels zijn alle vier de scholen waar het om gaat voornemens de doorstroomtoets alsnog af te nemen en daarvoor de inhaalperiode te gebruiken.
Daarmee is de doorstroomtoets in principe door alle leerlingen gemaakt die niet in een van de wettelijke uitzonderingscategorieën vallen.
Klopt het dat er een doorstroomtoets nodig is binnen het kader van de Wet doorstroomtoetsen primair onderwijs voor het vaststellen van een definitief schooladvies, behalve bij wettelijke uitzonderingen zoals leerlingen met een meervoudige handicap? Zo ja, krijgen leerlingen die niet onder een wettelijke uitzondering vallen en geen doorstroomtoets maken geen definitief schooladvies?
Het klopt dat de doorstroomtoets nodig is voor het vaststellen van een definitief schooladvies. Dit volgt uit artikel 45d van de Wet op het primair onderwijs. De doorstroomtoets is een belangrijk aanvullend perspectief op het voorlopig schooladvies van de school. Wanneer een leerling geen doorstroomtoets afneemt, omdat deze binnen een van de wettelijke toegestane uitzonderingscategorieën valt (zoals leerlingen die korter dan vier jaar in Nederland zijn of zeer moeilijk lerende leerlingen), is er geen aanvullend perspectief beschikbaar. Dit betekent in de praktijk dat het voorlopig schooladvies gelijk wordt omgezet in het definitief schooladvies.
Leerlingen krijgen dus altijd een definitief schooladvies, ook als ze, vanwege een wettelijke uitzonderingsgrond, geen doorstroomtoets afleggen. Deze uitzonderingsgronden zijn zeer beperkt omdat het niet wenselijk is een definitief schooladvies zonder doorstroomtoets te krijgen. De doorstroomtoets is een belangrijk objectief, aanvullend perspectief op het schooladvies. Zonder dit perspectief is het risico op onderadvisering groter. Dit is vooral een risico voor leerlingen die te maken hebben met structurele onderadvisering, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijk hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Het wegvallen van de doorstroomtoets leidt dus tot kansenongelijkheid.
Kunnen scholen voor kinderen die zonder wettelijke uitzondering de doorstroomtoets niet hebben gemaakt alsnog een definitief schooladvies verstrekken? Zo ja, waaruit bestaat zo’n definitief schooladvies dan en vindt u dat wenselijk?
Het uitgangspunt is dat het resultaat van de doorstroomtoets onderdeel is van het definitieve schooladvies, dat volgt uit artikel 45d van de Wet op het primair onderwijs. De doorstroomtoets biedt een belangrijk aanvullend perspectief op het beeld dat de school heeft van de ontwikkeling van de leerling. Wanneer leerlingen geen doorstroomtoets maken, wordt de kans op dit objectieve, aanvullende perspectief op het schooladvies ontnomen. Dit is vooral een risico voor leerlingen die te maken hebben met structurele onderadvisering, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijk hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Het wegvallen van de doorstroomtoets kan dus leiden tot kansenongelijkheid.
Scholen kunnen voor kinderen die geen doorstroomtoets hebben gemaakt alsnog een definitief schooladvies verstrekken. Dat gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld als het voor een leerling om medische redenen niet mogelijk is de doorstroomtoets (ook niet in de inhaalperiode) te maken. Dit definitieve schooladvies bestaat dan alleen uit het beeld dat de school zelf heeft van de leerling. Dit is niet wenselijk en dient zoveel mogelijk vermeden te worden. Het is voor elke leerling belangrijk om de kans te krijgen wél de doorstroomtoets te maken en dit perspectief mee te laten tellen bij het definitief schooladvies.
Klopt het dat er een definitief schooladvies nodig is voor de aanmelding voor het voortgezet onderwijs? Zo ja, gaan leerlingen die geen definitief schooladvies hebben moeilijkheden ondervinden bij het aanmelden voor de middelbare school?
Het klopt dat er een definitief schooladvies nodig is voor de aanmelding voor het voortgezet onderwijs. Indien voor een kandidaat-leerling door de basisschool geen definitief schooladvies is vastgesteld, baseert het bevoegd gezag van de middelbare school zijn beslissing over de toelating tot het eerste leerjaar op een doorstroomtoets.
Indien de leerling geen doorstroomtoets heeft afgelegd, baseert het bevoegd gezag zijn beslissing tot toelating op een onderzoek naar de geschiktheid van de kandidaat-leerling (Uitvoeringsbesluit WVO 2020, artikel 8.3, eerste lid).
Zowel het schooladvies als de doorstroomtoets zijn bedoeld om de school in het voortgezet onderwijs zo goed mogelijk te voorzien van informatie over de leerling, en welk type onderwijs het beste bij die leerling past.
Wat wordt er van ouders en scholen verwacht, wanneer er kinderen zijn zonder doorstroomtoets en zonder wettelijke uitzondering?
Het uitgangspunt is dat de doorstroomtoets wordt gemaakt door alle kinderen die niet onder een wettelijke uitzondering vallen. Van scholen verwachten we dan ook dat zij er zorg voor dragen dat al hun leerlingen de doorstroomtoets maken, tenzij sprake is van een ontheffingsgrond. Van ouders verwachten we dat zij hun kinderen laten deelnemen aan het onderwijsprogramma zoals dat door de school wordt aangeboden, inclusief doorstroomtoets. Daar zijn ook voldoende mogelijkheden voor: eerst al in de drie weken van de reguliere afnameperiode, maar ook nog in de daarop volgende inhaalperiode van drie weken.
Staat voor ouders de mogelijkheid open om hun kind een private toets als vervanger van de doorstroomtoets te laten maken? Zo ja, vindt u dat wenselijk?
Het staat ouders vrij om weliswaar een van de erkende toetsaanbieders van de doorstroomtoets te vragen of de leerling plaatsonafhankelijk de toets kan maken. Omwille van het feit dat scholen betrouwbare doorstroomtoetsen afnemen, is het wat mij betreft niet nodig om deze extra meting te doen.
Hoe reflecteert u op het wegvallen van de doorstroomtoets in het samenstellen van het definitief schooladvies en de effecten daarvan op de kansengelijkheid voor leerlingen die nu geen doorstroomtoets maken?
Alle leerlingen verdienen een passend schooladvies. Zo kom je terecht op het schooltype dat het beste bij je past en waar je je zo goed mogelijk kan ontwikkelen. De doorstroomtoets is een laatste check bij het schooladvies. Dit biedt een aanvullend perspectief op het voorlopig schooladvies van de school. De school heeft de leerling als het goed is al jaren in beeld en weet veel van de omstandigheden en eigenschappen van de leerling. De doorstroomtoets laat zien waar de leerling op dat moment staat, waarbij de geschiedenis en omstandigheden van de leerling juist niet meespelen. Zo vullen de twee perspectieven elkaar aan.
Het belang van de toets in groep 8 als aanvullend gegeven weten we onder andere door het schooljaar 2019–2020, waarin leerlingen vanwege de coronacrisis geen eindtoets hebben gemaakt. De gemiddelde definitieve schooladviezen waren toen lager dan de jaren daarvoor. Leerlingen konden immers niet op de eindtoets laten zien dat ze meer uitdaging aankonden en kregen dus geen bijstelling van hun schooladvies. Dit trof vooral leerlingen uit financieel kwetsbare gezinnen, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes.
Wanneer leerlingen geen doorstroomtoets maken, wordt de kans op een objectief, aanvullend perspectief op het schooladvies ontnomen. Dit is vooral een risico voor leerlingen die te maken hebben met structurele onderadvisering, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijk hebben, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Het wegvallen van de doorstroomtoets leidt dus tot kansenongelijkheid. Daarom vind ik het goed dat de scholen waar in eerste instantie sprake was dat leerlingen de doorstroomtoets niet zouden maken, deze alsnog afnemen.
Het is van belang hierbij te benadrukken dat de toets er niet op gericht is alle leerlingen naar een meer theoretisch onderwijstype te krijgen. Het gaat erom dat de leerling onderwijs gaat volgen dat bij die leerling past, zodat de leerling zich optimaal kan ontwikkelen. Omdat de doorstroomtoets laat zien over welke vaardigheden de leerling beschikt, helpt de toets om te komen tot een passend schooladvies. Als een bijstelling van het schooladvies niet in het belang is van de leerling, en dus niet leidt tot een passend schooladvies, mag de school ertoe besluiten om maar gedeeltelijk of helemaal niet bij te stellen.
Kunnen voortgezet onderwijsscholen binnen het kader van de Wet voortgezet onderwijs 2020 leerlingen toelaten zonder die beslissing te baseren op een definitief schooladvies? Zo niet, wat gebeurt er met deze leerlingen?
Indien voor een kandidaat-leerling door de basisschool geen definitief schooladvies is vastgesteld, baseert het bevoegd gezag van de middelbare school zijn beslissing over de toelating tot het eerste leerjaar op een doorstroomtoets. Indien de leerling bovendien geen doorstroomtoets heeft afgelegd, baseert het bevoegd gezag zijn beslissing tot toelating op een onderzoek naar de geschiktheid van de kandidaat-leerling (Uitvoeringsbesluit WVO 2020, artikel 8.3, eerste lid).
Scholen in het voortgezet onderwijs hebben dus de optie om leerlingen toe te laten zonder die beslissing te baseren op een definitief schooladvies. Scholen hebben ook de mogelijkheid om dit te weigeren.
Het is van belang om te benadrukken dat het niet afleggen van een doorstroomtoets niet wenselijk is voor de leerling. Het is in het belang van de leerling om een objectief perspectief tot beschikking te hebben als aanvulling op het schooladvies. Dit perspectief vergroot de kansengelijkheid. Dit is extra belangrijk voor leerlingen die te maken hebben met structurele onderadvisering, zoals leerlingen uit financieel kwetsbare gezinnen, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes.
Vindt er op dit moment contact plaatst tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de scholen die op dit moment weigeren de doorstroomtoets? Kunt u delen wat de beweegredenen zijn van scholen om niet mee te doen?
Er vindt veelvuldig contact plaats tussen mijn ministerie en de besturen van de betreffende scholen. Op 4 februari jl. heb ik ook zelf telefonisch contact gehad met de bestuurders. Ik heb het belang van de doorstroomtoets voor de leerling toegelicht. Ik ben blij dat de scholen de doorstroomtoets alsnog bij alle leerlingen in groep 8 (zonder ontheffingsgrond) afnemen.
Deelt u de mening dat er duidelijkheid moet komen vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over wat het weigeren van de doorstroomtoets betekent voor leerlingen, primair onderwijsscholen en voortgezet onderwijsscholen?
De wet is duidelijk over wat er van scholen wordt verwacht en wat er gebeurt wanneer scholen zich daar niet aan houden. Basisscholen zijn wettelijk verplicht om de doorstroomtoets te laten maken door iedere leerling in het laatste leerjaar die niet onder een van de wettelijke ontheffingsgronden valt. Wanneer basisscholen dit weigeren, benadelen zij daarmee de leerlingen. Zij ontnemen leerlingen namelijk de kans op een objectief tweede gegeven en daarmee de kans op bijstelling van het schooladvies. Dat is kwalijk, want we weten uit onderzoek dat bepaalde kinderen vaak worden onderschat, zoals leerlingen uit financieel kwetsbare gezinnen, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Voor middelbare scholen betekent het weigeren van de doorstroomtoets door de basisschool dat zij een onvolledig aanmelddossier ontvangen. Om al deze redenen zie ik mij genoodzaakt in te grijpen wanneer een school weigert de doorstroomtoets af te nemen.
Zijn er voornemens om zaken rondom de doorstroomtoets te veranderen voor het nieuwe afnamemoment in 2026, gezien de onrust die er op dit moment is rondom de doorstroomtoets?
Na de eerste afname van de doorstroomtoets in 2024 is een kortetermijnevaluatie uitgevoerd waarmee knelpunten rondom het tijdpad en de aanmelding van leerlingen in het voortgezet onderwijs zijn geïdentificeerd. Daarvoor zijn passende oplossingen gevonden die voorlopig voor de huidige en toekomstige afnamen gelden. De uitwerking van de Wet doorstroomtoetsen po wordt uitgebreider in beeld worden gebracht met de langetermijnevaluatie die in januari is gestart. Hiervan wordt de eerste tussenrapportage in april 2026 verwacht.
Tijdens de behandeling van de Wet doorstroomtoetsen PO is er bewust voor gekozen om de keuzevrijheid voor een doorstroomtoets overeind te laten. Doordat er verschillende doorstroomtoetsen worden aangeboden, kunnen scholen een doorstroomtoets kiezen dat past bij hun eigen onderwijsvisie. Deze keuzevrijheid was destijds een belangrijke wens van de politiek en het onderwijsveld.
Er wordt nu op verzoek van de Kamer een verkenning uitgevoerd naar wat er nodig is om te komen tot één doorstroomtoets en een mogelijk tijdpad voor de invoering daarvan ontwikkeld. De uitkomsten van deze verkenning deel ik met u in het najaar van 2025. Indien een van de rapportages hierboven genoemd aanleiding geeft tot wijzigingen rondom de doorstroomtoets gelden daarvoor de geëigende (wettelijke) procedures.
De doorlooptijd van een wetstraject is gemiddeld twee jaar. In het geval dat er besloten wordt toe te werken naar één doorstroomtoets moet er goed gekeken worden naar de positie van de huidige toetsaanbieders en de afbouw daarvan. Daarnaast moeten we dan zorgen dat de doorstroomtoets die behouden blijft dusdanig is ingericht dat het aan de diverse wensen van scholen voldoet, bijvoorbeeld in afnamevorm of op het gebied van toegankelijkheid voor leerlingen met een ondersteuningsbehoefte. De eisen daarvoor dienen we nog bij wet- en regelgeving vast te stellen.
Bovenstaande acties kunnen deels parallel aan elkaar uitgevoerd worden, maar het is niet realistisch om deze acties te doorlopen voor de afname van 2026. U ontvangt in het najaar van 2025 de eerste uitkomsten van de verkenning «terug naar één doorstroomtoets» en in het voorjaar van 2026 de uitkomsten van de eerste evaluatie van de doorstroomtoetsen onder scholen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de berichtgeving dat er te grote verschillen zijn tussen doorstroomtoetsen en basisscholen die de toets weigeren?
Ja.
Hakenkruizen en antisemitisme op UWC |
|
Chris Stoffer (SGP), Claudia van Zanten (BBB) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid) , Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Hakenkruizen en antisemitisme op UWC»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u de in het artikel beschreven incidenten, zoals het schilderen van hakenkruizen en het dwingen van een zesjarig meisje tot bepaalde handelingen, bevestigen?
In betreffend artikel (en andere publicaties) wordt een aantal incidenten genoemd. Hierover is navraag gedaan bij het bevoegd gezag. Daarbij is per incident de feitelijke situatie en hoe daarop gehandeld is, beschreven. De school heeft sinds 2022 zes meldingen ontvangen van hakenkruizen die zijn aangetroffen. Daarnaast hebben ongewenste situaties plaatsgevonden rondom een gastlezing en e-mails van en tussen medeleerlingen. Er hebben zich geen incidenten voorgedaan waar leerlingen jonger dan 11 jaar bij betrokken waren.
Hoe beoordeelt u het feit dat Joodse ouders bij de directie van het United World Colleges (UWC) aan de bel hebben getrokken omdat ze het niet meer veilig vinden hun kinderen naar de internationale school te sturen?
Ik vind het verschrikkelijk dat Joodse ouders en leerlingen zich onveilig voelen op de school. Dit is zorgwekkend en onderstreept het belang van een veilige leeromgeving. Scholen hebben ook een wettelijke zorgplicht voor de veiligheid van leerlingen. Er is in het onderwijs geen enkele plek voor antisemitisme of welke andere vorm van discriminatie ook. Pesten, bedreigen of buitensluiten op grond van afkomst of andere identiteitskenmerken is volstrekt onacceptabel. Daarom is het essentieel dat de school direct en adequaat optreedt wanneer dit voorkomt en dat de inspectie hier toezicht op houdt.
Het UWC Maastricht heeft benadrukt dat antisemitisme en racisme absoluut onaanvaardbaar zijn en dat elk gemeld incident zorgvuldig onderzocht wordt. De inspectie heeft direct contact opgenomen met het betrokken bestuur en is van oordeel dat het bestuur en de school de situatie zeer serieus oppakken.
Deelt u onze mening dat het onacceptabel is dat een gastspreker tijdens een bijeenkomst in het bijzijn van personeel antisemitische uitspraken doet? Welke verantwoordelijkheid heeft het bevoegd gezag hierin volgens u?
Ja. Antisemitische uitspraken, waar of door wie ook gedaan, zijn onacceptabel. Onderwijsinstellingen hebben de primaire verantwoordelijkheid zorg te dragen voor een veilige leer- en werkomgeving. Dit betekent dat zij grenzen moeten stellen en bewaken. Zowel binnen het kader van de wet (zoals vastgelegd in de Grondwet en het strafrecht), als in het belang van de veiligheid van de leerlingen en studenten en het personeel.
De school erkent dat de gastspreker zich tijdens de betreffende gastles negatief heeft uitgelaten over de staat Israël. Dit was aanleiding voor de school om na afloop gesprekken hierover te voeren met zowel Joodse ouders van leerlingen als met de docenten. Dit heeft ertoe geleid dat er inmiddels een protocol is opgesteld voor gastsprekers. Dat laat zien dat de school direct actie ondernomen heeft. De inspectie heeft aan mij bevestigd dat de veiligheidsprotocollen zijn aangescherpt. Met het opgestelde protocol voor gastsprekers ga ik ervan uit dat in het vervolg een veilige leeromgeving tijdens gastlessen gewaarborgd kan worden.
Kunt u bevestigen dat er door het Committee of The Islamic Society of UWC Maastricht een mail is verstuurd aan de leerlingen van de school, die het officiële standpunt over de oorlog zou moeten weergeven? Wat vindt u ervan dat leerlingen op deze manier worden benaderd?
Eind januari 2025 hebben enkele leerlingen, verenigd in de «Islamic Society of UWC Maastricht», een e-mail gestuurd naar medeleerlingen in de leeftijdscategorie tussen de 15 en 18 jaar. De school heeft gesproken met betrokken leerlingen en bezorgde ouders. Hierbij heeft de school een duidelijke grens getrokken dat groepsmailaccounts van de school niet gebruikt dienen te worden voor politieke discussies, maar dat debatten in het klaslokaal gevoerd dienen te worden onder begeleiding van docenten.
Naar aanleiding van dit incident heeft de school een e-mailetiquette ingevoerd met striktere regels en betere monitoring. Daarnaast wordt er extra aandacht besteed aan het voeren van verbindende gesprekken onder leiding van de docenten, om zo een veilige en constructieve dialoog te waarborgen.
Is bij het bevoegd gezag een adequate registratie van incidenten aanwezig ter uitwerking van de zorg voor leerlingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre blijkt daaruit dat al langere tijd sprake is van pesten en antisemitisme?
De school houdt een registratie bij van alle incidenten. Sinds 2022 zijn er acht incidenten geweest die raken aan antisemitisme. De inspectie heeft vastgesteld dat de school een structurele aanpak van het antisemitisme- en algemeen veiligheidsbeleid hanteert.
Hoe beoordeelt de Inspectie van het Onderwijs de sociale, psychische en fysieke veiligheid van leerlingen van het United World College in Maastricht, en hoe vaak heeft de onderwijsinspectie contact gehad met het UWC?
UWC Maastricht wordt eens in de vijf jaar geaccrediteerd door de Council of International Schools en het International Baccalaureate, waarbij wordt voldaan aan de strenge normen die voor internationale scholen gelden. De meest recente accreditatie is in 2023 succesvol afgerond.
Daarnaast valt het UWC Maastricht onder het reguliere toezicht van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). In 2023 heeft de inspectie een vierjaarlijks bestuursonderzoek gedaan bij Stichting Limburgs Voortgezet Onderwijs (LVO), het bestuur van de vo-poot van UWC. In 2024 volgde een vierjaarlijks bestuursonderzoek bij MosaLira, het bestuur van de po-poot van UWC, waarbij ook verificatieactiviteiten op de school zelf zijn uitgevoerd. Eerder, in 2022, is UWC bevraagd in het kader van een themaonderzoek.
Mede op basis van deze onderzoeken en andere contacten met de betrokken besturen – ook recent, naar aanleiding van het bericht waar betreffende Kamervragen over zijn gesteld – is de inspectie van oordeel dat de besturen hun zaken op orde hebben en over een actief veiligheidsbeleid beschikken. Dit beeld wordt bevestigd door interne audits die laten zien dat besturen en scholen actief werken aan goed onderwijs en een veilige leeromgeving.
Kunt u aangeven hoe de school de verantwoordelijkheid voor de sociale veiligheid van leerlingen invult? Welke maatregelen zijn ondernomen bij misstanden?
Net als iedere andere onderwijsinstelling heeft het UWC Maastricht een wettelijke zorgplicht voor de veiligheid op school. De inspectie houdt hier toezicht op. Zij constateert dat de school een proactief veiligheidsbeleid voert met onder andere gedrags- en veiligheidsprotocollen. Daarnaast heeft de school aanvullende zaken geregeld, zoals duidelijke gedragsrichtlijnen, regelmatige training voor medewerkers, vastgelegde meldingskanalen en een uitgebreid mentor- en welzijnsprogramma. Deze structuren zorgen ervoor dat leerlingen de nodige ondersteuning krijgen en dat eventuele zorgen op een adequate manier worden aangepakt. Wanneer er incidenten plaatsvinden, voert de school grondige onderzoeken uit. Indien nodig kunnen disciplinaire maatregelen worden genomen in overeenstemming met het geldende schoolbeleid.
Zoals benoemd bij de beantwoording van vraag 4 en 5, heeft de school naar aanleiding van de incidenten specifieke maatregelen genomen en bestaande protocollen aangescherpt.
Hoe beoordeelt u het feit dat ouders van Joodse leerlingen spreken van een jarenlang, groeiend antisemitisme op het UWC Maastricht? Welke verantwoordelijkheid heeft de overheid in deze situaties?
Onderwijsinstellingen zijn primair verantwoordelijk voor een veilige leer- en werkomgeving. Wat de overheidsrol betreft, houdt de inspectie toezicht op dit handelen. Tot op heden heeft de inspectie geen eerdere signalen van antisemitisme op het UWC ontvangen. Bij signalen over de veiligheid op een school, zoals hier het geval is, neemt de inspectie doorgaans contact op met het betrokken bestuur om te kunnen komen tot een eerste duiding. Dat is hier ook gebeurd. De inspectie is van oordeel dat het bestuur en de school de situatie zeer serieus oppakken. De school hanteert een proactief veiligheidsbeleid, er zijn gesprekken met leerlingen, ouders en leraren, de veiligheidsprotocollen zijn aangescherpt, er is een conflictenmodule gestart en er is externe deskundigheid ingeschakeld.
Hebben de problemen er inmiddels toe geleid dat leerlingen daadwerkelijk verzuimen vanwege het onveilige schoolklimaat? Zo ja, om hoeveel leerlingen gaat het en welke inspanningen zijn verricht om dit te kunnen beëindigen?
UWC hanteert een strikt aanwezigheids- en afwezigheidssysteem. Er zijn geen meldingen van absentie vanwege een vermeend onveilig schoolklimaat.
Bent u bereid in contact te treden met de school en waar nodig ondersteuning aan te bieden om deze problematiek aan te pakken? Zo ja, op welke manier?
Bij signalen over de veiligheid op een school, zoals hier het geval is, neemt de inspectie doorgaans contact op met het betrokken bestuur om te kunnen komen tot een eerste duiding. Dat is hier ook gebeurd. De inspectie ziet op dit moment geen reden voor vervolgstappen. Wel is de inspectie uiteraard alert op eventuele nieuwe signalen. Indien nodig kan mijn ministerie de school in contact brengen met organisaties, zoals Stichting School & Veiligheid, die de school desgewenst kunnen ondersteunen.
Welke maatregelen uit de vorig jaar gepresenteerde Strategie Bestrijding Antisemitisme kunnen worden ingezet om de ontstane situatie op het UWC Maastricht aan te pakken?
Allereerst ondersteunt de handreiking «omgaan met antisemitische incidenten op scholen», ontwikkeld door het Ministerie van OCW in samenwerking met de NCAB en het CIDI, de school bij het herkennen van, omgaan met en melden van antisemitische incidenten.2
Daarnaast omvat de kabinetsbrede strategie een hoofdstuk «onderwijs en preventie» en «wegnemen van voedingsbodem voor antisemitisme».3 Het UWC Maastricht geeft aan actief bij te dragen aan het vergroten van kennis over het Joodse leven en de Joodse geschiedenis. Door leerlingen met diverse achtergronden samen te brengen en hen de ruimte te geven om hun persoonlijke verhalen, overtuigingen en tradities te delen, faciliteert de school wederzijds begrip en de interculturele en interreligieuze dialoog. Een concreet voorbeeld hiervan is het samen vieren van Chanoeka met leerlingen van diverse achtergronden. Ook organiseert de school lessen over en bezoeken aan gedenktekens en authentieke locaties.
Ter ondersteuning van leraren bij invulling van de burgerschapsopdracht volgen alle leraren van het UWC Maastricht trainingen voor het voeren van gesprekken over maatschappelijk gevoelige thema’s in de klas. Tevens is er een uitgebreid programma waarin mentoren zich met hun leerlingen richten op onderwerpen zoals relaties, omgaan met conflict en het voeren van dialogen op respectvolle wijze.
Volgens de inspectie handelt de school, op basis van recent contact, in lijn met de nationale actiepunten om antisemitisme in het onderwijs en/of onder jongeren te bestrijden en een cultuur van respect en diversiteit te bevorderen.
Tot slot verwijs ik naar de oprichting van de Taskforce Bestrijding Antisemitisme. Deze Taskforce gaat het komend jaar op hoog niveau aan de slag met het doen van gerichte voorstellen voor maatregelen ten behoeve van de veiligheid van Joden. Hier valt ook de veiligheid van Joodse studenten op hogescholen en universiteiten en het weren van antisemitische sprekers op hogescholen en universiteiten onder.
Bent u bekend met de berichten «Wie betaalt voor zorg op school? In Limburg krijgen ouders van kwetsbare kinderen de rekening» en «Vage facturen en creatief boekhouden op Maastrichtse school voor gehandicapte kinderen: «Ouders staan met hun rug tegen de muur»»?1
Ja.
Klopt het dat deze financiële constructie momenteel op meerdere of zelfs veel plaatsen in Nederland gebruikt zou worden? Zo ja, kunt u hiervan een beeld schetsen?
Het is van belang om de verschillende financieringsstromen en -doelen naast elkaar te bezien:
In het artikel wordt aangegeven dat een Zuid-Limburgse school voor meervoudig beperkte kinderen ouders vroeg om een deel van het persoonsgebonden budget (pgb) aan de school over te dragen, voor zorg onder schooltijd. Constructies zoals deze zien we op meer plekken.
Wanneer een leerling meer nodig heeft dan wat binnen de basisondersteuning en aanvullende ondersteuning van het gespecialiseerd onderwijs geboden kan worden, kunnen scholen in afstemming met ouders afspraken maken over de inzet van een deel van het pgb. Waarbij het moet gaan om ondersteuning of zorg die valt onder de verantwoordelijkheid van de Wlz, de Jeugdwet en/of de Zvw en deze ondersteuning of zorg nodig is om onderwijs te kunnen volgen. Scholen of samenwerkingsverbanden mogen geen financiële bijdrage uit het pgb aan ouders vragen voor een onderwijstaak, of de onderwijsondersteuning. In het geval van de Jeugdwet dient de gemeente als verstrekker goedkeuring te geven op de aanvraag voor pgb in het onderwijs.
Vindt u het toelaatbaar en bevredigend dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) een toelaatbaarheidsverklaring afgeeft aan het bevoegd gezag voor de zwaarste categorie ondersteuning, terwijl op voorhand duidelijk is dat de school dit geld niet direct zal gaan besteden aan de leerling en het probleem ondanks de afgegeven hoge bekostiging verplaatst wordt naar de ouders? Hoe is deze praktijk te rijmen met het uitgangspunt dat de zorgmiddelen van ouders niet mogen worden meegewogen in de keuze van de bekostigingscategorie?2
Het samenwerkingsverband geeft toelaatbaarheidsverklaringen af. DUO registreert deze en berekent op basis daarvan de bekostiging voor de school.
Het geld dat een school ontvangt, is niet gebonden aan specifieke leerlingen, het is een lumpsum. Het staat het samenwerkingsverband vrij om een betalingsconstructie met een school af te spreken waarbij budget wordt teruggestort. Dit is een privaatrechtelijke overeenkomst. De school heeft in samenwerking met het samenwerkingsverband de taak om ervoor te zorgen dat de leerlingen de juiste onderwijsondersteuning krijgen in het kader van passend onderwijs. Hoe zij die financiering hiervoor regelen, is aan deze partijen.
Is de door het bevoegd gezag gehanteerde financiële constructie voorafgaand aan de toepassing voorgelegd aan de medezeggenschapsraden? Zo ja, wanneer is dat gebeurd en wat waren de reacties? Zo nee, waarom niet?
Voor zover bekend is hierover in de medezeggenschapsraad (MR) van de school gesproken. De Inspectie van het Onderwijs heeft in april 2021 in antwoord op vragen van een toenmalig lid van de MR aangegeven dat de financiële constructie rechtmatig was.
Mogen scholen de persoonsgebonden budget (pgb) middelen van ouders bundelen om zorgpersoneel aan te nemen? Klopt het dat scholen de ouders niet kunnen verplichten een deel van het persoonsgebonden budget aan de school over te dragen indien de middelen niet individueel worden besteed?
Het klopt dat de school ouders niet kan verplichten om pgb-middelen in te zetten op school.
Zoals in vraag 2 is toegelicht, kan de school in overleg met ouders wel tot overeenstemming komen om middelen uit het pgb in te zetten voor zorg en ondersteuning op school. Waarbij in afstemming met ouders ook afspraken gemaakt kunnen worden over het bundelen van de pgb middelen om zorgpersoneel collectief in te zetten.
Heeft de Inspectie van het Onderwijs in de afgelopen jaren onderzocht in hoeverre sprake is van individuele besteding van de middelen van ouders, gezien de aanhoudende aandacht voor deze situatie?
De Inspectie van het Onderwijs heeft naar de besteding van zorgmiddelen geen onderzoek gedaan. Het gaat niet om bekostiging als bedoeld in de WEC en daarop gebaseerde regelgeving. De Inspectie van het Onderwijs heeft hier dus geen wettelijk taak en is dus ook niet bevoegd om onderzoek te doen naar de inzet van zorgmiddelen op school.
Welke rol hebben de leerplichtambtenaren in de regio in de afgelopen jaren vervuld, gelet op de mogelijke gevolgen voor kinderen van de weigering van ouders om een deel van het budget over te dragen?
Er zijn mij geen signalen bekend waarin kinderen gedupeerd zijn door de weigering van ouders om een deel van het pgb af te staan voor de financiering van zorg onder schooltijd.
Vindt u het ook onwenselijk dat grote verschillen kunnen ontstaan tussen ouders afhankelijk van de vraag of zij in staat en bereid zijn zich juridisch te verweren tegen aanspraken van het bevoegd gezag? Is het acceptabel dat een deurwaarder wordt ingezet om ouders onder druk te zetten?
Het is vanzelfsprekend dat afspraken over de inzet van pgb in overleg met ouders worden gemaakt.
Ik ga er daarbij vanuit dat scholen en ouders hier zorgvuldige en duidelijke afspraken over maken met elkaar en deze schriftelijk vastleggen. Ik verwacht van scholen dat zij een zorgvuldig proces doorlopen, voordat zwaardere middelen worden ingezet. Het is uiteraard onwenselijk dat ouders zonder dergelijke formele afspraken via bijvoorbeeld een deurwaarder onder druk worden gezet.
In hoeverre is sprake van rechtmatige en doelmatige bekostiging door samenwerkingsverbanden bij een kwijtschelding voor de aangesloten scholen bij het realiseren van lagere opbrengsten uit overdrachten van persoonsgebonden budget door ouders?
Uit het artikel blijkt niet dat het samenwerkingsverband iets heeft kwijtgescholden.
Kunt u aangeven hoe de gewraakte constructie zich verhoudt tot de contouren van de nieuwe wetgeving inzake de bekostiging van onderwijs en zorg? Vindt u ook dat de nieuwe wetgeving in ieder geval een einde zou moeten maken aan de schijn van schimmigheid en volstrekt transparant dient te zijn?
Met de verbeteraanpak Zorg in Onderwijstijd wordt gewerkt aan een oplossing waarbij de organisatie en financiering van zorg onder schooltijd eenvoudiger en administratief armer georganiseerd wordt. Als de zorg collectief in natura beschikbaar is voor de leerlingen, hoeft er in beginsel geen pgb meer worden ingezet voor zorg in onderwijstijd. Ik onderschrijf dat transparantie altijd het uitgangspunt moet zijn bij de ontwikkeling van nieuw beleid en nieuwe wetgeving.
Leerlingen die thuiszitten zonder onderwijs en de financiële reserves van samenwerkingsverbanden |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u in algemene zin reageren op het nieuwe overzicht van de Algemene Onderwijsbond met de financiële reserves per samenwerkingsverband?1 Vindt u dat de samenwerkingsverbanden de gemaakte afspraken voldoende nakomen? Wat is uw verwachting voor de komende jaren?
Het is belangrijk dat geld wordt besteed aan waar het voor bedoeld is: aan extra ondersteuning voor leerlingen die dat nodig hebben. Daarom is een bovenmatig eigen vermogen bij samenwerkingsverbanden passend onderwijs ongewenst. Dat is ook de reden waarom samen met de samenwerkingsverbanden, mede op aansporing van uw Kamer, is gewerkt aan het afbouwen van reserves. Daarover zijn onder andere vanuit de verbeteraanpak passend onderwijs afspraken gemaakt. Omdat de reserves minder snel werden afgebouwd dan verwacht heeft dit, mede als gevolg van de motie Westerveld2, in 2023 geresulteerd in het toepassen van een generieke korting op de bovenmatige eigen vermogens van de samenwerkingsverbanden.3 Daarbij zijn de samenwerkingsverbanden die na de korting onder de signaleringswaarde voor bovenmatig eigen vermogen die de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) bij haar toezicht hanteert zaten gecompenseerd.
De cijfers van de Algemene Onderwijsbond (AOb) komen overeen met de cijfers uit de brief Financiële Positie Onderwijsinstellingen 2023, die ik voor de begrotingsbehandeling naar uw Kamer heb gestuurd.4 In 2019 was er sprake van € 184 mln. aan mogelijk bovenmatig eigen vermogen bij de samenwerkingsverbanden. Eind 2023 was dat nog € 59 mln. Dat is een behoorlijke afname. Maar het bedrag is nog wel hoger dan wat er in het originele afbouwplan, dat de samenwerkingsverbanden zelf hebben opgesteld, stond. De samenwerkingsverbanden geven in hun meerjarenbegrotingen aan verder in te teren op hun eigen vermogen door het te besteden aan de wettelijke taken die betrekking hebben op het bieden van passend onderwijs. Daarom verwacht ik dat het bovenmatig eigen vermogen van samenwerkingsverbanden verder zal afnemen.
Wat vindt u ervan dat de helft van de samenwerkingsverbanden de signaleringswaarden van de Inspectie van het Onderwijs overschrijdt en dus nog steeds een te forse bovenmatige financiële reserve heeft? Kunt u de uitschieters verklaren? Wordt er contact opgenomen met de betreffende bestuurders van deze samenwerkingsverbanden?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, zie ik dat het mogelijk bovenmatig eigen vermogen de laatste jaren sterk is afgenomen. Dat is een positieve ontwikkeling. Ook zie ik dat het aantal samenwerkingsverbanden met een mogelijk bovenmatig eigen vermogen sterk is afgenomen. In 2019 waren dit er 137 en in 2023 zijn dit er 76. Er is geen eenduidig beeld van de redenen waarom bepaalde samenwerkingsverbanden meer vermogen hebben dan andere. Mijn verwachting is wel dat het aantal samenwerkingsverbanden met een mogelijk bovenmatig eigen vermogen nog verder zal afnemen als gevolg van de verwachte daling van het bovenmatig eigen vermogen in de sector. De afgelopen jaren is het bovenmatig eigen vermogen immers steeds afgenomen.
Tijdens de reguliere onderzoeken van de inspectie bij de samenwerkingsverbanden, is een mogelijk bovenmatig vermogen – indien van toepassing – standaard onderwerp van gesprek met het bestuur en de raad van toezicht.
Heeft u in beeld waar de bovenmatige financiële reserves in het afgelopen jaar aan zijn besteed? Wie controleert of deze bedragen zijn gegaan naar passend onderwijs, zoals het verzoek was in de motie van het lid Westerveld2?
Samenwerkingsverbanden en schoolbesturen hebben in hun jaarverslageninzichtelijk gemaakt waar zij hun middelen aan hebben besteed. Met de Kamerbrief Financiële Positie Onderwijsinstellingen 2023 is uw Kamer hierover geïnformeerd.6 In deze brief staat dat samenwerkingsverbanden en universiteiten de enige onderwijssectoren zijn die meer geld hebben uitgegeven dan ontvangen. Voor het vierde jaar op rij hebben de samenwerkingsverbanden een negatief resultaat gehaald, waardoor het eigen vermogen is afgenomen.
De inspectie houdt toezicht op besteding van middelen. De middelen mogen alleen besteed worden aan de wettelijke taken die betrekking hebben op het bieden van passend onderwijs.
Tijdens de onderzoeken van de inspectie worden de toezichthoudende organen van samenwerkingsverbanden en schoolbesturen door de inspectie aangesproken over de doelmatige en rechtmatige besteding van middelen. Als die niet afdoende wordt verantwoord wordt hier een herstelopdracht voor gegeven. Ook wordt er tijdens die onderzoeken aandacht besteed aan het zicht van besturen op de doelmatige besteding van de middelen passend onderwijs.
De middelen die overbleven, nadat er in november 2023 een generieke korting was toegepast en samenwerkingsverbanden zonder bovenmatig eigen vermogen gecompenseerd waren, zijn in dezelfde periode besteed aan residentieel onderwijs, expertise- en garantiebekostiging en hoogbegaafdheid.7
Is er een beeld van het aantal kinderen dat geen passend onderwijs krijgt en/of thuiszit per regio? Zo ja, zijn er ook in de regio’s waar veel kinderen geen passend onderwijs krijgen samenwerkingsverbanden met een bovenmatig eigen vermogen?
Er is een gedeeltelijk beeld van het aantal kinderen dat thuiszit of een vrijstelling van de leerplicht heeft. Jaarlijks stelt DUO een rapportage op van de leerplichttellingen (per gemeente) over het daaraan voorafgaande schooljaar.
De rapportage van de leerplichttellingen geeft geen beeld van het verzuim per samenwerkingsverband. Reden hiervan is dat de leerplicht onder de verantwoordelijkheid van gemeenten valt en de regio van samenwerkingsverbanden niet altijd overeenkomt met die van gemeenten, waardoor er geen zuiver beeld ontstaat. Ook is er geen volledig beeld van het totaal van verzuim, omdat in de rapportage niet het (langdurig) «geoorloofd verzuim» wordt meegenomen, zoals ziekteverzuim.
Omdat het belangrijk is dat we wel inzicht krijgen in het totaal van verzuim (geoorloofd en ongeoorloofd), óók op het niveau van samenwerkingsverbanden, heb ik onlangs het wetsvoorstel terugdringen schoolverzuim aan uw Kamer aangeboden. Met dit wetsvoorstel wordt niet alleen geëxpliciteerd dat scholen effectief verzuimbeleid gaan voeren – in goede samenwerking met gemeenten en samenwerkingsverbanden –, maar krijgen we ook een actueel en accuraat beeld van het totale verzuim op scholen, binnen samenwerkingsverbanden en binnen gemeenten.
Bij de brief over de Verbeteraanpak passend onderwijs van 10 mei 2024 is de laatste rapportage van de leerplichttelling bijgevoegd (over schooljaar 2022–2023).8 Uw Kamer ontvangt de leerplichttellingen over schooljaar 2023–2024 bij de Kamerbrief passend onderwijs die ik u zal sturen voorafgaand aan het commissiedebat passend onderwijs van 21 mei aanstaande.
Wordt bij het vierjaarlijkse onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs ook specifiek gekeken naar de verhouding van het budget dat gaat naar leerlingen en naar organisatiekosten? Zo ja, zitten hier grote verschillen per samenwerkingsverband?
De inspectie bekijkt of er beleidsrijk wordt begroot. Er wordt gekeken of er een koppeling is tussen de besteding van middelen en doelen uit het ondersteuningsplan. Kosten die gemaakt worden voor de organisatie van een samenwerkingsverband kunnen daar ook aan bijdragen. Bijvoorbeeld als er specifieke expertise in wordt gehuurd.
Een samenwerkingsverband bepaalt zelf hoe het geld wordt verdeeld en ingezet. Een groot deel van de samenwerkingsverbanden kiest ervoor om een deel van de beschikbare middelen door te zetten naar de schoolbesturen zelf, waarbij de schoolbesturen de middelen inzetten voor passend onderwijs volgens de afspraken gemaakt en vastgelegd in het ondersteuningsplan. Een samenwerkingsverband kan er ook voor kiezen om (een deel van) het geld zelf direct in te zetten voor passend onderwijs, door bijvoorbeeld zelf personeel in te huren. Of voor een mix hiertussen. Daarom is het lastig om samenwerkingsverbanden onderling te vergelijken. Er wordt dan ook niet gekeken hoe deze verhouding verschilt per samenwerkingsverband. In algemene zin geldt wel dat centraal georganiseerde samenwerkingsverbanden hogere organisatiekosten hebben dan decentraal georganiseerde samenwerkingsverbanden. Bij decentraal georganiseerde samenwerkingsverbanden worden de organisatiekosten door de onderliggende scholen gemaakt.
Is er een beeld van de personele ontwikkeling van samenwerkingsverbanden en daarmee ook de beloningen van de bestuurders? Zo nee, bent u bereid om dit in beeld te brengen met daarin specifieke aandacht voor de bezoldiging?
Op basis van de Wet Normering Topinkomens (WNT) wordt de maximale bezoldiging binnen de (semi) publieke sector genormeerd. Dit geldt ook voor topfunctionarissen in het onderwijs. Onderwijsinstellingen, waaronder de samenwerkingsverbanden, verantwoorden zich over de WNT in het jaarverslag. We weten daarom dat de bezoldigingen van bestuurders van samenwerkingsverbanden ruim onder het toepasselijk maximum liggen. Er zijn geen meldingen van overtreding van de WNT door samenwerkingsverbanden binnengekomen. De inspectie houdt toezicht op de WNT in de onderwijssector en handhaaft indien nodig.
Zijn er naar aanleiding van berichten over het gestegen aantal thuiszitters ook specifieke afspraken gemaakt met de samenwerkingsverbanden? Zo ja, waar zijn die in te zien? Zo nee, waarom niet?
Ik ben doorlopend in gesprek met de samenwerkingsverbanden (en andere partijen) over hoe we het aantal thuiszitters terug kunnen dringen en wat daarvoor nodig is. Dit vraagt, gezien de hardnekkigheid van de thuiszittersproblematiek, om blijvende urgentie en maatwerk. Ook omdat er geen «one size fits all»-oplossingen zijn, daarvoor is het vraagstuk te ingewikkeld en de problematiek te weerbarstig.
Conform de motie van het lid Westerveld (GroenLinks-PvdA)9 om te blijven werken aan terugdringen van bovenmatige reserves heb ik daarom, zoals ook toegezegd aan het lid Van Zanten (BBB) in het debat over de begrotingsbehandeling van 28 november jl., de samenwerkingsverbanden opgeroepen om onbenutte reserves en het geld dat bestemd is voor speciale ondersteuning te besteden aan de leerlingen die dat nodig hebben. Waaronder aan programma’s voor leerlingen met autisme, conform de motie van het lid Van Zanten (BBB).10
Ook kijkt mijn ministerie op dit moment kritisch naar de werking en inrichting van samenwerkingsverbanden, mede naar aanleiding van de motie van het lid Soepboer (NSC) waarin het kabinet onder andere wordt opgeroepen om te kijken de werking, positie en het ondersteunings- en financieringsmodel van samenwerkingsverbanden.11 Met de Kamerbrief over passend onderwijs die u ontvangt voor het commissiedebat passend onderwijs in mei, informeer ik uw Kamer hier verder over.
Klopt het dat op de website OCWincijfers (https://www.ocwincijfers.nl/) gestructureerde informatie over samenwerkingsverbanden ontbreekt en via de datasets van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) alleen de adresgegevens te vinden zijn? Zo nee, waar zijn de andere geleverde cijfers te vinden? Zo ja, bent u bereid om ook met samenwerkingsverbanden afspraken te maken over het aanleveren van andere relevante gegevens zodat die openbaar inzichtelijk zijn?
Er is op verschillende plekken al informatie te vinden over samenwerkingsverbanden. Zo bevat de website OCW in Cijfers een aantal gegevens over samenwerkingsverbanden, bijvoorbeeld voor de samenwerkingsverbanden in het voortgezet onderwijs.12 Verder biedt de website samenwerkingsverbanden op de kaart meer informatie en gegevens.13 Op de website van DUO zijn alle jaarrekening gegevens van samenwerkingsverbanden inzichtelijk gemaakt.14
Het bericht 'Dringend meer geld nodig voor schoolgebouwen' |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC), Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Dringend meer geld nodig voor schoolgebouwen»?1
Ja.
Bent u het eens met de mening dat de kwaliteit van schoolgebouwen, waaronder luchtkwaliteit, verlichting en inrichting, van belang is voor schoolprestaties en het tegengaan van ziekteverzuim bij leerlingen en leraren?
Uit onderzoek is gebleken dat het binnenklimaat effect heeft op de leerprestaties en belangrijk is voor het tegengaan van ziekteverzuim.2
Deelt u de conclusie van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Onderwijshuisvesting dat het Rijk gemeenten jaarlijks tenminste 730 miljoen euro (geïndexeerd naar het prijspeil van 2023: 1,2 miljard euro) te weinig geeft voor nieuwbouw en renovatie van schoolgebouwen?
Het bedrag van 730 miljoen euro jaarlijks komt uit het genoemde IBO, waarin is berekend wat er nodig is om alle schoolgebouwen in 2050 te laten voldoen aan de klimaatdoelstellingen. De achtergrond hiervan is dat het vervangingstempo opgeschroefd moet worden naar 3,33% per jaar, om alle gebouwen tijdig te vervangen en aan de klimaateisen te laten voldoen. In de beleidsreactie op het IBO is dit bedrag door het kabinet reeds onderschreven.3
Vindt u de huidige financiering in het gemeentefonds voldoende toereikend om scholen te verduurzamen, zodat gemeenten in de toekomst niet meer financieel leeglopen op kosten voor gas en stroom?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor (ver)nieuwbouw en schoolbesturen voor de materiële instandhouding van schoolgebouwen. Vanuit die verantwoordelijkheid mag van gemeenten en schoolbesturen worden verwacht dat zij in het proces van planvorming, uitvoering en onderhoud van nieuwe huisvesting goed met elkaar optrekken, rekening houdend met de bestaande bestuurlijke en financiële kaders die tot hun beschikking staan.
Voor de middelen uit het gemeentefonds geldt dat het gemeentefonds een verdeelmodel is en geen financieringsmodel. Hoeveel geld gemeenten uit het gemeentefonds krijgen is afhankelijk van hun objectieve kenmerken (maatstaven) en de lokale belastingcapaciteit. Maatstaven gerelateerd aan het onderwijs zijn onder andere: jongeren, leerlingen in het voortgezet onderwijs en leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs.
Middelen uit het gemeentefonds zijn niet geoormerkt en dus vrij besteedbaar. Dit geeft gemeenten de vrijheid om eigen beleidsdoelstellingen te formuleren en de middelen volgens die beleidsdoelstellingen uit te geven zoals bijvoorbeeld aan verduurzaming. Er kan dan ook niet gesteld worden dat gemeenten een bepaald bedrag voor onderwijs krijgen op basis van het gemeentefonds.
Hoe gaat onderwijshuisvesting deel uitmaken van het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs (Kamerstuk 31 293, nr. 762) en welke financiële middelen koppelt u hieraan?2
Zoals aangekondigd in het hoofdlijnenakkoord5 en het regeerprogramma6 wil het kabinet samen met mensen uit de onderwijspraktijk werken aan de basis voor kwalitatief goed onderwijs voor alle leerlingen. Medio november 2024 heeft de Tweede Kamer een brief ontvangen met daarin een aanzet op hoofdlijnen om te komen tot een gedragen Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs.7 In het voorjaar van 2025 deelt het kabinet het uitgewerkte Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs met uw Kamer. Het kabinet werkt het Herstelplan uit binnen de beschikbare middelen op de OCW-begroting.
Hoe reageert u op de noodkreet van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat de huidige financiering van onderwijshuisvesting «volstrekt onvoldoende» is om de kosten voor onderwijshuisvesting te dragen?
Veel schoolgebouwen zijn verouderd en tot en met 2050 ligt er een grote opgave. Het eerlijke verhaal is dat dit kabinet scherpe keuzes heeft moeten maken; er zijn geen aanvullende middelen. Dit neemt niet weg dat de bestaande middelen zo goed mogelijk moeten worden ingezet. Samen met de sector zetten we daar ook op in, bijvoorbeeld met de Programmatische Aanpak Onderwijshuisvesting en het Innovatieprogramma Onderwijshuisvesting.8
Vindt u dat het wetsvoorstel met nieuwe eisen aan onderwijshuisvesting voldoet aan artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet?
Het wetsvoorstel planmatige aanpak onderwijshuisvesting stelt geen nieuwe eisen aan schoolgebouwen. Het wetsvoorstel bevat een verplichting voor gemeenten om een integraal huisvestingplan (IHP) op te stellen en een verplichting voor schoolbesturen om een meerjarenonderhoudsplan (MJOP) op te stellen. Een verplicht op overeenstemming gericht overleg (OOGO) tussen gemeenten en het schoolbestuur over het IHP van de gemeenten, MJOP van het schoolbestuur en de exploitatielasten van de school, beoogt de samenwerking en besluitvorming op basis van total-cost-of-ownerschip te bevorderen. In het nader rapport op het wetsvoorstel dat recentelijk aan uw Kamer is gezonden, wordt hier nader op ingegaan. Naar aanleiding van het advies van de afdeling is de memorie van toelichting aangevuld. Hierin is beschreven wat de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor gemeenten als gevolg van het opstellen van een IHP en de wijze waarop zij daarvoor worden gecompenseerd. Vanaf het moment van inwerkingtreding wordt jaarlijks een bedrag toegevoegd aan het gemeentefonds ter compensatie van de toegenomen kosten voor gemeenten.
Bent u het eens met de mening dat met nieuwe taken en eisen voor gemeenten aan onderwijshuisvesting ook toereikende financiering gepaard moet gaan?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe reageert u op de kritiek van de Raad van State dat de financiële gevolgen van het in vraag 8 genoemde wetsvoorstel voor gemeenten onvoldoende zijn toegelicht?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Harde klap voor gastlessen' |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Harde klap voor gastlessen»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u een nadere, concrete, toelichting geven waarom de subsidie voor stichting Na de Oorlog niet los kon staan van de aanbesteding waaraan ook organisaties meededen die lessen en/of ondersteuning bieden over geheel andere maatschappelijke thema’s?2
De subsidie voor stichting Na de Oorlog was een projectsubsidie ter invulling van een amendement van de leden Ellian (VVD) en Segers (CU) op de begroting van 2023 voor het verbeteren van kennis over de Joodse geschiedenis en over antisemitisme.3 De projectsubsidie staat los van de aanbestedingsopdracht, ter invulling van een ander amendement van de leden Ceder (CU) en Paternotte (D66) op de begroting van 2024 voor het ondersteunen van docenten bij het bespreekbaar maken van gevoelige maatschappelijke thema’s.4
Het aflopen van de projectsubsidie volgde automatisch uit de overeenkomst tussen OCW en de stichting Na de Oorlog, de aanbestedingsopdracht heeft hierin geen rol gespeeld. Voor de aanbestedingsopdracht is een zorgvuldig proces doorlopen met als doel om de opdracht aan de meest geschikte partij te gunnen. Het gunningsbesluit is genomen op basis van vooraf opgestelde criteria.
Deelt u de mening dat lessen over antisemitisme zeker in de huidige tijd zeer belangrijk zijn en dat als stichting Na de Oorlog mee had moeten doen aan een tender, dit een aanbesteding had moeten zijn specifiek voor ondersteuning op het gebied van lessen over antisemitisme?
Lessen over antisemitisme zijn van groot belang. Het is onaanvaardbaar als Joodse leerlingen gepest, bedreigd of niet geaccepteerd worden om wie ze zijn. Als dat wel gebeurt, moet daar tegenop getreden worden. Daarom roepen we scholen op om te handelen bij antisemitische incidenten. Ter ondersteuning is in mei 2024 een handreiking gepubliceerd die scholen en docenten moet helpen bij het herkennen van, omgaan met en melden van antisemitische incidenten. Ook is het essentieel dat dit thema op een passende en effectieve manier in het curriculum wordt behandeld. Niet voor niets is structurele kennisoverdracht van de Holocaust verankerd in het curriculum PO en onderbouw VO.
Om docenten extra ondersteuning te bieden op het gebied van lessen over antisemitisme heb ik ervoor gekozen om één van de twee opdrachten waarmee uitwerking wordt gegeven aan het amendement van de leden Ceder (CU) en Paternotte (D66) toe te spitsen op het thema antisemitisme. In de opdracht wordt het thema antisemitisme verbonden aan het thema racisme en discriminatie in bredere zin. Deze koppeling sluit aan bij de ondersteuningsbehoeftes in het onderwijsveld en vergroot de kans dat de thema’s succesvol landen. Bij het beoordelen van de offertes van de verschillende organisaties is rekening gehouden met kennis van en ervaring met zowel antisemitisme als met racisme en discriminatie in bredere zin.
Kunt u nader toelichten waarom enige ervaring in antisemitismebestrijding niet behoorde tot de eisen aan deelnemende organisaties tijdens de aanbesteding naar aanleiding van het amendement van het lid Ceder, ingediend tijdens de begrotingsbehandeling OCW 2024?
Bij het gunnen van de aanbestedingsopdracht is vanzelfsprekend rekening gehouden met expertise op het gebied van antisemitisme. In de offerteaanvraag stonden drie gunningscriteria vermeld: relevante kennis en ervaring, borging van de effecten en plan van aanpak. Bij het gunnen van de aanbestedingsopdracht zijn alle offertes op deze drie criteria beoordeeld.
Fawaka heeft ervaring met training op het gebied van inclusief samenleven en, in die context, met training op het gebied van op antisemitisme en racisme en discriminatie in bredere zin. Om aanvullende kennis op het gebied van antisemitisme in huis te halen, laat Fawaka medewerkers trainen door de Anne Frank Stichting.
Deelt u de mening dat enige specifieke kennis over antisemitisme een volstrekt vanzelfsprekende vereiste zou zijn geweest bij deze aanbesteding, aangezien deze aanbesteding in de plaats kwam van de in 2023 toegekende subsidie aan stichting Na de Oorlog?
De aanbesteding is niet in de plaats gekomen van de in 2023 toegekende projectsubsidie aan stichting Na de Oorlog. De aanbesteding en de projectsubsidie volgen beide uit verschillende amendementen en staan geheel los van elkaar.
Kennis over antisemitisme is een vanzelfsprekende vereiste, gegeven de aard van de opdracht. Daarom is relevante kennis en ervaring één van de drie gunningscriteria. In lijn met de beoordelingscommissie heb ik er alle vertrouwen in dat Fawaka deze relevante kennis en ervaring in ruime mate in huis heeft. Om aanvullende kennis op het gebied van antisemitisme in huis te halen, laat Fawaka medewerkers trainen door de Anne Frank Stichting
Deelt u de mening dat stichting Na de Oorlog in de afgelopen jaren heeft bewezen zeer bedreven te zijn in het ondersteunen van leraren bij lessen over antisemitisme?
Net als andere organisaties speelt stichting Na de Oorlog een waardevolle rol in het tegengaan van antisemitisme.
Deelt u de mening dat ondersteuning moet worden geboden c.q. gastlessen moeten worden gegeven door professioneel opgeleide mensen die in staat moeten zijn om met diverse kritische leerlingengroepen om te gaan?
Het is belangrijk dat ondersteuning en gastlessen worden gegeven door professioneel opgeleide mensen en juist daarom heb ik deze aanbestedingsopdracht uitgezet. Daarnaast is in juni 2024 het Nationaal Plan Versterking Holocausteducatie gepubliceerd, dat zich onder andere richt op het versterken van de educatieve functies van musea, herinneringscentra en gastlessen. Een belangrijke actie binnen dit plan is de docentenpeiling, die in het najaar van 2024 is gestart. Deze peiling brengt de ondersteuningsbehoefte van docenten bij het geven van Holocausteducatie in kaart. De uitkomsten zullen naar verwachting medio mei 2025 bij ons binnenkomen en zullen helpen om gerichter waar nodig de ondersteuning van docenten te verbeteren. Voor het zomerreces zullen we de Kamer hierover informeren.
Op welke wijze wordt de kostbare ervaring van stichting Na de Oorlog geborgd, mochten cruciale middelen definitief niet ter beschikking komen aan deze stichting?
Ik geloof dat kwalitatief hoogwaardig onderwijs op het gebied van antisemitisme van groot belang is in de strijd tegen antisemitisme. Om die reden zullen in de loop van 2025 naar verwachting twee nieuwe subsidieregelingen en/of aanbestedingsopdrachten in werking treden.
Eén daarvan vormt de invulling het amendement van de leden Ceder (CU), Kisteman (VVD) en Van Zanten (BBB) waarmee voor 2025 opnieuw 500.000 euro wordt vrijgemaakt voor ondersteuning van docenten bij het bespreekbaar maken van gevoelige maatschappelijke thema’s in de klas, waaronder antisemitisme.5 Ik erken de kostbare ervaring die stichting Na de Oorlog op dit gebied heeft en zal ervoor zorgen dat de stichting op de hoogte wordt gesteld wanneer de inschrijving of aanbesteding gestart wordt.
Daarnaast treedt naar verwachting medio 2025 de vierjarige subsidieregeling «het verhaal van de Tweede Wereldoorlog blijven vertellen» in werking, deze subsidieregeling loopt via het Ministerie van VWS en is onderdeel van het Nationaal Plan Versterking Holocausteducatie. De regeling is bedoeld om een extra impuls te geven aan organisaties binnen de herinneringssector die het verhaal van de Holocaust en de Tweede Wereldoorlog vertellen. De regeling maakt ruimte voor het organiseren van museale activiteiten en cultureel-educatieve activiteiten gericht op kennisoverdracht over de Holocaust en onderbelichte verhalen over de Tweede Wereldoorlog. Ook voor deze regeling kan stichting Na de Oorlog een subsidieaanvraag indienen.
Kunt u nader toelichten hoe het proces van de aanbesteding is verlopen?
Het aanbestedingsproces is verlopen volgens de daarvoor geldende richtlijnen van de Algemene Rijksinkoopvoorwaarden voor diensten (hierna: ARVODI). In lijn met deze richtlijnen is gekozen voor een aanbesteding buiten de raamovereenkomst onder zes partijen. Deze zes partijen hebben een offerteaanvraag ontvangen met daarin een beschrijving van, onder meer, de opdracht en de gunningscriteria.
Van drie van de zes partijen hebben we een offerte ontvangen, deze offertes zijn door een vierkoppige beoordelingscommissie beoordeeld, eerst door de leden van de commissie afzonderlijk en vervolgens door de commissie als geheel. Alle partijen zijn per brief over de beoordeling en over de daaruit volgende gunningsbeslissing geïnformeerd. Partijen die het niet eens waren met de beslissing, hebben de mogelijkheid gekregen om een kort geding te starten. Geen van de partijen heeft dit gedaan, daarmee werd de gunningsbeslissing definitief.
Kunt u toelichten op basis van welke scores en criteria de stichting Fawaka de aanbesteding heeft gewonnen?
De offerteaanvragen werden beoordeeld op basis van drie criteria: relevante kennis en ervaring, borging van de effecten en plan van aanpak. Fawaka had de hoogste totaalscore over de drie gunningscriteria heen.
Deelt u de mening dat het feit dat stichting Fawaka op haar website zich op geen enkele wijze uitlaat over antisemitisme, duidt op een gebrek aan affiniteit met en kennis van het thema?
In haar activiteiten richt Fawaka zich op inclusief samenleven en, in die context, ook op antisemitisme en op racisme en discriminatie in bredere zin. Om aanvullende kennis op het gebied van antisemitisme in huis te halen, laat Fawaka medewerkers trainen door de Anne Frank Stichting. Samenwerking tussen Fawaka en de Anne Frank Stichting omvat verder gezamenlijke ontwikkeling van gastlessen en van trainingen voor docenten en continue kennisuitwisseling onderling. Daarnaast maakt Fawaka gebruik van de lesmaterialen van de Anne Frank Stichting.
Kunt u met de Kamer delen wie de vier andere partijen zijn geweest, die hebben deelgenomen aan de aanbesteding? Zo niet, waarom niet?
Er zijn in totaal drie offerteaanvragen binnengekomen. De offertes van de andere twee partijen waren van stichting Na de Oorlog en de Respect Foundation.
Bent u bereid een evaluatie te laten uitvoeren van het aanbestedingsproces?
Het aanbestedingsproces is zorgvuldig verlopen volgens de daarvoor geldende richtlijnen van de Algemene Rijksinkoopvoorwaarden voor diensten (ARVODI). Geen van de inschrijvers heeft naar aanleiding van de aanbesteding een kort geding gestart over de uitkomst. Daarmee is de gunning definitief geworden. Er is geen reden om dit specifieke proces te laten evalueren.
Kunt u aangeven hoe de twee nieuwe aanbestedingen, waarover u onder meer sprak tijdens de begrotingsbehandeling OCW 2025, vorm krijgen, inclusief tijdpad?
In de loop van 2025 zullen naar verwachting twee nieuwe subsidieregelingen en/of aanbestedingsopdrachten in werking treden. Eén daarvan vormt de invulling het amendement van de leden Ceder (CU), Kisteman (VVD) en Van Zanten (BBB) waarmee voor 2025 opnieuw 500.000 euro wordt vrijgemaakt voor ondersteuning van docenten bij het bespreekbaar maken van gevoelige maatschappelijke thema’s in de klas, waaronder antisemitisme.
Daarnaast treedt naar verwachting medio 2025 de vierjarige subsidieregeling «het verhaal van de Tweede Wereldoorlog blijven vertellen» in werking, deze subsidieregeling loopt via het Ministerie van VWS en is onderdeel van het Nationaal Plan Versterking Holocausteducatie. De regeling is bedoeld om een extra impuls te geven aan organisaties binnen de herinneringssector die het verhaal van de Holocaust en de Tweede Wereldoorlog vertellen. De regeling maakt ruimte voor het organiseren van museale activiteiten en cultureel-educatieve activiteiten gericht op kennisoverdracht over de Holocaust en onderbelichte verhalen over de Tweede Wereldoorlog.
Kunt u garanderen dat bij deze aanbestedingen kennis en expertise over antisemitisme en de Holocaust als belangrijkste criterium zal worden gehanteerd?
Net als bij de aanbestedingsprocedure die is doorlopen in het kader van het amendement Ceder (CU) en Paternotte (D66), zal relevante kennis en ervaring ook bij een nieuw aanbestedingsproces uiteraard een belangrijke voorwaarde zijn. De verdeling van het gewicht tussen voorwaardes onderling is afhankelijk van de precieze invulling van de aanbestedingsopdracht.
Kunt u alle vragen afzonderlijk en met spoed beantwoorden?
Vanzelfsprekend heb ik hiervoor mijn best gedaan.