Het bericht 'Ruim 200 boeren met bos krijgen onverwachts megaclaims van fiscus' |
|
Eline Vedder (CDA), Inge van Dijk (CDA), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat enkel en alleen landbouwers die gebruik konden maken van de landbouwvrijstelling, konden deelnemen aan de set-aside-regeling wanneer zij een landbouwbedrijf exploiteerden en de geregisterde landbouwgrond als bouwland werd gebruikt?1
Nee, voor de toepassing van de Set-aside-regeling was het niet vereist dat de gebruikers ook aanspraak konden maken op de landbouwvrijstelling. Wel is het zo dat in de praktijk de Set-aside-regeling is toegepast door agrariërs die de grond in een landbouwbedrijf aanwendden voordat die grond werd beplant met bomen.
Bent u op de hoogte van de inhoud van de vele argumenten die de desbetreffende agrariër (belastingplichtige) heeft aangevoerd in de door u aangehaalde gerechtelijke uitspraken?
Ja, het gaat in dit geval om de argumentatie in de uitspraken van Rechtbank Noord-Nederland, 6 mei 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:1735 en Hof Arnhem-Leeuwarden, 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8651.
Waarom maakt u de keuze in de beantwoording wel het antwoord, dan wel het standpunt van de Belastingdienst te vermelden en niet die van de gedupeerde?
De standpunten van de betrokkenen zijn duidelijk voor het voetlicht gebracht in het artikel van het Dagblad van het Noorden, waar uw Kamer ook vragen over heeft gesteld. Wij zagen aanleiding het in het artikel ontstane beeld te nuanceren door het standpunt van de Belastingdienst nader toe te lichten. Verder komen in de rechterlijke uitspraken en de lopende procedure bij de Hoge Raad uiteraard zowel de standpunten van de Belastingdienst als die van de belastingplichtige duidelijk naar voren. Bovendien gaan wij niet over het standpunt van de belastingplichtige in de procedures. Het is nu wachten op het oordeel van de Hoge Raad.
Heeft u kennisgenomen van de navolgende door belastingplichtige in de procedures aangehaalde citaten:
Ja, enkele van deze citaten zijn ook opgenomen in de rechterlijke uitspraken over dit onderwerp.
Waaruit heeft u bij uw voorgaande antwoord opgemaakt dat er slechts sprake is geweest van inlichtingen en toezeggingen (zoals de bovenstaande) over de planologische bestemming van de grond?
Net als bij onze antwoorden van 5 september 2023 op de vorige vragen van uw Kamer over dit onderwerp stellen wij voorop dat de zaak nog onder de rechter is en dat we de lijn van de recente rechterlijke uitspraken volgen in de beantwoording.2 In bijlage II bij de toelichting op de «Beschikking ter zake van het uit productie nemen van bouwland» van 16 augustus 1988 is opgenomen dat bebossing bij toepassing van de Set-aside-regeling in planologisch opzicht in het algemeen als agrarische activiteit kan worden beschouwd. Dit is ook zo geconstateerd in de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland en in hoger beroep van Hof Arnhem-Leeuwarden.3 Het hof oordeelt verder dat niet is gebleken dat de uitleg van of de toelichting op deze niet-fiscale wet- en regelgeving van belang is voor de toepassing van de landbouwvrijstelling in de Wet inkomstenbelasting 2001. We wachten het oordeel van de Hoge Raad verder af.
Gaan deze uitingen en toezeggingen volgens u enkel en alleen over de planologische bestemming van de gronden? Zo nee, zeggen deze uitingen dan niet iets over de kwalificatie van deze gronden als landbouwgronden? En daarmee over de van toepassing van de landbouwvrijstelling?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het voor de deelnemers van de set-aside-regeling kenbaar was of moest zijn dat er geen uitlatingen werden gedaan over de fiscale consequenties van deelname? Zo ja, hoe rijmt u dit met de voornoemde inlichtingen en toezeggingen?
Uit de rechterlijke uitspraken blijkt dat geen uitlatingen zijn gedaan over het kunnen toepassen van de landbouwvrijstelling op de waardeontwikkelingen van gronden waarbij de Set-aside-regeling is toegepast. Uit de informatie die door andere overheidsinstanties is verstrekt over de Set-aside-regeling oordeelt het hof dat niet de conclusie getrokken kan worden dat die informatie ook betrekking heeft op de landbouwvrijstelling. Zoals eerder benoemd in de beantwoording van 5 september 2023, moet de toepassing van de landbouwvrijstelling op haar eigen fiscale merites worden beoordeeld. Het is in eerste instantie enkel aan de belastinginspecteur om aan de hand van een feitelijke beoordeling, waarbij alle omstandigheden van het geval worden meegenomen, aan te geven of de behaalde winst geheel of gedeeltelijk onder de landbouwvrijstelling kan vallen. Uiteindelijk is het aan de rechter om vast te stellen of deze beoordeling juist is.
Kunt u toelichten waarop u baseert dat de belastingplichtige niet aannemelijk heeft kunnen maken dat er toezeggingen zijn gedaan? Heeft het Hof geoordeeld dat het de belastingplichtige niet is gelukt toezeggingen vanuit de Belastingdienst over de landbouwvrijstelling aannemelijk te maken?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij graag naar rechtsoverwegingen 4.7 tot en met 4.11 in de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8651.
Is het u bekend dat er in de aangifte inkomstenbelasting slechts één vakje aanwezig is om de bosbouwvrijstelling en/of de landbouwvrijstelling aan te geven? Betekent dit dat er niet eenduidig gesteld kan worden welke vrijstelling is toegepast?
Ja, dat is ons bekend. Er kan echter wel worden vastgesteld welke vrijstelling door de belastingplichtige wordt toegepast, omdat dit uit de aard van de vrijgestelde voordelen blijkt. De landbouwvrijstelling is enkel van toepassing op winst bij vervreemding van landbouwgronden. De bosbouwvrijstelling zal veelal jaarlijks worden toegepast op inkomsten uit de exploitatie van het bosbedrijf en op het gedeelte van de ontvangen subsidies voor zover die zijn vrijgesteld.
Klopt het dat volgens het Hof sprake dient te zijn van «het voortbrengen van tot het plantenrijk behorende producten»? Vallen bomen hier volgens u niet onder?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij graag naar rechtsoverweging 4.8 in de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:8651.
Wat vindt u, in het licht van onder andere de genoemde uitingen en toezeggingen, ervan dat na 25 jaar de landbouwvrijstelling wordt onthouden en heffingen worden opgelegd?
Uit de genoemde rechterlijke uitspraken blijkt dat geen toezegging is gedaan dat de landbouwvrijstelling van toepassing is op gronden waarbij de Set-aside-regeling wordt toegepast. Uit deze uitspraken volgt verder dat de landbouwvrijstelling in het concrete geval niet van toepassing is voor de periode dat de grond (met agrarische bestemming) niet werd aangewend in het kader van een landbouwbedrijf. Er is dan ook geen sprake van het onterecht onthouden van de landbouwvrijstelling.
Klopt het dat de Belastingdienst voor het eerst in het jaar 2017 adressen heeft opgevraagd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) van boeren die deelnamen aan de set-aside-regeling en er daarna aanslagen zijn opgelegd? Zo ja, waarom zijn er dan niet reeds vanaf 2005 aanslagen opgelegd?
Het klopt dat de Belastingdienst gegevens heeft opgevraagd bij RVO over deelnemers aan de set-aside-regeling en ook de Regeling Stimulering Bosuitbreiding op Landbouwgronden (SBL-regeling). In 1993 is de Set-aside-regeling vervangen door de SBL-regeling. Ook de SBL-regeling had als doelstelling het uit productie nemen en houden van landbouwgrond en aanleggen van een bos daarop. Op grond van deze regelingen werd een subsidie verleend voor de kosten van aanleg van bos op landbouwgrond en een subsidie ter compensatie van inkomensverlies als gevolg van de aanleg van bos op landbouwgrond.
Bij de beoordeling van enkele aangiften werd vastgesteld dat deelnemers van deze regelingen in het verleden jaarlijks de bosbouwvrijstelling toepasten in hun aangiften voor de ontvangen subsidies. Bij vervreemding van de grond werd in enkele gevallen in de aangiften ook de landbouwvrijstelling ingevuld. De grond kan niet tegelijkertijd worden aangewend in het kader van een bosbouwbedrijf én landbouwbedrijf. Om die reden kan de landbouwvrijstelling niet van toepassing zijn op de waardeaangroei die betrekking heeft op de periode dat de grond werd aangewend in het bosbouwbedrijf. Dat was aanleiding voor nader onderzoek bij RVO in 2017 voor andere vergelijkbare gevallen. Dit nader onderzoek is in 2017 gestart voor de jaren waarvan de aanslagtermijn of navorderingstermijn nog niet was verstreken (in de regel vijf jaren vermeerderd met het verleende uitstel voor het doen van aangifte). Voor die jaren kon de toepassing van de landbouwvrijstelling bij de gerealiseerde verkoopwinst gecorrigeerd worden indien deze ten onrechte was toegepast. Voor de jaren ervoor (vanaf 2005) is geen specifiek onderzoek gedaan, vanwege het verstrijken van de navorderingstermijnen.
Indien er een uitvraag is gedaan bij de RVO in 2017, kunt u dan toelichten waarom deze uitvraag heeft plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 12.
Is met het opvragen van de informatie niet komen vast te staan dat de Belastingdienst haar standpunt met betrekking tot de toepassing van de landbouwvrijstelling ten aanzien van gronden die deelnamen aan de set-aside-regeling heeft gewijzigd?
De Belastingdienst heeft niet eerder een afwijkend standpunt ingenomen over de toepassing van de landbouwvrijstelling en de Set-aside-regeling. Er is daarom geen sprake van een standpuntwijziging van de Belastingdienst. Bij de behandeling van de aangiften waarin de verkoop van grond is aangegeven wordt beoordeeld of de landbouwvrijstelling van toepassing is op de boekwinst. Dit betreft een feitelijke beoordeling die van geval tot geval plaatsvindt en waarbij alle omstandigheden worden meegenomen. Dit geldt ook voor de situaties die hebben geleid tot de rechterlijke uitspraken over de Set-aside-regeling.
Kunt u toelichten hoeveel deelnemers van de set-aside-regeling een aanslag hebben ontvangen tijdens de verkoop van hun landbouwgronden zonder toepassing van de landbouwvrijstelling?
Er is sprake van een groep van ruim honderd deelnemers aan de Set-aside-regeling en de SBL-regeling waarbij aan ongeveer een kwart van deze deelnemers een aanslag is opgelegd met een correctie van de landbouwvrijstelling. Deze correcties hebben betrekking op de winst die is gerealiseerd bij vervreemding van de grond. Een deel van deze deelnemers heeft ook bezwaar- en beroep aangetekend. In het artikel van het Dagblad van het Noorden waar de leden naar verwijzen gaat het specifiek om de toepassing van de Set-aside-regeling in de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022. Daarnaast zijn ook de uitspraken van datzelfde gerechtshof van 19 oktober 2021 en 24 mei 2022 van belang over de toepassing van de landbouwvrijstelling op gronden waar (tijdelijk) bos is aangeplant.4 In de uitspraak van 19 oktober 2021 gaat het om de toepassing van de SBL-regeling en de landbouwvrijstelling. Hof Arnhem-Leeuwarden beslist in zijn uitspraak van 19 oktober 2021 kort gezegd dat de belastingplichtige de grond heeft aangewend in een bosbouwbedrijf in de periode dat hij gebruik heeft gemaakt van de SBL-regeling. De verkoopwinst bij vervreemding van de grond is daarom belast. In die zaak zijn geen klachten aangevoerd over gewekte verwachtingen. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak op 10 november 2023 ongegrond verklaard.5
Waarom kunt u niet ingaan op de inhoud van de uitspraken en de schriftelijke verklaringen (ook in het bezit van het Ministerie van LNV en derhalve ter kennisgenomen) van de heren Rietema en Zevenberg, alsmede vijf andere oud-medewerkers van Ministeries van Landbouw en Visserij en van Economische Zaken, buiten het feit dat dit bij de Hoge Raad ligt?
Door in te gaan op de schriftelijke verklaringen van de uitspraken van deze betrokkenen, lopen we vooruit op de inhoudelijke beoordeling van de zaak die nu bij de Hoge Raad ligt. Dit achten wij onwenselijk omdat de hoogste belastingrechter nu aan zet is. Om zoveel mogelijk recht te doen aan de uitspraken van deze betrokkenen wachten wij eerst het oordeel van de Hoge Raad af.
Klopt het dat het belasten van de daadwerkelijke verkoopopbrengst was uitgebleven indien de boeren niet zouden deelnemen aan de set-aside-regeling?
Als de agrariër er voor had gekozen het landbouwbedrijf voort te zetten, zou de landbouwvrijstelling bij verkoop van de grond van toepassing zijn, mits ook aan de overige voorwaarden voor de landbouwvrijstelling zou zijn voldaan.
Klopt het dat de boeren – ondanks een gedeeltelijke belastingkorting op de subsidies – een aanzienlijk grotere belastingdruk verkregen en minder inkomsten ten opzichte van de situatie dat zij landbouwer zouden zijn gebleven?
Naar onze mening kunnen de financiële gevolgen, waaronder de belastingdruk, van de twee verschillende scenario’s niet (eenvoudig) met elkaar worden vergeleken. Als een belastingplichtige er niet voor had gekozen om met behoud van de planologische landbouwbestemming snelgroeiend bos aan te leggen en in stand te houden voor een periode van 20 tot 25 jaar, dan had hij ook geen (inkomens)subsidies ontvangen gedurende deze periode van de Set-aside-regeling of SBL-regeling. Deze subsidies zijn voor een zeer groot deel onbelast genoten onder de bosbouwvrijstelling.
Klopt het dat boeren met tijdelijk bos tot 2002 qua inkomenssteun geen belastingvoordeel hebben verkregen en nadien tot de verplichte kapdatum maar een beperkt deel? Zo ja, hoe rijmt dit dan met de stelling van de Minister dat de substantiële inkomsten voor een zeer groot deel onbelast zijn genoten?
Agrariërs hebben diverse vergoedingen ontvangen in het kader van het aanplanten van bos. Voorbeelden hiervan zijn de Set-aside-regeling en de SBL-regeling. In de casus van de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 oktober 2022 heeft de belastingplichtige naast de Set-aside-regeling ook gebruik gemaakt van de Regeling bijdragen aanleg Snelgroeiend Bos 1988. Deze subsidies zijn gedeeltelijk vrijgesteld onder de bosbouwvrijstelling voor het deel dat ziet op de kosten van de aanleg van bos. Het deel van de subsidie dat wordt verstrekt ter compensatie van inkomensderving als gevolg van de aanleg van bos is niet vrijgesteld. In het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 6 december 2018, (Stcrt. 2018, 68647) is in het kader van de SBL-regeling goedgekeurd dat 80% van het totale subsidiebedrag ziet op de kosten van de aanleg van het bos dat is vrijgesteld onder de bosbouwvrijstelling.
Begrijpt u dat de boeren zich nu gestraft voelen voor het leveren van een bijdrage bij het oplossen van het landbouwoverschot en te lage houtproductie? Naar nu blijkt (thans heel actueel) ook bijna 25 jaar te hebben bijgedragen aan de koolstofvastlegging. Wat gaat u hieraan doen?
Wij begrijpen dat het voor de betreffende agrariërs mogelijk een bijzonder vervelende verrassing is geweest dat ze te maken krijgen met deze financiële gevolgen, maar benadrukken ook dat uit de rechterlijke uitspraken blijkt dat geen uitlatingen zijn gedaan over de toepassing van de landbouwvrijstelling bij de invoering van de Set-aside-regeling. Omdat de zaak nog onder de rechter is, wachten we het arrest van de Hoge Raad af.
Hoe betrouwbaar is dan de overheid als nu na 25 jaar blijkt dat zij niet met één mond spreekt?
Naar onze mening heeft de overheid zich in deze zaak niet als onbetrouwbaar opgesteld. In zijn algemeenheid geldt dat men op de uitlatingen van (andere) overheidsinstanties mag vertrouwen, maar dat die uitlatingen wel moeten worden beoordeeld in het licht van het doel van de verschillende regelingen: het uit productie nemen van landbouwgrond en het aanleggen van bos daarop in het kader van de Set-aside-regeling of de SBL-regeling. Uit de rechterlijke uitspraken blijkt dat er geen uitlatingen zijn gedaan bij de Set-aside-regeling over de fiscale gevolgen en meer specifiek de landbouwvrijstelling.
Waarom zou men geen vertrouwen mogen hechten in de verschillende uitingen en toezeggingen van drie ministeries?
Zie antwoord vraag 21.
Het bericht 'Wolven in Europa: Commissie roept lokale overheden op om bestaande uitzonderingen ten volle te gebruiken' |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wolven in Europa: Commissie roept lokale overheden op om bestaande uitzonderingen ten volle te gebruiken»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre in Nederland op grond van de Habitatrichtlijn wordt afgeweken van de verbodsbepalingen van de strikte beschermingsregeling, onder meer ter bescherming van sociaaleconomische belangen?
De Habitatrichtlijn voorziet onder meer in een strikte bescherming van dieren en planten van bedreigde soorten die worden genoemd in bijlage IV bij deze richtlijn, door het verbieden van schadelijke handelingen ten aanzien van individuen van die soorten. Artikel 16 onder c van de Habitatrichtlijn geeft aan dat om redenen van sociale of economische aard afwijken van bepaalde verbodsbepalingen is toegestaan wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Binnen deze juridische kaders zijn de provincies het bevoegde gezag om indien nodig een ontheffing voor een afwijking met betrekking tot de wolf af te geven. Momenteel werken provincies aan het actualiseren van het Interprovinciaal wolvenplan, waarin zij gezamenlijk tot een definitief van een probleemwolf willen komen. Hiermee wordt invulling gegeven aan de afwijkingsmogelijkheden op basis van sociaaleconomische belangen.
Nederland rapporteert tweejaarlijks over de afwijkingen van de verbodsbepalingen uit de Habitatrichtlijn. Deze informatie is te vinden op de website van de Wageningen Universiteit (WOT Informatievoorziening Natuur).2 Er is tot op heden geen sprake geweest van ontheffingen met betrekking tot de wolf en daarom voor Nederland geen rapportage over afwijkingen met betrekking tot de wolf.
Kunt u aangeven om welke afwijkingsmogelijkheden het gaat en of Nederland voornemens is om gehoor te geven aan de oproep van de Europese Commissie wat betreft het benutten van bestaande uitzonderingen?
Wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en op voorwaarde dat de afwijking geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, biedt de Habitatrichtlijn de mogelijkheid om af te wijken van de verboden op:
Toegestane redenen om in (een van) deze gevallen af te wijken van deze verboden zijn:
Deze bepalingen zijn opgenomen in de Wet natuurbescherming en gelden ook voor de wolf in Nederland. Zoals ik in de beantwoording van vraag 3 heb aangegeven, zijn de provincies het bevoegde gezag om indien nodig een dergelijke afwijking (ontheffing) met betrekking tot de wolf af te geven.
Heeft u de door de Europese Commissie aan lidstaten gevraagde data over de wolvenpopulatie en zijn impact in april aangeleverd? Zo ja, om welke data gaat het en is deze data openbaar te raadplegen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de gevraagde informatie over de wolvenpopulatie en zijn impact aangeleverd in september, voor de door de Europese Commissie gestelde deadline. In overleg met BIJ12 en provincies is de volgende informatie gedeeld met de Europese Commissie:
Deze informatie is openbaar toegankelijk.
Welke data heeft u opgevraagd bij de Provincies/BIJ12 en de Faunabeheereenheden?
Zie antwoord vraag 4.
Welke data heeft u opgevraagd bij belangenorganisaties?
De informatie die samen met provincies en BIJ12 is verzameld biedt een volledig beeld van de situatie van de wolf in Nederland. Derhalve is er geen informatie opgevraagd bij belangengroepen. Het stond overigens eenieder, dus ook belangengroepen, vrij om zelf informatie naar de Europese Commissie toe te sturen.
Uit welk tijdvak stamt de data die u verzameld en doorgestuurd heeft aan de Europese Commissie?
De informatie betreft de periode van 2015 tot heden, en bevat de meest recente gegevens die beschikbaar zijn en die door BIJ12 worden bijgehouden en geactualiseerd.
Heeft u een idee hoeveel wolven er leven in de naburige deelstaten (Nedersaksen, Noordrijn-Westfalen en overige deelstaten van Duitsland)? Bent u het ermee eens dat deze allemaal behoren tot de Centraal Europese populatie?
Duitsland kende in het monitoringsjaar 2022–2023 184 wolvenroedels, 47 wolvenparen en 22 solitaire territoriale dieren. Voor nadere informatie en de verspreiding per deelstaat verwijs ik u naar de website van het Duitse Federale Documentatie en Consultatie Centrum over Wolven.3
De Factfinding-studie die in 2021 is uitgevoerd door Wageningen Environmental Research (Kamerstuk 33 576, nr. 251), geeft aan dat wolvenpopulaties zich de laatste decennia op natuurlijke wijze uitbreiden.4 Daarbij is een Centraal-Europese populatie ontstaan met een origine in Noordoost-Polen. Deze populatie breidt zich via Duitsland verder uit in westelijke richting, waarbij zich recentelijk ook achtereenvolgens in Denemarken, Nederland en België wolven uit deze populatie hebben gevestigd. Genetisch onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat veruit de meeste van de waargenomen wolven in Nederland afkomstig zijn uit de Centraal-Europese populatie. Tot nu toe zijn twee individuen waargenomen die afkomstig waren uit een andere regio, namelijk uit de Alpiene wolvenpopulatie die vanuit Italië, Zwitserland en Frankrijk groeit.
Kunt u ingaan op deze conclusie van de Convention on the Conservation of European Wildlife and Natural Habitats: «De staat van instandhouding op Europese schaal is onmiskenbaar positief en de soort kan worden geclassificeerd als «minst zorgwekkend» in het IUCN Red List-systeem wanneer de beoordeling op continentale schaal wordt gemaakt»?2
De conclusie die in dit rapport getrokken wordt, is gebaseerd op het uitgangspunt dat wolven uit verschillende lidstaten tot één populatie gerekend kunnen worden. Volgens artikel 1, onder i, van de Habitatrichtlijn wordt onder «staat van instandhouding van een soort» verstaan het effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het grondgebied van de lidstaten. De staat van instandhouding moet dus per lidstaat worden bepaald. Op dit moment is de populatie wolven in Nederland niet groot genoeg om van een gunstige staat van instandhouding te kunnen spreken.
De Richtsnoeren van de Europese Commissie inzake de bescherming van diersoorten van de Habitatrichtlijn geven aan dat voor sommige migrerende en grensoverschrijdende soorten het moeilijk kan zijn om binnen lidstaten zelf een gunstige staat van instandhouding te bereiken.6 Grensoverschrijdende plannen van naburige lidstaten die dezelfde wolvenpopulatie delen, kunnen gebruikt worden om een gunstige staat van instandhouding voor de wolf in zijn natuurlijke verspreidingsgebied te bereiken en te behouden en tegelijkertijd voor de nodige flexibiliteit van beheer te zorgen, binnen de grenzen van de Habitatrichtlijn. Daarom is mijn ministerie in overleg met de Duitse, Deense, Belgische, Luxemburgse en Franse overheid om te komen tot een gezamenlijk internationaal wolvenplan. Hierin kan worden afgesproken dat in het kader van de rapportageverplichtingen uit de Habitatrichtlijn een gezamenlijke rapportage over de Centraal-Europese wolvenpopulatie gaat plaatsvinden. Door de diverse nationale populaties als een gezamenlijke grensoverschrijdende groep te behandelen, is er ook sprake van een grotere populatie waarin een gunstige staat van instandhouding eerder zou kunnen worden bereikt. Ik kies onze inzet op het gezamenlijk wolvenplan met buurlanden om juist die flexibiliteit te krijgen in het samenleven met de wolf.
Kan hieruit geconcludeerd worden dat de Centraal Europese populatie niet meer als bedreigd kan worden gekwalificeerd?
De Habitatrichtlijn gaat uitsluitend uit van de staat van instandhouding. De eventuele bedreigde status van een soort speelt hierbij geen rol. Zo lang er geen sprake is van gezamenlijke internationale rapportage, geldt voor de Nederlandse wolvenpopulatie dat de staat van instandhouding ongunstig is.
Bent u het ermee eens dat daarmee de wolf van bijlage 4 van de Habitat-richtlijn, naar bijlage 5 van de richtlijn kan worden verplaatst en dat hiermee het herstel van de wolvenpopulatie als een succesverhaal kan worden gezien voor het herstel van de biodiversiteit in Europa?
De wolf is opgenomen in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en Bijlage II bij het Verdrag van Bern en is daarmee een strikt beschermde soort. Een aanpassing van de beschermde status gebeurt door aanpassing van het verdrag en de richtlijn. Hiervoor is instemming nodig van een meerderheid van de deelnemende landen (verdrag) of lidstaten (richtlijn). Aanleiding voor het aanpassen van het verdrag en de richtlijn kan bijvoorbeeld zijn de staat van instandhouding van de soort. Ik wil zorgvuldig omgaan met besluitvorming rond de strikt beschermde status van de wolf en wil daarom in mijn handelen met betrekking tot de status van de wolf in het verdrag en de richtlijn niet vooruitlopen op de uitkomst van de discussie die in Europees verband wordt gevoerd over de beschermde status van de wolf. De Europese Commissie is bezig met een analyse van alle beschikbare wetenschappelijke en technische informatie over de situatie van wolven in de EU. Naar verwachting komt deze analyse begin volgend jaar beschikbaar.
Is het standpunt van de Nederlandse overheid omtrent de beschermde status van de wolf veranderd sinds het Europese parlement zich zo duidelijk uitgesproken heeft in de resolutie van november 2022?3
Ik ben me ervan bewust dat er in de samenleving uiteenlopende standpunten bestaan over de terugkeer van de wolf in Nederland. Om op een goede manier te kunnen omgaan met de wolf in Nederland vind ik breed gedragen beleidstandpunten van groot belang. Ter ondersteuning van het beleid heb ik de Raad voor de Dieraangelegenheden gevraagd de maatschappelijke dialoog over de wolf vorm te geven en ten tweede om op basis daarvan advies te geven over hoe we in Nederland kunnen samen leven met de wolf en wat daarvoor nodig is. Ik wil in mijn standpunt en houding jegens de wolf niet vooruitlopen op dit advies en de uitkomsten van de analyse van de Europese Commissie.
Zal de neutrale houding van Nederland in de Europese Raad gaan veranderen, gelet op de veranderende omstandigheden, de groeiende populatie in de Benelux en het groeiend aantal conflicten tussen mensen, boerderijdieren en huisdieren met de wolf?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht 'Fors financieel tekort dwingt NVWA tot bezuinigingen en personeelsstop, Kamerleden bezorgd: 'Wat betekent dit voor al die belangrijke taken?'' |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Een Vandaag «Fors financieel tekort dwingt NVWA tot bezuinigingen en personeelsstop, Kamerleden bezorgd: «Wat betekent dit voor al die belangrijke taken?»»1?
Ja.
Bent u op de hoogte van de financiële situatie van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de mededeling die de NVWA op het intranet deed over de maatregelen die genomen worden om het financiële tekort zoveel mogelijk te dichten?
Ja.
Klopt het volgens u dat de NVWA kampt met financiële tekorten? Zo ja, om hoeveel geld gaat het?
Uit de reguliere (kwartaal)prognoses aan mijn ministerie bleek dat de NVWA voor 2023 verwachtte af te koersen op een financieel negatief resultaat. De oorzaken zijn met name hogere kosten in 2023 ten gevolge van inflatie, vernieuwde CAO-afspraken en minder retributie opbrengsten, mede als gevolg van marktomstandigheden. Het is, kortgezegd, lopende het jaar 2023 duurder geworden om het geplande niveau van formatie en bedrijfsvoering te kunnen bekostigen in 2023. Om de kostenstijging zoveel als mogelijk te beheersen, heeft de NVWA, in afstemming met mijn ministerie en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een aantal mitigerende maatregelen genomen, zoals het verantwoord vertragen van de instroom, het beperken van inhuur, het optimaliseren van opbrengsten en kostenbesparingen op opleidingen, inrichting en inventaris.
Hoeveel van het financiële tekort wordt naar verwachting opgelost door de voorgenomen maatregelen?
Mijn ministerie, het Ministerie van VWS en de NVWA werken samen om de financiële situatie te verbeteren en 2023 zo goed mogelijk af te sluiten. Ik verwacht dat de maatregelen ervoor zorgen dat het geprognosticeerd negatief resultaat voor 2023 wordt opgelost.
Kunt u schetsen wat er in de periode tussen het commissiedebat NVWA (31 mei 2023) en de mededeling op het intranet zich heeft afgespeeld binnen de NVWA, waardoor de financiële situatie plotseling verslechterd is?
Gedurende deze periode zijn de gestegen kosten voor de organisatie als gevolg van inflatie en de nieuwe CAO afspraken en tegenvallende opbrengsten, onder andere door marktomstandigheden, inzichtelijk geworden.
Gaat de financiële situatie van de NVWA mogelijk een effect hebben op de kwaliteit van dienstverlening? Kunt u dit toelichten?
In 2022 en 2023 heeft de NVWA ca. 900 medewerkers aangenomen en is begonnen met het investeren in urgente thema’s, het herstellen van het fundament en aan het versterken en vernieuwen van het toezicht. Gelet op de compenserende en mitigerende maatregelen heb ik geen reden om aan te nemen dat de financiële prognose voor 2023 effect heeft op de kwaliteit van het toezicht van de NVWA dat is voorzien in het jaarplan 2023.
Is het de verwachting dat de ontstane situatie ook effect heeft op het huidige personeelsbestand?
Zoals te lezen bij het antwoord op vraag 3, hebben de compenserende en mitigerende maatregelen betrekking op het optimaliseren van opbrengsten, reduceren van kosten en het verantwoord vertragen van de instroom van personeel. Ook beperken we de inhuur op onder andere functies in de bedrijfsvoering. Dit gaat niet ten koste van de kwaliteit van het toezicht dat is voorzien in het jaarplan 2023.
Wat zegt de ontstane situatie over de efficiency en doelmatigheid van de NVWA?
De NVWA stuurt als agentschap met een baten-lastenstelsel sterk op doelmatigheid en efficiëntie en streeft – binnen de wettelijke kaders – naar een zo laag mogelijke kostprijs. Daarbij zet ik mij ervoor in om – waar mogelijk – de doelmatigheid en efficiëntie van de stelsels waar de NVWA op toeziet te verbeteren. Ik informeer de Tweede Kamer regelmatig over de stappen die ik, samen met de NVWA, op dit terrein zet (zie hiervoor onder andere Kamerstuk 33 835, nr. 216).
Wat vindt u ervan dat deze situatie is ontstaan?
De NVWA heeft dit jaar te maken met sterk stijgende kosten als gevolg van inflatie, nieuwe CAO-afspraken en tegenvallende opbrengsten, onder meer als gevolg van marktomstandigheden. Gedurende het jaar wordt gekeken aan de hand van prognoses of nog in de pas wordt gelopen met de begroting.
Om een negatief financieel resultaat aan het einde van het jaar te voorkomen wordt bijgestuurd. En dat mag ook worden verwacht in het belang van een gezonde financiële huishouding.
Wat vindt u ervan dat dit nieuws via een klokkenluider openbaar is geworden, terwijl in het commissiedebat van 31 mei 2023 aangegeven werd dat transparantie belangrijk is?
De financiële situatie van de NVWA is geen geheim. De (kwartaal)prognose is onderdeel van de periodieke gesprekken tussen mijn ministerie, het Ministerie van VWS en de NVWA. De gesprekken over te nemen maatregelen waren nog gaande. Ik verwacht dat de maatregelen ervoor zorgen dat het geprognosticeerd negatief resultaat voor 2023 wordt opgelost.
Het bericht 'Geen hulp van het Rijk voor ruim 250 boeren zonder stikstofvergunning' |
|
Eline Vedder (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geen hulp van het Rijk voor ruim 250 boeren zonder stikstofvergunning»?1
Ja.
Klopt het dat zeker 259 Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders niet kunnen worden geholpen door het Rijk?2
Het kabinet voelt een zware verantwoordelijkheid om de PAS-melders te legaliseren. Daarbij geldt dat er sprake moet zijn van een terechte PAS-melding. Het is aan het bevoegd gezag om dat vast te stellen op basis van criteria die staan vermeld in de Regeling natuurbescherming. Met deze achtergrond heeft het betreffend bevoegd gezag voor 259 meldingen geconcludeerd dat er niet voldaan is aan de criteria van het legalisatieprogramma. Een voorbeeld van een PAS-melding met een negatieve verificatie is die van Lelystad Airport (Kamerstuk 35 334, nr. 174). Het afwijzen kan verschillende oorzaken hebben: soms is de activiteit toch legaal (bijvoorbeeld als blijkt dat er inmiddels via een andere weg al een vergunning is verleend of sprake is van een afgeronde tijdelijke activiteit), en regelmatig is alsnog een toestemming nodig. Niet alle 259 PAS-melders hebben dus een probleem. Een negatieve verificatie betekent ook niet dat de activiteit niet legaal kan worden. Indien nodig zal de initiatiefnemer zelf een vergunning moeten aanvragen en zelf stikstofruimte aan kopen of de stikstofuitstoot verminderen. Aan de provincies wordt gevraagd om te bezien welke oplossingsrichtingen er zijn voor de 259 bedrijven die via het legalisatieprogramma niet een oplossing kunnen krijgen.
Waarom is nu pas voor 600 PAS-melders bekeken of zij voldoen aan de criteria van het Rijk om alsnog te legaliseren? Had dit eerder kunnen worden gedaan?
Er zijn 2.488 PAS-melders zijn die gegevens hebben ingediend zodat ze gelegaliseerd kunnen worden. Die zijn echter nog niet allemaal beoordeeld. Ten tijde van de laatste Kamerbrief van 30 juni 2023 waren 1.992 dossiers van de 2.488 in behandeling, en daarvan is bij 596 verzoeken tot legalisatie vastgesteld of ze een oplossing krijgen. Voor de overige bedrijven die behoren tot de groep van 1.992 vindt de beoordeling op dit moment plaats of is aanvullende informatie nodig om de verificatie te kunnen afronden. Het streven van de provincies is om voor het eind van dit jaar alle binnengekomen dossiers te hebben beoordeeld en te kunnen zeggen of de PAS-melders in aanmerking komen voor legalisatie. Daarmee zal duidelijkheid gegeven worden aan bedrijven en of ze een oplossingen kunnen krijgen binnen het legalisatieprogramma.
Kunt u toelichten waarom de tot nu toe gecontroleerde groep bedrijven geen goed beeld geeft van het werkelijke aantal bedrijven dat uiteindelijk niet in aanmerking zal komen voor hulp van het Rijk?
Er hebben zich in totaal 2.488 bedrijven aangemeld voor het legalisatieprogramma. Van dit totaal zijn 1.992 dossiers in behandeling. Bij 596 dossiers is vastgesteld of ze een oplossing krijgen, daarvan lijkt 259 een relatief hoog aandeel. Maar dat geeft geen goed beeld van de verhoudingen meldingen die wel/niet aan de criteria voldoen. Het is immers sneller te zien of meldingen niet voldoen aan de criteria dan als ze wel voldoen, en de dossiers die niet aan de criteria voldoen, zijn dan ook sneller afgehandeld. Bijvoorbeeld: het is snel te zien als de oorspronkelijke melding meer dan 1 mol betrof, en daarmee meteen niet in aanmerking komt voor legalisatie. Terwijl álle criteria gecheckt moeten zijn om vast te stellen dat een melding wél in aanmerking komt voor legalisatie. Van de 1.992 bedrijven die zijn gecontroleerd door het betreffend bevoegd gezag, zijn er 259 bedrijven die niet in aanmerking komen voor een oplossing binnen het legalisatieprogramma. Het gaat dan om een aandeel van 13%.
Wanneer wordt voor de overige bijna 2000 PAS-melders bekeken of zij aan de criteria voor legalisatie voldoen?
Er zijn 2.488 PAS-melders zijn die gegevens hebben ingediend zodat ze gelegaliseerd kunnen worden. Die zijn echter nog niet allemaal beoordeeld. Ten tijde van de laatste Kamerbrief van 30 juni 2023 waren 1.992 dossiers van de 2.488 in behandeling, en daarvan is bij 596 verzoeken tot legalisatie vastgesteld of ze een oplossing krijgen. Voor de overige bedrijven die behoren tot de groep van 1.992 vindt de beoordeling op dit moment plaats of is aanvullende informatie nodig om de verificatie te kunnen afronden. Het streven van de provincies is om voor het eind van dit jaar alle binnengekomen dossiers te hebben beoordeeld en te kunnen zeggen of de PAS-melders in aanmerking komen voor legalisatie. Daarmee zal duidelijkheid gegeven worden aan bedrijven en of ze een oplossingen kunnen krijgen binnen het legalisatieprogramma.
Wat zijn exact de criteria waaraan deze ondernemers moeten voldoen?
Om in aanmerking te komen voor legalisatie moet aan diverse criteria worden voldaan. Zo moest het project bijvoorbeeld meldingsplichtig zijn ten tijde van PAS en er moet ook een melding voor het project zijn gedaan. Bovendien moet het project tussen 1 juli 2015 tot 29 mei 2019 volledig gerealiseerd zijn, of er moest een begin zijn gemaakt aan realisatie. Ook als er aantoonbaar kan worden gemaakt dat er tussen 1 juli 2015 en 29 mei 2019 onomkeerbare, significante investeringsverplichtingen zijn aangegaan voor het project komt het in aanmerking voor legalisatie. Daarnaast zijn er andere eisen, zoals dat de oorspronkelijke melding niet hoger mag zijn dan 1 mol, en dat er nog geen sprake is van een rechtmatige toestemming. De volledige lijst met criteria waaraan een bedrijf moet voldoen om een oplossing te krijgen binnen het legalisatieprogramma staat vastgelegd in artikel 2.8b van de Regeling natuurbescherming en zijn toegelicht te vinden op de website van BIJ12: Omzetten PAS-melding – BIJ12.
Wat vindt u ervan dat u de afgelopen periode heeft aangegeven er alles aan te doen de PAS-melders zo snel mogelijk te legaliseren en dat daar zelfs al beleid voor is gemaakt, terwijl nu blijkt dat dit voor circa 40 procent van de betreffende bedrijven helemaal niet mogelijk is?
Het kabinet voelt zich verantwoordelijk om zo snel mogelijk een oplossing te vinden voor de positief geverifieerde PAS-melders. Zoals in de beantwoording van vraag 4 is toegelicht, is mijn verwachting dat het aantal meldingen dat niet aan de criteria voldoet fors lager is dan 40%.
Wat vindt u ervan dat een eerdere toezegging niet kan worden nagekomen?
Ik weerspreek dat ik mijn toezegging niet nakom. Alle positief geverifieerde PAS-meldingen hebben recht op een oplossing binnen het legalisatieprogramma en daar zet ik me tot het uiterste voor in.
Klopt het dat deze boeren zelf stikstofruimte moeten kopen of minder dieren moeten gaan houden, omdat zij anders boetes riskeren?
Het kabinet voelt een zware verantwoordelijkheid om de PAS-melders te legaliseren. Daarbij geldt dat er sprake moet zijn van een positief geverifieerde melding. Het is aan het bevoegd gezag om dat vast te stellen op basis van criteria die staan vermeld in de Regeling natuurbescherming. Met deze achtergrond heeft het betreffend bevoegd gezag voor 259 meldingen geconcludeerd dat er niet voldaan is aan de criteria van het legalisatieprogramma. Dat betekent niet dat de activiteit niet legaal kan worden. Daarbij is het wel nodig dat de initiatiefnemer zelf een vergunning aanvraagt en bijdraagt door zelf stikstofruimte aan te kopen of de stikstofuitstoot te verminderen. Aan de provincies wordt gevraagd om te bezien welke oplossingsrichtingen er zijn voor de 259 bedrijven die via het legalisatieprogramma niet een oplossing kunnen krijgen.
Welke oplossing biedt u de ondernemers die niet voldoen aan de eisen voor legalisatie om een boete te voorkomen?
Zie antwoord vraag 9.
Herinnert u zich dat de heer Remkes in zijn rapport «Wat wel kan: Uit de impasse en een aanzet voor perspectief» stelt dat het vertrouwen in de overheid moet worden hersteld en dat u heeft toegezegd hiermee aan de slag te gaan?3
Ja.
In hoeverre draagt het niet nakomen van eerdere toezeggingen daaraan bij?
Het Rijk voelt zich verantwoordelijk voor de situatie waarin de PAS-melders zich bevinden, daarom is het legalisatieprogramma opgezet en wordt er alles aan gedaan om deze bedrijven zo snel mogelijk te legaliseren. Wanneer deze bedrijven voldoen aan de criteria, zullen zij door het Rijk geholpen worden in het vinden van een oplossing binnen het legalisatieprogramma. Daardoor draagt het uitvoeren van het legalisatieprogramma voor de PAS-melders bij aan het herstellen van het vertrouwen in de overheid.
De garnalenvissers die per 1 oktober een nieuwe vergunning op grond van de Wet natuurbescherming nodig hebben |
|
Roelof Bisschop (SGP), Pieter Grinwis (CU), Peter Valstar (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eline Vedder (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u een update geven van de ombouw van de garnalenkotters casu quo van het verloop van de daarvoor in het leven geroepen subsidieregeling? Leidt het installeren, conform de voorwaarden, van de in de subsidieregeling genoemde SCR-katalysator daadwerkelijk tot het verstrekken van nieuwe garnalenvergunningen in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb)? Kunnen de garnalenvissers daarmee op dezelfde visserijgebieden een vergelijkbare visserij-inspanning (visuren) leveren als in het nabije verleden?1
De subsidieregeling voor de katalysatoren is op 31 juli gesloten. In totaal zijn er volgens de cijfers van RVO 144 aanvragen ingediend voor de subsidie. RVO heeft op 120 aanvragen is inmiddels een besluit genomen. Tot slot heeft RVO 8 aanvragen ontvangen tot subsidievaststelling (na installatie van de katalysator).
Een aanvraag indienen staat vrij, de aanvrager is niet verplicht om een katalysator te installeren en aan te schaffen bij een verleende subsidiebeschikking. Na installatie is het ook aan de aanvrager om een definitieve subsidievaststelling aan te vragen. Voor RVO is daarom op dit moment niet duidelijk hoeveel katalysatoren er daadwerkelijk worden geïnstalleerd.
Het laten installeren en opvolgend in gebruik nemen van een SCR-katalysator danwel een schonere motor leidt tot fors minder emissies en daarmee tot minder depositie op de hiervoor gevoelige beschermde natuurwaarden.
Dit betekent dat met de inzet van dergelijke verduurzamende voorzieningen, er voor een individuele garnalenvissers meer beschikbare gebruiksruimte in de Wnb-vergunning mogelijk is ten opzichte van een bedrijfsvoering zonder een dergelijke verduurzaming.
Ook zonder verduurzamende voorziening is voor alle vergunningaanvragers gebruiksruimte beschikbaar, maar uiteindelijk wel beperkter dan met inzet van de verduurzamende voorzieningen. Of een individuele visser, ook met inzet van die voorzieningen, vanuit de Wnb-vergunning straks een vergelijkbare rendabele visserij kan realiseren als in het nabije verleden kan, is voor mij niet aan te geven. Dat is namelijk afhankelijk van meerdere factoren.
De mate van de uiteindelijk te realiseren visserij-inspanning hangt af van zeer veel andere factoren, zoals de brandstofprijzen, de vergunde maximale «ecologische visuren» per Natura 2000-gebied (ter bescherming van o.a. de zeebodem) en het in goed bevisbare dichtheden voorkomen van garnalen in de diverse gebieden. Door o.a. de natuurlijke omstandigheden en de juridische beperkingen in visgebied zal het niet altijd mogelijk zijn om de beschikbare uren ook daadwerkelijk te kunnen benutten. Deze visserij heeft nu eenmaal een zeer mobiel en fluctuerend karakter en het rendement van vissen is vaak zeer wisselend.
Hoeveel nieuwe schone scheepsmotoren en/of SCR-katalysatoren zijn sinds het instellen van de subsidieregeling reeds verstrekt? Kunt u de al dan niet gebrekkige voortgang in de verbouwing van garnalenschepen, op gebied van schone motoren, toelichten, mede in het licht van de binnenkort aflopende gedoogbeschikking en de door u en ons gedeelde wens om de garnalenvissers langjarig toekomstperspectief te bieden?
Allereerst ter verduidelijking: er is geen subsidie vanuit EMFAF beschikbaar gesteld voor schonere scheepsmotoren voor garnalenvissers: de subsidieregeling heeft uitsluitend betrekking op de aanschaf en installatie van SCR-katalysatoren. Zoals bij de beantwoording van vraag 1 aangegeven is op basis van de RVO cijfers niet aan te geven hoeveel katalysatoren geinstalleerd zijn. Echter, volgens de cijfers van de Vissersbond zijn er het moment van schrijven op 40 schepen katalysatoren geinstalleerd.
De beperkte voortgang in de verbouw van de betrokken vaartuigen vloeit voort uit de hiertoe vereiste, momenteel beperkte, beschikbare ruimte en capaciteit bij de hiertoe geëquipeerde installatiebedrijven. Volgens de cijfers van de Vissersbond is stand van zaken met betrekking tot de katalysatoren als volgt:
Katalysator/schonere motor reeds geïnstalleerd
40 vaartuigen
Installatie katalysator/schonere motor voor 1 oktober a.s. voorzien
16 vaartuigen
Installatie katalysator/schonere motor na 1 oktober a.s. voorzien
62 vaartuigen
Reeds besloten tot geen aanschaf katalysator/schonere motor
25 vaartuigen
Onbekend of tot aanschaf wordt overgegaan
24 vaartuigen
Onbekend wanneer aanschaf + installatie katalysator/schonere motor zal plaatsvinden
16 vaartuigen
Ik erken dat de beperkte capaciteit bij de installatiebedrijven omstandigheden zijn waarop de vissers geen tot zeer weinig invloed hebben, ondanks de wil van meerdere vissers om zo snel mogelijk tot installatie over te gaan en dus te verduurzamen.
Ik ben dan ook, vanuit de redelijkheid, voornemens de bestaande gedoogperiode te verlengen. Voor de af te geven vergunning ben ik voornemens de vissers met een bestelde katalysator in de periode daarna de ruimte te bieden om te vissen alsof de katalysator al is geplaatst. Ik ga hier in mijn antwoord op vraag 11 wat specifieker in.
Kunt u een update geven over de voortgang voor wat betreft het maken van een koppeling tussen de vergunningverlening en de ondertekening van een gedragscode, zoals voorgesteld in de handreiking vanuit het Ketenbreed Garnalen Beraad?2
Om te kunnen vissen in de Nederlandse Natura 2000-gebieden is een Wnb-vergunning nodig. De eerdere natuurvergunningen van de garnalenvissers liepen eind 2022 af. Er is onder diverse stringente voorschriften tot 1 oktober 2023 een gedoogbeschikking afgegeven vanuit een concreet zicht op legalisatie en de aanwezige overgangssituatie naar een meer duurzame sector (minder stikstof via een katalysator). Om die verduurzaming te kunnen inzetten, is overwogen dat de vissers daartoe ook de financiële ruimte voor moeten krijgen door, onder voorwaarden, tot 1 oktober te blijven doorvissen.
Momenteel wordt gewerkt, samen met de natuur en visserijorganisaties, aan een toekomstvisie voor de garnalensector. Op initiatief van de garnalensector wordt een gedragscode opgesteld die geldt voor de gehele keten van garnalen. Dus ook voor afslagen, verwerking en handel die binnen de gedragscode met de aanvoer van garnalenvissers werken. Uiteraard binnen de wettelijke bepalingen voor eerlijke concurrentie. En naast de publieke handhaving op de vergunning. Ik waardeer het dat de sector zelf initiatief heeft genomen om te komen tot deze gedragscode. De gedragscode zal ook onderdeel vormen van de toekomstvisie voor de garnalenvisserij. Een dergelijke gedragscode staat los van de te verkrijgen Wnb-vergunning.
Kunt u uitleggen waarom aan de kustvissers wel en aan andere scheepvaart geen stikstoftoets wordt gevraagd, terwijl deze andere scheepvaart zich (deels) wel in dezelfde gebieden als de kustvisserij afspeelt?
De garnalenvisserij wordt vanuit de Wet natuurbescherming in juridische zin aangemerkt als een nieuw project (dus geen bestaand gebruik) waarvoor op regelmatige basis bezien moet worden of zij een significant effect heeft op de relevante beschermde natuurwaarden. Juist ook omdat zij in omvang, intensiteit en locaties aan verandering onderhevig is.
Wanneer scheepvaart verbonden is aan een specifiek project en zich qua enkel de activiteit van het varen in de hoofdvaarwegen beweegt als onderdeel van het heersend verkeersbeeld in die vaarwegen, wordt aangenomen dat zij onderdeel uitmaakt van dat heersend verkeersbeeld zodra zij niet meer te onderscheiden is van het overige vaarverkeer in die vaarweg.
De vaarbewegingen van bijvoorbeeld de containerschepen die van en naar Nederlandse havens varen, zijn opgenomen in de (natuur)vergunning van de bijbehorende terminal/bedrijfslocatie, tot het moment dat deze schepen zijn opgegaan in het heersende vaarbeeld van de bulk aan vaartuigen die zich in die hoofdvaarwegen bevinden en zich niet meer van die grotere groep onderscheiden.
Zowel het varen buiten de hoofdvaarwegen als het vissen in deze hoofdvaarwegen zijn wèl onderdeel van het te toetsen project «garnalenvisserij» en beide activiteiten worden dus ook meegenomen in (o.a.) de stikstoftoets binnen de besluitvorming over een vergunningaanvraag.
Ik begrijp echter dat dit een lastige situatie is voor de sector en ga in overleg met de sector om te bezien of hiervoor een oplossing gevonden kan worden en kom hier zo spoedig mogelijk op terug.
Kunt u uitleggen waarom aan de kustvisserij een stikstoftoets wordt gevraagd, terwijl daar geen geschikt rekenmodel voor is?
Om de effecten van stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden te kunnen beoordelen, moet dit eerst worden berekend met de AERIUS-Calculator. AERIUS Calculator bevat de best beschikbare methodiek om de stikstofdepositie als gevolg van een project te berekenen en wordt daarom toegepast bij toestemmingverlening. Deze methodiek kan ook gebruikt worden om om de effecten van scheepvaart, waaronder dus ook de diverse visserijen, te berekenen.
Ik erken echter dat de toepassing op specifiek het mobiele karakter van de garnalenvisserij lastig is en uitkomsten geeft die zich niet overal goed verhouden tot de bestaande visserijpraktijk. Ik zal hierover op korte termijn in overleg treden met de sector en deskundigen om te bezien of een oplossing mogelijk is en ik zal hier zo spoedig mogelijk op terug komen.
Deelt u de mening dat het gebruikte rekenmodel voor deze toepassing zodanig grofmazig is aangepast, leidend tot willekeurige uitkomsten die haaks kunnen staan op duurzaamheidsdoelen, dat het verstandig zou zijn om zowel een wetenschappelijk toets te laten uitvoeren op de geschiktheid van het rekenmodel voor deze toepassing, als een juridische toets op de wetgeving of het gebruik van dit rekenmodel werkelijk de enige manier is om aan wetgeving te voldoen?
Wanneer sprake is van een project dat leidt tot stikstofemissies, moet vastgesteld worden of sprake kan zijn van significante gevolgen voor een Natura 2000-gebied door stikstofdepositie in dat gebied. Daartoe moet een berekening worden gemaakt met AERIUS Calculator. Dat betekent niet dat AERIUS Calculator op zichzelf de enige relevante informatie is binnen de vergunningverlening. Gezien het mobiele karakter van de garnalenvisserij ben ik daarom met de sector en deskundigen in gesprek om te bezien of een oplossing mogelijk is en ik zal hier zo spoedig mogelijk op terug komen.
Klopt het dat het model dat moet worden gebruikt in deze stikstoftoets zodanig afwijkt van het gebruikelijke model voor landgebonden puntbronnen dat het tot willekeurige uitkomsten leidt, die zijn vertaald naar een maximaal aantal visuren in grote hexagoon gebieden? Bent u het met het Ketenbreed Garnalen Beraad eens dat hiermee geen ecologisch en economisch efficiënte visserij mogelijk is?3 Kunt u dit antwoord onderbouwen? Wilt u hierbij tevens ingaan op de specifieke zorgen inzake het verdwijnen van de kleinschalige visserij?
Ik deel uw zorg over de problemen van de garnalenvisserij, daarom ben ik samen met de Minister van LNV, in overleg met de sector om gezamenlijk tot een oplossing te komen en na te denken over de toekomst van de sector. Ik zal dit de komende periode ook blijven doen en ik zal u hierover op korte termijn informeren.
Deelt u de zorgen over het risico dat hierdoor ontstaat op concentratie in hexagonen met rekenkundig, maar willekeurig, de meeste stikstofruimte, wat niet tot duurzame visserij leidt, maar tot intensivering in plaats van de in de gedragscode beoogde extensivering?
Ja, ik herken deze zorgen. Zoals aangegeven treed ik daarom in overleg met de sector en deskundigen om te bezien of een oplossing mogelijk is en zal ik uw Kamer daarna zo spoedig mogelijk informeren.
Bent u op de hoogte van het feit dat de bijdrage van de garnalenvisserij aan de depositie op de relevante Natura 2000-gebieden minder dan 1 promille (<0,1 procent) is van de totale depositie? Hoe weegt u dit feit in relatie tot alle onzekerheden in de berekeningen van Aerius, waar reeds de vinger op is gelegd door de Commissie Hordijk in 2020? Biedt, naast de aloude adviezen van de Commissies Remkes en Hordijk, het recente advies «Normeren en beprijzen van stikstofemissies; sturen op stikstof» van ABD Topconsult geen betere handvatten voor de omgang met de garnalenvisserij dan de huidige stikstoftoets inclusief gemankeerde berekeningswijze?4
Bij toestemmingverlening moet voor ieder plan of project worden aangetoond dat het geen significante negatieve effecten op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden veroorzaakt. Deze toetsing staat los van het aandeel van een activiteit op het totaal aan stikstofdepositie op de natuur. Hierdoor zijn de genoemde onderzoeken ook niet direct toepasbaar.
Hoe verhoudt uw omgang met de garnalenvisserij tot op heden zich volgens u tot het vorig jaar ingezette stikstofbeleid van het inmiddels demissionaire kabinet, waarbij in lijn met de adviezen van de Commissie Remkes meer en meer op emissiereductie wordt gestuurd, wat heeft geleid tot reductiedoelstellingen voor stikstofoxide (NOx) van 25 procent in de sector mobiliteit en 38 procent in de sector industrie en voor ammoniak (NH3) van 41 procent in de landbouw de komende jaren? Hoe taxeert u in dat licht de inspanningen en de reductie in de garnalenvisserij van meer dan 90 procent door te investeren in SCR-katalysatoren of N-emissiearme motoren? Kunt u in dit licht nog eens goed naar uw antwoord op vraag drie kijken?
Het terugdringen van de stikstofemissies is nodig om de natuur te beschermen en de instandhoudingsdoelstellingen te halen. De inspanning van de garnalenvisserij is daarbij zeer groot en daarmee waardevol voor het herstellen van de balans tussen natuur en economie. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 staat de toets die noodzakelijk is bij toestemmingverlening, helaas los van het landelijke beleid voor het reduceren van de stikstofemissies. Het is daarom ook noodzakelijk om toe te werken naar houdbare vergunningen en daarover zal ik u op korte termijn nader informeren.
Hoe wordt voorkomen dat de hele garnalenvloot per 1 oktober 2023 aan de kant komt te liggen, omdat er niet op tijd Wnb-vergunningen zijn verstrekt? Hoe borgt u dat deze Wnb-vergunningen ook betekenen dat er voldoende visuren mee kunnen worden gemaakt en u daarmee het perspectief geeft om de investering van de SCR-katalysatoren of nieuwe, schone motoren mee terug te kunnen verdienen?
Ik ben voornemens de bestaande gedoogperiode te verlengen tot de vergunning is afgegeven en binnen die vergunningen alle vergunningaanvragers tot een specifiek vast te leggen datum de stikstofruimte te bieden behorende bij de toekomstige situatie van een operationele katalysator. Deze verlenging zal ik aan stringente voorwaarden koppelen, waaronder een formeel bewijs dat de katalysator voor een bepaalde datum daadwerkelijk geïnstalleerd zal zijn. Ik stem de beoogde deadline af op de verwachte leverings- en installatietermijn van de katalysatoren.
De voorliggende vergunningaanvragen gaan uit van een specifieke omvang van het vissen en varen die door de aanvragers qua gebruiksruimte zodanig is ingeperkt dat zij tot een vergunbare situatie van deposities op de beschermde natuurwaarden leidt.
Bent u bereid om de gedoogbeschikking te verlengen met 15 maanden, conform de eerdere vraag van de sector, tot 1 januari 2025, onder voorwaarde dat:
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Ik zet mij ertoe in om zo spoedig mogelijk tot vergunningverlening te komen en zal uw Kamer hierover nader informeren: op dat moment daarmee eindigt ook het gedogen. Ik verwijs in deze ook terug naar het antwoord op vraag 11 voor de ruimte die vissers krijgen totdat de katalysatoren geïnstalleerd zijn.
De wolvenaanval op een hobbyboer in Wapse |
|
Eline Vedder (CDA), Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de aanval die heeft plaatsgevonden op 9 juli 2023 in de gemeente Westerveld en waarbij een hobbyboer gewond is geraakt?
Ja, er heeft een incident plaats gevonden. Ik betreur dit ten zeerste en heb hierover ook contact gehad met betrokkenen.
Bent u nog steeds van mening dat samenleven met de wolf mogelijk is, zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Van Haga?1
Doordat de wolf is teruggekeerd naar Nederland, is het vinden van een manier van samenleven met de wolf een gegeven. Zeker zolang het gaat om een Europees beschermde, inheemse soort. Daarmee is samenleven het uitgangspunt. De aanwezigheid van de wolf kent echter dilemma’s. Op grond van onder meer de Habitatrichtlijn gelden er strikte beschermingskaders. Tegelijkertijd leven we in een klein land waardoor wolf en mens en de dieren die gehouden worden door de mens dicht op elkaar leven. Er is de angst die leeft bij dierhouders en burgers over de aanwezigheid van een toenemend aantal wolven in Nederland. Tevens zijn er de gevallen waarbij vee wordt gedood door een wolf terwijl er ook de verplichting bestaat voor dierhouders om hun vee te beschermen. En recent was dus sprake van een bijtincident.
Ik ben me ervan bewust dat er in de samenleving uiteenlopende standpunten bestaan over de terugkeer van de wolf in Nederland. De uiteenlopende standpunten in de samenleving over de wolf vinden ook hun weerslag in de uitingen van uw Kamer. Zie bijvoorbeeld de aangenomen motie van het lid Van der Plas over het niet heilig verklaren van de beschermstatus van de wolf (Kamerstuk 33 576, nr. 338) en de aangenomen motie van het lid Vestering c.s. over een actieve inzet voor het beschermen van de wolf (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 69).
Desgewenst treden we over deze dilemma’s alsook de kaders van de Europese regelgeving in gesprek tijdens het op 7 september a.s. geplande Commissiedebat. Mocht uw Kamer, ook gezien de demissionaire status van het kabinet, een aanpassing in het beleid wensen, dan kan zij het kabinet daartoe oproepen. Uiteraard zijn wij daarbij gebonden aan Europese en nationale regelgeving.
In dezelfde beantwoording heeft u aangegeven dat u samen met provincies inzet op adequate informatie delen over bijvoorbeeld wolfwerende hekken, en dat de bescherming van dieren verantwoordelijkheid is van de veehouder, bent u bekend met het feit dat bij deze aanval de wolf door het wolfwerende hek heeft weten te komen?
Ja, navraag bij BIJ12 heeft uitgewezen dat om het perceel een wolfwerend raster stond. Hoe de wolf dit heeft kunnen passeren is mij niet bekend.
Bent u nog steeds van mening dat de inzet met provincies voor het delen van informatie voldoende is? Zo ja, waarom?
BIJ12 zorgt in opdracht van de provincies ervoor dat er op transparante wijze de informatie over (het voorkomen of beperken van) wolvenschade gedeeld wordt o.a. via de website https://www.bij12.nl/wolf en via de gepubliceerde voortgangsrapportages zie o.a. https://publicaties.bij12.nl/voortgangsrapportage-wolf-28-juni-2023/.
Om de kennis over de wolf en het samenleven met de wolf in de samenleving verder te vergroten, verken ik de mogelijkheden voor een Landelijk informatiepunt wolf. Dit betreft een centraal publieksgericht informatiepunt vanuit de landelijke overheid, provinciale overheden en uitvoerende organisaties, samen met kennispartners, wetenschappelijke instellingen en brancheverenigingen voor gehouden dieren, waar mensen en organisaties terecht kunnen voor objectieve en deskundige informatie over de wolf.
Bent u nog steeds van mening dat we eerst gewoon moeten afwachten wat er uit de maatschappelijke discussie gaat komen, geïnitieerd door de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA), voordat er verdere discussies kunnen worden gevoerd in de Europese Unie (EU) over de beschermde status van de wolf, zoals aangegeven door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) in het mondelinge vragenuur van 28 maart 2023?
Om op een goede manier te kunnen omgaan met de wolf in Nederland vind ik breed gedragen beleid van groot belang. Ter ondersteuning van het beleid heb ik de Raad voor de Dieraangelegenheden (RDA) gevraagd de maatschappelijke dialoog over de wolf vorm te geven en ten tweede om op basis daarvan advies te geven over hoe we in Nederland kunnen samen leven met de wolf en wat daarvoor nodig is.
Zoals ik ook aangeef in mijn Kamerbrief Wolvenbeleid van 5 september 2023, die tegelijk met deze beantwoording aan uw Kamer wordt toegezonden, ga ik graag op korte termijn met uw Kamer in gesprek over de terugkeer van de wolf, het beleid inzake de bescherming van de wolf en over hoe om te gaan met de wolf. Mocht uw Kamer, ook gezien de demissionaire status van het kabinet, een aanpassing in het beleid wensen, dan kan zij het kabinet daartoe oproepen. Uiteraard zijn wij daarbij gebonden aan Europese en nationale regelgeving.
Ook in Europees verband wordt de discussie gevoerd over de beschermde status van de wolf. Commissaris Sinkevičius gaf onlangs aan bezig te zijn met een analyse van alle beschikbare wetenschappelijke en technische informatie over de situatie van wolven in de EU. Hij verwacht dat deze analyse eind dit jaar beschikbaar komt.
In hetzelfde vragenuur gaf de Minister van LNV aan dat wolven schuwe dieren zijn, en er geen indicatie is dat wolven op korte termijn mensen zouden aanvallen, dit blijkt dus niet te kloppen want er is wel degelijk in korte termijn iemand op een verschrikkelijke manier aangevallen, wordt er door u nu anders gekeken naar het wolvenprobleem? Zo ja, op wat voor manier gaan we dat zien? En zo nee, waarom niet?
Ik ben me er van bewust dat dit incident een grote impact heeft op de betrokkenen en op de samenleving. Ik heb hierover ook contact gehad met betrokkene. Ik ben van mening dat er in Nederland geen sprake is van een «wolvenprobleem», maar dat er wel sprake is geweest van een aantal van probleemsituaties met wolven. Uit de Factfinding studie die in 2021 is uitgevoerd door Wageningen Environmental Research (Kamerstuk 33 576, nr. 251) blijkt dat wolven meestal van grote afstand vluchten als ze een mens herkennen2. De studie geeft ook aan dat er situaties zijn waarin conflicten zich kunnen voordoen, bijvoorbeeld wanneer wolven mensen associëren met voedsel, wanneer er sprake is van provocatie of van wolven met hondsdolheid.
Er is strafrechtelijke aangifte gedaan over het incident en de exacte toedracht vormt daarmee onderdeel van een strafrechtelijk onderzoek. Het is niet aan mij om erover te oordelen zolang het onderzoek loopt.
De Minister van LNV gaf toen ook aan dat de beschermde status van de wolf is opgenomen in een Europese verordening; zijn er regels in deze verordening, bijvoorbeeld in het licht van de veiligheid van burgers, waardoor de beschermde status van wolven in deze verordening kan worden aangepast? Zo nee, is deze aanval reden om in Europa aan te dringen op een versoepeling van de beschermde status van de wolf?
De wolf is opgenomen in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en Bijlage II bij het Verdrag van Bern en is daarmee een strikt beschermde soort. In Nederland zijn het Verdrag van Bern en de Habitatrichtlijn geïmplementeerd in de Wet natuurbescherming. Een aanpassing van de beschermde status vindt plaats als daar aanleiding toe is en gebeurt door aanpassing van het verdrag en de richtlijn. Hiervoor is instemming nodig van een meerderheid van de deelnemende landen (verdrag) of lidstaten (richtlijn). Aanleiding voor het aanpassen van het verdrag en de richtlijn kan bijvoorbeeld zijn de staat van instandhouding van de soort. Ik wil zorgvuldig omgaan met besluitvorming rond de strikt beschermde status van de wolf en wil daarom in mijn handelen met betrekking tot de status van de wolf in het verdrag en de richtlijn niet vooruitlopen op de uitkomst van het gesprek met uw Kamer. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Bent u, met de aanval in het achterhoofd, nog steeds van mening dat er moet worden gewacht op de RDA voordat er een positie wordt ingenomen in Europa? Zo ja, waarom?
Zie ook mijn antwoord op vraag 5 en 7.
Gaat u contact opnemen met het slachtoffer?
In week 28 heb ik telefonisch contact gehad met de betrokkene.
Deelt u de mening dat zelfs als er voldoende wordt gedaan door schapenhouders ter bescherming van hun dieren, zoals de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) heeft gesteld naar aanleiding van een wolvenaanval in Vledder, en de informatie van de overheid wordt nageleefd, dit alsnog onvoldoende blijkt om de gezondheid van mens en dier te borgen?
Het kan helaas nooit volledig worden uitgesloten dat een wolf beschermd vee aanvalt. Preventie is op dit moment het meest effectieve middel om wolven te weren. De provincies bieden waar mogelijk hulp aan veehouders aan, onder meer door de activiteiten vanuit de provinciale wolvencommissies: subsidieregelingen voor het inzetten van preventieve middelen, het geven van informatie en voorlichtingsactiviteiten, het ter beschikking stellen van zgn. noodrasters (tijdelijke uitleen van wolfwerende rasters), de inzet van wolvenconsulenten en preventieteams.
Hoe is het huidige wolvenbeleid met het feit dat er nu mensen zijn aangevallen in het achterhoofd, uitlegbaar met artikel 22 lid 1 van de Grondwet?
Artikel 22, eerste lid, van de Grondwet ziet op de bescherming en bevordering van de volksgezondheid. De generieke maatregelen die zijn genomen tijdens de coronapandemie vinden bijvoorbeeld hun grondslag in dit artikel. Met de bescherming van de volksgezondheid jegens situaties in de natuur wordt rekening gehouden door de ontheffings- of vrijstellingsmogelijkheid via artikel 3.8, vijfde lid, sub b en onder 3 van de Wet natuurbescherming. Er kan immers ontheffing van de verbodsbepalingen worden verleend als dat noodzakelijk is voor de bescherming van de volksgezondheid.
Het bericht 'Uitspraak gebruik pesticiden bij lelieteelt slaat in als een bom' |
|
Thom van Campen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eline Vedder (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Uitspraak gebruik pesticiden bij lelieteelt slaat in als een bom»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de rechter in het kort geding, dat tegen de lelieteler is aangespannen, de omwonenden gelijk gaf en hiermee het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door de lelieteler per direct verbiedt?
De rechter heeft – in kort geding – een uitspraak gedaan in de vorm van een voorlopige voorziening waarbij de teler op een bepaald perceel geen gewasbeschermingsmiddelen meer mocht gebruiken. Inmiddels heeft de rechter in hoger beroep echter het vonnis van de rechtbank vernietigd en uitgesproken dat de teler weer vier – door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) toegelaten – middelen mag gebruiken die hij nodig heeft voor zijn huidige teelt van lelies2. Beide vonnissen betreffen een voorlopig oordeel dat geldt tot de rechter in een eventuele vervolgprocedure een definitief oordeel geeft.
Kunt u een samenvatting geven van het vonnis en daarbij aangeven op welke wet- en regelgeving dit is gebaseerd?
De rechter in kort geding baseert het vonnis op het feit dat niet is voldaan aan het voorgeschreven Europese criterium dat een gewasbeschermingsmiddel geen schade mag toebrengen aan mensen (artikel 4, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1107/2009). En dat niet kan worden uitgesloten dat zij onaanvaardbaar schadelijk effect kunnen hebben op mensen, omdat uit beschikbare onderzoeken zou blijken dat er een mogelijk verband is tussen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de ziekte Parkinson.
In hoger beroep acht het Gerechtshof Arnhem het aannemelijk dat op dit moment nog niet goed getest wordt of kan worden of het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel een verhoogd risico op neurodegeneratieve ziektes met zich brengt. In zoverre lijkt het in Verordening EG 1107/2009 en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden neergelegde stelsel van toezicht op de toelating en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volgens het Hof onvolkomen te zijn en geen volledige zekerheid te bieden op de afwezigheid van een verhoogd risico op neurodegeneratieve ziekten voor omwonenden. Het voorzorgsbeginsel brengt mee dat daarom zo nodig beperkende maatregelen zouden kunnen worden getroffen. Desondanks bestaat er naar het oordeel van het Hof in dit geval geen aanleiding om de lelieteler het gebruik van alle bestaande gewasbeschermingsmiddelen op de bewuste percelen voor het jaar 2023 te verbieden. Hierbij weegt het Hof mee dat de lelieteler aannemelijk heeft gemaakt veel te doen om de gevolgen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor de omwonenden tot een minimum te beperken. Het Hof weegt ook mee dat zowel de Gezondheidsraad als het RIVM niet tot ingrijpen heeft geadviseerd. Het RIVM concludeerde eerder dat uit het door hem uitgevoerd verkennend gezondheidsonderzoek niet naar voren is gekomen dat er gezondheidsproblemen onder omwonenden zijn die samenhingen met de bollenteelt.
Gaat de rechter hiermee in tegen het oordeel van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), dat juist als taak heeft om te beoordelen of gewasbeschermingsmiddelen veilig zijn voor mens, dier en milieu?
De uitleg die de rechtbank aan Verordening (EG) nr. 1107/2009 geeft, lijkt op gespannen voet te staan met systematiek van de verordening. De criteria van artikel 4 derde lid, moeten namelijk bij de goedkeuring van werkzame stoffen en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen in acht worden genomen. De norm is bedoeld voor de betrokken autoriteiten en niet voor de gebruiker van een toegelaten gewasbeschermingsmiddel die dat middel gebruikt overeenkomstig het wettelijk gebruiksvoorschrift. Ik heb uw Kamer daar eerder over geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 619)
Het Hof heeft het vonnis van de rechtbank echter vernietigd en is tot een andere afweging gekomen.
Welke status heeft de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden door het Ctgb volgens u?
Het Ctgb is de in Nederland aangewezen beoordelingsautoriteit die bepaald of een middel veilig voor mens, dier en milieu kan worden toegepast. De grondslag daarvoor is de Verordening (EG) nr. 1107/2009, waar een belangrijk uitgangspunt is het waarborgen van een hoog niveau van bescherming van de gezondheid van mensen, dieren en van het milieu.
Waarom is het Ctgb dan in het leven geroepen als blijkt dat een rechter het oordeel van deze organisatie teniet kan doen?
De beide uitspraken maken duidelijk dat een rechter onder specifieke omstandigheden in een concrete situatie aanleiding zag om het gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen met een beroep op het voorzorgsbeginsel te beperken of te verbieden vanwege mogelijke nadelige effecten voor de gezondheid van omwonenden. Dit vergt een zorgvuldige afweging van geval tot geval. Het vonnis in hoger beroep maakt daarbij duidelijk dat er niet te lichtvaardig tot een verbod mag worden besloten.
Kan uit deze uitspraak worden opgemaakt dat de rechtbank zelf een oordeel velt over wat goed is voor mens, dier en milieu in plaats van dat het oordeel van het Ctgb hierin leidend is?
Zie het antwoord bij vraag 6.
Twijfelt u aan de zorgvuldigheid van het Ctgb als het gaat om de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden?
Nee, Het Ctgb is een gerenommeerde beoordelingsautoriteit die in de EU en door de Europese Commissie hoog staat aangeschreven. In onafhankelijke audits wordt dat beeld bevestigd.
Bent u ervan op de hoogte dat het Ctgb bij de uitgebreide beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden gebruikmaakt van proeven in laboratoria en dat bij de beoordeling wordt uitgegaan van één honderdste van de gevonden veilige waarde?
Het Ctgb hanteert de normen, criteria en veiligheidsfactoren die in EU wetgeving (Uitvoeringsverordeningen) is vastgelegd. Het gebruik van veiligheidsfactoren is gebruikelijk om onvoorziene risico’s te minimaliseren. Denk daarbij tussen variatie in gevoeligheid tussen (proef)dieren en tussen proefdier en mens.
Wat betekent de uitspraak van de rechter voor andere, soortgelijke zaken? Dreigen ondernemers met andere teelten nu ook het risico te lopen dat het gebruik van, door het Ctgb goedgekeurde, gewasbeschermingsmiddelen als gevolg van een kort geding wordt verboden?
Daarover heb ik de Kamer geïnformeerd in mijn brief van 6 juli 2023 (Kamerstuk 27 858, nr. 619)
Wat gaat u doen om bezorgde omwonenden, ook buiten Dwingeloo, te informeren over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en het onderzoek dat het Ctgb ernaar doet?
Een extern bureau heeft een digitaal document opgesteld: Nabuurschap bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Deze brochure heb ik uw Kamer eerder gestuurd (Kamerstuk 27 858, nr. 611). De handreiking biedt praktische mogelijkheden voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in goed nabuurschap voor omwonenden, telers, gemeentelijke- en provinciale overheden. In de brochure wordt onder meer het toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen toegelicht
Het bericht 'Voor boer Patrick dreigt halvering van de veestapel, want er stroomt een beek door zijn weilanden' |
|
Eline Vedder (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kunt u toelichten in hoeverre het middel, bufferstroken van 100 tot 250 meter, daadwerkelijk bijdraagt aan het doel, herstellen natuur en oppervlaktewater?
In het addendum van het 7e actieprogramma Nitraatrichtlijn (7e AP) is aangegeven dat in de provinciale gebiedsprogramma’s van het Nationaal Programma Landelijk Gebied de restopgave voor de landbouw voor de waterkwaliteit moet worden opgepakt1. Daarbij is ook het inrichten van 100–250 meter brede zones aan beide zijden van de beek benoemd. In Water Bodem sturend van het Ministerie van I&W en het NPLG is grootschalig herstel van beekdalen ook als één van de maatregelen ter verbetering van de waterkwaliteit genoemd.2
Op de hoge zandgronden levert herstel van beekdalen een grote bijdrage aan het behalen van de doelen voor waterkwaliteit. Achtergrond is dat de mestgebruiksnormen zijn afgeleid van de nitraatnorm in grondwater van 50 mg/l nitraat. De norm in de beken is veelal 5 maal strenger. Nu de norm in grondwater niet of net wordt gehaald en dit grondwater een belangrijke voeding van de beek is, is het nodig brede zones zonder intensief gebruik als filter in te richten om de doelen van Nitraatrichtlijn en KRW te kunnen behalen. Beekdalherstel wordt ook ingezet voor andere opgaven, zoals waterberging, nieuwe natuur, de bossenstrategie, groenblauwe dooradering en waterberging. Dit vergt regionaal maatwerk in de gebiedsprocessen, met doelbereik voor KRW en Nitraatrichtlijn als uitgangspunt. In deze gebiedsprocessen is er plaats voor slim agrarisch gebruik waar mogelijk.
Op welke wetenschappelijke onderzoeken is het voorgenomen bufferstrokenbeleid gebaseerd? Gaat het hierbij uitsluitend om modelberekeningen?
Binnen de context van de door u gestelde vragen, doelt u mijns inziens op de zogenaamde brede beekdalen (zoals benoemd in het 7e AP en de handreiking NPLG) in plaats van de zogenaamde bufferstroken (waarvoor de regels zijn vastgelegd in de Uitvoeringsregeling bufferstroken). Grootschalig beekdalherstel is als mogelijke maatregel voor verbetering van de waterkwaliteit geformuleerd in een tweetal onderzoeken van Wageningen Universiteit en Research (hierna: WUR)3, welke zijn opgesteld ten behoeve van het Nationaal Programma Landelijk Gebied en het 7e AP. Uit de analyse van WUR ten behoeve van bepaling van de kansen van de stikstofaanpak voor het doelbereik van de Kaderrichtlijn Water (KRW) voor nutriënten, komt naar voren dat een belangrijke maatregel, in aanvulling op het 7e AP, het inrichten van 100–250 meter brede zones in beekdalen zou kunnen zijn, in de zandgebieden van Centraal Nederland, Oost Nederland en Zuid Nederland. Dit betreffen modelmatige berekeningen, Als onderdeel van de integrale, gebiedsgerichte aanpak zal moeten worden bepaald welke breedte noodzakelijk is voor het bereiken van de KRW-doelen per specifiek gebied.
Op welke manier wordt voor Nederlandse boeren een gelijk internationaal speelveld gecreëerd als het gaat om waterkwaliteit, gezien de verschillen in normen, monitorings- en toetsingsmethoden?
In de Nitraatrichtlijn zijn uniforme normen opgenomen voor de hele Europese Unie. Voor de KRW hebben landen zelf normen voor nutriënten afgeleid op basis van Europees vastgestelde protocollen en Europees geharmoniseerde doelen voor de biologische parameters in oppervlaktewater. Alle lidstaten dienen te zorgen voor een goede waterkwaliteit.
Bent u bekend met de vele andere, internationale onderzoeken die aantonen dat bufferstroken breder dan 25 meter geen enkel effect hebben op de waterkwaliteit? Welke rol hebben deze onderzoeken gespeeld in de totstandkoming van het voorgenomen beleid omtrent bufferstroken?
Er zijn verschillende (internationale) onderzoeken op het gebied van bufferstroken uitgevoerd. Omdat de effectiviteit gebieds-specifiek is, ben ik uitgegaan van de studies die specifiek voor Nederland zijn uitgevoerd (zie het antwoord op vraag 2). Omdat de vraagstelling geen verwijzing maakt naar internationale wetenschappelijke onderzoeken (auteur, titel, jaar van publicatie) kan ik geen uitsluitsel geven of de onderzoeken waar u naar verwijst een rol hebben gespeeld in de totstandkoming van het addendum en het NPLG ten aanzien van beekdalherstel.
Wat vindt u ervan dat het voorgenomen bufferstrokenbeleid, voortkomende uit het 7e Actieprogramma Nitraatrichtlijn, ervoor zorgt dat een aanzienlijk deel van agrarische gronden nagenoeg buiten productie worden gesteld, in het bijzonder van percelen waar een sloot of beek dwars doorheen loopt?1
Een sloot is iets anders dan een beek. Grootschalig beekdalherstel heeft een ander karakter dan de bufferstroken die voortvloeien uit de derogatiebeschikking en vastgelegd zijn in de Uitvoeringsregeling bufferstroken. Deze bufferstroken zijn van geheel andere omvang dan de brede beekdalen en zien op alle waterlopen en blijven aangemerkt als landbouwgrond. De uitwerking en effectiviteit van beekdalherstel is gebiedsspecifiek waardoor deze maatregel op gebiedsniveau zal moeten worden uitgewerkt. Het is aan de actoren in de gebiedsprocessen om te bepalen welke maatregel het meest effectief is om de waterkwaliteitsdoelen te halen in een gebied. Indien er in een gebied sprake zou zijn van afwaardering van landbouwgrond naar bijvoorbeeld natuurgrond kan dat worden gecompenseerd. Hiervoor zijn middelen gealloceerd in het Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur.
Hoe verhoudt dit zich tot de uitvoering van de motie van het lid Boswijk over het beschermen van hoogwaardige landbouwgronden?2
De landbouw en haar functies, als landschapsbeheerder en voedsel- en grondstoffenproducent, zijn het waard om te beschermen. In het NPLG is het voornemen om hier invulling aan te gegeven met een structurerende keuze die toeziet op het zorgvuldig omgaan met areaal landbouwgrond. Deze structurerende keuze zorgt ervoor dat bij eventuele wijziging van de functie landbouwgrond naar een andere functie dan landbouw een zorgvuldige en transparante afweging gemaakt wordt. Het NPLG zal zo richting geven aan afwegingen over functiecombinaties en functiewijzigingen die door decentrale overheden en op basis van de provinciale gebiedsprogramma’s worden gemaakt. Daarbij is het uitgangspunt dat deze afweging gebiedsgericht gemaakt wordt. De opgaven in het landelijk gebied zijn leidend en zullen grotendeels bepalen welk toekomstperspectief er is voor de landbouw in specifieke gebieden. In relatie tot beekdalherstel betekent dit dat de toestand van het water kan verlangen dat landgebruik hieromheen wordt aangepast. Toepassen van het voorgenomen afwegingskader zal leiden tot het zoveel als mogelijk realiseren van functiecombinaties waarbij landbouw bedreven kan worden en een bijdrage wordt geleverd aan het behalen van de waterdoelen. Hierbij wordt gelet op de (toekomstige) uitdagingen voor landbouw in het gebied en uitgegaan van de eigenschappen van het water- en bodemsysteem.
Hoeveel geld is, op korte en lange termijn, nodig om alle boeren, waarvan een deel van de grond als bufferstrook moet worden gebruikt, te compenseren? Hoe staan deze kosten in verhouding tot het te behalen doel en welke goedkopere opties zijn overwogen?
De keuze om te komen tot maatregelen waarmee de restopgave voor de waterkwaliteit voor de landbouw wordt voldaan, wordt binnen de provinciale gebiedsprogramma’s van het NPLG uitgewerkt. Een van de maatregelen zou inrichting van brede beekdalen kunnen zijn. Voor de inrichting van brede beekdalen en de eventuele afwaardering van landbouwgrond zijn middelen gealloceerd in het Transitiefonds Landelijk Gebied en Natuur (€ 811 mln.). In hoeverre het benodigde budget toereikend is, is zeer afhankelijk van de locatie-specifieke omstandigheden en de gekozen maatregelen in de gebiedsprogramma’s.
Is de optie overwogen om doelen voor waterkwaliteit te stellen en aan de ondernemers de vrijheid te geven om zelf te zorgen dat deze doelen worden behaald? Zo ja, waarom is uiteindelijk niet voor deze optie gekozen? Zo nee, bent u bereid deze optie alsnog te overwegen?
Bedrijfsspecifieke doelsturing op korte en middellange termijn kan op korte en (naar verwachting) middellange termijn niet «afrekenbaar» worden als alternatief voor middelvoorschriften. De waterkwaliteit is op dit moment onvoldoende op orde en er is geen ruimte in (Europese) wet- en regelgeving om hierop al ruimte te bieden. Bedrijfsspecifieke doelsturing op de langere termijn als alternatief op middelvoorschriften zal voor mest mogelijk in beeld komen als de waterkwaliteit en de Europese wet- en regelgeving daar voldoende ruimte voor bieden, en als er een borgbaar meetsysteem voor uitspoeling is met dekking op alle bedrijven waar mest wordt geplaatst.
In hoeverre draagt het voorgenomen bufferstrokenbeleid bij aan het bieden van langjarig perspectief voor boeren die door willen?
Beekdalherstel is één van de maatregelen die bijdraagt aan een verbetering van de waterkwaliteit die in de gebiedsprogramma’s verder uitgewerkt kan worden. Het langjarig perspectief zal in zijn geheel moeten worden bezien vanuit deze gebiedsprogramma’s.
Klopt het dat in tegenstelling tot de agrarische sector de recreatiesector in Nederland geen of nauwelijks hinder ondervindt van het natuur- en stikstofbeleid? Kunt u dit toelichten?
Nee, door de slechte staat van de natuur is het voor alle type ondernemingen moeilijk om toestemming te krijgen voor een activiteit die depositieneerslag veroorzaakt op een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat midden in een kwetsbaar Natura 2000-gebied een groot recreatiepark wordt gebouwd met een stikstofuitstoot van 1,2 mol per hectare, terwijl de vergunningverlening in de rest van Nederland momenteel op slot zit als gevolg van de sinds 2019 geldende ondergrens van 0,005 mol per hectare en het vervallen van de bouwvrijstelling?
Als een initiatiefnemer een nieuwe activiteit wil ontwikkelen die significant negatieve effecten kan veroorzaken op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, dan moet hij daarvoor toestemming krijgen van het bevoegd gezag. Dat is zo geregeld in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb). Als blijkt dat het project mogelijk een significant negatief effect heeft op een Natura 2000-gebied dan is er een Passende Beoordeling nodig om zeker te stellen dat het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel over bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn. In de Passende Beoordeling mag rekening worden gehouden met de effecten van mitigerende maatregelen. Dit zijn maatregelen zoals het inzetten van externe saldering. Daarbij is wel vereist dat de positieve effecten van deze maatregelen vast staan. Pas als aan deze voorwaarden is voldaan kan er een natuurtoestemming worden verleend door een bevoegd gezag. Vervolgens is het bevoegd gezag verantwoordelijk voor toezicht en handhaving op de naleving van die vergunning. Op die manier kan het bevoegd gezag in de gaten houden dat ontwikkelingen verantwoord plaatsvinden. Dit systeem is van toepassing op alle sectoren, activiteiten en initiatiefnemers, zoals agrarische ondernemers, industriële bedrijven en recreatie.
Het Bevoegd Gezag van onderhavige geval is de provincie.
Is er volgens u sprake van een ongelijke behandeling van verschillende sectoren, zoals in dit geval de agrarische sector en de recreatiesector?
Nee, zie antwoord 11.