Het rapport 'Bouwstenen voor het asielbeleid en het asielstelsel' |
|
Don Ceder (CU) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Kunt u aangeven op welke manier het rapport «Bouwstenen voor het asielbeleid en het asielstelsel» dat is geschreven in het kader van de fundamentele heroriëntatie op het asielbeleid, is meegewogen in uw beleid zoals dat is neergelegd het regeerprogramma en in de memorie van toelichting bij de begroting voor uw ministerie?1
De inzichten uit het rapport «Bouwstenen voor een duurzaam asielbeleid» waren één van de beschikbare bronnen ter overweging voor de formerende partijen. De plannen van dit kabinet zijn uiteindelijk neergelegd in het hoofdlijnenakkoord en daarop gevolgde regeerprogramma. Waar de aanbevelingen uit het rapport «Bouwstenen voor een duurzaam asielbeleid» een plek hebben gekregen in het regeerprogramma, zullen deze worden uitgevoerd. Voor zover de aanbeveling niet zijn opgenomen in het regeerprogramma, zijn er geen concrete voornemens deze te implementeren.
Kunt u per voorgestelde maatregel uit het rapport aangeven hoe u dit heeft betrokken in uw beleid, of, in het geval het niet betrokken is, waarom u het niet heeft betrokken in uw beleid?
Er bestaat geen overzicht waarin per aanbeveling is aangegeven of en in welke mate de aanbevelingen een plaats hebben gekregen in het hoofdlijnenakkoord of het daarop gevolgde regeerprogramma. Een overzicht zoals gevraagd is ook niet binnen het tijdsbestek van deze vraagstelling te genereren.
Kunt u deze vragen nog voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Asiel en Migratie beantwoorden?
De beantwoording van deze vragen is zo spoedig mogelijk ter hand genomen.
Hoe luidt uw reactie op het onderzoek «De herstelopdracht doorgelicht: Een verkenning naar de rechtmatigheid van herstelopdrachten in het funderend onderwijs» van professor Renée Van Schoonhoven?1
In het onderzoek stelt professor Van Schoonhoven de rechtmatigheid van herstelopdrachten ter discussie. De verkenning was voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) aanleiding om de praktijk van de herstelopdrachten tegen het licht te houden. De conclusie die de inspectie ons heeft gemeld is dat zij vertrouwen heeft in de rechtmatigheid van herstelopdrachten. De inspectie hanteert kwaliteitsborgingssystemen en handelt op basis van wettelijke kaders. Naar aanleiding van de verkenning gaat de inspectie wel nader bestuderen of de onderbouwing van de tekortkomingen in de rapporten nog verder kan worden verduidelijkt, en zo ja hoe.
Hoe taxeert u de conclusie van professor Van Schoonhoven dat er in de praktijk herstelopdrachten gegeven worden die geen (of te weinig) juridische basis kennen?
De inspectie heeft een kwaliteitsborgingssysteem en baseert tekortkomingen waarvoor herstelopdrachten worden opgelegd op de wettelijke deugdelijkheidseisen. De wet schrijft voor waar het onderwijs aan moet voldoen, maar daarbij geeft de wet ruimte. Dat is vaak een bewuste keuze van de wetgever, om in concrete gevallen nadere invulling te kunnen geven aan wettelijke normen en rekening te houden met bijzondere situaties. Om de wet te kunnen toepassen, heeft de inspectie op grond van artikel 13 van de Wet op het onderwijstoezicht de taak om onderzoekskaders voor te dragen die door de Minister worden vastgesteld. Daarin staat de wijze waarop de wettelijke eisen worden geïnterpreteerd. Daardoor weten zowel scholen en besturen als de inspecteurs waar ze aan toe zijn.
Als de inspectie bij een school of bestuur een tekortkoming in naleving van wettelijke deugdelijkheidseisen constateert, vermeldt zij in het rapport welke wettelijke bepaling niet wordt nageleefd. Om aan scholen en besturen duidelijk te maken wat de wet van hen vraagt, formuleert de inspectie in de rapporten herstelopdrachten. Daarbij wordt altijd verwezen naar de wettelijke deugdelijkheidseis waarop de tekortkoming is geconstateerd.
Is het waar dat de Inspectie van het Onderwijs herstelopdrachten heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op het niet-naleven van een deugdelijkheidseis? Zo ja, in hoeveel gevallen en op welke gronden?
De conclusie dat de inspectie herstelopdrachten heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op het niet-naleven van een deugdelijkheidseis wordt door de inspectie niet herkend. Naar aanleiding van de verkenning hebben juristen, wetenschappelijk onderzoekers en toezichtdeskundigen van de inspectie onderzoek gedaan naar herstelopdrachten. De conclusie die de inspectie met ons heeft gedeeld is dat de inzet van de herstelopdracht wel degelijk rechtmatig is, omdat deze is gebaseerd op geconstateerde tekortkomingen op de wettelijke deugdelijkheidseisen.
Deelt u de opvatting dat persoonlijke interpretaties van (het door een bestuur of school voldoen aan) een deugdelijkheidseis van een inspecteur niet mogen leiden tot een herstelopdracht of een sanctie en hoe zorgt de Inspectie van het Onderwijs er intern voor dat zulke situaties maximaal worden vermeden?
Wij vinden het belangrijk dat inspecteurs op navolgbare en transparante wijze handelen en oordelen. De inspectie werkt daarvoor met onderzoekskaders waarin de werkwijze wordt beschreven. Daarbij mag het voor een school of bestuur niet uitmaken welke inspecteur het onderzoek doet. Daarom oordelen inspecteurs in de zogeheten risico-kwaliteitsonderzoeken nooit alleen, maar altijd in teams. Die teams wisselen geregeld van samenstelling, wat bijdraagt aan een gelijksoortige en navolgbare manier van werken.
Ook op andere manieren werkt de inspectie aan de zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van haar werkwijze. Zo maakt de inspectie gebruik van handreikingen voor een uniforme werkwijze, frequente (bij-)scholing van inspecteurs en consensusoverleggen. Indien een school als «zeer zwak» wordt beoordeeld, wordt dit rapport voor een extra kwaliteitscheck voorgelegd aan een interne toetsingscommissie.
Hoe beschouwt u deze conclusie in relatie tot de wet van de leden Bisschop, Van Meenen en Rog tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht waarin de stimulerende en de toezichthoudende taak meer onderscheiden zijn?2
De inspectie baseert haar toezichthoudende taak op wettelijke deugdelijkheidseisen. Daarnaast heeft de inspectie ook een stimulerende taak. In 2021 zijn de onderzoekskaders van de inspectie en de bijbehorende inspectierapporten herzien, om duidelijker onderscheid te maken tussen de controlerende en stimulerende taak van de inspectie. Dit is terug te zien in de rapporten, waarin de inspectie helder aangeeft wat beter moet (waarborgen van de deugdelijkheidseisen) en wat beter kan (stimuleren van kwaliteitsaspecten). Enkel die eerste categorie levert een herstelopdracht op. Bij de evaluatie van de initiatiefwet van de leden Bisschop c.s. van 8 april 2026 in mei 2022 bleek al dat het gemaakte onderscheid in lijn is met het doel van de wet.
Kunt u onderbouwen in hoeverre het de taak van de Inspectie van het Onderwijs is om het onderwijskundige beleid van scholen actief bij te sturen en daarvoor de herstelopdracht als middel in te zetten?
Scholen hebben, binnen de grenzen van de wet, de vrijheid om zelf invulling te geven aan hun onderwijskundige beleid. Wel vraagt de wet van scholen dat zij dit beleid vastleggen in het schoolplan. De inspectie kan op dit vlak een tekortkoming constateren wanneer het schoolplan niet alle onderdelen bevat die door de wet worden voorgeschreven (artikel 12 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 2.88 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 of artikel 21 van de Wet op de expertisecentra). In dat geval kan de inspectie een herstelopdracht opnemen in het rapport, om aan scholen en besturen duidelijk te maken wat de wet van hen vraagt en wat er nog ontbreekt.
Op welke manier gaat de Inspectie van het Onderwijs beter en concreter onderscheid maken tussen haar oordelende en stimulerende rol?
Naast een toezichthoudende taak heeft de inspectie de wettelijke taak tot het bevorderen van de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs aan en het bestuur van instellingen als bedoeld in de onderwijswetten (artikel 3, lid 1, sub b, onder 1 van de Wet op het onderwijstoezicht). De stimulerende taak van de inspectie ligt in het verlengde van de taak om te waarborgen dat het onderwijs voldoet aan de wettelijke vereisten.
De inspectie maakt op meerdere manieren onderscheid tussen de toezichthoudende en stimulerende taak, bijvoorbeeld in de onderzoekskaders en in de rapportindeling. In rapporten wordt duidelijk aangegeven wat beter moet en dus onder de toezichthoudende taak valt. Daarnaast geeft de inspectie aan wat er al goed gaat en wat nog beter kan, als onderdeel van de stimulerende taak.
In juni 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop scholen vanuit het toezicht gestimuleerd kunnen worden om te werken aan kwaliteitsverbetering.3 Daarin is onder andere aangegeven dat bij de professionalisering van inspecteurs extra aandacht zal worden besteed aan de stimulerende aspecten van het toezicht.
Op welke manier gaat de Inspectie van het Onderwijs ervoor zorgen dat elke geconstateerde tekortkoming en dus gegeven herstelopdracht goed is onderbouwd?
De inspectie maakt gebruik van vooraf vastgestelde kwaliteitsnormen en beoordelingswijzen. Dit zorgt ervoor dat tekortkomingen niet willekeurig worden vastgesteld, maar worden beoordeeld op basis van heldere bepalingen. Elke tekortkoming wordt beschreven in een inspectierapport, waarin de context, bevindingen en het oordeel van de inspectie worden vastgelegd. Dit rapport bevat concrete argumenten die de tekortkoming(en) onderbouwen. Op basis van de constateringen worden waar sprake is van tekortkomingen herstelopdrachten geformuleerd.
Wel heeft de inspectie laten weten dat zij uit de discussie over de toepassing van de herstelopdrachten opmaakt dat zij naar scholen en besturen soms een duidelijker onderbouwing kan geven van de tekortkoming en de herstelopdracht die daar bij hoort. Daarmee gaat de inspectie aan de slag. De verkenning onderstreept ook het belang van een onderzoekskader dat zorgvuldig tot stand komt, helder beschreven is en zo duidelijk mogelijk maakt wat de wet van scholen en besturen vraagt. Dit neemt de inspectie mee in de herziening van de onderzoekskaders die op dit moment in voorbereiding is.
Bent u het ermee eens dat scholen een ruime eigen pedagogische en didactische ruimte toekomt bij alle vakgebieden, dus ook bij burgerschap? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze ruimte nu en in de toekomst gehandhaafd blijft? Zo nee, waarom niet?
Scholen hebben inderdaad veel ruimte om een eigen pedagogische en didactische invulling te geven aan het onderwijs dat zij verzorgen. Ten aanzien van burgerschap geldt dat scholen een wettelijke opdracht hebben om op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze actief burgerschap en sociale cohesie te bevorderen. Scholen hebben daarbij veel ruimte om zelf te bepalen hoe zij hier invulling aan geven, zo lang wordt voldaan aan de eisen uit de wet. De inspectie beoordeelt of scholen aan die wettelijke eisen voldoen.
Hoe wilt u voorkomen dat de Inspectie van het Onderwijs herstelopdrachten inzet als verkapt stimuleringsmiddel?
Herstelopdrachten zien alleen op de wettelijke deugdelijkheidseisen en op de uitwerking die de onderzoekskaders daaraan geven. Daarmee geeft de inspectie uitvoering aan de toezichthoudende taak. Herstelopdrachten zijn dus noodzakelijke interventies en geen instrument om scholen aan te moedigen bovenwettelijke verbeteringen te implementeren. De inspectie maakt in haar rapporten ook duidelijk welke uitspraken worden gedaan in het kader van het nalevingstoezicht en welke uitspraken worden gedaan in het kader van stimulerend toezicht. We zien ook dat besturen daar gebruik van maken om verdere verbeteringen door te voeren, omdat zij het belangrijk vinden om de kwaliteit van het onderwijs verder te verbeteren en de adviezen van de inspectie graag ter harte nemen. Niet omdat zij hiertoe wettelijk verplicht zijn, maar omdat zij dit in het belang van de leerling achten.
Gaat de Inspectie van het Onderwijs naar aanleiding van het onderzoek van professor Van Schoonhoven herstelopdrachten intrekken? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Nee, de inspectie geeft aan op basis van de verkenning door professor Van Schoonhoven geen aanleiding te zien herstelopdrachten in te trekken.
Wat doet u om schoolbesturen te wijzen op hun rechten als de Inspectie van het Onderwijs in gebreke blijft en/of onzorgvuldig te werk gaat?
De inspectie neemt verschillende maatregelen om schoolbesturen te wijzen op hun rechten. Zo worden besturen actief geïnformeerd over de hoor- en wederhoorprocedure en het recht op bezwaar en beroep bij het oordeel «zeer zwak». Rapporten met een ander oordeel kunnen aan de civiele rechter worden voorgelegd.
Daarnaast wordt door de inspectie gedurende een onderzoek ruimte geboden voor feedback en eventuele bezwaren tegen de werkwijze van de inspectie. Dit geeft scholen en besturen de kans om hun zorgen te uiten en hierover met de inspectie in gesprek te gaan. Tevens informeert de inspectie scholen en besturen over de mogelijkheid om een klacht in te dienen als zij vinden dat de inspectie onzorgvuldig heeft gehandeld. De inspectie zal dan samen met het bestuur op zoek gaan naar een mogelijke oplossing. Wanneer het niet lukt om tot een gezamenlijke oplossing te komen, wordt de klacht voorgelegd aan een onafhankelijke klachtadviescommissie. Deze klachtenprocedures zijn beschreven op de website van de inspectie en worden indien gewenst toegelicht tijdens inspectiebezoeken.
Wat doet u om schoolbesturen te stimuleren gebruik te maken van de mogelijkheid een bestuursreactie te geven op de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs?
De inspectie sluit kwaliteitsonderzoeken af met een rapport van bevindingen. In zo’n rapport kan een beleidsreactie van het bestuur worden opgenomen, maar daarnaast kan het bestuur ook een zienswijze als bijlage laten opnemen. De inspectie informeert scholen en besturen via verschillende kanalen over deze mogelijkheden en nodigt het bestuur ook actief uit tot het insturen van een beleidsreactie, die wordt opgenomen als slothoofdstuk van het rapport. Scholen maken in veel gevallen ook al gebruik van deze mogelijkheden.
Bent u ermee bekend dat organisaties in het ringenoverleg soms aangeven dat zij de uitleg van de Inspectie van het Onderwijs niet in overeenstemming vinden met de wet? Vindt u ook dat, om te voorkomen dat individuele scholen last krijgen van een norm die kennelijk betwist wordt, in dit soort situaties nadere bespreking met externen wenselijk is en dat ook het parlement hiervan expliciet op de hoogte gesteld zou moeten worden?
Het Ringenoverleg is een waardevol overleg dat de inspectie met het onderwijsveld voert. Hierin worden onder andere de onderzoekskaders besproken en wordt ook stilgestaan bij de uitleg die wordt gegeven aan wettelijke bepalingen. Waar nodig spreekt de inspectie met individuele organisaties door om specifieke onderwerpen verder uit te diepen en worden wetenschappers geraadpleegd bij de totstandkoming van voorstellen voor de onderzoekskaders, om zo de uitleg van normen extra ter discussie te stellen als daarover meningsverschillen bestaan. De (woordelijke) verslagen van de ringenoverleggen zijn openbaar en worden altijd met de Tweede Kamer gedeeld.4
Het artikel ‘Re-integratie (ex-)gedetineerde personen komt niet goed van de grond’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Nobel , Struycken |
|
![]() |
Hoe duidt u de knelpunten die uit het onderzoek «Van Bajes naar buiten» naar voren komen, namelijk de beperkte mogelijkheden van de casemanager en het re-integratiecentrum (RIC) om een schuldenoverzicht en een betalingsregeling te regelen of in het geval van complexere zaken schuldhulpverlening of -sanering, in het licht van de constatering dat de schuldenaanpak één van de vijf basisvoorwaarden voor een succesvolle re-integratie van (ex-)gedetineerde personen is?1, 2 Welke mogelijkheden zijn er om reeds tijdens detentie meer vorm te geven aan begeleiding bij schulden met het oog op het voorkomen van recidive en het bevorderen van re-integratie?
Uit het onderzoek «Van Bajes naar buiten» blijkt dat de beperkte mogelijkheden van de casemanager om een schuldenoverzicht te maken vooral te maken heeft met de hoge caseload van de casemanager en niet (duidelijk) zichtbare samenwerking met gemeenten. Voor wat betreft de caseload van de casemanager geldt dat er wordt gewerkt aan het verbeteren van het Detentie- en Re-integratieplan (D&R-plan) waardoor naar verwachting de casemanager effectiever kan worden ingezet. In de zesde voortgangsbrief Recht doen, Kansen biedenis uw Kamer hierover geïnformeerd.3 Medio 2025 zal een werklastmeting plaatsvinden van de caseload van casemanagers. Ten aanzien van de schuldhulpverlening geldt dat dit een taak is van de gemeentes (zie het antwoord op vraag4. Voor de samenwerking tussen Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en gemeentes geldt dat sinds 2023 de werkwijze waarop gemeenten worden geïnformeerd over burgers in detentie is vernieuwd. Er is een digitale voorziening ontwikkeld voor het delen van het D&R-plan. Hier maakt ondersteuning bij schulden onderdeel van uit. Via deze voorziening verstuurt DJI binnen 10 dagen informatie over het traject van de gedetineerde aan de gemeente van herkomst. Hierdoor is de gemeente beter betrokken bij de re-integratie van de gedetineerde.
Gemeenten hebben de wettelijke taak om schuldhulpverlening te bieden aan hun inwoners, ook wanneer deze in detentie verblijven. De DJI signaleert bij aanvang van detentie of er schulden zijn. Indien er schulden zijn dan informeert DJI binnen tien werkdagen de gemeente van herkomst over de hulpvraag. De gemeente ondersteunt de gedetineerde bij het vinden van een oplossing voor diens schuldenproblematiek. De casemanagers van DJI hebben een signalerende rol ten aanzien van schulden en de gemeente heeft een ondersteuningsrol bij het oplossen hiervan. Gemeenten hebben beleidsvrijheid over de manier waarop zij gedetineerden ondersteunen bij het oplossen van de schuldenproblematiek. De ondersteuningsmogelijkheden zijn gelijk aan de mogelijkheden die er zijn voor alle inwoners. Zo kan er gebruik worden gemaakt van een schuldbemiddelingstraject of een saneringskrediet wanneer er sprake is van een problematische schuldensituatie.
Is met het aanwijzen van één schuldhulpverlener per regio die werkzaam is de Penitentiaire Inrichting (PI) en het verantwoordelijk maken van deze persoon voor de gedetineerden uit de regio, een betere afstemming van de regierol en informatie-uitwisseling tussen re-integratieprofessionals geborgd zoals aanbevolen in het rapport «Van Bajes naar buiten»? En hoe wordt hierbinnen afstemming en samenwerking tussen Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de regionale schuldhulpverlener en gemeenten geborgd én hoe wordt voorkomen dat er extra afstemmingslast bij gemeenten komt?
Gemeenten kennen beleidsvrijheid in de wijze waarop zij schuldhulpverlening bieden aan hun inwoners die verblijven in detentie. Zij kunnen daarom ook kiezen om hierin regionaal op te trekken. Hierdoor worden de uitvoeringslasten voor de individuele gemeenten verdeeld. In de uitwerking van de genoemde motie5 kwam naar voren dat het aanwijzen van één regionale schuldhulpverlener zal kunnen leiden tot een betere afstemming tussen schuldhulpverlener en de casemanagers van DJI. Op die manier hebben zij niet te maken met individuele gemeenten maar hebben zij één aanspreekpunt per penitentiaire inrichting. Ook voor individuele gemeenten kan de inzet van een regionale schuldhulpverlener effectief zijn. De lokale schuldhulpverleners gaan immers niet meer zelf naar de PI maar kunnen hier een regionale schuldhulpverlener voor inzetten, dit scheelt tijd en daarom ook kosten. In de zomer is aan uw Kamer toegezegd om de mogelijkheid van het inzetten van één regionale schuldhulpverlener te verkennen.6 Over deze toezegging wordt u Kamer voor het einde van het jaar geïnformeerd in de voortgangsbrief Armoede en Schulden.
Hoeveel uur hebben casemanagers gemiddeld beschikbaar voor de schuldenaanpak? Wat is hun caseload? Zijn deze uren ook afdoende voor het begeleiden van gedetineerden ten aanzien van schulden?
Een ureninschatting voor ondersteuning bij specifiek de schuldenaanpak is niet te geven. De casemanagers van DJI hebben de taak om samen met de gedetineerde aan de slag te gaan met een persoonsgericht D&R-plan waarbij aandacht is voor alle basisvoorwaarden. Een schuldenaanpak kan daar onderdeel van uitmaken. Als er sprake is van schulden bij gedetineerden dan wordt de gemeente van herkomst geïnformeerd over de hulpvraag. Gemeenten hebben immers de wettelijke taak om gedetineerden te begeleiden bij het oplossen van de schuldenproblematiek
Zoals in het antwoord op vraag 1 benoemd, wordt er gewerkt aan een verbetering van het D&R proces waardoor naar verwachting de casemanager effectiever kan worden ingezet. Medio 2025 vindt er een werklastmeting plaats van de caseload van casemanagers.7
In hoeverre is de ondersteuning vanuit gemeenten daadwerkelijk effectief voor personen in detentie om het re-integratieproces soepel(er) te laten verlopen?
Er zijn geen cijfers bekend over de effectiviteit van de schuldhulpverlening tijdens detentie. Wel blijkt de problematische schuldensituatie voor een grote groep nazorgkandidaten nauwelijks voor en na detentie te zijn veranderd. Dat wil zeggen dat ongeveer 90% van de nazorgkandidaten die voor detentie problematische schulden had deze nog steeds had na detentie.8 Gemeenten verschillen in de ondersteuningsmogelijkheden die zij bieden aan hun inwoners, ook wanneer zij in detentie verblijven. Hoewel gemeenten de wettelijke taak hebben om ook gedetineerden te ondersteunen bij hun schuldenproblematiek zien we dat de aanpak en capaciteit per gemeente verschilt. Wanneer een inwoner in detentie verblijft, is het voor een lokale schuldhulpverlener praktisch niet goed mogelijk om de verschillende DJI te bezoeken omdat deze op geruime afstand van gemeente kunnen liggen. Er is onvoldoende ruimte om de vraag naar en aanbod van schuldhulpverlening bij elkaar te brengen. Dit maakt het tot een uitdaging voor gemeenten om schuldhulpverlening te bieden aan inwoners die in detentie verblijven.
Hoeveel gemeenten bekostigen tijdelijk de vaste lasten van gedetineerden vanuit de bijzondere bijstand met als doel escalatie van de schuldensituatie na detentie te voorkomen en daarmee het risico op recidive?
Als iemand gedetineerd is, dan heeft hij geen recht op algemene of bijzondere bijstand.9 Het Ministerie van Justitie en Veiligheid voorziet in de algemene en bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan voor gedetineerden, ook tijdens het weekendverlof. De kosten voor het aanhouden van een woning moet de gedetineerde zelf betalen. Het is zijn eigen verantwoordelijkheid om een afdoende regeling te treffen. In acute noodsituaties waarin dit niet mogelijk is, kan de gemeente op grond van zeer dringende redenen en afhankelijk van het individuele geval bijzondere bijstand verstrekken voor doorbetaling huur en eventuele andere woonlasten (zoals vastrecht voor gas, water en elektriciteit). Het betreft echter slechts heel uitzonderlijke situaties waarbij steeds een strikt individuele afweging van de omstandigheden noodzakelijk is. Het is niet bekend hoeveel gemeenten hier gebruik van maken.
Hoe wordt het instrument van bijzondere bijstand en het doorbetalen van vaste lasten onder de aandacht gebracht bij gemeenten? En wordt dit onderdeel van de basisdienstverlening schuldhulpverlening van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG), de Nederlandse Verenging voor Volkskrediet (NVVK), Divosa en het kabinet?
Het behoort tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het college om invulling te geven aan de uitvoering van de Participatiewet. De gemeenteraad houdt toezicht. Informatie over de toekenning van bijzondere bijstand in dergelijke situaties kunnen gemeenten vinden op reguliere kennisbanken als Stimulansz en Schulinck.
Anders dan de doelgroep jongeren, ondernemers en huisbezitters, is er geen specifieke aanpak voor gedetineerden opgenomen in de basisdienstverlening. Gemeente Den Haag evalueert momenteel de pilot «Schuldenzorgenvrij uit detentie».10 Mocht hun aanpak succesvol zijn gebleken, dan zal de Staatssecretaris van Participatie en Integratie (P&I) in gesprek gaan met VNG, NVVK en Divosa over de mogelijkheid om deze aanpak op te nemen in het actieplan van de basisdienstverlening.
Wanneer kan de Kamer de wettelijke regeling om de zorgverzekering tijdens detentie automatisch op te schorten verwachten?
De Ministeries van VWS en Justitie en Veiligheid onderzoeken samen met de zorgverzekeraars, het CAK en DJI of de zorgverzekering tijdens detentie automatisch kan worden opgeschort en na detentie automatisch hervat. Hiervoor moeten de uitvoeringsconsequenties in beeld worden gebracht en er is een aanpassing van de Zorgverzekeringswet nodig. Uw Kamer wordt via de jaarlijkse brief over het gevangeniswezen op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen van dit punt.
Wanneer wordt het verstrekken van een saneringskrediet tijdens detentie een onderdeel van de basisdienstverlening schuldhulpverlening van VNG, NVVK, Divosa en het kabinet?
Gemeenten kunnen al een saneringskrediet inzetten tijdens detentie. De gemeente Den Haag doet dit al voor haar inwoners die in detentie verblijven. Uit gesprekken met de VNG en NVVK blijkt echter dat gemeenten hierin terughoudend zijn. Omdat de gedetineerden tijdelijk geen inkomen hebben, wordt het inkomen waarop het krediet wordt ingezet geschat. Hiermee loopt de gemeente het risico dat het verstrekte krediet niet volledig kan worden afbetaald door gedetineerden wanneer blijkt dat inkomen te laag is ingeschat. Om dit risico voor gemeenten te verlagen, is de Staatssecretaris van P&I in gesprek met het waarborgfonds saneringskredieten. Dit is toegezegd in de derde voortgangsrapportage van de Aanpak geldzorgen, armoede en schulden.11 Over deze toezegging wordt u geïnformeerd in de voortgangsbrief Armoede en Schulden die voor het eind van dit jaar naar uw Kamer wordt verzonden.
Welke mogelijkheden zijn er momenteel voor hulp aan gedetineerden bij schulden richting uitstroom uit detentie en in hoeverre is er daarbij sprake van warme overdracht naar hulp bij schulden na detentie?
Zoals eerder aangegeven zijn gemeenten al tijdens detentie verantwoordelijk voor het bieden van schuldhulpverlening aan hun inwoners die in detentie verblijven. Dit op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Indien een gedetineerde uitstroomt naar een andere gemeente dan de gemeente van herkomst, dan verschuift deze verantwoordelijkheid naar de gemeente van uitstroom en is deze gemeente aan zet om schuldhulpverlening vorm te geven voor de ex-gedetineerde. Gemeenten kennen beleidsvrijheid wanneer het gaat om de inrichting van deze ondersteuning.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting voor 2025 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?
Aan uw Kamer is een uitstelbericht verzonden. Aangezien de beantwoording van de vragen zorgvuldige stemming vraagt tussen verschillende ministeries is het niet mogelijk gebleken om deze voor de begrotingsbehandeling te verzenden.
Hoeveel leerlingen ontvangen dit schooljaar godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs op een openbare basisschool?
Ongeveer 50.000 leerlingen ontvangen vormingsonderwijs. Daarnaast zijn scholen vanuit de wettelijke kaders verplicht om aandacht te besteden aan identiteitsvorming via onder andere het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht. Dit onderwijs moet gegeven worden aan alle leerlingen.
Hoe verhoudt uw voornemen om de subsidie op het godsdienstig onderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te schrappen zich tot de wettelijke opdracht van artikel 192 van de Wet op het primair onderwijs om subsidie te verstrekken aan de organisatie voor vormingsonderwijs en de duidelijke kaders die daarvoor bij de wetsbehandeling geschetst zijn? Onderkent u dat het schrappen van de subsidie niet mogelijk is zonder wetswijzing?
Met het wegvallen van de bekostiging aan het Centrum voor Vormingsonderwijs (hierna: CvV), valt hun bron van financiering weg. De bekostiging is op dit moment wettelijk geborgd. Voor de beëindiging van de subsidie wordt een voorstel tot wetswijziging gedaan. De financiering is nog voorzien in 2025 en 2026. De komende tijd wordt het juridische proces rondom het stopzetten van de subsidie per 2027 in gang gezet.
Wat is uw reactie op de constatering van het Centrum voor Vormingsonderwijs dat «[m]et dit voornemen het openbaar onderwijs op achterstand [wordt] gezet ten opzichte van het bijzonder onderwijs», omdat openbare scholen nu niet meer tegemoet kunnen komen «aan de terechte vraag naar levensbeschouwelijke vorming»?1
Scholen zijn vanuit de wettelijke kaders ook verplicht aandacht te geven aan de identiteitsontwikkeling van kinderen via onder andere het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht. Scholen (zowel openbaar als bijzonder) worden dus niet op achterstand gezet, maar blijven dezelfde bekostiging houden om invulling te geven aan deze wettelijke kaders.
Vanwege de taakstelling moeten er keuzes gemaakt worden. Hierbij is ervoor gekozen het primaire proces van onderwijs (kort gezegd: het verplichte curriculum, opgenomen in de kerndoelen en de burgerschapsopdracht) te ontzien. Vormingsonderwijs is niet opgenomen in dit verplichte curriculum. Hiervoor is vastgelegd dat het aanvullend op verzoek van ouders kan worden aangeboden, ter verrijking van de identiteitsontwikkeling van kinderen.
Verwacht u dat scholen na het schrappen van de subsidie evengoed in staat zijn de leerlingen in de gelegenheid te stellen godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te ontvangen? Kunt u die verwachting onderbouwen? Hoe geeft u zich rekenschap van het feit dat de subsidie in verband staat met het gewenste hoge kwaliteitsniveau, wat onder andere tot uitdrukking komt in het toepassen van de bevoegdheidseisen?
Die verwachting is er niet. Openbare scholen worden niet bekostigd om godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs te geven. Dat past niet bij de aard van openbaar onderwijs. Wel zijn openbare scholen verplicht om via onderwijs over kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht leerlingen voor te bereiden op deelname aan een pluriforme samenleving. Hierbij doen leerlingen kennis op van de verschillende wereldreligies. Ze leren zich ook vanuit hun eigen waarden te verhouden tot mensen met een andere (levensbeschouwelijke) overtuiging. Het vormingsonderwijs is een aanvullend aanbod, buiten het verplichte curriculum van de school. De beëindiging van de subsidie aan het CvV raakt niet het primaire proces van scholen.
De hoge kwaliteit van het huidige vormingsonderwijs komt mede door de bevoegdheidseisen aan vakleerkrachten. Eventuele vragen ten aan de kwaliteit hebben geen rol gespeeld in het voorgenomen besluit de subsidie te beëindigen. Aan deze afweging ligt vooral ten grondslag dat we het primaire proces willen ontzien en dat de versterking van burgerschapsonderwijs ook bijdraagt aan identiteitsontwikkeling.
Erkent u dat levensbeschouwelijk vormingsonderwijs meer is dan «leerlingen kennis laten opdoen van verschillende godsdiensten», maar het ook gaat over het stellen van levensvragen, het zoeken naar een persoonlijk antwoord daarop en het helpen ontwikkelen van een eigen levensbeschouwelijke identiteit en op deze manier geen opdracht vanuit burgerschap is, zoals het Centrum voor Vormingsonderwijs stelt?
Ja, identiteitsvorming van leerlingen is van wezenlijk belang. We zien dat vormingsonderwijs breder is dan alleen kennis laten opdoen van verschillende godsdiensten. Bij vormingsonderwijs is de docent niet neutraal maar geeft hij vanuit de eigen overtuiging les. Vormingsonderwijs draagt echter niet alleen bij aan identiteitsvorming. Onderwijs over bijvoorbeeld het kennisgebied Geestelijke stromingen en de burgerschapsopdracht draagt ook bij aan de identiteitsontwikkeling van kinderen. Dit aanbod is verplicht vanuit de wet en kerndoelen. In de aangescherpte burgerschapsopdracht van 2021 is opgenomen dat de school leerlingen kennis over en respect voor verschillen in o.a. godsdienst en levensovertuiging moet bijbrengen. De aanvullende waarde van deze subsidieregeling is daarmee afgenomen, zeker daar waar het vormingsonderwijs wordt verstrekt in carrouselvorm. Bij het carrouselmodel ontvangen leerlingen namelijk in lessenserie vormingsonderwijs over verschillende levensbeschouwingen, in plaats van dat leerlingen het hele jaar les krijgen over één specifieke levensbeschouwing. Wij denken dat scholen met het onderwijs over burgerschap en Geestelijke stromingen een groot deel van het aanbod van vormingsonderwijs zullen opvangen en dat leerlingen voldoende ruimte krijgen om te leren van en over elkaars geloof en levensovertuigingen en daarbij hun eigen identiteit verder te ontwikkelen.
Heeft u voorafgaande dit besluit gesproken met ouders die veel waarde hechten aan dit godsdienstig onderwijs of levensbeschouwelijk onderwijs? Wat kunt u delen over deze gesprekken?
Voorafgaand aan dit besluit is niet direct gesproken met ouders van kinderen die vormingsonderwijs ontvangen. Dat is ook niet gangbaar bij dergelijke besluiten. Wel geeft het evaluatierapport enkele inzichten in de positie van ouders ten aanzien van het vormingsonderwijs in de praktijk. Uit de eerste resultaten blijkt dat het aanbod aan vormingsonderwijs op veel scholen in beperkte mate tot stand komt op verzoek van ouders, terwijl het de uitdrukkelijke bedoeling van de regeling is dat ouders de vragende partij zijn. Het evaluatierapport zal begin volgend jaar naar uw Kamer gestuurd worden.
Kunt u deze vragen separaat beantwoorden voorafgaand aan de behandeling van de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
De vragen zijn op 27 november aan uw Kamer gezonden.
Het bericht 'Bezorgdheid om bezuinigingsplannen onderwijs: ‘Maakt Nederland op lange termijn kapot’' |
|
Jan Paternotte (D66), Chris Stoffer (SGP), Sandra Beckerman (SP), Joost Eerdmans (EénNL), Doğukan Ergin (DENK), Ines Kostić (PvdD), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Laurens Dassen (Volt), Harmen Krul (CDA), Rob Jetten (D66), Don Ceder (CU) |
|
Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Dirk Beljaarts (minister ) , Eelco Heinen (minister ) (VVD), Eppo Bruins (minister ) (NSC), Fleur Agema (minister ) (PVV), Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bezorgdheid om bezuinigingsplannen onderwijs: «Maakt Nederland op lange termijn kapot»»?1
Ja.
Bent u bekend met de brandbrief van 23 oktober 2024 verstuurd namens VNO-NCW, Universiteiten van Nederland, de CEO’s van NXP Semiconductors Nederland, Siemens Nederland, Johnson & Johnson, Arcadis, VodafoneZiggo, RoyalHaskoningDHV, Adyen, Nationale Nederlanden, Elsevier, Randstad, Signify, Picnic, TomTom, IMC, Vandebron, FrieslandCampina, VDL Groep, Airbus Netherlands, Royal Cosun, Lely, RijkZwaan, Demcon, Thales Nederland, Urenco Nederland en 18 Nederlandse start-ups en scale-ups.
Ja.
Wat is uw reactie op het statement van deze CEO’s en bedrijven die stellen dat de bezuinigingen op onderwijs van dit kabinet een bezuiniging betekenen op het toekomstig verdienvermogen van Nederland? Deelt u de zorg van het bedrijfsleven over de effecten van de onderwijsbezuinigingen op de toekomst van de Nederlandse economie?
De coalitiepartijen hebben bij het Hoofdlijnenakkoord scherpe keuzes moeten maken om de overheidsfinanciën op orde te houden en tegelijkertijd ruimte te vinden voor maatschappelijke investeringen en lastenverlichting. De bezuinigingen op onderwijs komen voort uit deze bredere politieke afwegingen. Ik besef dat bezuinigingen pijnlijk zijn. Ik ga de te nemen maatregelen dan ook zeer zorgvuldig uitwerken, zodat deze zo min mogelijk negatieve impact hebben op het toekomstig verdienvermogen. Tegelijk blijft het kabinet jaarlijks € 45 miljard in onderwijs en onderzoek investeren via de OCW-begroting. Dat zijn forse investeringen die ten goede komen aan de welvaart en het verdienvermogen van ons land. Mijn ambitie is om te zorgen dat die basis op orde blijft en waar mogelijk zelfs effectiever wordt.
Kunt u aangeven hoe deze bezuiniging tot stand is gekomen? Kunt u aangeven welke afwegingen daarbij hebben meegespeeld? Kunt u een overzicht naar de Kamer sturen van de experts die zijn geconsulteerd bij de besluitvorming over deze bezuiniging?
De maatregelen in het Hoofdlijnenakkoord zijn het resultaat van het formatieproces van de kabinetspartijen. Het parlement is door de formateur geïnformeerd over het formatieproces, de onderliggende documentatie en de geraadpleegde partijen2. Het hoofdlijnenakkoord is vervolgens uitgewerkt in het regeerprogramma. In Bijlage 1 van het regeerprogramma is een overzicht van de belangrijkste gesprekpartners genoemd waarmee in aanloop naar het opstellen van het regeerprogramma is gesproken3.
Wat voor economie wil dit kabinet voor de toekomst van Nederland? Wat is de rol van publiek onderwijs, innovatie en onderzoek in deze economie?
Het kabinet wil een innovatieve concurrerende economie bevorderen, zodat Nederland tot de koplopers blijft behoren op het gebied van onderzoek, innovatie en digitalisering in Europa en daarbuiten. De ambitie is om een gediversifieerde economie te behouden en nieuwe waardeketens in technologisch hoogwaardige industrieën op te bouwen. Hiervoor wordt gewerkt aan de verdere uitrol van de Nationale Technologiestrategie. In het regeerprogramma is de ambitie opgenomen om 3 procent R&D-uitgaven van het bbp te halen in 2030. Daarnaast wordt er gewerkt aan de vernieuwing van het Topsectorenbeleid.
Om deze sterke economie te realiseren, moeten we ook keuzes maken over het soort werk dat we stimuleren. Deze keuzes komen terug in de brede arbeidsmarktagenda waarin het kabinet haar aanpak voor de arbeidsmarktkrapte nader uitwerkt. Het kabinet wil bovendien de productiviteit verhogen door onder meer innovatie en de toepassing van arbeidsbesparende technologieën te stimuleren. Hiervoor zal het kabinet een Productiviteitsagenda opstellen. Ook blijft het kabinet praktijkgericht onderzoek stimuleren om zo bij te dragen aan het oplossen van de maatschappelijke opgaven. Naast onderzoek en innovatie vervult ook kwalitatief goed onderwijs hierin een belangrijke rol.
Erkent u dat investeringen in onderwijs, wetenschap en innovatie noodzakelijk zijn voor de economie en het verdienvermogen van Nederland?
Dat erken ik. Nederland investeert daarom jaarlijks ruim € 46 miljard in onderwijs en onderzoek met uitgaven van de OCW-begroting.4 In de komende jaren zal dat volgens de OCW-begroting dalen tot ruim 45 miljard in 2028. Kijkend naar de publieke uitgaven aan R&D dan zijn deze investeringen toegenomen van € 4,7 miljard in 2012 naar € 9,1 miljard in 2023.5
Kunt u de analyse van het kabinet sturen van de effecten van deze bezuiniging op onderwijs en innovatie voor de groei van de Nederlandse economie?
Voor de raming van de economische ontwikkeling baseert dit kabinet zich op de ramingen van het CPB. Er is geen aparte doorrekening gemaakt van specifieke bezuinigingsmaatregelen. In algemene zin hebben publieke uitgaven aan onderwijs en innovatie een positief effect op het verdienvermogen maar dit effect hangt sterk af van de specifieke maatregel. Het is niet mogelijk om een precieze inschatting te geven van de gevolgen hiervan op de welvaart.
Wat is uw reactie op de conclusie van Rabobank dat de bezuinigingen van dit kabinet Nederland op termijn 27 tot 52 miljard euro kunnen kosten? Deelt u deze conclusie? Zo niet, wat is uw eigen raming van het effect op de lange termijn groei? Hoeveel miljard aan bbp gaat er mogelijk verloren?
Ik heb kennis genomen van de conclusie van de Rabobank. Het CPB geeft aan dat het op dit moment niet mogelijk is om langetermijn bbp-/groei-effecten van de uitgaven aan onderwijs en innovatie betrouwbaar te modelleren en te ramen, omdat het effect sterk afhangt van de vormgeving van specifieke maatregelen. Het Kabinet onderkent, net als het CPB dat onderwijs, onderzoek en innovatie een positief effect hebben op welzijn en welvaart. Desalniettemin gaat het niet alleen om de kwantiteit maar ook de kwaliteit van de investeringen en het kader van wet- en regelgeving.
Bestaat er een kans dat het verlies aan bbp meer kost dan dat de bezuinigingen opleveren? Zo nee, waarop baseert u dat?
Het CPB heeft vorig jaar in een publicatie aangegeven dat het op dit moment niet mogelijk is om productiviteitseffecten van R&D beleid betrouwbaar mee te nemen in een macro-economisch model.6 Zie ook de antwoorden op vragen 6, 8 en 10.
Erkent u dat de modellen van het CPB niet het volledige effect op de economische groei weergeven, bijvoorbeeld doordat de langetermijneffecten van bezuinigingen op onderwijs en innovatie niet worden meegewogen? Erkent u dat dit een tekortkoming is in de raming die ten koste gaat van de betrouwbaarheid?
Het klopt dat het CPB de langetermijneffecten van bezuinigingen (of investeringen) op het vlak van onderwijs en innovatie op economische groei niet meeweegt. Het CPB heeft drie jaar geleden een reactie geschreven op een motie die het kabinet opriep om het CPB te vragen om effecten van investeringen in kennis door te rekenen.7 Daarin geeft het CPB aan dat er weliswaar brede consensus is dat onderwijs, onderzoek en innovatie een positief effect hebben op welzijn en welvaart, maar dat niet iedere investering in kennis hetzelfde rendement oplevert. Daarnaast is er veel onduidelijkheid over de grootte van beleidseffecten. Door de grote variëteit in effectgroottes is het niet mogelijk een rendement toe te kennen aan een kennisinvestering als niet helder is op welke wijze de investering besteed zal worden. In aansluiting hierop heeft het CPB recent aangegeven dat het niet in staat is om de effecten van R&D-beleid op een betrouwbare manier mee te nemen in een macro-economisch model. De doorrekeningen van het CPB nemen wel de (korte termijn) budgettaire kosten van investeringen in onderwijs en innovatie mee, maar de (langere termijn) economische baten niet.
Kunt u schematisch weergeven hoeveel procent van het BBP de afgelopen 10 jaar is uitgegeven aan onderwijs en innovatie en schetsen hoe deze ambitie zich in de aankomende jaren ontwikkelt?
De publieke uitgaven aan onderwijs bedroegen in 2013 5,5 procent van het bbp. In 2023 is dat percentage gedaald naar 5,1 procent van het bbp. Het CPB8 raamt dat dit percentage verder daalt naar 4,9 procent van het bbp in 2028.
Voor wat betreft innovatie zijn gegevens over totale uitgaven aan R&D als percentage van het bbp beschikbaar. Deze uitgaven hebben zich ontwikkeld van 2,13 procent in 2013 tot 2,30 procent in 2022.9 Het betreft hier de optelsom van publieke en private uitgaven aan R&D. In tegenstelling tot onderwijsuitgaven is er op het terrein van R&D uitgaven geen raming beschikbaar. Het percentage van het bbp dat wordt uitgegeven aan R&D begeeft zich de afgelopen jaren steeds onder het gemiddelde van 2,73% van de OESO, maar boven het gemiddelde van 2,11% van de EU in 2022.
Erkent u dat publieke investeringen in innovaties een katalysator zijn voor private investeringen? Kunt u een inschatting maken van de omvang van de private investeringen in innovaties die Nederland misloopt door deze bezuiniging op publieke investeringen? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek van de KNAW is gebleken dat meer publieke investeringen in onderzoek en ontwikkeling leiden tot meer private investeringen in onderzoek en ontwikkeling10. Tegelijkertijd levert niet elke extra investering in kennis hetzelfde rendement op. Het maakt dus uit op welke wijze extra investeringen in kennis worden ingezet, en voor welk onderzoek. Het is daarom niet mogelijk om te voorspellen in welke mate het effect van private investeringen verandert door de bezuinigingen.
Kunt u een inschatting geven van hoeveel internationale topwetenschappers Nederland als gevolg van de bezuinigingen zullen verlaten of niet kiezen en gaan voor een aanstelling aan een universiteit in het buitenland?
Ik begrijp de zorg die hierover heerst. De precieze inschatting van het effect hiervan kan ik echter niet maken. Dat hangt af van de wijze waarop de universiteiten en hogescholen de bezuinigingen vertalen naar hun personeelsbeleid.
Hoe verhouden de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie zich met de door de premier genoemde aanbevelingen uit het Draghi-rapport, dat stelt dat we grootschalig moeten investeren in kennis en innovatie om de concurrentiekracht van de Europese economie niet nog verder te laten afzwakken ten opzichte van de VS en China? Als u deze analyse van Draghi onderschrijft, hoe rijmt u dat dan met de grote onderwijsbezuinigingen van dit kabinet?
Onderwijs, onderzoek en innovatie zijn belangrijke factoren in de ontwikkeling van arbeidsproductiviteit. Hierbij gaat het niet enkel over publieke investeringen maar ook over het scheppen van de juiste randvoorwaarden voor private investeringen in onderwijs, onderzoek en innovatie. Het belang van onderwijs, onderzoek en innovatie is recent bevestigd in het rapport van Draghi: «The future of European competitiveness». Op 4 oktober jl. stuurde het kabinet de reactie op dit rapport aan de Tweede Kamer11. Het kabinet onderschrijft het belang van onderwijs, talent, vaardigheden, en onderzoek en innovatie om zo de productiviteit te verhogen in een vergrijzende samenleving. Hiermee versterken we ons verdienvermogen. Een betere aansluiting van vraag en aanbod van kennis en vaardigheden draagt ook bij aan het aanpakken van de arbeidsmarkttekorten. Ook erkent het kabinet in zijn reactie dat onderzoek en innovatie de katalysator zijn voor productiviteit en welvaart. Het is daarbij van belang om in te zetten op het volledige spectrum van kennisontwikkeling: van fundamenteel onderzoek tot toegepast onderzoek en innovatie en meer aandacht voor valorisatie. Draghi benoemt daarom de doelstelling van 3% van het Europese bbp naar onderzoek en innovatie, een doelstelling die voor 2030 ook in het regeerprogramma is opgenomen. Het kabinet onderschrijft ook de conclusie dat tegelijkertijd meer focus nodig is op strategische onderzoeksprioriteiten en technologiegebieden bij voorkeur in lijn met de Nationale Technologiestrategie, waaronder op het terrein van cybersecurity. Nederland heeft als groot voordeel dat het bij uitstek een land is waarin kennisinstellingen, industrie, en overheid intensief samenwerken. Het kabinet deelt de mening dat Europa, en dus ook Nederland, beter kan profiteren wanneer nauw wordt samengewerkt binnen onderzoeks- en innovatie-ecosystemen, en waarin gezamenlijk kennis wordt gecreëerd en gevaloriseerd.
Wat is uw verwachting van het effect van de bezuinigingen op onderwijs, wetenschap, innovatie voor de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit? Zal deze naar verwachting hierdoor stijgen, of juist dalen? Erkent u dat een stijging van de arbeidsproductiviteit cruciaal is, met het oog op de oplopende personeelstekorten dankzij de vergrijzing? Wat gaat u daaraan doen?
Er is consensus onder economen dat onderwijs en innovatie belangrijke determinanten zijn van arbeidsproductiviteit, hetgeen van belang is om het welvaartsniveau van Nederland op peil te houden12. Dit kabinet heeft in zijnregeerprogramma ook aangekondigd te willen komen tot een Productiviteitsagenda13, die erop gericht is hetzelfde werk te doen met minder mensen. Ook zet het kabinet met de bredere arbeidsmarktagenda in op het moderniseren van de economie en de arbeidsmarkt, door bijvoorbeeld te kiezen voor kwaliteit van werk.
Kunt u reflecteren op het feit dat door teruglopende economische ontwikkeling in de toekomst er minder middelen zullen zijn om onze leraren, zorgmedewerkers en andere publieke voorzieningen te betalen?
Over het belang van productiviteitsgroei heeft het kabinet recent gereflecteerd in een brief aan uw Kamer14. Daarin wordt betoogd dat productiviteitsgroei van belang is om het welvaartsniveau in Nederland vast te houden en om geld te blijven verdienen waarmee we publieke diensten, zoals onderwijs en zorg, kunnen bekostigen. Met de in het regeerprogramma aangekondigde Productiviteitsagenda is de inzet van dit kabinet om de trend van een vertraging van de productiviteitsgroei in de laatste 10 jaar ten opzichte van de decennia daarvoor te keren. Daarnaast heeft het kabinet aandacht voor het verbeteren van het concurrentievermogen, verminderen van administratieve belemmeringen en stimuleren van startups.
Kunt u gedetailleerd inzicht geven in hoe de bezuinigingen neerslaan per provincie? Kunt u daarbij een inschatting geven van de impact op de regionale economie en werkgelegenheid?
Het is niet mogelijk om gedetailleerd inzicht te geven in hoe de bezuinigingen neerslaan per provincie en wat de impact op de regionale economie en werkgelegenheid is. De bezuinigingsmaatregelen op de OCW-begroting kennen geen provinciale of regionale focus, met uitzondering van de afschaffing van de functiemix Randstad. Voor deze maatregel is gekozen, omdat de doelmatigheid en doeltreffendheid van de regeling niet kan worden aangetoond. Het kabinet heeft gekozen om de incidentele extra middelen voor het mbo en het hbo voor krimpregio’s te handhaven. Ook wordt gewerkt aan een stabiele bekostiging zodat mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten bij dalende studentenaantallen een goed onderwijsaanbod op peil kunnen houden, in het bijzonder opleidingen die voor de regio vitaal zijn. Ook de incidentele intensivering in de Campus Groningen van € 50 miljoen blijft gehandhaafd. Daarnaast wordt met «Project Beethoven» in totaal € 2,51 miljard geïnvesteerd door de rijksoverheid, regio en bedrijfsleven in onderwijs, kennis en ruimtelijke infrastructuur in de Nederlandse microchipsector, onder andere in de regio Brainport Eindhoven tot en met 203015.
Weet u hoeveel minder start-ups en scale-ups er in Nederland zullen ontstaan als gevolg van de bezuinigingen? Zo nee, bent u bereid hier een nadere impactanalyse naar uit te voeren? Hoeveel startups vloeien er jaarlijks voort uit (onderzoek van) de universiteiten, hogescholen en mbo-instellingen? Verwacht u een daling van het aantal startups als gevolg van de bezuinigingen op innovatie, onderzoek en onderwijs?
Sinds 1990 zijn er vanuit Nederlandse kennisinstellingen 2.500 startups ontstaan16. Waaronder 1.200 kennisintensieve startups (deeptech startups) op basis van onderzoek. Vijfhonderdvan deze bedrijven zijn een spin-off, oftewel een kennisintensieve startup met een overeenkomst om het intellectuele eigendom van een kennisinstelling te gebruiken. Jaarlijks worden er gemiddeld 62 nieuwe startups op basis van onderzoek opgericht in Nederland.
Succesvolle valorisatie vraagt om zowel hoogwaardig onderzoek als ondernemerschap, waardoor een bedrijf kan starten en opschalen. Het kabinet blijft inzetten op een ondernemende cultuur binnen kennisinstellingen, betere begeleiding voor ondernemende onderzoekers en onderzoekende ondernemers en transparante en eenduidige IP-voorwaarden. Daarnaast maakt het kabinet middels de intensivering van Invest-NL meer middelen vrij die ten goede komen aan de doorgroei van onder andere kennisintensieve scale-ups, zoals deeptech bedrijven.
Het is niet bekend welke effecten de omvang van de budgetten voor onderzoek en innovatie hebben op het aantal nieuw op te richten startups. Wij verwachten op korte termijn geen daling van het aantal startups. Juist ook omdat het kabinet meer middelen vrijmaakt voor de doorgroei van startups, wat het aantrekkelijker maakt om een deeptech bedrijf te starten.
Wat zijn de arbeidsmarkteffecten van de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie voor de verschillende arbeidsmarktsectoren op de middellange en lange termijn? Wat voor directe effecten hebben deze onderwijsbezuinigingen op korte termijn voor de arbeidsmarkttekorten in zorg, onderwijs en techniek? Kunt u dit uitsplitsen per sector voor zowel lange als korte termijn?
Instellingen zullen de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie op verschillende wijzen opvangen. De keuzes die instellingen maken zijn afhankelijk van een diversiteit aan factoren. Hierdoor is het niet mogelijk om betrouwbare doorrekeningen te maken van de arbeidsmarkteffecten van de maatregelen. Het is daarom ook niet mogelijk een uitsplitsing per sector te maken voor zowel de korte als lange termijn. Het CPB raamt in zijn meest recente middellangetermijnraming (MEV 2024) dat de werkloosheid beperkt oploopt tot 4,5 procent in 202817.
Minder werkgelegenheid in de ene sector kan daarnaast ook betekenen dat arbeidskrachten beschikbaar komen voor andere sectoren in de economie. De daadwerkelijke arbeidsmarkteffecten voor onderwijsprofessionals en onderzoekers zullen echter afhangen van de keuzes die instellingen maken in budgetten en personeelsbeleid. De startersbeurzen voor onderzoekers zijn bijvoorbeeld nog niet toegekend, waardoor de stopzetting van deze middelen niet zorgt voor een directe terugval in de werkgelegenheid voor jonge onderzoekers. De eerder voorziene toename in de werkgelegenheid voor onderzoekers, die daarmee samenhing, zal echter niet plaatsvinden.
Welk effect hebben deze bezuinigingen op het Topsectorenbeleid en hoe raakt dit het internationale verdienmodel van Nederlandse ondernemers?
De bezuinigingen hebben beperkt impact op het Topsectorenbeleid. De verwachting is dan ook niet dat dit op korte termijn het internationale verdienmodel van ondernemers raakt. Daarnaast wordt het internationaal verdienmodel door vele factoren bepaald, denk bijvoorbeeld aan onnodige regeldruk.
Wat betekenen de bezuinigingen voor de Nationale Technologiestrategie (NTS)? Gaat het kabinet technologieën en sectoren naar rato korten, of gaat het kabinet technologieën/sectoren schrappen?
De Nationale Technologiestrategie heeft geen eigen budget, maar geeft richting aan de besteding van middelen voor onderzoek en innovatie uit bestaande budgetten op de aangegeven strategische prioriteiten. De NTS als strategie wordt gehandhaafd en in haar geheel onderschreven door dit kabinet, er worden dus geen technologieën uit de NTS geschrapt.
Wat zijn de gevolgen van de onderwijsbezuinigingen op de internationale handel, aangezien Nederland juist vanwege haar innovatieve bedrijven en hoogwaardige export een gewilde handelspartner is? Welke effecten hebben de bezuinigingen op het internationale verdienvermogen van Nederland?
Het is niet mogelijk om een schatting te geven van het effect dat de bezuiniging op de OCW-begroting heeft op toekomstige internationale handel. Dat komt omdat er veel factoren bepalend zijn voor de Nederlandse uitvoer van goederen en diensten. In algemene zin is het wel zo dat bedrijven met R&D en/of innovatie vaker actief zijn op internationale markten18. Hier kan sprake zijn van een selectie-effect omdat deze bedrijven blootstaan aan internationale concurrentie waardoor mogelijk alleen de meest innovatieve bedrijven deze stap kunnen maken. Het CPB verwacht in zijn meest recente middellangetermijnraming (MEV 2024) dat de uitvoer in de periode 2025–2028 blijft groeien met ca. 2,2 procent per jaar19.
Kan worden aangegeven hoe deze bezuinigingen invloed hebben op de toegang tot nieuwe behandelingen voor patiënten? Klopt het dat patiënten mogelijk door deze bezuiniging langer moeten wachten op een nieuwe behandeling? Zo nee, waarop baseert u dat?
De onderzoeksmiddelen waar nu op bezuinigd wordt, zijn bedoeld voor wetenschap. De bezuiniging daarop kan niet direct gelinkt worden aan de toegang tot nieuwe behandelingen voor patiënten. Tussen onderzoek en uiteindelijke behandeling zitten diverse schakels. Bovendien resulteert niet elk onderzoek in een mogelijke nieuwe behandelmethode.
Heeft u in kaart gebracht wat deze bezuinigingen betekenen voor de ontwikkeling van medicijnen of vaccins? Zo nee, heeft u een risico inschatting gemaakt wat dit betekent voor Nederlanders die nu en in de toekomst zorg nodig hebben? Wat is uw reactie op de gevolgen die KWF schetst voor kankeronderzoek en behandelingen door deze onderwijsbezuinigingen?
Het kabinet heeft die effecten niet in kaart gebracht omdat de relatie niet zo eenduidig is. Zie ook antwoord op vraag 23. Geneesmiddelenontwikkeling is een complex proces dat internationaal plaatsvindt, meestal in de private sector, al dan niet in samenwerking met verschillende publieke partijen. Ook zijn er veel verschillende financieringsvormen voor geneesmiddelenonderzoek, publiek en privaat. Hoewel Nederlandse onderzoekers een belangrijke rol spelen in geneesmiddelenonderzoek is het niet zo dat deze bezuiniging per definitie gaat leiden tot minder nieuwe geneesmiddelen voor de Nederlandse patiënt. Het voorbeeld van kankeronderzoek dat u aanhaalt illustreert dit. Kankeronderzoek kent met KWF een sterke financieringspartner in Nederland. Daarnaast is kankeronderzoek internationaal een terrein waarin ook door bedrijven fors wordt geïnvesteerd.
Wat zijn de effecten van het wegbezuinigen van het stagefonds voor het opleiden van mensen in de zorg? Hoe veel stageplekken financiert het Ministerie van VWS met het stagefond in het mbo en hbo? Hoe gaat het bezuinigen op stageplekken in de zorg bijdragen aan het grote tekort aan stageplekken in de regio Utrecht, Amersfoort en Haaglanden?
Door de Algemene Rekenkamer is onderzocht of het stopzetten van de subsidie gevolgen heeft voor het stageaanbod. De conclusie is dat dit onwaarschijnlijk is.20 Over het studiejaar 2022–2023 werd voor 13.549 fte aan subsidie voor hbo-studenten verstrekt en voor 44.553 fte aan mbo-studenten. In totaal gaat het om 58.102 fte. Volgens het rapport van de Algemene Rekenkamer is het aantal stageplaatsen in de zorg niet nauw verbonden met de beschikbare subsidie. Zorgaanbieders bieden stages aan om toekomstig personeel te werven en aan hen te binden. Dit is daarmee in hun eigen belang. Het stagefonds was daarbij slechts een financiële tegemoetkoming. Tegelijkertijd is de Minister van VWS met u van mening dat opleiden van zorgpersoneel blijvend onze aandacht verdient. Het is belangrijk om voldoende en goed toegerust zorgpersoneel op te leiden en te komen tot een goede verdeling tussen opleidingen binnen en buiten het ziekenhuis. Het is daarvoor van belang dat de kwaliteit van de stagebegeleiding, juist ook gezien de krapte op de arbeidsmarkt, van voldoende niveau blijft, ook met het wegvallen van het stagefonds. Dat blijft het kabinet monitoren en bevorderen, bijvoorbeeld via het stagepact mbo 2023–2027. Daarnaast worden momenteel concrete afspraken gemaakt met het veld voor de Leidraad Vakmanschap en Werkplezier. Scholing en ontwikkeling van medewerkers in de sector zorg en welzijn vormen een belangrijk onderdeel van deze leidraad.
Hoe rijmt u deze grove bezuiniging op stageplekken met de ambitie in het regeerprogramma om speciaal oog te hebben voor opleidingen voor tekortberoepen en het herwaarderen van praktische opleidingen en beroepen?
Werkgevers hebben de verantwoordelijkheid om voldoende stageplaatsen aan te bieden en te zorgen voor goede begeleiding van studenten. In totaal kent het beroepsonderwijs weinig stagetekorten. Het kabinet blijft volgen hoe het aantal stageplaatsen en de begeleiding van studenten in de zorg zich ontwikkelt. Daarnaast zet het kabinet zich voor alle studenten in om te zorgen voor voldoende stageplaatsen en goede begeleiding, onder andere via het stagepact mbo. Bovendien sluit het kabinet in de zomer van 2025 een pact met studenten, werknemers, werkgevers en onderwijsinstellingen in het mbo om studenten gericht op te leiden voor strategische tekortsectoren en voor de verwachte maatschappelijke opgaven waar Nederland voor staat op het gebied van onder andere zorg, techniek en onderwijs.
Kunt u schetsen hoeveel studenten op dit moment uitvallen of school vroegtijdig verlaten bij zorgopleidingen? Denkt u dat verslechterde stagebegeleiding een positieve bijdrage gaat leveren aan uitval bij opleidingen voor beroepen in de zorg? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Het studierendement van de mbo-opleidingen voor zorg en welzijn is 65%, voor de hbo-opleidingen in zorg en welzijn is dat 48%21. Het studierendement is bepaald door te kijken naar het aandeel studenten dat is gestart met een opleiding en hun diploma heeft behaald binnen de nominale (oftewel «normale») studieduur + 1 jaar. Bijvoorbeeld voor verzorgenden is het studierendement 3 + 1 jaar. Voor deze afbakening is gekozen omdat blijkt dat van degenen die hun diploma halen, verreweg de meesten dat binnen de periode van de nominale studiejaar + 1 jaar doen. De cijfers geven dus een goede indicatie van het percentage studenten dat uitvalt of switcht naar een andere opleiding.
De Minister van VWS interpreteert de vraag zo dat met verslechterde stagebegeleiding gedoeld wordt op begeleidingscapaciteit. Zoals de Algemene Rekenkamer in het rapport van 2022 heeft geconcludeerd, is de belangrijkste belemmering om voldoende stages aan te bieden het gebrek aan begeleidingscapaciteit. Veel zorgorganisaties willen wel meer stages aanbieden dan ze nu doen, maar hebben niet genoeg gekwalificeerde medewerkers om de stagiairs op te leiden. Daar moeten andere oplossingen voor worden gevonden op het gebied van behoud en efficiëntie. De Leidraad Werkplezier en Vakmanschap moet daaraan bijdragen. Vanaf 2028 is daarvoor € 40 mln. beschikbaar. Daarnaast blijven we de kwaliteit van stagebegeleiding monitoren. Zie ook vraag 25.
Erkent u dat de Nederlandse veredelingssector en glastuinbouw een significante bijdrage leveren aan de Nederlandse economie en wereldwijde voedselzekerheid door de toonaangevende innovatie en expertise in deze sectoren? Zo ja, wat zal de impact zijn van deze bezuinigingen op deze sectoren?
Ja, het kabinet erkent de significante bijdrage van deze sectoren aan de Nederlandse economie en de wereldwijde voedselzekerheid. De Minister van LVVN beseft dat deze sectoren geraakt zullen worden door de bezuinigingen. Er wordt momenteel gewerkt aan een kabinetsbrede visie op biotechnologie, waaronder veredeling. Versterking van het innovatie-ecosysteem voor biotechnologie zal een aandachtspunt zijn in de visie. Daarnaast wil de Minister van LVVN zoals beschreven in het regeerprogramma, in deze kabinetsperiode stevig inzetten op innovatie in het LVVN domein, zodat de Nederlandse land- en tuinbouw en de keten ook in de toekomst tot de meest concurrerende, innovatieve en duurzame systemen van de wereld behoren. Besluitvorming over de inzet van middelen hiervoor moet nog plaatsvinden.
Erkent u dat de Wageningen Universiteit en Research de hofleverancier is van talent in agrarische topsectoren en een cruciale bijdrage kunnen leveren aan het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen in de landbouw? Wat zal het effect zijn van de onderwijsbezuinigingen op het aantal agro-economische experts in Nederland?
Het kabinet is het met u eens dat Wageningen Universiteit en Research een belangrijke leverancier is van talent en zeer belangrijk is voor het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen in de agrarische topsectoren.
Instellingen die met bezuinigingen te maken krijgen, zullen keuzes maken die negatieve effecten van de bezuinigingen zoveel mogelijk mitigeren. De Minister van OCW roept op dat ze dat waar nodig en relevant in gezamenlijkheid doen zodat er ook overkoepelend oog is voor het voortbestaan van landelijk benodigde expertise. Welke keuzes instellingen zullen maken en wat de effecten van de bezuinigingen en demografische krimp zullen zijn op de toekomstige arbeidsmarktcapaciteit in verschillende sectoren, zoals bijvoorbeeld op het aantal agro-economische experts, is nu nog niet te zeggen. Daarbij komt dat het aantal agro-economische experts in Nederland, naast het onderwijsaanbod, ook afhankelijk is van de vraag en de aansluiting tussen vraag en aanbod. Het SER-advies «Werken aan veranderkracht» gaat hierop in voor het zogeheten groen-blauwe domein.22 Een inhoudelijke reactie op dit advies is door de Minister van LVVN aan de Kamer toegezegd, begin 2025.
Wat zal de impact zijn van de innovatiebezuinigingen op landbouwinnovaties zoals voedersystemen, mestverwerkingssystemen, melksystemen, dierenwelzijn en innovaties voor uitstootreductie?
Innovatie van de land- en tuinbouwsector staat centraal in het regeerprogramma. De Minister van LVVN zet daarom in op ondersteunend innovatiebeleid. Er is in het Hoofdlijnenakkoord eenmalig € 5 miljard beschikbaar gesteld voor een meerjarige investering in de agrarische sector, onder andere voor innovatie. Over de verdere verdeling van deze middelen moet nog besluitvorming plaatsvinden en wordt de Kamer later door de Minister van LVVN geïnformeerd.
Welke landbouwsector zal het hardst geraakt worden door de innovatiebezuinigingen? Heeft u hier met het kabinet een impactanalyse van gemaakt? Zo nee, bent u bereid dit te doen? Zullen deze bezuinigingen impact hebben op de uitvoering van de nieuwe pesticiden richtlijnen waar zowel agronomische, ecologische als toxicologische kennis voor nodig is?
Er is vanuit het kabinet geen analyse gemaakt van de impact van de bezuinigingen voor de landbouwsector, dus ook niet voor een specifiek thema zoals bestrijdingsmiddelen (waaronder gewasbeschermingsmiddelen). Dit kabinet ziet echter wel het belang van innovatie van de land- en tuinbouwsector en heeft dit een van de prioriteiten gemaakt in het regeerprogramma. Dit kabinet stelt eenmalig € 5 miljard beschikbaar voor investeringen in de agrarische sector, waaronder voor innovatie, zie vraag 30.
Wat betekenen de bezuinigingen op onderwijs, onderzoek en innovatie op belangrijke maatschappelijke doelen?
Onderzoek en innovatie kunnen bijdragen aan belangrijke maatschappelijke doelen. Het kabinet streeft verschillende doelen na, maar heeft daarbij ook te stellen met onvermijdelijke lastige keuzes. Financiële middelen, maar bijvoorbeeld ook beschikbaar personeel zijn niet onbeperkt. De bezuinigingen moeten daarom ook bezien worden in het bredere beeld van het Hoofdlijnenakkoord, de effecten van de overheidsfinanciën en de overige maatschappelijke doelen. Zie ook de vragen 3 en 6.
Kunt u alle vragen separaat beantwoorden voor de behandeling van de onderwijsbegroting?
Ja, met deze beantwoording heb ik daaraan voldaan.
Herinnert u zich de motie-Omtzigt c.s. van april 2023, waarmee de Kamer unaniem vroeg om advies over openbaarheid van de stukken over de Bijlmervliegramp?1
Ja, een beleidsreactie met de stand van zaken van de uitvoering van de motie is op 30 september jl. aan de Kamer gestuurd.1
Hoe beoordeelt u het dat u nu eerst twee externe onderzoeken gaat doen naar de mogelijke uitvoering van twee van de vier aanbevelingen?2
Voor aanbeveling 4 van het ACOI wordt een extern onderzoek uitgevoerd. Aanbeveling 3 wordt uitgevoerd door het Ministerie van IenW in afstemming met een aantal organisaties en de Ministeries van OCW, BZK en JenV.
Met aanbeveling 4 adviseert het ACOI om te investeren in de toegankelijkheid van het archief voor betrokkenen en onderzoekers. Bij het beoordelen van de stukken ter uitvoering van aanbeveling 1 en 2 is door IenW een veel uitgebreider overzicht gemaakt van de diverse documenten in verschillende dossiers van het Nationaal Archief. ACOI adviseert het onderzoek ook te richten op meerdere archieven, zoals het Stadsarchief Amsterdam en mogelijk andere. Extern onderzoek is nodig om de relevante archieven in beeld te krijgen. Er is specifieke expertise uit de archiefwereld nodig om te zorgen dat de opvolging van deze aanbeveling werkbaar is voor de verschillende archieven. Daarnaast is die expertise ook nodig om te zorgen dat de uitvoering voorziet in de behoefte van nabestaanden en bewoners. Bij het Ministerie van IenW is deze expertise niet aanwezig.
Wilt u de precieze vraagstelling van die onderzoeken aan de Kamer doen toekomen?
Voor het onderzoek naar aanbeveling 4 zijn door IenW voor inhoudelijke expertise verschillende verkennende overleggen gevoerd met het Ministerie van OCW, het Stadsarchief Amsterdam en een mogelijke uitvoerder om zo snel en zo goed mogelijk de aanbeveling op te volgen. Om te investeren in de toegankelijkheid van de archieven is in lijn met het ACOI-rapport hieruit de volgende vraagstelling geformuleerd: Onderzoek hoe bestaande inventarissen kunnen worden verduidelijkt, of er andere relevante archieven zijn en wat de behoeften zijn van nabestaanden en omwonenden om de toegankelijkheid van het Bijlmervliegramparchief met een (mogelijke online) onderzoeksgids te vergroten.
Het onderzoek naar aanbeveling 3 kent geen vraagstelling voor extern onderzoek, omdat het ministerie dit zelf uitvoert. Hierbij wordt in ieder geval gekeken naar de wettelijke verdeling van de verantwoordelijkheid, de invulling van een balancing test en de mogelijkheid om een generieke beoordeling bij de balancing test toe te passen. Ook wordt gekeken naar het belang van de bescherming van onderzoeksgegevens om de luchtvaartveiligheid te verbeteren. Over de vraag in hoeverre de openbaarmaking van de archiefstukken in lijn is met de internationale (ICAO) regelgeving vindt op 22 oktober een technische briefing plaats met de Kamercommissie van IenW.
Hoeveel gaan die onderzoeken kosten in tijd en in geld?
Het streven is het onderzoek naar aanbeveling 4 in het eerste kwartaal van 2025 gereed te hebben. De kosten hiervoor zijn nog niet definitief bekend.
Het onderzoek naar aanbeveling 3 wordt door het Ministerie van IenW uitgevoerd. Eerder is de Kamer geïnformeerd dat de benodigde inspanning vanuit IenW, de overige betrokken ministeries en het Nationaal Archief groot is. Zie ook de beantwoording op vraag 8.
Deelt u de verbazing over de noodzaak van een advies over de balancing test?
De balancing test wordt sinds 2016 voorgeschreven door Bijlage 13 bij het Verdrag van Chicago voor de internationale burgerluchtvaart. De invulling die het ACOI in aanbeveling 3 wenst voor de balancing test gaat verder dan hoe de balancing test wordt toegepast. Er wordt geen extern onderzoek of advies uitgebracht over (de noodzaak van) de balancing test. Het Ministerie van IenW bestudeert de aanbeveling en weegt in overleg met relevante partijen zorgvuldig de voor- en nadelen af binnen de wettelijke vereisten. Nagestreefd wordt transparant en duidelijk te zijn over onderzoeken in de burgerluchtvaart.
Als dit onderzoek zo noodzakelijk is, waarom is daar niet mee begonnen in de weken nadat het advies van ACOI is uitgekomen maar heeft u eerst maanden gewacht?
Het ACOI is in april 2023 begonnen met haar onderzoek en heeft de resultaten hiervan op 19 april 2024 gepubliceerd. Het ministerie is direct aan de slag gegaan met de opvolging van de aanbeveling. Het ACOI heeft aanbevolen om «zo snel mogelijk» de door haar genoemde dossiers openbaar te maken. Het ACOI stelt verder in haar rapport dat «wanneer de dossiers openbaar zijn gemaakt» (aanbeveling 1) «en vervolgens in de resterende documenten 64 dossiers zoveel mogelijk documenten door het spitsen van dossiers ook openbaar zijn gemaakt» (aanbeveling 2), voor de «uiteindelijke resterende documenten met toepassing van een balancing kan worden vastgesteld of toegang mogelijk is» (aanbeveling 3).
Voor de uitvoering van aanbeveling 1 en 2 zijn alle stukken (circa 1.300) in de dossiers van de Raad van de Luchtvaart inzake de Bijlmervliegramp beoordeeld. Deze inzet was nodig voor de uitvoering van aanbevelingen 3 en 4. De benodigde expertise voor de uitvoering van aanbeveling 1 en 2, is tevens vereist voor de beoordeling van aanbeveling 3. Deze expertise is beperkt voorhanden en kan ook niet worden ingehuurd, waardoor volgordelijkheid in de uitvoering nodig is. De uitgebreidere inventarislijst die is ontstaan bij de uitvoering van aanbeveling 1 en 2, wordt meegenomen in het onderzoek van aanbeveling 4. Dit geldt ook voor inzichten uit intussen gevoerde gesprekken met het Nationaal Archief en het Stadsarchief Amsterdam.
Wilt u behalve alle organisaties die u nu betrokken zijn bij het advies over de balancing test en die waarschijnlijk zullen pleiten voor grote terughoudendheid, ook organisaties op gelijke voet betrekken die pleiten voor openbaarheid, zoals vertegenwoordigers van de nabestaanden en onderzoeksjournalistiek (Nederlandse Vereniging van Journalisten – NVJ)?
Bij het onderzoek naar aanbeveling 3 worden organisaties vanuit hun wettelijke verantwoordelijkheid betrokken, zoals het Ministerie van OCW vanuit haar verantwoordelijkheid voor de Archiefwet en de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) vanuit haar verantwoordelijk voor luchtvaartongevallenonderzoek. De Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers wordt vanuit hun expertise benaderd voor het onderzoek. IenW hecht eraan dat ook de wensen en het perspectief van nabestaanden en bewoners goed wordt meegenomen in de onderzoeken. Binnenkort nemen IenW en het Nationaal Archief deel aan een informatiebijeenkomst voor de bewoners en nabestaanden van de Bijlmervliegramp. Deze bijeenkomst wordt georganiseerd door het Stadsdeel Zuidoost en het ACOI.
Kunt u een tijdlijn – startend bij de eerste Kamervragen die om openbaarheid vroegen – geven wanneer de balancing test klaar is en de stukken openbaar zullen zijn? Vindt u dat redelijk na april 2023?
Voorop gesteld wordt dat een balancing test om inzage te krijgen in vertrouwelijke stukken sinds 2016 mogelijk is en op verzoek wordt uitgevoerd. Waar het hier om gaat is het beoordelen en waar mogelijk uitvoeren van de aanbevelingen van het rapport van het ACOI. Het opstellen van het rapport heeft het ACOI een jaar gekost. Het beoordelen van de stukken dat door het ACOI is gedaan, moet door IenW opnieuw worden uitgevoerd. Dit is nodig omdat IenW verantwoordelijk is voor de inhoud van het archief en vanuit de verantwoordelijkheid dat Nederland voldoet aan verdragsverplichtingen. Dit is gebeurd in nauwe samenwerking met het Nationaal Archief als verantwoordelijke voor het beheer van het archief.
Zoals in antwoord 6 is aangeven, is dit werk geprioriteerd in lijn met de aanbeveling van het ACOI om stukken zo snel mogelijk openbaar te maken. Het onderzoek door IenW met relevante partijen naar aanbeveling 3 wordt naar verwachting in het voorjaar van 2025 afgerond. Hieronder wordt een nadere tijdlijn gegeven.
Op 19 januari 2016, tijdens het vragenuur in de Tweede Kamer, heeft de toenmalige Staatssecretaris van IenM antwoord gegeven aan de Kamerleden Elias (VVD), Monasch (PvdA), Omtzigt en Van Helvert (CDA), op vragen over het archief van de Rijksluchtvaartdienst en de termijn waarin de openbaarheid van ongevalsarchieven wordt beperkt (Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 43, item 4). In aanvulling daarop heeft op 25 maart 2016 de Staatssecretaris van IenM antwoord gegeven op schriftelijke vragen van de Kamerleden Omtzigt en Van Helvert, ingezonden op 4 maart 2016 inzake de geheimhouding van de stukken (Zie Handelingen II vergaderjaar 2015/16, nr. 2040).
Op 11 oktober 2022 heeft de vaste commissie voor BZK een burgerbrief ontvangen met een vraag over de openbaarheidsbeperking van het archief van de Bijlmervliegramp. Deze brief is ter beantwoording doorgeleid naar de Minister van IenW die de Kamer op 23 november 2022 heeft geïnformeerd (Kamerstuk 22 861, nr. 37). In reactie daarop heeft de vaste commissie voor BZK op 27 januari 2023 een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van IenW. Bij brief van 22 maart 2023 zijn deze vragen beantwoord (Kamerstuk 22 861, nr. 39).
Tijdens het tweeminutendebat 13 april 2023 «Geheimhouding stukken Bijlmerramp 1992» worden twee moties ingediend. De motie Leijten (Kamerstuk 22 861, nr. 41) wordt verworpen en de (gewijzigde) motie Omtzigt c.s. (Kamerstuk 22 861, nr. 42) wordt aangenomen.
Ter uitvoering van de werkzaamheden van de motie Omtzigt verleent IenW per brief op 18 juli 2023 toestemming aan het ACOI voor de volledige toegang tot de documenten in het archief van de Raad voor de Luchtvaart bij het Nationaal Archief. Op 26 juli 2023 is door IenW op verzoek aan zeven personen van het ACOI toestemming verleend voor het inzien van de stukken waaraan een openbaarheidsbeperking was gesteld met het oog op het belang van de Staat of zijn bondgenoten en op 26 september 2023 op verzoek nog eens aan vier personen van het ACOI. In de maanden augustus t/m november 2023 heeft het ACOI onderzoek gedaan in de archieven van de Raad van de Luchtvaart in het Nationaal Archief. In de maanden december 2023 en januari 2024 zijn gesprekken gevoerd met deskundigen, journalisten, wetenschappers en bewoners en nabestaanden van de slachtoffers van de vliegramp.
Op 15 maart 2024 is het ACOI-conceptrapport ter inzage aangeboden aan IenW voor een feitencheck met het verzoek uiterlijk op 22 maart commentaar te leveren. Verlenging van de inzagetermijn was desgevraagd niet mogelijk. Hierop is door IenW op 22 maart commentaar op hoofdlijnen geleverd vanwege de korte inzagetermijn van 1 week. Op 26 maart kwam het ACOI met een aanvullend voorstel voor het instellen van een commissie voor het uitvoeren van de balancing test (en nog zonder de toevoeging dat de commissie ook voor andere luchtvaartrampen in het archief van de Raad voor de Luchtvaart zou kunnen worden ingezet). Op verzoek van IenW ontvangt het ACOI op 29 maart een geactualiseerd conceptrapport (inclusief bijgewerkte aanbevelingen over de commissie). Tevens dringt IenW erop aan dat de OVV ook inzage krijgt in het conceptrapport, omdat bleek dat de OVV als belangrijke stakeholder niet was geïnterviewd bij het rechtsvergelijkend onderzoek. Het ACOI heeft daarop het conceptrapport op 27 maart verstuurd naar de OVV. Op 8 april stuurt de OVV zijn commentaar aan het ACOI met een afschrift aan de Minister van IenW.
Op 19 april 2024 heeft het ACOI het advies uitgebracht over de mogelijkheden om de openbaarheid van het archief over de vliegramp in de Bijlmermeer te vergroten. In de brief van 22 april jl. informeert de Minister van IenW de Kamer van een beleidsreactie te voorzien (Kamerstuk 22 861, nr. 46).
Over de aanbevelingen in het ACOI-rapport zijn op 24 april jl. Kamervragen gesteld door de leden Omtzigt, Palmen (beiden Nieuw Sociaal Contract), White (GroenLinks-PvdA), Ceder (ChristenUnie), Bamenga (D66), Van der Plas (BBB), Vedder (CDA), Van Nispen (SP), Ergin (DENK), Van Houwelingen (FVD), Stoffer (SGP), Koekkoek (Volt), Eerdmans (JA21), Van der Velde (PVV) en Martens-America (VVD). Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, nr. 2024D20035. Deze vragen zijn op 21 mei jl. door IenW beantwoord.
Na de publicatie van het ACOI-rapport is bij IenW direct capaciteit en budget vrijgemaakt om direct met de aanbevelingen 1, 2 en 4 alsmede (bovenvermelde) Kamervragen aan de slag te gaan. Met OCW is ook bij het Nationaal Archief vanwege de vaste procedures bij inzage van archiefstukken en documenten met openbaarheidsbeperking (vanwege het belang van de Staat of zijn bondgenoten) extra inzet geregeld. De beschikbaarheid van de studiezaal en de toezichthouder waren mede bepalend voor het tempo waarin de 80 inventarisnummers en de inhoud daarvan stuk voor stuk (ca. 1.300) konden worden doorgenomen.
Op 1 mei jl. is gestart met het beoordelen van alle stukken van de Bijlmervliegramp in het archief van de Raad van de Luchtvaart. Dit werk, als ook de beoordeling welke dossiers gesplitst moesten worden, is de hele zomer doorgegaan. In de tweede helft van de zomer is tegelijkertijd gekeken naar de voorbereidende werkzaamheden voor aanbevelingen 3 en 4. Naast het tweewekelijks overleg tussen IenW, OCW en het Nationaal Archief om de werkzaamheden en opstellen van de beleidsreactie te verzorgen, zijn er gesprekken gevoerd met verschillende partijen, waaronder het Stadsarchief Amsterdam, de Onderzoeksraad voor Veiligheid en de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers.
Zoals hierboven vermeld is op 21 mei jl. antwoord gegeven op schriftelijke vragen. Hiervoor was de inbreng van diezelfde personen van IenW die in het Nationaal Archief de werkzaamheden verrichtten essentieel. De expertise die voor de verschillende aanbevelingen nodig is, is beperkt beschikbaar.
Op 28 augustus is het Besluit inzake toestemming tot inzage in archiefstukken met betrekking tot het onderzoek naar het luchtvaartongeval dat op 4 oktober 1992 in de Bijlmermeer plaatsvond, gepubliceerd. Dit besluit is in werking getreden op 9 september 2024 en vanaf 10 september kon in het Nationaal Archief iedereen inzage krijgen in de in het besluit vermelde dossiers.
Op 30 september is de beleidsreactie op het ACOI rapport verstuurd aan de Tweede Kamer.
De uitwerking van de aanbevelingen 2, 3 en 4 lopen onverminderd door.
Welke apparatuur is nodig om de audiodossiers te bestuderen? Welke pogingen zijn het afgelopen jaar gedaan om die banden te bestuderen en de apparatuur te verwerven?
Er zijn drie typen audiovisuele dragers in het archief, die elk hun eigen type apparatuur vereisen: (1) Revox B77 geluidsbanden en Revox B77 Bandrecorder, (2) audiocassettes en cassetterecorder, (3) VHS videobanden en VHS videorecorder.
De cassetterecorder en VHS videorecorder zijn aanwezig bij het Nationaal Archief en gebruikt om de medewerkers van het ACOI en IenW, respectievelijk in oktober 2023 en mei 2024 de audiodossiers te laten beluisteren. De Revox B77 is zeer specialistische apparatuur waar specifieke expertise voor nodig is die niet bij het Nationaal Archief aanwezig is. Voor het instellen en afspelen van de geluidsbanden zijn externe professionals nodig. Het betreft materiaal dat beperkt openbaar is in het belang van de Staat of zijn bondgenoten. Daardoor kon het Nationaal Archief deze geluidsbanden niet met externe professionals delen. Bij het uitvoeren van aanbeveling 1 is gebleken dat magnetische beeld- en geluidsdragers door het afspelen in kwaliteit achteruit gaan. Op verzoek van het Nationaal Archief heeft IenW op 23 september toestemming verleend om alle audiovisuele dragers extern te laten digitaliseren. Hierdoor kunnen de drie geluidsbanden waarvoor de specialistische apparatuur nodig is, vervolgens inhoudelijk worden beoordeeld en de gedigitaliseerde audiocassettes en VHS videobanden kunnen digitaal ter inzage worden gegeven. Op 17 oktober is de digitalisering van alle geluidsbanden aan een externe professionele partij gegund.
Wie hebben er nu toegang tot de vertrouwelijke stukken? Kunt u een uitputtende lijst geven?
De stukken zijn beperkt openbaar in het belang van de staat of bondgenoten en worden beheerd bij het Nationaal Archief. Sinds het Besluit van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat van 28 augustus 2024 (kenmerk IENW/BSK-2024/227830) hebben alle burgers toegang tot 27 dossiers uit het archief van de Raad voor de Luchtvaart (die nog wel beperkt openbaar zijn). Het Nationaal Archief deelt geen gegevens van personen die inzage hebben gevraagd en/of gekregen in stukken. Dit vanuit privacy/AVG-overwegingen en om burgers, onderzoekers, journalisten in staat te stellen om zo anoniem mogelijk stukken te kunnen raadplegen. Indien gedoeld wordt op medewerkers van het Nationaal Archief kan toegelicht worden dat enkel medewerkers die gescreend zijn toegang hebben tot de stukken. Vanuit veiligheidsoverwegingen wordt niet bekend gemaakt hoeveel en welke medewerkers dit zijn.
Van IenW hebben twee personen permanent toegang tot de stukken en voor de uitvoering van de aanbevelingen nog eens twee personen.
Zoals vermeld onder antwoord 8 is door IenW voor het onderzoek van ACOI op 26 juli 2023 aan zeven personen van het ACOI toestemming verleend voor het inzien van de stukken en op 26 september 2023 nog eens aan vier personen van het ACOI.
Kunt u deze vragen een voor een en voor dinsdag 22 oktober a.s. 10 uur beantwoorden in verband met de technische briefing?
Ja.
De opvanglocatie in de Expohal in Assen. |
|
Don Ceder (CU) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de situatie zoals die in Assen is ontstaan?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving.
Past de situatie die in Assen is ontstaan bij uw voornemen om de asielopvang verder te versoberen?
Nee, over de versobering van de opvang wordt uw Kamer op een later moment geïnformeerd.
Kunt u, gezien het feit dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) heeft aangegeven dat opvanglocaties zoals de Expo hal in Assen niet geschikt zijn voor opvang van langer dan twintig dagen en de gemeente Assen stelt dat bijna de helft van de mensen in de hal langer dan de afgesproken tijd in de hal verblijven, bevestigen dat mensen langer dan twintig dagen in de hal verblijven?
Op peildatum 13-11-2025 verbleven 90 van de 473 mensen in de Expohal Assen daar langer dan de norm van 20 dagen. Helaas is de druk op het opvangsysteem al geruime tijd hoog. Door een tekort aan reguliere opvangplekken moet daarom van noodopvang gebruik worden gemaakt. Het COA zet zich in om dit voor kinderen zoveel mogelijk te voorkomen. Waar toch noodzakelijk wordt getracht hen zo snel mogelijk in een regulier AZC te plaatsen. Het COA zet zich in om de kwaliteit van de voorzieningen in noodopvang zoveel mogelijk te borgen, inclusief onderwijs en voorzieningen voor kinderen. Dit is ook afhankelijk van de, door gemeenten, aangeboden locaties. In mijn brief van 4 november jl. kunt u lezen dat het COA in overleg met de bewoners maatregelen heeft getroffen om de situatie in Assen te verbeteren.
Kunt u bevestigen dat het COA heeft aangegeven dat ook gezinnen met kinderen langer in de opvang verblijven dan is afgesproken?
Zie antwoord vraag 3.
Is de Expo hal in Assen volgens u geschikt voor het opvangen van kinderen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen gaat u treffen om de afspraken na te komen, zoals overeengekomen in de Bestuursovereenkomst tussen Assen en het COA, dat mensen niet langer dan twintig dagen in de hal verblijven?
Het is in de eerste plaats van belang dat niemand op straat hoeft te slapen. Daarom ben ik de gemeente Assen dankbaar voor het aanbieden van de Expohal als noodopvangplek. Het verblijf op noodopvanglocaties dient zo kort mogelijk te zijn daarom zet ik met instroombeperkende maatregelen in op het verlichten van de druk op het asielsysteem. Ook het bevorderen van de uitstroom van statushouders zal deze druk verlichten. Daartoe worden sobere doorstroomlocaties ingericht. Tot slot zal de implementatie van de uitvoeringsagenda flexibilisering asielketen een stabiliserende werking op het opvanglandschap te hebben. Als gevolg van deze maatregelen zal noodopvang in de toekomst verminderd nodig zijn.
Hoe gaat u voorkomen dat deze afspraken in de toekomst opnieuw niet nagekomen worden?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat een groep alleenstaande minderjarige vreemdelingen al vanaf april in de Expo hal verblijft?
Er verblijven geen alleenstaande minderjarige vreemdelingen in de Expohal. Bij het verschijnen van de berichtgeving verbleven er twee begeleide minderjarige vreemdelingen (bama’s) in de Expohal Assen. Op 18–10 was dit er nog één. Ik zet mij er, met het COA, voor in om kinderen buiten de noodopvang te houden, dat is niet gemakkelijk, maar de inzet blijft erop gericht.
De staande overeenkomst met UNRWA voor de periode 2023-2025 |
|
Don Ceder (CU) |
|
Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() |
Welk deel van de vaste jaarlijkse bijdrage van 19 miljoen euro aan UNRWA is juridisch verplicht?
Voor de beantwoording van uw vragen verwijs ik naar de Kamerbrief1 van 8 oktober jl., waarin deze zaken eveneens aan de orde kwamen.
Daarnaast is uw Kamer middels de Kamerbrief van 25 september jl.2 geïnformeerd over het voornemen van het kabinet om de door het vorige kabinet aangegane financiële verplichting – de jaarlijkse bijdrage van 19 miljoen euro aan UNRWA voor de periode 2023–2025 – gestand te doen.
Het onderliggende contract kent als vanzelfsprekend een aantal ontbindende voorwaarden. Net zoals in alle contracten met (VN-)organisaties wordt vastgelegd dat de bijdrage uitsluitend gebruikt mag worden voor de verwezenlijking van het afgesproken programma. Nederlandse middelen mogen niet gebruikt worden voor activiteiten die strijdig zijn met het Nederlandse buitenlandbeleid. Ook bevat het contract een voorbehoud voor goedkeuring door het parlement van de (BHO-) begroting.
Deze letterlijke passages uit het contract zijn relevant:
Wat is de staande overeenkomst met UNRWA die u voor de periode 2023–2025 heeft en kunt u deze delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 1.
Kent deze overeenkomst ontbindende voorwaarden? Zo ja, kunt u de limitatieve opsomming met de Kamer delen en inhoudelijk ingaan op de vraag of er mogelijk sprake is dat er aan een van de ontbindende voorwaarden is voldaan het afgelopen jaar tot heden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor vrijdag 4 oktober 17:00?
Zie antwoord vraag 1.
De interne communicatie en adviezen met betrekkingen tot de overbrenging van Afghaanse bewakers |
|
Jan Paternotte (D66), Derk Boswijk (CDA), Kati Piri (PvdA), Don Ceder (CU) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Marjolein Faber (minister ) (PVV), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u uiterlijk donderdag 3 oktober om 12.00 uur alle interne communicatie en adviezen met betrekking tot het besluit om Afghaanse bewakers niet over te brengen naar Nederland binnen en tussen de ministeries van Buitenlandse Zaken, Defensie en Justitie & Veiligheid/Asiel & Migratie sinds het aantreden van uw kabinet naar de Kamer sturen?
Wij komen gedeeltelijk tegemoet aan uw verzoek door de ambtelijke adviezen te verstrekken die zijn opgesteld sinds het aantreden van het nieuwe kabinet met betrekking tot de overbrenging van Afghaanse bewakers.
Het artikel 'The brutal truth behind Italy’s migrant reduction: beatings and rape by EU-funded forces in Tunisia' |
|
Don Ceder (CU), Marieke Koekkoek (D66), Michiel van Nispen |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «The brutal truth behind Italy’s migrant reduction: beatings and rape by EU-funded forces in Tunisia» verschenen op 19 september in The Guardian?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Tunesische kustwacht, die zich schuldig maakt aan de verkrachting van vrouwelijke migranten, Europese financiering ontvangt volgens Raadsstukken?
Het kabinet heeft kennisgenomen van de zeer zorgelijke berichten over de behandeling van vrouwelijke migranten, zoals benoemd in het artikel van 19 september 2024 in the Guardian. Nederland heeft deze zorgen bij de Europese Commissie kenbaar gemaakt.
De Commissie monitort de uitvoering van programma's en voert hier een dialoog over met de betrokken implementerende partners en overheden. Financiële middelen van de Europese Commissie mogen op geen enkele wijze bijdragen aan mensenrechtenschendingen. Het kabinet blijft dit uitdragen in Europees verband en de Europese Commissie brengt dit ook steeds op in contacten met de betrokken landen.
Heeft Nederland na eerdere gelijkaardige signalen dit jaar in het kader van het Lighthouse Report en het verzoek van het Europees parlement om uitleg en een review van de financiering, de reactie van de Europese Commissie hierover al ontvangen? Zo nee, kunt u hierop opnieuw aandringen bij de Europese Commissie?
De Europese Commissie rapporteert jaarlijks openbaar over de totale NDICI programmering (inclusief migratie) conform haar verplichtingen volgend uit de NDICI-verordening.2 Het Europees Parlement heeft de Commissie op 24 mei jl. daarnaast gevraagd om een uitleg en een volledige review van EU-financiering naar aanleiding van het Lighthouse Report. Hier heeft de Commissie nog geen antwoord op gegeven. Nederland heeft dit naar aanleiding van de recente berichtgeving opnieuw onder de aandacht bij de Europese Commissie gebracht.
Hoe beoordeelt u de signalen dat de Europese Unie (EU) zich bewust is van de geweldgolven in Tunesië, maar de andere kant opkijkt om de instroom van migranten te remmen?
Het kabinet spant zich in om irreguliere migratie vanuit belangrijke landen van herkomst, transit en opvang tegen te gaan – in lijn met internationaal en Europees recht. Het kabinet blijft de aandacht voor mensenrechten zowel op EU-niveau als bilateraal richting Tunesië uitdragen. Het kabinet is van mening dat de Nederlandse en Europese inzet in Tunesië gestoeld moet zijn op het waarborgen van mensenrechten en rechtstaat. In EU-verband blijft Nederland aandringen op het houden van een Associatieraad met Tunesië, die de mogelijkheid biedt om democratie en mensenrechten in Tunesië aan de orde te stellen.
Klopt het inderdaad dat er mogelijk meer geld naar Tunesië gestuurd zal worden dan publiekelijk bekend is? Zo ja, hoeveel en in hoeverre is Nederland hiervan op de hoogte?
Besluiten over de besteding van Europese externe financiering, zoals het NDICI en macro-financiële bijstand, worden altijd publiek gemaakt.3 De Europese Raad heeft op 1 februari 2024 in het kader van de herziening van het Meerjarig Financieel Kader (MFK) besloten om het budget voor het Zuidelijk Nabuurschap op te hogen met € 2 miljard4. De Commissie werkt aan een nadere uitwerking van de besteding van deze middelen en presenteert haar plannen voor de allocatie naar verwachting in het eerste kwartaal van 2025, als onderdeel van het tussentijdse herzieningsproces van het NDICI. De Commissie heeft hiervoor goedkeuring nodig van de lidstaten. Besluitvorming over de besteding van deze middelen vindt plaats via de geëigende Brusselse processen en gremia, waar Nederland aan deelneemt.
Welke stappen gaat u nemen om te zorgen dat de voortdurende mensenrechtenschendingen door de Tunesische kustwacht stoppen, of in ieder geval niet langer door de EU gefinancierd worden?
Het kabinet beschikt niet over aanwijzingen dat de in het artikel genoemde praktijken gefinancierd worden door de EU. Zoals in de beantwoording van vraag 2 opgenomen brengt Nederland deze zorgelijke berichten voortdurend onder de aandacht van de Europese Commissie.
Is er zicht op operationele of financiële betrokkenheid van andere lidstaten?
Het is niet aan Nederland om te rapporteren over inzet en/of activiteiten van andere Europese Lidstaten in algemene zin, ook niet t.a.v. migratiesamenwerking met derde landen.
Kunt u uiteenzetten wat dit betekent voor de juridische aansprakelijkheid van Nederland en van de EU?
Het is afhankelijk van de feiten of de EU en/of haar lidstaten aansprakelijk kunnen worden gesteld voor schendingen van het internationaal recht, waaronder mensenrechten, die de EU en/of haar lidstaten kunnen worden toegerekend.
In de Kamerbrief van 4 november 20225 is uitgebreid ingegaan op het juridisch kader over de aansprakelijkheid van Nederland en de EU in dit soort situaties.
Wat zijn uw verwachtingen voor het onderzoek van de Europese Ombudsman met betrekking tot de financiering van de EU aan de Tunesische kustwacht?
De EU-Ombudsman fungeert als belangrijk aanspreekpunt voor burgers die klachten hebben over de Europese instellingen en kan waardevolle aanbevelingen doen om het optreden van de Unie te verbeteren en het vertrouwen van de burger in de Unie te vergroten.
De EU-Ombudsman heeft op 21 oktober de uitkomst van haar onderzoek gepubliceerd6). Daarin formuleert zij vier aanbevelingen aan de Commissie: het bieden van informatie over risicobeheersingsmaatregelen die genomen zijn voorafgaand aan het afsluiten van de MoU met Tunesië, het delen van informatie over mensenrechtenmonitoring door implementerende partners, het expliciteren van criteria voor opschorting van contracten in geval van mensenrechtenschendingen, en het aanmoedigen van implementerende partners om klachtenmechanismen in te richten.
Hoe kijkt u naar de signalen van geweld tegen mannen en kinderen dat door de Tunesische kustwacht wordt gepleegd?
Nederland heeft tot op heden geen onafhankelijk geverifieerde informatie over geweld tegen mannen en kinderen door de Tunesische kustwacht ontvangen, noch bewijs hiervoor. Alle niet gelegitimeerde vormen van geweld door autoriteiten worden afgekeurd door de Nederlandse regering. Het is primair de verantwoordelijkheid van de Tunesische overheid om hier tegen op te treden en de eigen kustwacht te houden aan de geldende internationaalrechtelijke regels.
Bent u bekend met signalen dat de Tunesische kustwacht boten en motoren verkoopt aan smokkelaars om deze vervolgens weer te onderscheppen?
Nederland is bekend met dergelijke signalen, maar kan deze niet op basis van eigenstandige informatie verifiëren.
Hoe verhoudt dit zich tot de doelstellingen van de EU-Tunesiëdeal om smokkelnetwerken aan te pakken en de Europese financiering?
Het brede strategische partnerschap tussen de EU en Tunesië, zoals aangegaan in juli 2023, betreft naast samenwerking op tal van beleidsterreinen, ook samenwerking op het gebied van migratie, waaronder de aanpak van mensensmokkel. Het kabinet is van mening dat de inzet van de Europese Commissie om mensensmokkel aan te pakken effectief moet zijn, bij moet dragen aan het versterken van autoriteiten om te handelen, met inachtneming van de internationaalrechtelijke kaders. Daarover is de Commissie met de Tunesische autoriteiten doorlopend in gesprek. Het is aan de Commissie om dergelijke berichten te verifiëren en waar nodig de programmeringsinzet er op aan te passen.
In 2024 is het aantal illegale grensoverschrijdingen langs de centrale Middellandse Zeeroute tot nu toe meer dan gehalveerd (-64%) ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar (46 890 illegale grensoverschrijdingen in 2024 tegenover 133 441 in 2023). Dit is waarschijnlijk mede het gevolg van de voortdurende migratiebeheersings- en smokkelbestrijdingsoperaties door de Libische en Tunesische autoriteiten. Dergelijke activiteiten worden eveneens gefinancierd door de EU.
Gaat Nederland zich uitspreken over deze misstanden, zowel met betrekking tot mensenrechtenschendingen als corruptie?
Nederland blijft het belang van waarborgen van mensenrechten uitdragen en zal de zorgelijke berichten over de misstanden aan de orde stellen bij de Tunesische autoriteiten tijdens bilaterale gesprekken.
Klopt het dat het de VN-Vluchtelingenorganisatie UNHCR niet toegestaan wordt om nieuwe asielzoekers te registreren?
Dit komt overeen met de informatie waarover wij beschikken. UNHCR is in juni jl. door de Tunesische autoriteiten aangezegd te stoppen met het registreren van nieuwe asielzoekers. UNHCR blijft bij de Tunesische autoriteiten aandringen dat de registratie van nieuwe asielzoekers zo snel mogelijk voortgezet moet worden. Nederland is voortdurend in gesprek met UNHCR over de ontwikkelingen. De circa 16.500 asielzoekers die al geregistreerd waren, voorafgaand aan de stop, worden nog steeds ondersteund door UNHCR.
Hoe kijkt u naar de situatie in El Amra waar tot tienduizenden migranten verblijven in «makeshift camps» en waar geen toegang is voor UNHCR en lokale en internationale hulporganisaties? Wordt hierover gesproken vanuit de EU of bilateraal met de Tunesische overheid?
Nederland is bekend met de zeer zorgelijke situatie in El Amra. Voor Nederland is het van belang dat partnerorganisaties toegang kunnen blijven houden tot dit gebied. Gesprekken via de EU of met de Tunesische autoriteiten over de situatie in El Amra vinden plaats.
Zal u erop aandringen bij de Europese Commissie dat zij zich uitspreekt over deze misstanden en dat er een grondig onderzoek ingesteld wordt naar de inzet van Europese financiering bij dergelijke praktijken?
Zie vraag 3.
Bent u bekend met de oproep van de Verenigde Naties om onderzoek te doen naar massagraven van migranten aan de grens tussen Libië en Tunesië?2 Kunt u toelichten wat de status is van dit onderzoek? Hoe zal Nederland opvolging geven aan dit onderzoek?
Wij zijn bekend met het verzoek van OHCHR aan de Libische autoriteiten om onderzoek te doen naar het massagraf op de Libisch-Tunesische grens maar hebben tot op heden geen informatie over de aanvang van een mogelijk onderzoek door de Libische autoriteiten. Wij zijn niet bekend met een oproep aan de Tunesische autoriteiten omtrent hetzelfde. Het kabinet zal deze zaak aandachtig blijven volgen.
Terugkijkend naar de «deal» die met Tunesië is gesloten in 2023, kunt u reflecteren op het gebrek van een human rights impact assessment binnen deze afspraken?
Het Memorandum van Overeenstemming (MoU) tussen de EU en Tunesië van 16 juli 2023 benadrukt dat het tegengaan van irreguliere migratie gestoeld dient te zijn op respect voor mensenrechten.8 De beleidsdialoog in het kader van het MoU wordt aangewend om met de Tunesische autoriteiten te spreken over het belang van het voeren van een geïntegreerd migratiebeleid, inclusief de bescherming van migranten. De voorzitter van de Commissie heeft onderstreept dat de bescherming van migranten een kernprioriteit is in de samenwerking met Tunesië.
De EU-steun aan Tunesië vindt plaats binnen de daartoe vastgelegde kaders van de Commissie, waarbij respect voor de internationaalrechtelijke verdragen het uitgangspunt is. Nederland spant zich er in Europees verband voor in om de toetsing en monitoring van de mensenrechtensituatie te versterken en dat eventuele zorgen op dit vlak onderdeel zijn van de dialoog met partnerlanden.
Voorts geldt dat Tunesië onder meer partij is bij het VN-Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten en het VN-Kinderrechtenverdrag en is gehouden mensenrechten effectief te beschermen bij het grensbeheer. Andere staten en internationale organisaties kunnen Tunesië aanspreken op de naleving van deze normen, zoals ook is gedaan door de VN-verdragscomités.
Kunt u reflecteren op de inzet op het gebied van mensenrechtenmonitoring en hoe Nederland zich er sterk voor gaat maken dat dit zo snel mogelijk ingezet wordt?
Het kabinet roept de Europese Commissie op tot het versterken van de monitoring van mensenrechten in het kader van migratie-gerelateerde programmering in derde landen. Mensenrechtenmonitoring binnen migratieprogramma’s is inmiddels versterkt.
Kunt u aangeven hoe er uitvoering wordt gegeven aan de motie Drost c.s. (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1963), die oproept om de feitelijke naleving van mensenrechten van migranten, zoals die zijn vastgelegd in internationale verdragen te garanderen en controleren?
Het kabinet deelt de zorgen over de mensenrechtensituatie voor migranten in Tunesië. Ook de arrestaties van medewerkers van organisaties die actief zijn op gebied van steun aan migranten is zorgwekkend, zij doen juist zeer belangrijk werk. Het is belangrijk dat Tunesië een geïntegreerd migratiebeleid ontwikkelt, waarin ook bescherming wordt geboden aan migranten en asielzoekers in lijn met internationaalrechtelijke kaders en met respect voor mensenrechten.
Nederland heeft zich voor de positie van migranten sterk gemaakt en zal dit ook blijven doen. Zo zet het door Nederland gefinancierde programma van UNHCR zich in voor de bescherming van asielzoekers en migranten, o.a. via juridische steun en assistentie bij onderdak, gezondheidszorg en onderwijs. Daarnaast steunt Nederland IOM voor de bescherming van en assistentie aan gestrande migranten, o.a. via opvang of hulp bij vrijwillige terugkeer en herintegratie voor diegenen die niet in Tunesië willen blijven. Ook financiert Nederland een regionaal programma in Noord Afrika met UNODC gericht op het versterken van de mensenrechten gerichte aanpak van mensenhandel en -smokkel. Via UNICEF zet Nederland in op het bieden van bescherming voor minderjarige migranten en de toegang tot sanitaire voorzieningen en veilig drinkwater. Daarnaast steunt Nederland Medecins du Monde om de coördinatie tussen verschillende partners die zich inzetten voor de bescherming van migranten verder te versterken.
De uitspraken van de minister over de zaak ‘Mikael’ en het ingenomen standpunt. |
|
Don Ceder (CU) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Waarom krijgt de Armeense Mikael (11) geen verblijfsvergunning»?1
Ja.
Erkent u dat het ministerie via haar woordvoerder het volgende heeft gezegd: «Wij zijn gewoon een ordinaire beleidsmachine.», en erkent u dat u nog wel degelijk als eindverantwoordelijke wettelijke bevoegdheden heeft om in te grijpen, ongeacht interne afspraken? Kunt u alle relevante wettelijke artikelen benoemen waaruit blijkt welke (on)bevoegdheden u nog heeft in deze zaak (en soortgelijke zaken) van Mikael?
Ja, in die zin bedoeld dat bij de uitvoering van de Vreemdelingenwet2000 besluiten alleen kunnen worden genomen op grond van een wettelijke grondslag. Het staat een vreemdeling vrij om voor een verblijfsdoel asiel of regulier – een verblijfsvergunning aan te vragen en die zal de IND dan, namens mij, beoordelen op grond van de desbetreffende toelatingscriteria. De relevante artikelen in de Vreemdelingenwet 2000 zijn artikel 14 (verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier), artikel 20 (verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd regulier), artikel 28 (verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel) en artikel 33 (verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd asiel).
De verblijfsdoelen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier zijn neergelegd in artikel 3.4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), terwijl in de artikelen 3.6 tot en met 3.6c van dit Besluit de bevoegdheid geregeld is om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen. Wanneer het gaat om de discretionaire bevoegdheid bij schrijnende situaties geldt dat in artikel 3.6ba van het Vb 2000 is vastgelegd dat die alleen gedurende de eerste toelatingsprocedure kan worden toegepast en niet in vervolgprocedures. Het mandaat daartoe is op 1 mei 2019 aan dg IND verstrekt. Het is de nadrukkelijke intentie geweest om met de wijziging tot een ambtelijke afdoening te komen. Formeel blijft elke mandaatgever het mandaat behouden.
Indien u nog wettelijke bevoegdheden heeft op grond van wet- en regelgeving, kan de Minister dan erkennen dat haar eerdere uitspraken dat dat niet mogelijk zou zijn feitelijk onjuist zijn en deze uitspraak corrigeren?
Zoals in antwoord 2 is aangegeven heb ik de wettelijke bevoegdheid om voor alle verblijfsdoelen die de Vreemdelingenregelgeving kent een verblijfsvergunning af te geven indien de aanvrager ervan aan de voorwaarden voldoen. De discretionaire bevoegdheid om in schrijnende situaties een verblijfsvergunning af te geven is evenwel op 1 mei 2019 beperkt tot de eerste aanvraagprocedure waarbij er dan ook sprake is van een samenstel van bijzondere omstandigheden die de vreemdeling betreffen. Zoals in antwoord 2 al is aangegeven, is het mandaat daartoe op 1 mei 2019 aan de dg IND verstrekt.
Hoe verhouden de uitspraken van u op X, namelijk «het stapelen van gerechtelijke procedures aan te pakken», zich tot het feit dat de IND zelf in hoger beroep is gegaan en daarmee de procedure aanzienlijk heeft verlengd? Ziet u het in hoger beroep gaan van gegrond verklaarde beroepen ook als het stapelen van gerechtelijke procedures en bent u bereid om hier het beleid op aan te passen?
Het in hoger beroep gaan door de IND zie ik niet als het stapelen van gerechtelijke procedures; dat laatste is aan de orde wanneer vreemdelingen ook na een eerste toelatingsprocedure die – meestal na een voor de vreemdeling negatieve rechterlijke uitspraak – nieuwe aanvraagprocedures starten vaak ook daarbij opnieuw gebruikmakend van rechterlijke procedures.
Waarom heeft u in de zaak van Mikael het standpunt ingenomen dat hij en zijn moeder (ruim) voor de beëindiging van hun verblijfsprocedure in augustus 2016 de opvang van het COA hebben verlaten zonder opgave van een nieuw adres en dat daarom de ruimere termijn van drie jaar en drie maanden op hun geval niet van toepassing is, terwijl in twee andere zaken (AWB 21/935 van 14 januari 2022 en AWB 20/9342 van 12 mei 2022) waarin die gezinnen eveneens zelf de opvang van het COA verlaten hebben voor het einde van hun verblijfsprocedure na een positieve uitspraak een verblijfsvergunning is verleend en daarmee door u is erkend dat de buitenbeeldtermijn van drie jaar en drie maanden in dergelijke zaken wordt toegepast?
Zoals bekend ga ik niet in op individuele gevallen. Elke individuele aanvraag wordt op eigen merites, op basis van het gehele dossier, getoetst aan het algemeen geldende kader. Voor nadere toelichting op de toepassing van de termijn van (drie jaar en) drie maanden verwijs ik u naar de brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan uw Kamer van 27 maart 2015.2 De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de toepassing van deze Kamerbrief onder meer beoordeeld in de uitspraak van 31 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:3109). De Afdeling gaat in deze uitspraak onder meer in op het gelijkheidsbeginsel in relatie tot eerdere zaken, waarin deze termijn aan de orde was.
Waarom is de ruimere buitenbeeldtermijn van drie jaar en drie maanden niet consequent toegepast, gelet op het feit dat die eerder wel is gehanteerd naar aanleiding van de uitspraak in de zaak AWB 21/935 (zie rechtsoverweging 15) en AWB 20/9342 (zie rechtsoverweging 10) en niet naar aanleiding van de uitspraak in de zaak van Mikael die dezelfde strekking heeft, (AWB 20/9641 (zie rechtsoverweging 13)?
Zie antwoord vraag 5.
Is er een juridisch relevant verschil tussen de zaak van Mikael en de twee hier genoemde gevallen? Zo ja, kunt u uitleggen welk verschil dit is en waarom dit verschil rechtens relevant is?
Zie antwoord vraag 5.
Indien het antwoord op vraag 7 nee is, hoe verantwoordt u het feit dat er in gevallen waarvan de juridische omstandigheden gelijk zijn in het ene geval wel een vergunning is verleend en in het andere geval niet?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeveel zaken onder de Afsluitingsregeling staat in de procedure de vraag ter discussie of er toepassing moet worden gegeven aan de ruimere buitenbeeldtermijn van drie jaar en drie maanden, zoals bedoeld in de Kamerbrief van 27 maart 2015?
De door u gevraagde cijfers zijn niet te genereren uit het datawarehouse (Metis) van de IND. Dit betekent dat door u gevraagde gegevens niet kunnen worden geleverd.
Deelt u de mening dat een kind niet verantwoordelijk kan worden gehouden, laat staan bestraft, voor de daden van de ouders, zoals ook volgt uit artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wordt het verstrijken van het buitenbeeldtermijn Mikael dan persoonlijk toegerekend? Kunt u aangeven of de Rijksoverheid ten aanzien van het IVRK onderscheid maakt tussen kinderen met legaal verblijf in Nederland en kinderen zonder legaal verblijf en waarom? Kunt u ook aangeven hoelang het ministerie die onderscheid tussen deze twee categorie kinderen blijft maken en waarom deze afweging is gemaakt?
Ik ben met u eens dat kinderen niet verantwoordelijk zijn voor de daden van hun ouders en niet bestraft mogen worden voor de daden van hun ouders. Zoals ook blijkt uit artikel 2 van het IVRK moeten kinderen beschermd worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettelijke voogden of familieleden. Bestraffing of discriminatie van kinderen in die zin van dat artikel is niet aan de orde wanneer het gaat om het toetsen aan democratisch tot stand gekomen voorwaarden. Dat de afwijzing gevolgen heeft voor een kind, maakt dat niet anders. Ik wil daarbij nog benadrukken dat het de ouders zijn die in de eerste plaats verantwoordelijk zijn om de belangen van hun kinderen te behartigen. Dit uitgangspunt blijkt ook uit artikel 18 van het IVRK, waarin staat dat ouders (of wettelijke voogden) de eerste verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind.
Het IVRK geldt ten aanzien van alle kinderen die zich binnen de Nederlandse rechtsbevoegdheid bevinden (artikel 2, eerste lid IVRK). De Rijksoverheid maakt geen onderscheid op basis van verblijfstatus.
Wanneer ontstaat er volgens u een dusdanige vorm van (sociale) «worteling» waarbij het niet meer verantwoord is om een kind uit te zetten? Welk beoordelingskader hanteert de IND hiervoor? Indien er geen concreet beoordelingskader is, bent u dan bereid hier door onafhankelijke experts onafhankelijk onderzoek naar te laten doen en daarbij niet alleen de juridische, maar ook de sociologische, pedagogische en psychologische effecten in samenhang mee te nemen en de uitkomst hiervan te gebruiken voor het beoordelingskader van de IND? Kan hiervoor in voorkomende gevallen gebruik worden gemaakt van de expertise van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) nu de samenwerking tussen IND, Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de RvdK is geïntensiveerd?
Door langdurig verblijf in Nederland zal ontegenzeggelijk in meer of mindere mate worteling plaatsvinden. Langdurig verblijf of worteling is op zichzelf echter onvoldoende grond om verblijf te verlenen. Indien er geen verblijfsrecht kan worden verleend op grond van de Afsluitingsregeling wordt aanvullend getoetst of de verblijfsweigering in strijd is met artikel 8 EVRM. De toets aan artikel 8 EVRM omvat een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Ook het hebben van een sociaal netwerk, het belang van het kind3 en de mate van worteling in Nederland wordt hierbij betrokken. Het gaat om een optelsom van meerdere aspecten die het privéleven vormen, niet om één factor als hoe groot het sociaal netwerk is. Het hebben van een privéleven betekent echter niet direct dat een vergunning op grond van 8 EVRM wordt afgegeven, dat wordt bepaald na de belangenafweging. Deze omstandigheid wordt dus meegewogen in de afweging van belangen van die van het individu tegen die van de Staat.
De IND weegt de belangen en maakt deze weging inzichtelijk in het besluit. Indien er beroep wordt ingesteld toetst de rechter of de IND zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind in de betreffende zaak en beoordeelt de rechter of de IND in de motivering van de beschikking op kenbare wijze het belang van het kind heeft betrokken.
Uitgangspunt is dat de ouders verantwoordelijk zijn voor het behartigen van de belangen van hun kinderen. Normaliter kan die behartiging van belangen door de ouders plaatsvinden, ook buiten Nederland. Uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn bij alle maatregelen die kinderen betreffen. Dit artikel sluit echter niet uit dat andere zwaarwegende belangen kunnen prevaleren. Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en andere belangen, waarbij deugdelijk gemotiveerd moet worden waarom een belang doorslaggevend is.
In de toetsing aan artikel 8 EVRM wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt van artikel 3 IVRK. Het belang van het kind is dus, zowel in asielprocedures als in reguliere toelatingsprocedures, onderdeel van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
In het algemeen beoordeelt de IND een verblijfsaanvraag en het verblijfsrecht op basis van de door de vreemdeling (ouder, wettelijk vertegenwoordiger, advocaat) aangeleverde informatie. Als daaruit blijkt dat een kind mogelijk in zijn ontwikkeling wordt bedreigd of dat de situatie van het kind onduidelijk blijft, kan een dergelijke casus worden voorgelegd aan het team Belang van het Kind van de IND waarbinnen ook een gedragsdeskundige werkzaam is. Eventueel kan dergelijke casus ook worden besproken binnen het Samenwerkingsverband Kinderen in het Vreemdelingenbeleid (SKIV). Dit overleg dient dan om het belang van het kind scherper te kunnen duiden en mee te nemen in de verblijfsrechtelijke beslissing.
Indien u in arntwoord op vraag 2 aangeeft dat er wel degelijk wettelijke bevoegdheden zijn waar u als eindverantwoordelijke op kan acteren, bent u bereid deze in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Het bericht ‘ Dure reclamecampagne blijkt flop: nauwelijks ‘ouderlijk toezicht’ op Instagram’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Dure reclamefilmpje blijkt flop: nauwelijks «ouderlijk toezicht» op Instagram»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven wat de wettelijke verplichtingen zijn ten aanzien van social mediagebruik onder 16 jaar? In hoeverre voldoen social mediabedrijven, en specifiek META, hieraan? Acht u deze aanpak voldoende?
Rechtmatige verwerking van persoonsgegevens bij online diensten, zoals Meta, van kinderen die de leeftijd van 16 jaar nog niet hebben bereikt mogen volgens de Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (UAVG) alleen met toestemming van de ouders of de wettelijke vertegenwoordiger worden verwerkt. Dit betekent dat een kind jonger dan zestien jaar enkel een account mag aanmaken als hiervoor door de ouder of wettelijke vertegenwoordiger toestemming is gegeven. Bedrijven die online persoonsgegevens van kinderen verwerken zijn volgens de AVG verplicht een redelijke inspanning te leveren om te controleren of er daadwerkelijk toestemming is gegeven. Naast deze wettelijke verplichting kiezen diverse sociale mediaplatforms, waaronder Instagram, ervoor om kinderen jonger dan 13 jaar in elk geval niet toe te laten tot hun platform. Deze regel volgt echter niet uit een wettelijk vereiste. Uit onderzoek van Ofcom, de Britse mediatoezichthouder, blijkt dat 60% van de kinderen tussen de 8 en 12 jaar een sociale media-account hebben. Hoewel dit onderzoek specifiek ziet op Britse kinderen is het aannemelijk dat deze aantallen in Nederland vergelijkbaar zijn. Dit zijn zorgelijke aantallen en het is belangrijk dat dit wordt teruggebracht en dat sociale media platforms aan de wetgeving (ouderlijke toestemming onder de 16 jaar) en aan hun eigen beleid (veelal geen account onder de dertien jaar) voldoen.
Het is aan de Europese toezichthouders (in Nederland is dit de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)) dan wel aan de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging in een andere lidstaat, om als onafhankelijke toezichthouder toe te zien op de naleving van de AVG en waar nodig handhavend op te treden voor zover de toezichthouder daar de competentie toe heeft.
De Digitaledienstenverordening (DSA), die in februari van dit jaar volledig van toepassing is geworden, verplicht bovendien onlineplatforms die toegankelijk zijn voor minderjarigen om passende en evenredige maatregelen te nemen om een hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen (artikel 28 DSA, eerste lid). De Autoriteit Consument & markt (ACM) en de AP zijn de beoogde toezichthouders op de naleving van een groot deel van de DSA waarbij de ACM digitaledienstencoördinator is. Beide toezichthouders zullen worden aangewezen in de uitvoeringswet DSA (uDSA). De uDSA is echter nog niet officieel aangenomen. Vooralsnog is de ACM aangewezen als voorlopige bevoegde autoriteit.
Zeer grote online platforms moeten daarnaast op grond van de DSA ook de systeemrisico’s voor de bescherming van minderjarigen in kaart brengen en mitigeren. Het gaat hierbij onder andere om de werkelijke of voorzienbare negatieve effecten op de bescherming van minderjarigen. Een ander relevant systeemrisico in dit kader zijn ernstige negatieve gevolgen voor het lichamelijke en geestelijke welzijn van personen. Zeer grote online platforms moeten dus nadrukkelijk rekening houden met de negatieve effecten die hun algoritmes kunnen hebben op kinderen en zij moeten deze systemen zo nodig aanpassen. Zij moeten dit bovendien laten onderzoeken door externe auditors. De Europese Commissie (EC) houdt toezicht op de naleving van deze verplichtingen voor de zeer grote online zoekmachines en platforms, waar Instagram en Facebook onder vallen. Ook het Europees Centrum voor Algoritmische Transparantie is mede hiertoe opgezet.
Er zijn dus verschillende wettelijke verplichtingen die beogen kinderen online te beschermen. De DSA is een belangrijke stap voor de bescherming van kinderen in de online wereld. Deze verordening is echter recentelijk pas van toepassing geworden. De voor de DSA noodzakelijk nationale uDSA is bovendien vertraagd waardoor ook de start van het toezicht op de DSA nog niet volledig operationeel is. Het kabinet zal de uitwerking van de DSA in de praktijk monitoren. De verordening voorziet bovendien in een tweetal evaluaties; per 17 november 2025 en 17 november 2027. Het kabinet wil de uitkomsten van deze evaluaties afwachten voordat er een uitspraak kan worden gedaan of het voorgenomen stelsel met regulering via de DSA voldoende handvatten biedt.
De EC werkt daarnaast aan de uitwerking van richtsnoeren onder de DSA over de bescherming van minderjarigen online. Deze richtsnoeren zullen, zodra ze zijn aangenomen, advies geven over hoe onlineplatforms een hoog niveau van privacy, veiligheid en beveiliging voor minderjarigen online moeten implementeren. De EC heeft aangegeven hierbij in te willen zetten op een risico gebaseerde aanpak, gebaseerd op kinderrechten impact assessments.
Naast deze eerdergenoemde meer specifieke verplichtingen om kinderen te beschermen, moeten bedrijven zich richting alle consumenten, waaronder kinderen, houden aan het consumentenrecht. Zo mogen bedrijven consumenten niet misleiden (een vorm van een oneerlijke handelspraktijk). Wat een oneerlijke handelspraktijk is kan per situatie anders zijn. Daarbij wordt o.a. rekening gehouden met de kwetsbaarheid van consumenten. Sommige groepen, zoals kinderen, zijn extra kwetsbaar en vaak gevoeliger voor verleidingstechnieken.
De ACM houdt in Nederland toezicht op de naleving van het consumentenrecht door bedrijven en heeft in haar eerder gepubliceerde Leidraad Bescherming online consument, invulling gegeven aan de norm voor online misleiding. Daarbij wordt ook ingegaan op praktijken gericht op kinderen.2
Welke stappen heeft de overheid tot nu toe gezet om niet naleving van Tech bedrijven te handhaven? Zijn er inmiddels sancties uitgedeeld, zo ja welke? Kunt u deze uitsplitsen per bedrijf?
De toezichthouders hebben verschillende middelen en instrumenten tot hun beschikking om te handhaven. Zo is de EC onder de DSA eind april een nalevingszaak gestart naar TikTok, en medio mei naar Instagram en Facebook. Deze zaak ziet onder andere op de verslavende werking van deze diensten en het gebruik van informatiefuiken.3 Wanneer de EC na afronden van dit onderzoek vaststelt dat er sprake is van een inbreuk kan zij een boete opleggen van maximaal 6% van de totale wereldwijde jaaromzet. Het is aan de verschillende toezichthouders om toezicht te houden op de naleving van de eerdergenoemde regelgeving daar waar die competentie niet bij de EC ligt.
Eerder heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) een boete opgelegd aan TikTok4. De AP was destijds de bevoegde toezichthouder, voordat TikTok haar Europese hoofdvestiging naar Ierland verhuisde. Daarna heeft ook de Ierse Data Protection Commission (DPC) op 1 september 2023 aan TikTok een boete opgelegd van 345 miljoen Euro wegens meerdere schendingen van de AVG.5 Omdat de hoofdvestiging van TikTok in de EU in Ierland is gevestigd, was de DPC de competente toezichthouder. Dit onderzoek is in nauwe samenwerking met de AP uitgevoerd.
Naast handhaving zet de overheid ook in op het de ontwikkeling van instrumenten om ontwikkelaars van onlinediensten te ondersteunen bij het creëren van leeftijdsgeschikte ontwerpen, waarbij de risico’s op schending van kinderrechten zoveel mogelijk worden beperkt. Zo heeft het vorige kabinet een kinderrechten impact assessment (KIA) ontwikkeld en een geactualiseerde Code voor kinderrechten opgesteld. Deze KIA’s zullen jaarlijks worden uitgevoerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, op sociale mediaplatformen die veel door kinderen worden gebruikt.6 De uitvoering van de eerste kinderrechten impact assessments is recent gestart. De eerste resultaten worden begin 2025 verwacht. Deze resultaten zullen na afronding met uw Kamer worden gedeeld.
Welke sanctiemiddelen staan er nog steeds open die nog niet ingezet zijn en gaat u deze inzetten om naleving van de wet af te dwingen?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is toegelicht, is er door de EC een onderzoek gestart onder de DSA en beoordeelt de AP, of de toezichthoudende autoriteit van de hoofdvestiging in een andere lidstaat, per geval en uit eigen beweging of er aan de AVG is voldaan en of er al dan niet handhavings- en onderzoeksbevoegdheden ingezet dienen te worden. Er bestaat hierin geen rol voor het ministerie, enkel de onafhankelijke toezichthouder heeft handhavings- en onderzoeksbevoegdheden. Deze handhavings- en onderzoeksbevoegdheden kunnen bestaan uit het doen van onderzoek naar de naleving van wetten die zien op het gegevensbeschermingsrecht, waarbij ingezet kan worden op het inzien van gegevensverwerkingen, bijvoorbeeld in de vorm van het inzien van het register of logging dan wel het doen van audits. Daarnaast worden grote partijen die hun diensten ook aanbieden aan kinderen door de AP en haar Europese collega’s bevraagd op de risico’s voor kinderen en hoe deze partijen risico’s mitigeren om aan de wetgeving te voldoen. Tot slot heeft de AP dit jaar kritische vragen gesteld aan een groot techbedrijf dat een chatbot gericht op kinderen op de markt bracht.7
Ook heeft de AP de mogelijkheid om gegevensverwerkingen stop te zetten en kunnen dwangsommen of boetes worden opgelegd. Het is aan de toezichthouder of zij tot handhaving overgaat. Vanuit de DSA kan de AP optreden als het gaat om het verbod op profileren met gebruik van gegevens van kinderen (art. 28, tweede lid). De overheid, anders dan de eerdergenoemde toezichthouders, zoals genoemd in vraag 3, kan geen sanctiemiddelen inzetten.
Zodra de ACM volledig bevoegd is om toezicht te houden op de DSA, kan zij handhavend optreden tegen online platforms bij overtreding van de open norm dat zij maatregelen moeten nemen om een «hoog niveau van privacy, veiligheid en bescherming van minderjarigen binnen hun dienst te waarborgen» (art. 28, eerste lid). Denk hierbij onder andere aan het opleggen van een boete of een last om een overtreding te staken. Deze handhavingsbevoegdheid beperkt zich tot aanbieders van online platforms met een hoofdvestiging of wettelijk vertegenwoordiger in Nederland. Als het online platform in een andere lidstaat gevestigd is, kan de ACM o.a. meldingen over overtredingen naar de digitale diensten coördinator van de desbetreffende lidstaat sturen of hen verzoeken handhavend op te treden.
Bent u bekend met het toenemende bewijs dat social media een negatief effect heeft op jongeren? Wat vindt u ervan dat sociale mediabedrijven tot op heden nog niet aan wetgeving voldoen?
Het kabinet ziet dat er steeds meer onderzoeken uitwijzen dat problematisch gebruik van sociale media ten koste gaat van de mentale en cognitieve ontwikkeling van jongeren. Dit is zorgelijk. Om de negatieve effecten van onlinediensten voor minderjarigen te beperken, wordt er ook in nieuwere wetgeving steeds meer rekening gehouden met de kwetsbare positie van kinderen, juist ook bij het gebruik van onlinediensten. Een voorbeeld daarvan is de in het antwoord op vraag 2 genoemde DSA. Dit ziet het kabinet als een goede stap in de bescherming van kinderen tegen de schadelijke effecten van bijv. sociale mediadiensten te beschermen.
Het is uiteindelijk aan de onafhankelijke toezichthouders om vast te stellen of sociale mediabedrijven aan de in de wet- en regeling gestelde wettelijke eisen voldoen en in een voorliggend geval onrechtmatig handelen. Dat is niet aan het kabinet.
Is het volgens u wel haalbaar om ouderlijk toezicht onder 16 jaar te handhaven? Zo nee, hoe kijkt u naar de mogelijkheid om deze uitzondering niet meer mogelijk te maken en een social media-account pas vanaf 16 toe te staan?
Het kabinet erkent dat het in de praktijk moeilijk kan zijn om te bepalen wanneer ouderlijke toestemming vereist is, omdat er sprake is van een gebruiker, die jonger is dan zestien jaar. Dit betekent echter niet dat sociale media-gebruik tot 16 jaar moet worden verboden. Uit wetenschappelijk onderzoek8 blijkt dat sociale media voor jongeren ook positieve effecten kunnen hebben. Zo kan het kinderen helpen op een veilige manier te oefenen met sociale relaties en is er op sociale media een schat aan informatie te vinden over verschillende onderwerpen. Het is echter wel belangrijk dat sociale mediabedrijven ervoor zorgen dat de online omgeving veilig is voor kinderen en dat zij niet worden blootgesteld aan onwenselijke praktijken, zoals schadelijke content, cyberpesten of verslavende elementen. Daarnaast is het van belang dat de toestemming van ouders wordt gevraagd in alle gevallen waarin dat wettelijk verplicht is. Hiervoor is het belangrijk dat online platforms op een adequate manier de leeftijd van kinderen vaststellen, zonder hiermee inbreuk te maken op de privacy van gebruikers. Dit risico bestaat bijvoorbeeld bij het gebruik van biometrie of het uploaden van een kopie van het identiteitsbewijs om leeftijd vast te stellen. Om kinderen beter te beschermen, heeft de voormalige Staatssecretaris Koninkrijksrelaties en Digitalisering een raamwerk leeftijdsverificatie laten ontwikkelen, dat ontwikkelaars van onlineproducten en diensten voor kinderen kan helpen om te komen tot een adequate vorm van leeftijdsverificatie voor hun onlineproduct of dienst.
Hoe staat het met de ontwikkeling van het wetsvoorstel naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Ceder en Six Dijkstra voor een wetsvoorstel voor het borgen van wettelijke leeftijdsverificatie? Wanneer worden de contouren hiervan naar de Kamer gezonden?2
Verschillende betrokken ministeries zijn momenteel aan het uitwerken hoe wettelijke borging van adequate leeftijdsverificatie in de verschillende situaties vorm zou kunnen krijgen. Zo is het Ministerie van VWS al enige tijd bezig met het uitwerken van de eisen waar een betrouwbaarder leeftijdsverificatiesysteem bij de online verkoop van alcohol aan moet voldoen. De Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport bereidt momenteel een wijziging van het Alcoholbesluit voor ten behoeve van het invoeren van een betrouwbaarder leeftijdsverificatiesysteem bij de online verkoop. Het streven is om begin 2025 de internetconsultatie te starten waarna het ontwerpbesluit in het kader van de voorhangprocedure wordt aangeboden aan beide Kamers.
Daarnaast heeft de Minister van Financiën de Kamer op 19 juni jl. in zijn antwoorden op Kamervragen van de leden Mohandis en Ceder over de noodzaak tot verplichte leeftijdscontrole bij Buy Now Pay Later (BNPL)-diensten geïnformeerd dat hij momenteel samen met de Staatssecretaris Participatie en Integratie en de Staatssecretaris Rechtsbescherming uitwerkt hoe leeftijdsverificatie door BNPL-aanbieders bij alle klanten wettelijk kan worden afgedwongen.10 In de tussentijd heeft ook het interdepartementale onderzoek problematische schulden aanbevolen een leeftijdsverificatie verplicht te stellen voor BNPL-aanbieders.11 De verkenning van mogelijke beleidsopties zal na de zomer met de Kamer worden gedeeld.
Voor sociale mediadiensten zijn er geen voornemens om online leeftijdsverificatie verder wettelijk te borgen. Online leeftijdsverificatie wordt in de DSA genoemd als mogelijke maatregel die online diensten kunnen nemen ten behoeve van de bescherming van de rechten van het kind. Verdere uitwerking hiervan zal, gezien de maximaal harmoniserende werking van de DSA, op Europees niveau moeten gebeuren. Hierbij is het wel belangrijk dat er bij Europese standaardisatie de afweging van belangen als privacy, non-discriminatie, inclusiviteit, veiligheid en betrouwbaarheid in acht worden genomen en dat dit niet leidt tot het verwerkingen van aanvullende persoonsgegevens teneinde de meerderjarigheid van afnemers van een dienst vast te stellen. Ik blijf dit internationaal onder de aandacht brengen.
In hoeverre acht u zero proof knowledge identity proof technologie als betrouwbaar en middel om verplicht te stellen, dan wel via de wet dan wel via lagere regelgeving?
De toepassing van zero knowledge proof technologie voor online leeftijdsverificatie is nog niet op grote schaal onderzocht en het is daarom nog niet met voldoende zekerheid te zeggen dat deze toepassing voldoende betrouwbaar zal zijn voor online leeftijdsverificatie. Het zal daarbij ook per situatie kunnen verschillen welke betrouwbaarheid wenselijk is. Daarnaast moet worden opgemerkt dat het over het algemeen wenselijk is om wetgeving techniek-onafhankelijk op te stellen, aangezien technologische ontwikkelingen elkaar in rap tempo opvolgen. Het is dan ook ongewenst om specifieke technologieën in wetgeving vast te leggen. In lagere wet- en regelgeving kunnen wel vereisten worden vastgelegd, maar het is niet aan de wetgever om te bepalen welke specifieke technologie hierbij gebruikt moet worden.
De aanpak van arbeidsuitbuiting |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Marjolein Faber (minister ) (PVV), David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het interview in NRC met landelijk officier mensenhandel Warner ten Kate over de aanpak van arbeidsuitbuiting?1
Ja, hiervan is kennisgenomen.
In hoeveel zaken wordt jaarlijks aangifte van arbeidsuitbuiting gedaan en in hoeveel van dit soort zaken wordt jaarlijks daadwerkelijk vervolging ingesteld die niet eindigt in een sepot?
De Arbeidsinspectie ontvangt gemiddeld iets meer dan 30 aangiftes per jaar van arbeidsuitbuiting.2 Overigens kunnen meerdere aangiftes betrekking hebben op dezelfde zaak. Na een aangifte wordt onder gezag van het Functioneel Parket (FP) de informatie vanuit de aangifte verrijkt met informatie uit openbare en gesloten bronnen en/of worden opsporingsmiddelen ingezet. Indien er onvoldoende aanknopingspunten bestaan om de verdachte(n) aan te houden, of onvoldoende opsporingsindicaties zijn om de bestanddelen van arbeidsuitbuiting te bewijzen, dan kan een onderzoek gestopt worden. De voortijdige beëindigingen vallen niet onder de sepots. Bij voortijdige beëindigingen kan het dossier bij nieuwe feiten en/of omstandigheden weer opgepakt worden. In 2020 is 1 strafrechtelijk onderzoek naar arbeidsuitbuiting afgerond en in 2021 zijn 6 onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.3 4 In 2022 zijn 4 strafrechtelijke onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.5 In 2023 zijn 11 onderzoeken naar arbeidsuitbuiting afgerond.6 De Opsporingsdienst stuurt deze onderzoeken aan het FP door middel van een proces-verbaal.
Het aantal aangiften en het aantal vervolgingen zijn cijfers die niet één op één vergeleken kunnen worden. Vaak hebben aangiften en beslissingen niet in hetzelfde jaar plaatsgevonden. Daarnaast kan, ondanks een sepot voor arbeidsuitbuiting, een ander feit overblijven om te vervolgen, zoals mensensmokkel of valsheid in geschrifte. Uit de bedrijfsinformatie van het Openbaar Ministerie (OM) over de periode 2021 t/m juni 2024 komt het volgende aantal beslissingen om te vervolgen op arbeidsuitbuiting naar voren.
5
5
1
0
Op grond van welke regels had het UWV de werkvergunningen van de Filippijnse bemanning in de in het artikel beschreven zaak kunnen en moeten intrekken? Waarom is dat niet gebeurd?
UWV kon (kan) een tewerkstellingsvergunning (twv) intrekken als de twv op grond van onjuiste gegevens en/of informatie is verstrekt en de beoordeling op grond van de juiste informatie anders zou zijn geweest.7 Het intrekken van een vergunning is evenwel een belastend besluit; de bewijslast ligt bij UWV. Het is nodig dat de onjuiste gegevens en/of informatie onomstotelijk door UWV kunnen worden vastgesteld.
UWV heeft in deze casus intrekking overwogen, maar meende dat daar onvoldoende grond voor was. De in deze zaak in september 2011 opgelegde boete door de Arbeidsinspectie zag toe op illegale tewerkstelling.8 De boete – die nog niet onherroepelijk was – was opgelegd aan het bedrijf, niet zijnde de werkgever die de twv’s had verkregen. UWV kon om die reden de vergunningen niet intrekken.
Voorwaarde voor vergunningverlening is dat de werkgever overeenkomstig de toepasselijke cao betaalt en tenminste het wettelijk minimumloon. Het boeterapport van de Arbeidsinspectie zag niet op een overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). UWV beschikte over onvoldoende onomstotelijk bewijs om dit als grond aan te voeren voor intrekking van de vergunningen.
Welke informatie dient tussen het Ministerie en het UWV uitgewisseld te worden? Waarin schoot dit tekort en wat zijn daarvan de consequenties geweest?
Werkgevers zijn primair zelf verantwoordelijk voor eerlijk, gezond en veilig werk. De Minister van SZW is verantwoordelijk voor het stimuleren van eerlijk, gezond en veilig werk in Nederland; de Minister geeft hier onder meer invulling aan door de vormgeving van wet- en regelgeving die de rechten en plichten van werknemers en werkgevers regelen, zoals de Wet minimumloon en de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Bij de ontwikkeling en uitvoering van beleid wordt bovendien nauw samengewerkt met verschillende ministeries waaronder JenV (coördinerend voor aanpak mensenhandel waaronder criminele uitbuiting en slachtofferbescherming) en VWS (opvang en zorg).
De Arbeidsinspectie is toezichthouder op naleving van de arbeidswetten zoals de Wav, de Wml, de Arbeidstijdenwet en wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden. De Opsporingsdienst van de Arbeidsinspectie voert onder gezag van het FP strafrechtelijk onderzoek uit naar onder meer arbeidsuitbuiting (een vorm van mensenhandel) en mensensmokkel.
UWV is belast met het afgeven, weigeren en intrekken van tewerkstellingsvergunningen in het kader van de Wav en het adviseren van de IND inzake het verlenen, verlengen of intrekken van een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid.
Voor haar onderzoeken is het voor de Arbeidsinspectie relevant van UWV gegevens te ontvangen over verstrekte vergunningen. Voor UWV zijn de inspectiebevindingen van de Arbeidsinspectie relevant omdat dit redenen kunnen zijn om nader onderzoek te verrichten om een twv of aan de IND afgegeven positief arbeidsmarktadvies in te trekken of een aanvraag voor een werkvergunning te weigeren, dan wel op een adviesaanvraag van de IND negatief te adviseren.
Het weigeren of intrekken van een vergunning kan, sinds de herziening van de Wav in 2014, na nader onderzoek door UWV naar aanleiding van een boeteoplegging door de Arbeidsinspectie bij overtreding van de arbeidswetten of een veroordeling door de rechtbank wegens arbeidsgerelateerde strafbare feiten. Deze moeten dan onherroepelijk vaststaan.9 Wet- en regelgeving voorziet in de benodigde grondslagen voor informatie-uitwisseling.
UWV werkt samen met de IND, de Arbeidsinspectie en het OM aan een betere naleving van de wet- en regelgeving door werkgevers. Adequate informatie-uitwisseling tussen partijen in de keten is hierbij essentieel. Het opgestelde Bestuurlijk signaal CORNWALL10 heeft de noodzaak hiervan bevestigd.
Ten tijde van de zaak van de Filipijnse bemanning waren de mogelijkheden om twv’s te weigeren of eenmaal verleende vergunningen in te trekken beperkt11. Bij herziening van de Wav per 2014 zijn de mogelijkheden uitgebreid, waaronder de mogelijkheid geen tewerkstellingsvergunning te verlenen of deze in te kunnen trekken nadat een arbeidsgerelateerde overtreding of een delict onherroepelijk is komen vast te staan.
Kunt u de precieze huidige verdeling tussen de ministeries schetsen bij de aanpak van arbeidsuitbuiting, ook in het licht van dit artikel, gelet op het feit dat veel ministeries betrokken zijn bij deze aanpak en daarom het risico bestaat van vertraging of overlaten aan een ander betrokken ministerie? Op welke wijze wordt er overlegd en wie is eindverantwoordelijk?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de rapportage over de misstanden die de landelijk officier mensenhandel in 2017 aan alle betrokken overheidsdiensten en bewindspersonen stuurde, delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet? Wat is er met de aanbevelingen uit het rapport gebeurd? Kunt u bij ieder van deze aanbevelingen apart aangeven welke opvolging hieraan gegeven is, hoe u dit nu beziet en welke stappen u verder gaat ondernemen?
De betreffende rapportage, «Bestuurlijk signaal CORNWALL: Misbruik van Filipijnen in de Nederlandse binnenvaart», is op 24 april 2019 reeds openbaar gepubliceerd naar aanleiding van een Wob-verzoek bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid.12
Het bestuurlijk signaal beschrijft het proces van werving en tewerkstelling van de Filipijnse lichtmatrozen. Ook de opleiding (die in het Nederlands was) en het proces van de medische keuringen wordt beschreven. Hierbij worden een aantal vragen opgeworpen en verbeteringen voorgesteld.
Zo wordt geconstateerd dat een aantal verbeteringen mogelijk zijn in onder meer de verlening van tewerkstellings- en verblijfsvergunningen. Een aantal verbeteringen waren al doorgevoerd in onder meer de Wav. Na de herziening van de Wav per 1 januari 2014 werd een twv nog maar voor maximaal een jaar verleend; per 1 januari 2022 is dit gewijzigd naar maximaal twee jaar (in plaats van drie jaar zoals ten tijde van Cornwall). Indien de werkgever na deze periode de arbeid wil voortzetten moet hij opnieuw aantonen te voldoen aan alle voorwaarden van de Wav.
Sinds de invoering van het Modern Migratiebeleid (Momi) moet de referent in Nederland zijn gevestigd. Het komt dus niet meer voor dat een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid naar Manilla wordt gestuurd zoals ten tijde van Cornwall. Deze veranderingen maken het veel lastiger om misbruik van deze procedures te maken.
Het rapport bevat echter ook een aantal constateringen en impliciete veronderstellingen die niet werden herkend. Deze hebben onder andere betrekking op onveiligheid aan boord en corruptie bij (erkenning van) medische keuringen. Deze punten zijn destijds ook gedeeld met de opstellers van het bestuurlijk signaal en er bestond overeenstemming dat het niet noodzakelijk was om wetgeving of de praktijk aan te passen op die onderdelen.
Bent u van mening dat het verboden zou moeten worden dat mensen bij ontslag meteen hun woning verliezen? Wat moet er aan wet- en regelgeving veranderd worden om dat mogelijk te maken?
De huurpositie van arbeidsmigranten is voor dit kabinet een belangrijk aandachtspunt. Om arbeidsmigranten voor hun huisvesting minder afhankelijk te maken van hun werkgever is het bij verhuur aan arbeidsmigranten als gevolg van de Wet goed verhuurderschap (in werking getreden op 1 juli 2023) verplicht om de huurovereenkomst separaat van de arbeidsovereenkomst vast te leggen. Deze verplichting zorgt ervoor dat een huurovereenkomst niet langer automatisch eindigt als de arbeidsovereenkomst eindigt. Gemeenten houden toezicht op de naleving van de Wet goed verhuurderschap, waaronder deze verplichting. Bij een geconstateerde overtreding kunnen zij handhavend optreden, met gebruikmaking van de bestuursrechtelijke escalatieladder (waarschuwing, bestuursdwang, last onder dwangsom, bestuurlijke boete en als ultimum remedium beheerovername).
Daarnaast werkt het Ministerie van BZK een doelgroepencontract voor arbeidsmigranten uit met meer huur(prijs)bescherming en verdere (materiële) ontkoppeling van de arbeids- en huurovereenkomst. Het streven is om het doelgroepencontract arbeidsmigranten in het najaar in internetconsultatie te brengen.
Is er volgens u voldoende personele capaciteit voor het toezicht op de uitzendbranche tot het moment dat het aangepaste wetsvoorstel toelating terbeschikkingstelling van arbeidskrachten van kracht wordt? Zijn er al resultaten te zien van de toegenomen intensivering van het toezicht op uitzendbureaus en zo ja, kunt u die delen?2
De Arbeidsinspectie heeft een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets uitgevoerd op het aangepaste wetsvoorstel. Ten behoeve van de uitbreiding van het toezicht op de toelatingsplicht wordt de capaciteit uitgebreid met 90 fte. Deze uitbreiding betreft de gehele handhavingsketen bestaande uit capaciteit voor inspecties en ondersteunende functies. De Arbeidsinspectie heeft aangegeven dat de uitbreiding met 90 fte vooralsnog voldoende is om het toezicht op de toelatingsplicht uit te kunnen voeren.14
De Arbeidsinspectie is al enige tijd geleden begonnen met de werving van nieuw personeel. Het is echter nog te vroeg om resultaten van de intensivering te zien. De nieuwe inspecteurs volgen eerst een opleiding en worden daarna ingezet om praktijkervaring op te doen. Daarna zullen zij worden ingezet binnen het programma uitzendbureaus om verder te worden opgeleid voor het toezicht op de uitzendbranche en de toelatingsplicht in het bijzonder.
Waarom zijn de dringende aanbevelingen van de landelijk officier mensenhandel om de omschrijving van arbeidsuitbuiting aan te scherpen niet overgenomen? Bent u van plan dit alsnog te doen? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
De rechtspraktijk, waaronder opsporingsinstanties zoals de Arbeidsinspectie en het Openbaar Ministerie (OM), hebben aangegeven het huidige strafrechtelijke instrumentarium als onvoldoende te ervaren om de huidige misstanden effectief aan te pakken. De bewijsdrempel voor arbeidsuitbuiting ligt dusdanig hoog dat deze regelmatig niet gehaald wordt, waardoor op bestuursrechtelijke middelen moet worden overgestapt en minder zware maatregelen ter beschikking staan die niet in verhouding staan tot de misstand.
Op 25 april jl. is daarom het wetsvoorstel modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel bij de Tweede Kamer ingediend. Het doel van dit wetsvoorstel is om de strafrechtelijke aanpak van mensenhandel – inclusief arbeidsuitbuiting – effectiever te maken en de vervolging van daders en de bescherming van slachtoffers te verbeteren. Daarnaast wordt ernstige benadeling als zelfstandig delict strafbaar gesteld, waarmee wordt beoogd dat substantiële onderbetaling en slechte huisvestingsomstandigheden, zoals geschetst in het artikel, effectiever aangepakt kunnen worden.
Met deze aanvulling wordt beoogd een sluitende strafrechtelijke aanpak mogelijk te maken van ernstige misstanden in de arbeidssfeer, zoals ook dhr. Ten Kate voor zich ziet.
Deelt u de mening dat consequente handhaving van alle relevante regels betreffende tewerkstelling, huisvesting en verzekering van buitenlandse werknemers eraan kan bijdragen dat het aantal arbeidsmigranten dat naar Nederland komt zal afnemen en daarmee ook de hoeveelheid misstanden die hiermee gepaard gaat? Zo ja, leidt dit tot aanpassing van uw beleid en kunt u dat toelichten? Zo nee, hoe kunt u dat uitleggen? Kunt u aangeven wat u gaat doen om de handhaving te verbeteren?
De toestroom van buitenlandse werknemers wordt gecreëerd door de Nederlandse vraag van bedrijven (werkgelegenheid) naar (goedkope) arbeidskrachten. Meerdere instanties geven aan dat het volume van arbeidsmigranten nauw samenhangt met de conjunctuur van de economie en de inrichting van de arbeidsmarkt. Zo schrijft het CPB15 dat flexibilisering op de arbeidsmarkt ervoor zorgt dat er een grotere vraag is naar buitenlandse werknemers, met name aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Ook schrijft het CPB dat het economisch beleid indirect de arbeidsvraag beïnvloedt en zijn weerslag zal hebben op de omvang van de vraag naar arbeid.
Toezicht en handhaving van wetten en regels blijft van belang om werknemers te beschermen tegen misstanden. Het is daarom één van de zes clusters van aanbevelingen in het rapport van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten en daarmee een belangrijk onderdeel om misstanden bij arbeidsmigranten tegen te gaan.
Verder heeft het kabinet in het hoofdlijnenakkoord aangegeven dat het nodig is om kritisch te blijven op wie wij nodig hebben en wie ons nodig heeft. Onder andere via het realiseren van een afwegingskader voor gemeenten voor de vestiging van nieuwe bedrijven (in relatie tot de benodigde arbeidsmigranten, ruimte en energie) wil het kabinet meer grip op arbeidsmigratie krijgen.
Bent u van plan de bestrijding van arbeidsuitbuiting meer prioriteit te geven dan in de afgelopen periode? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De aanpak van arbeidsuitbuiting heeft hoge prioriteit voor dit kabinet. Hierbij wordt voortgebouwd op de inzet van de afgelopen kabinetten.
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten onder leiding van Emile Roemer (hierna: het Aanjaagteam) heeft in 2020 aanbevelingen gedaan om de positie van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren en misstanden tegen te gaan. Dit kabinet voelt een blijvende urgentie om ervoor te zorgen dat arbeidsmigranten volwaardig kunnen deelnemen aan onze samenleving. Er zijn al belangrijke stappen gezet. Tegelijkertijd is er ook de komende jaren nog veel te doen voordat de integrale uitvoering van het advies van het Aanjaagteam voltooid is en misstanden, waaronder arbeidsuitbuiting, structureel beter worden tegengegaan. Hiervoor is het wetsvoorstel modernisering en uitbreiding strafbaarstelling mensenhandel bij uw Kamer ingediend voor behandeling.
Daarnaast geeft dit kabinet uitvoering aan het Actieplan Samen tegen Mensenhandel waarin zowel het voorkomen, beter signaleren en helpen van slachtoffers als het aanpakken van daders van mensenhandel centraal staat. Dit gebeurt in samenwerking met verschillende partners. Het Actieplan bestaat uit verschillende actielijnen waarin ook het bestrijden van arbeidsuitbuiting is opgenomen. Zo is actielijn 2 gericht op het vergroten van de meldingsbereidheid en wordt hierin onder meer ingezet op het uitvoeren van gerichte outreach onder doelgroepen die kwetsbaar zijn voor arbeidsuitbuiting. Daarmee verlagen we de drempels om gevallen van arbeidsuitbuiting te melden, zowel door slachtoffers zelf als anderen die in aanraking komen met situaties die mogelijk mensenhandel betreffen. Voor de uitvoering van het programma is structureel 2 miljoen euro per jaar beschikbaar vanuit JenV.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk voor Prinsjesdag beantwoorden?
Ja.
Het vredesproces tussen Armenië en Azerbeidzjan |
|
Sarah Dobbe , Jan Paternotte (D66), Don Ceder (CU), Derk Boswijk (CDA), Isa Kahraman (NSC), Kati Piri (PvdA), Thom van Campen (VVD) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Kunt u aangeven wat er – voor zover u bekend – besproken is tijdens de trilaterale ontmoeting tussen Armenië, Azerbeidzjan en de Verenigde Staten tijdens de NAVO-top op 10 juli jl.?1
De Amerikaanse Minister van Buitenlandse Zaken Antony Blinken ontving de Ministers van Buitenlandse Zaken van Armenië en Azerbeidzjan voor een ontmoeting in Washington tijdens de NAVO-top. Volgens het persbericht van de woordvoerder van Blinken spraken ze over de voortgang in het vredesproces. Blinken moedigde de beide landen aan om snel tot een duurzaam en volwaardig vredesakkoord te komen, in het belang van de gehele regio.
Deelt u de mening van de in het bovengenoemde artikel aangehaalde politicoloog dat de eis van Azerbeidzjan dat de Armeense Grondwet aangepast moet worden momenteel een grote drempel vormt voor de vredesbesprekingen tussen beide landen?
Het kabinet is van mening dat een duurzaam vredesakkoord op basis van wederzijdse erkenning van territoriale integriteit en soevereiniteit iedereen in de zuidelijke Kaukasus ten goede komt. Samen met internationale partners en in EU-verband moedigt het kabinet de partijen aan om tot duurzame en waardige oplossingen te komen, zodat een akkoord ook daadwerkelijk leidt tot stabiliteit en normalisering van de betrekkingen. Het is belangrijk dat partijen met eerlijke intenties naar de onderhandelingstafel komen. Mochten er twijfels zijn over de intenties van (een van de) partijen dan zal dat aangekaart worden op de daarvoor meest geschikt geachte wijze en niveau, bijvoorbeeld via de EU Speciaal Vertegenwoordiger voor de zuidelijke Kaukasus en Georgië, en samen met internationale partners. Het is echter niet in het belang van de onderhandelende partijen om in deze beantwoording publiekelijk in te gaan op de onderhandelingsposities van de partijen bij de vredesbesprekingen.
Herkent u het beeld dat Azerbeidzjan in dit proces steeds met nieuwe eisen komt, zoals het geval is bij de eis dat de Armeense Grondwet gewijzigd moet worden?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de zorgen die leven in Armenië over dat Azerbeidzjan met dergelijke nieuwe, tijdrovende eisen (het eventuele aanpassen van de Grondwet zal veel tijd kosten) tijdrekt en mogelijk later alsnog zal gaan escaleren? Hoe beoordeelt u deze zorgen vanuit Armenië?
Ik ben bekend met deze zorgen. Nederland heeft met beide landen contact over het belang van het vredesproces en het vermijden van eisen die dat proces vertragen. Momentum dient te worden behouden om tot akkoord te komen. Beide landen zeggen te willen komen tot duurzame vrede. Tegelijkertijd is duidelijk dat er nog stappen moeten worden genomen alvorens tot een duurzaam akkoord te komen.
Is de regering bereid te onderzoeken welke maatregelen Nederland en zijn partners kunnen nemen om de druk op Azerbeidzjan te vergroten om de vredesdeal met Armenië zo snel mogelijk, ruim voor de aanstaande Amerikaanse verkiezingen, te tekenen? Wilt u hier de Kamer, indien nodig vertrouwelijk, over informeren?
Zoals hierboven ook beschreven is, is het kabinet van mening dat een duurzaam vredesakkoord op basis van wederzijdse erkenning van territoriale integriteit en soevereiniteit iedereen in de zuidelijke Kaukasus ten goede komt. Deze positie wordt in contacten met beide landen uitgedragen, zowel bilateraal alsook in EU-verband en samen met andere internationale partners. Ik deel de visie dat het belangrijk is om vol in te zetten op het vredesproces, aangezien voor het eerst na drie decennia er zich een unieke kans op vrede voordoet. Waar er mogelijkheden zijn om het proces te versnellen en versterken, bijvoorbeeld door de inzet van internationale partners, zal het kabinet zich hiervoor inspannen in met name EU-verband, zowel voor als achter de schermen.
Zijn er wat u betreft nog andere manieren om het vredesproces te versnellen? Zo ja, bent u bereid zich hiervoor in te zetten?
Zie antwoord vraag 5.
Hebben de Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken en/of de Minister van Defensie al contact gehad met hun Armeense collega’s? Zo nee, bent u bereid dit snel te doen?
Tijdens de NAVO-top in Washington heb ik mijn Armeense collega Minister Ararat Mirzoyan en de Azerbeidzjaanse collega Jeyhun Bayramov ontmoet. Premier Schoof heeft met de Armeense premier Nikol Pashinyan gesproken tijdens de bijeenkomst van Europese Politieke Gemeenschap in London op 18 juli jl. In deze gesprekken hebben wij beide partijen opgeroepen om snel tot een duurzaam en volwaardig vredesakkoord te komen. Tijdens de Algemene Vergadering van de VN in New York hoop ik de ambtgenoten van beide landen in bilaterale ontmoetingen nader hierover te spreken. Ook heb ik het belang van voortgang bij relevante collega’s aangekaart, zoals bij de Turkse ambtgenoot.
Het kabinet zet in op het versterken van de Europese banden met Armenië, gezien de democratische ontwikkeling die Armenië heeft doorgemaakt, onder meer ten behoeve van economische ontwikkeling en gezien de geopolitieke kwetsbaarheid van het land.
Deelt u de mening dat de EU-missie in Armenië (EUMA) een grote bijdrage levert in de-escalatie aan de grens van Armenië en Azerbeidzjan en bent u daarom bereidt om te pleiten voor een verlenging van deze missie?3
Het kabinet erkent de de-escalerende rol die de EU Mission Armenia (EUMA) vervult aan de Armeens-Azerbeidzjaanse grens. Nederland draagt zelf met civiele en politie-experts actief bij aan de missie. In lijn met het mandaat van EUMA heeft de missie meermaals een rol van betekenis gespeeld bij de-escalatie van oplopende spanningen in het grensgebied. Hiermee draagt ze direct bij aan de bredere strategische EU-inzet in de regio. Een vreedzame oplossing voor het conflict tussen Armenië en Azerbeidzjan staat hierin centraal.
Het huidige mandaat van EUMA loopt tot februari 2025. EU-lidstaten treffen dit najaar voorbereidingen voor een eventuele verlenging van het mandaat.
De detentie en uitzetting van de familie Babayants |
|
Don Ceder (CU), Kati Piri (PvdA) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de situatie van de familie Babayants, die samen met hun vier kinderen, waarvan drie minderjarig, in detentie zijn geplaatst om te worden uitgezet naar Oezbekistan?1
Ja, ik ben bekend met het bericht over en de casus van de familie Babayants. Ik kan niet ingaan op individuele zaken. Voor zover mogelijk worden de overige vragen beantwoord in verwijzing naar het algemeen beleid.
Bent u zich bewust van het feit dat de familie al ruim tien jaar in Nederland is?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u zich bewust van het feit dat twee kinderen in Nederland geboren zijn en één kind drie jaar was toen de familie in Nederland aankwam?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het uitzetten van de familie Babayants naar Oezbekistan, een land dat de kinderen niet of nauwelijks kennen omdat zij al ruim tien jaar in Nederland wonen, in overeenstemming is met de menselijke waardigheid en kinderrechten? Zo ja, waarom?
Er wordt altijd rekening gehouden met het belang van het kind tijdens de asielprocedure. Dit betekent echter niet dat het belang van het kind doorslaggevend is in de beslissing op de asielaanvraag. Omstandigheden die gaan over de persoonlijke ontwikkeling zijn niet of beperkt relevant voor de inhoudelijke asielbeoordeling. Bij die beoordeling staat immers de vraag centraal of internationale bescherming in Nederland nodig is of niet.
Als de conclusie is dat er geen internationale bescherming nodig is, wordt bij een eerste asielaanvraag vervolgens getoetst of het weigeren van verblijf in Nederland zou leiden tot een schending van artikel 8 EVRM, in welk geval een verblijfsvergunning regulier kan worden verleend. Bij deze toetsing wordt ook een individuele belangenafweging gemaakt, waarbij alle aangevoerde omstandigheden worden betrokken. In het kader daarvan wordt ook gekeken naar de hechting en integratie van de kinderen in de Nederlandse samenleving. Die afweging leidt niet tot het verlenen van een regulier verblijfsrecht indien de belangen van de staat zwaarder wegen dan de belangen van het kind of de andere aangevoerde belangen van de vreemdeling(en).
Voor zowel terugkeer als uitzetting geldt eveneens dat het belang van het kind altijd wordt betrokken. Het feit dat de belangen van de kinderen altijd dienen te worden betrokken, betekent echter niet per definitie dat het vertrek van kinderen en gezinsleden niet zou mogen plaatsvinden of dat zij een verblijfsvergunning zouden moeten krijgen.
Op welke manier hebben de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de Dienst Terugkeer en Vertrek de hechting en integratie van de kinderen in de Nederlandse samenleving meegenomen in de beslissing om hen uit te zetten naar een land waar ze geen enkele binding mee hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen heeft u genomen om ervoor te zorgen dat het belang van de kinderen van de familie Babayants centraal staat in de besluitvorming omtrent hun uitzetting? Kunt u specifiek toelichten hoe u hun welzijn heeft meegewogen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt het besluit om de kinderen van de familie Babayants uit te zetten zich tot artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, dat discriminatie op basis van de status van de ouders verbiedt? Kunt u toelichten hoe u ervoor zorgt dat deze kinderen niet worden gediscrimineerd als gevolg van de verblijfsstatus van hun ouders?
Artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind heeft ten doel discriminatie tegen te gaan. Dit artikel heeft niet tot doel het verblijfsrecht van kinderen, al dan niet met hun ouders, te reguleren. Het is niet in strijd met artikel 2 van het IVRK dat wordt getracht uitgeprocedeerde asielzoekers en hun kinderen, na een of meerdere asielprocedures die ingericht zijn in overeenstemming met het EU acquis, terug te laten keren naar hun land van herkomst.
Bent u zich bewust van de negatieve impact die detentie heeft op de ontwikkeling en het welzijn van kinderen? Hoe rechtvaardigt u de detentie van de kinderen van de familie Babayants in het licht van deze negatieve effecten?
Detentie, ook wel vreemdelingenbewaring is een ingrijpende maatregel. Zeker voor minderjarigen. Om die reden is de maatregel een ultimum remedium. Wanneer er sprake is van gezinnen met minderjarige kinderen wordt de maatregel nog meer dan gebruikelijk met sterke terughoudendheid toegepast conform artikel A5/2.4. Vreemdelingencirculaire 2000. De maatregel van bewaring wordt door de rechter getoetst. Toch kan het nodig zijn om vreemdelingenbewaring toe te passen om zo het gezin beschikbaar te houden voor het vertrek. Naast de reguliere voorwaarden moet in het geval van een gezin met minderjarigen ook worden voldaan aan aanvullende voorwaarden. Zo moet bijvoorbeeld de vertrekprocedure eerder zijn vermeden of belemmerd waardoor geen medewerking is verleend aan de vertrekprocedure. Daarnaast duurt de bewaring zo kort mogelijk; de uitzetting moet in beginsel binnen twee weken kunnen worden gerealiseerd. De tenuitvoerlegging van de maatregel vindt plaats in Justitieel Complex Zeist (JCZ), waar de Gesloten Gezinsvoorziening (GGV) is gevestigd. Deze locatie is speciaal voor gezinnen met minderjarigen ontwikkeld met een minimale detentiebeleving en toegang tot zorg. Zo verblijven de gezinnen in een eigen woning op het terrein, is er volledige bewegingsvrijheid binnen het complex en toegang tot speel- en sportvoorzieningen.
Bent u bereid om, in het licht van deze specifieke situatie en de bredere problematiek rondom detentie van kinderen, uw beleid ten aanzien van het detineren van gezinnen met kinderen te herzien? Welke stappen bent u van plan te ondernemen om de rechten en het welzijn van kinderen beter te waarborgen in toekomstige gevallen?
Zoals in het antwoord op vraag 8 aangegeven wordt uiterst terughoudend omgegaan met de inbewaringstelling van gezinnen met minderjarigen. De bewaringsomstandigheden voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. Bovendien wordt de GGV breder in Europa gezien als een best practice ten aanzien van de bewaring van gezinnen met minderjarigen. Ik zie daarom geen reden om het bewaringsbeleid te herzien.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk en met spoed beantwoorden?
Bij de beantwoording van uw vragen is gestreefd naar de meest spoedige en zorgvuldige beantwoording. Enkel waar dat de beantwoording ten goede kwam, zijn enkele antwoorden samengevoegd.
De instandhouding en herbestemming van kerkgebouwen |
|
Don Ceder (CU) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Welke waarde hecht u aan de instandhouding van kerkelijk erfgoed en de herbestemming van kerken die hun oorspronkelijke functie verliezen?
Ik hecht hier veel waarde aan. Het Nederlands religieus erfgoed is ongekend rijk en divers. Kerkgebouwen zijn dragers van betekenis en zingeving. De herbestemming van kerken die hun oorspronkelijke functie verliezen heeft vaak ook een emotionele lading en gaat gepaard met herinneringen aan vervlogen tijden. De opgave voor de instandhouding van het religieus erfgoed is groot. Daarom ondersteun ik de instandhouding en herbestemming van dit erfgoed via onder meer het samenwerkingsverband Toekomst Religieus Erfgoed (TRE). Ook kunnen kerkeigenaren gebruikmaken van de herbestemmingsregeling. Een belangrijk deel van het budget van de Subsidieregeling Instandhouding Monumenten (Sim) komt ten goede aan kerkgebouwen. Tot slot worden talrijke monumentale kerken ondersteund via de structurele en incidentele restauratieregelingen van rijk en provincies.
Op welke manier wilt u doorgaan met de uitvoering en doorontwikkeling van de nationale kerkenaanpak, zoals deze invulling krijgt in het programma Toekomst religieus erfgoed?
Het samenwerkingsverband TRE bestaat uit overheden, gebedshuiseigenaren en vertegenwoordigers van erfgoedorganisaties. Samen zetten zij zich in voor de toekomst van het religieus erfgoed, onder meer door kennisdeling, het opstellen en uitwerken van kerkenvisies en het uitzetten van onderzoeken, bijvoorbeeld naar beheervormen en de implementatie van kerkenvisies. TRE loopt tot en met 2025 door. De nadruk zal in deze periode liggen op een goede kennisborging en praktische uitwerking van alles wat het TRE in de afgelopen jaren heeft voortgebracht.
Bent u voornemens om het programma Toekomst religieus erfgoed voor de komende jaren te verlengen en met minimaal hetzelfde budget als in 2024 in de begroting op te nemen, zowel in 2025 als daarna? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht waarde aan het programma Toekomst religieus erfgoed. Het programma loopt door tot en met 2025. Over het vervolg zal ik uw Kamer voor de zomer van 2025 informeren.
Op welke manier wilt u komende jaren gemeenten ondersteunen bij het uitvoeren van de kerkenvisies, zoals in Haarlem met het project «Buurtbakens» gebeurt? Bent u bereid om in het kader van het programma Toekomst religieus erfgoed ook aandacht te geven aan de opvolging van de opgestelde kerkenvisies, waar het project «Buurtbakens» een voorbeeld van is, deze opvolging te monitoren en hierover de Kamer te informeren?
Ik draag de kerkenvisies en de daaruit voortkomende projecten een warm hart toe. Het ondersteunen en monitoren van het uitvoeren van de kerkenvisies is een belangrijke taak binnen het TRE. Of en hoe deze taak wordt voortgezet, is afhankelijk van het besluit dat wordt genomen over het vervolg van het programma. Hierover zal ik de Kamer voor de zomer van 2025 informeren.
Erkent u dat, naast inzetten op het behoud van het gebouw, de oorspronkelijke functie van een kerkgebouw van waarde is? Ziet u dat behoud van functie ervoor kan zorgen dat kerkgebouwen in stand worden gehouden en een goede bestemming hebben voor de toekomst?
De oorspronkelijke functie van een kerkgebouw is van belangrijke emotionele en maatschappelijke waarde. Daar staat tegenover dat steeds minder Nederlanders met regelmaat een kerk of kerkdienst bezoeken. De verwachting is daarom dat in de aankomende jaren honderden kerkgebouwen hun religieuze functie verliezen. Waar mogelijk wordt daarom ook ingezet op nevengebruik van het religieus erfgoed.
Bent u bereid om de mogelijkheid tot het behoud van de oorspronkelijke functie van een kerkgebouw onderdeel te laten zijn het programma Toekomst religieus erfgoed, bijvoorbeeld door gemeenten te vragen de wensen en obstakels van (internationale) christelijke geloofsgemeenschappen die op zoek zijn naar een ruimte mee te nemen?
De toekomst van kerkgebouwen met behoud van de oorspronkelijke functie is al vanaf het begin onderdeel van het programma Toekomst religieus erfgoed. Graag kijk ik in overleg met de partijen binnen het TRE op welke wijze hier nog verder aandacht aan kan worden besteed, bijvoorbeeld als het gaat om de ruimtevraag van geloofsgemeenschappen en hoe dit het beste onder de aandacht van gemeenten gebracht kan worden.
Bent u voornemens om de doelstelling van maximaal tien procent restauratieachterstand bij niet-woonhuis rijksmonumenten binnen tien jaar te halen? Zo ja, op welke manier wilt u deze doelstelling halen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief over de uitkomsten van de verkenning naar het financieringsstelsel voor de monumentenzorg van 20 juni 20241 is er een aanvullende financieringsopgave van € 770 miljoen om de restauratieachterstand onder niet-woonhuis rijksmonumenten binnen 10 jaar terug te brengen naar 10 procent. Provincies, gemeenten en eigenaren van niet-woonhuisrijksmonumenten kunnen dit bedrag niet geheel zelf opbrengen. Binnen de huidige budgettaire kaders is het daarom niet mogelijk om invulling te kunnen geven aan deze doelstelling.
Hoe luidt uw reactie op het feit dat voor restauratieopgaven die de provinciale restauratieregelingen qua financiële omvang overstijgen, het huidige financieringsstelsel niet toereikend is, zoals geconcludeerd in het onderzoek uitgevoerd door onderzoeksbureaus Hylkema Erfgoed en Fenicks?1
Uit de verkenning naar het financieringsstelsel voor de monumentenzorg is gebleken dat de financiering van grote restauratieopgaven een belangrijk knelpunt vormt. Reden hiervoor is dat deze categorie opgaven vanwege hun financiële omvang niet in voldoende mate kan worden bediend door de provinciale restauratieregelingen. Komende periode wil ik samen met provincies bekijken op welke wijze deze opgaven in de toekomst beter kunnen worden geadresseerd.
Bent u bereid om te onderzoeken hoe instandhouding van monumenten (bijvoorbeeld kerkgebouwen) integraal kan worden ondersteund, waarbij restauratie waar nodig samengaat met herbestemming en verduurzaming, zoals geadviseerd in het rapport?
De verdeling van de restauratiemiddelen voor niet-woonhuis rijksmonumenten verloopt via de provincies. Hoe provinciale en landelijke regelingen op elkaar inwerken is onderdeel van het gesprek met de provincies dat ik in de komende periode aanga. De bevindingen van het uitgevoerde onderzoek zal ik bij deze gesprekken betrekken.
Het artikel ‘Roep om einde aan ‘incasso-industrie’ te maken: ‘Schuld van 50 euro kan nu oplopen tot 800 euro’’ |
|
Don Ceder (CU), Inge van Dijk (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA), Struycken |
|
![]() ![]() |
Bent u het met ons eens dat hoge winsten maken over de rug van mensen met betalingsproblemen principieel onjuist is en dat dit het uitgangspunt moet zijn bij de inrichting van beleid omtrent invordering van schulden? En bent u het eens dat het verdienmodel van de schuldenindustrie moet worden aangepakt?1
Het is onwenselijk dat mensen in een uitzichtloze situatie terechtkomen doordat zij alleen nog maar betalen aan de (alsmaar toenemende) rente en kosten zonder dat er vanwege de beperkte afloscapaciteit zicht is op volledige betaling van de oorspronkelijke factuur. Verdere invorderingsmaatregelen dragen dan niet meer bij aan het komen tot betaling van de hoofdsom en kunnen leiden tot een ongewenst verdienmodel. Tegelijkertijd geldt dat het cruciaal is dat partijen die overeenkomsten aangaan over en weer kunnen vertrouwen op nakoming daarvan. Een goed functionerend invorderingssysteem is daarbij van belang. De kosten die bij de invordering van niet-betaalde facturen worden gemaakt mogen (deels) in rekening worden gebracht bij de niet-betaler. Daarbij moet goed worden gekeken naar de maatschappelijke en de individuele kosten die daarmee gepaard gaan. Een uitgangspunt bij het inrichten van beleid omtrent de invordering is dan ook dat schulden met zo weinig mogelijk bijkomende kosten worden voldaan. Dat is een gezamenlijk belang van zowel de crediteur als de debiteur en voorkomt ook onnodige maatschappelijke kosten.
Zijn de huidige maximale incassokosten die zijn ingesteld, met de kennis van vandaag, nog steeds redelijk volgens het kabinet? Ook in het licht dat een schuld tot een perverse hoogte kan stijgen vanwege de opgelegde incassokosten? Zo ja, waarom?
Er valt geen eenduidig antwoord te geven op de vraag of de huidige maximale incassokosten nog steeds redelijk zijn. In het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is bepaald welk bedrag de crediteur maximaal kan vragen van de debiteur voor de verrichte incassohandelingen ter voldoening van een vordering.2 Dat bedrag is een percentage van de vordering en vormt een bijdrage aan de kosten die de schuldeiser moet maken om zijn rekening betaald te krijgen, ongeacht wat het in werkelijkheid kost. In hoeverre de tarieven die in het Besluit zijn opgenomen in de praktijk ook een redelijke bijdrage zijn, is erg van de situatie afhankelijk. De tarieven zijn sinds 2012 niet aangepast en ook de onderliggende uitgangspunten zijn ongewijzigd gebleven. Gegeven ook de analyses uit het IBO rapport ben ik voornemens om de bekostigingssystematiek binnen de buitengerechtelijke incassofase de komende periode nader onder de loep te nemen, met bijzondere aandacht voor de kostenoploop bij kleine vorderingen.
Overigens merk ik hierbij op dat de zogenoemde buitengerechtelijke incassokosten in de praktijk slechts een klein deel van de totale invorderingskosten vormen die bij de debiteur in rekening kunnen worden gebracht. Hiervoor verwijs ik ook naar de schematische weergave waarin de maximale kostenoploop van een individuele vordering in beeld is gebracht («reis van de vordering»)3 en naar de Contourenschets civiele invordering4 waarin de verschillende fasen van invordering en de maximale kostenoploop zijn toegelicht.
Wat vindt u van de huidige praktijk dat incassobureaus schulden doorverkopen en gemiddeld een winstmarge van 46% behalen op invordering van schulden?
Het overdragen van een vordering is een gebruikelijke handeling in het handelsverkeer die bijdraagt aan de liquiditeit en kredietwaardigheid van ondernemers. Het is echter onwenselijk dat door het overdragen van vorderingen de invorderingskosten voor de debiteur oplopen. In zijn algemeenheid geldt echter dat de kostenoploop vooral samenhangt met het proces van (buiten)gerechtelijke invordering en niet zozeer met de verkoop van vorderingen als zodanig.5
In de vraag wordt aangegeven dat incassobureaus gemiddeld een winstpercentage zouden halen van 46% op invordering van schulden. Dit percentage wordt genoemd in een marktonderzoek naar de incassobranche uit 2022 van SEO economisch onderzoek. Dit onderzoek is destijds ook met uw Kamer gedeeld.6 Bij het marktonderzoek zijn enkele aannames gedaan en mede daarom plaats ik er de volgende kanttekeningen bij. In de eerste plaats zijn de bruto winstmarges die in dit onderzoek worden gerapporteerd geschat op basis van de ingeschatte omzet en kosten van een aantal respondenten (88 waarnemingen terwijl er ruim 550 bedrijven met incassodienstverlening als bedrijfsactiviteit bij de Kamer van Koophandel ingeschreven waren). Ik wijs er daarbij op dat de markt voor incassobureaus divers is en bestaat uit relatief veel kleine ondernemingen en enkele (zeer) grote bedrijven. De gerapporteerde uitkomsten laten dan ook een grote spreiding zien. In de tweede plaats is dit onderzoek uitgevoerd voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit incassodienstverlening (hierna: Wki). Met de inwerkingtreding van de Wki moeten incassodienstverleners aan verschillende kwaliteitseisen voldoen.7 Daarbij dient er voor 1 april 2025 een aanmelding te worden gedaan om geregistreerd te worden in het register incassodienst-verlening, waar tarieven aan gekoppeld zijn.8 Dit heeft naar verwachting invloed op de winstmarges van deze ondernemingen.
Incassodienstverleners die vorderingen opkopen en als nieuwe schuldeiser buitengerechtelijke incassowerkzaamheden verrichten, moeten zich ook aan de kwaliteitseisen van de Wki houden.9 De Wki bepaalt ook dat door incassodienstverleners en opkopers van vorderingen het totaalbedrag van een vordering moet worden gespecificeerd.10 Naast de oorspronkelijke hoofdsom bestaat het totaalbedrag uit verschuldigde rente, incassokosten en btw indien van toepassing.
Hoe kijkt u naar het voorstel van de Consumentenbond om enkel nog de werkelijk gemaakte kosten te rekenen?
Ik heb met interesse kennisgenomen van het manifest van de Consumentenbond. Bij het voorstel om enkel nog de werkelijk gemaakte kosten te rekenen, zie ik echter ook enkele nadelen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven is het bedrag dat een private partij aan buitengerechtelijke incassokosten in rekening mag brengen bij de debiteur op dit moment afhankelijk van de hoogte van de vordering en wettelijk genormeerd. De hoogte van de incassokosten is zodoende niet afhankelijk van het aantal incassohandelingen die door of in opdracht van de schuldeiser zijn verricht. Deze systematiek biedt duidelijkheid over de hoogte van de vergoeding voor incassokosten en voorkomt conflicten daarover. Hierdoor behoeven vragen over de redelijkheid van de hoogte van de incassokosten niet meer voor de rechter te komen.11
Consequentie van deze zogenoemde forfaitaire vergoedingen is evenwel dat er een discrepantie kan optreden tussen de werkelijk gemaakte kosten per individuele invordering en de incassokosten die daarbij in rekening worden gebracht bij de debiteur. Daardoor kan het voorkomen dat een debiteur meer moet betalen aan incassokosten dan er werkelijk aan kosten is gemaakt. Een systeem dat uitgaat van werkelijke gemaakte kosten per casus zal echter leiden tot een aanzienlijke verhoging van de administratieve lasten voor de incassodienstverleners. Daarnaast zal het vaker discussie en daarmee conflicten oproepen over de hoogte van de incassokosten. Tenslotte kan dit er juist toe leiden dat de incassokosten in bepaalde situaties hoger uitvallen voor de debiteur, indien er veel handelingen verricht moeten worden.
Hoe kijkt u naar het voorstel van de Consumentenbond om de volgorde van afbetalen om te draaien (eerst de schuld zelf en dan pas de kosten en rente) om te voorkomen dat incassokosten zich verder opstapelen?
Het voorstel van de Consumentenbond om de volgorde van afbetalen om te draaien is een sympathieke gedachte, ik zie daarbij echter ook enkele nadelen. De toerekenvolgorde waarnaar in het Manifest wordt verwezen – de zogenoemde imputatieregeling12 – is bedoeld om een crediteur te beschermen tegen een calculerende debiteur die na een of meerdere incassostappen uiteindelijk alsnog tot betaling van de hoofdsom overgaat, maar weigert te betalen voor de gemaakte kosten en rente. Een nadeel van de huidige toerekenvolgorde kan evenwel zijn dat een debiteur de eerste periode van aflossing alleen betaalt aan rente en kosten en de oorspronkelijke schuld niet ziet afnemen. In een extreme situatie kunnen debiteuren daarmee in een uitzichtloze situatie belanden, doordat ze niet toekomen aan de werkelijke aflossing van de hoofdsom. Dat is een onwenselijke situatie en draagt niet bij aan een oplossing. In situaties waarin duidelijk is dat een debiteur niet in staat is om binnen een bepaalde periode de gehele schuld (inclusief de in rekening gebrachte kosten) te betalen, dienen debiteuren dan ook te worden doorverwezen naar schuldhulpverlening en/of schuldsanering.
Is het kabinet bereid om in ieder geval voor de schulden van mensen aan de overheid de werkwijze genoemd in vraag 4 en 5 alvast te gaan invoeren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is bezig met het opstellen van een kabinetsreactie op het eerdergenoemde IBO-rapport. Daarbij zal ook worden ingegaan op de invordering van overheidspartijen. Ik wijs in dit kader ook op de (geactualiseerde) Rijksincassovisie waarover de Kamer vorig jaar is geïnformeerd.13 Deze visie is erop gericht om overheidsinstanties bij het incasseren van vorderingen meer samen te laten werken, zodat beter rekening kan worden gehouden met de omstandigheden en (betaal)mogelijkheden van mensen met schulden. In dit kader zal er ook onderzoek worden verricht naar de doelmatigheid van de ophogingen bij vorderingen aan het Rijk. Dit onderzoek zal in kaart brengen welke ophogingen tijdens het invorderingstraject kunnen ontstaan en verkent de opties om die schuldoploop te verminderen, inclusief de budgettaire gevolgen daarvan. In het kader van zorgvuldige beleidsvorming, wacht ik dit onderzoek af. Het voornemen is uw Kamer voor de zomer van 2025 te informeren over de uitkomsten van dit onderzoek en de mogelijke beleidsimplicaties.
Bent u bereid in te gaan op de uitnodiging van de Consumentenbond om in gesprek te treden over de hoge incassokosten en bent u bereid een verslag hiervan aan de Kamer te doen toekomen?
Op 27 augustus jl. heeft er een ambtelijk gesprek plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de Consumentenbond. Tijdens dit gesprek is gesproken over de inbreng uit het Manifest en de voorgestelde maatregelen. Tevens is hierbij afgesproken om de Consumentenbond te betrekken bij de verdere uitwerking van het beleid inzake de invorderingsketen, waarbij de Consumentenbond heeft aangegeven graag zijn kennis en inzichten te blijven delen met het kabinet. In de afgelopen jaren – onder meer in het kader van de verschillende rondes thematafels en de recente contourenschets civiele invordering14 – is er altijd intensief met vele betrokken partijen zoals incassodienstverleners, vertegenwoordigers van gerechtsdeurwaarders, schuldhulpverleners, vertegenwoordigers en schuldeisers en de rechterlijke macht gesproken over de belangrijkste knelpunten in het stelsel van civiele invordering en de mogelijke oplossingsrichtingen.
Op welke wijze gaat het kabinet opvolging geven aan het Interdepartementale Beleidsonderzoek (IBO) Problematische schulden en de verkenning naar mogelijke aanpassingen in de civiele invorderingsketen? Op welke termijn kan de Kamer hier een richting en visie van het kabinet verwachten?
Het kabinet heeft de ambitie om het stelsel van publieke en private invordering verder te verbeteren, in het gezamenlijke belang van debiteur en crediteur en daarmee de maatschappij als geheel. Het Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Naar een beter werkende schuldenketen», evenals de contourenschets civiele invordering die onze voorgangers recent met uw Kamer hebben gedeeld bieden daarbij waardevolle inzichten en denkrichtingen. Zoals toegezegd door de Minister-President tijdens de regeringsverklaring zal het kabinet nog dit jaar met een kabinetsreactie op het Interdepartementale Beleidsonderzoek «Naar een beter werkende schuldenketen» komen.
Het aanhoudende geweld tegen christenen in Nigeria |
|
Don Ceder (CU) |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat afgelopen week acht mensen vermoord en 160 mensen, voornamelijk christenen, ontvoerd zijn door Islamitische militanten in het dorp Kuchi in de Nigeriaanse deelstaat Niger?1 Zo ja, hoe duidt u deze recente geweldsuitbarsting?
Ja, ik ben bekend met het genoemde bericht van 29 mei. Het geweld en het hoge aantal ontvoeringen in het dorp Kuchi past in een bredere trend van ontvoeringen, met name in het noordwesten van het land. In de afgelopen maanden werden bij verschillende incidenten meer dan 500 mensen ontvoerd. Deze ontwikkeling kan worden gezien als het gevolg van een uitbreiding en intensivering van bendegeweld en extremisme in Noord-Nigeria. Het leger heeft recent (in week 26) bekendgemaakt een aankoop van 50 helikopters te hebben gedaan om de strijd tegen terrorisme in het noordwesten te intensifiëren.
Bent u van mening dat deze moorden en ontvoeringen onderdeel zijn van een langlopende strijd over schaarse middelen als grond en water? Speelt de religieuze achtergrond van de slachtoffers volgens u geen rol bij dit geweld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het geweld dat in het gehele land plaatsvindt en waarbij burgerslachtoffers vallen en mensen met verschillende etniciteiten en religies worden ontvoerd, wordt veroorzaakt door een mengeling van factoren die in de verschillende gebieden een meer of minder belangrijke rol spelen. Religie wordt onder andere aangevoerd als reden voor geweld en ontvoeringen, maar het is niet vast te stellen dat dit de grondoorzaak daarvan is. Zo zijn bijvoorbeeld de schaarse grond in noordelijke gebieden, zwakke sociaaleconomische ontwikkeling, geringe mogelijkheid tot effectieve politieke participatie en het landbeheerstelsel de grondoorzaken van het geweld. Factoren als klimaatverandering, de vermeende marginalisering van bevolkingsgroepen en de verslechterende economische situatie verergeren de strijd om schaarse middelen.
Deelt u de conclusie van het rapport van de International Society for Civil Liberties and Rule of Law dat stelt dat er sinds de opkomst van Boko Haram in 2009, 150 duizend mensen om religieuze redenen gedood zijn waarvan 100 duizend christenen waren?2 Zo nee, waarom niet?
In de laatste jaren is er in geheel Nigeria sprake van een verslechterende veiligheidssituatie, met name sinds de opkomst van Boko Haram en soortgelijke extremistische groeperingen. Daarbij vallen slachtoffers uit verschillende religieuze groepen. De toename van geweld gericht op christelijke gemeenschappen in Nigeria met name in het centrum van het land (Middle Belt) maakt deel uit van een grotere toename van geweld gericht op burgers. De conclusie van het genoemde rapport over specifieke aantallen christelijke slachtoffers is verontrustend, maar kan op dit moment nog niet op basis van eigen informatie worden bevestigd. We zullen dit goed blijven monitoren.
Bent u van mening dat de langlopende strijd over schaarse middelen als grond en water de onderliggende oorzaak van het geweld is? Zo ja, hoe verklaart u het dat vooral christenen en gematigde moslims het slachtoffer hiervan worden?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 3. Aan de rol van religieuze overwegingen en extremisme bij het geweld zullen departement en betrokken post(en) nadere aandacht besteden.
Bent u bereid het geweld tegen christenen aan de orde te stellen in de Verenigde Naties (VN) Mensenrechtenraad waar Nederland vanaf dit jaar weer deel van uitmaakt? Zo nee, waarom niet?
Ja, zeker. Nederland spant zich in om de vrijheid van religie en geloofsovertuiging wereldwijd te versterken en benut daartoe een veelheid aan kanalen. Tijdens de 43e Universal Periodic Review (UPR, 23 januari 2024) heeft Nederland naar aanleiding van geweld tegen gelovigen Nigeria specifiek aanbevolen om ten behoeve van de uitoefening van de vrijheid van religie en geloofsovertuiging de veiligheid in alle regio’s van Nigeria te vergroten. Nederland heeft ook de aanbeveling gedaan om de accountabilityvoor schendingen van dit mensenrecht te versterken.
Nederland is, als lid van de Mensenrechtenraad, voornemens om later dit jaar belemmeringen van de vrijheid van religie en geloofsovertuiging, waaronder geweld tegen gelovigen in Nigeria, aan de orde te stellen in de Mensenrechtenraad. Het kabinet geeft op deze wijze uitvoering aan de gewijzigde motie van de leden Ceder en Stoffer, 32 735, Nr. 397 (25 juni 2024).
Het artikel ‘In de schulden na een erfenis: ‘ik kreeg dit ineens op mijn bord’’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Franc Weerwind (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «In de schulden na een erfenis: «Ik kreeg dit ineens op mijn bord»»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het verschil tussen overheidsinstellingen hoe zij omgaan met de inning van schulden bij erfgenamen? Acht u het verklaar- en uitlegbaar dat uitvoeringsorganisaties van het Rijk, zoals het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB), schulden die ontstaan zijn voor het overlijden int bij erfgenamen, terwijl andere onderdelen van de overheid, zoals sommige gemeenten, dergelijke schulden niet int bij erfgenamen?
In de sociale zekerheid is het uitgangspunt dat in beginsel moet worden terugbetaald wat door een uitkeringsgerechtigde te veel of ten onrechte aan uitkering is ontvangen. Dit vindt de samenleving ook belangrijk, zo blijkt uit burgerperspectiefonderzoeken naar handhaving in de sociale zekerheid.2 Om deze reden zijn UWV en de SVB op grond van de wetten die zij uitvoeren verplicht om de te veel of ten onrechte ontvangen uitkering bij de uitkeringsgerechtigde of, na diens overlijden, bij de erfgenamen terug te vorderen. Ook gemeenten vorderen schulden in beginsel terug. Gemeenten hebben als decentrale overheden op sommige vlakken meer beleidsruimte bij het terug- en invorderen van schulden, omdat gemeenten zelf financieel verantwoordelijk zijn voor het uitvoeren van de Participatiewet, de uitkering voor oudere werklozen op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en het innen van gemeentelijke belastingen.
Afhankelijk van de individuele situatie hebben UWV en de SVB voor het terugbetalen van de te veel of ten onrechte ontvangen uitkering de mogelijkheid om maatwerk te bieden, bijvoorbeeld door een persoonlijke betalingsregeling te treffen of door de vordering te matigen of in schrijnende gevallen kwijt te schelden. Wanneer UWV of de SVB een openstaande schuld terugvordert, wordt altijd de beslagvrije voet toegepast. Hiermee wordt voorkomen dat een erfgenaam onder het bestaansminimum terechtkomt.
Zou uniform beleid tussen Rijk, uitvoeringsorganisaties en gemeenten voor de inning van schulden bij erfgenamen, ontstaan voor overlijden, wenselijk zijn? Zo ja, bent u bereid hier stappen toe te zetten? Zo nee, waarom niet?
Er speelt momenteel veel op het gebied van schulden. Zo wordt er gewerkt aan de Clustering Rijksincasso waarbij onder andere wordt gekeken naar het verbeteren van de dienstverlening en het voorkomen van problematische schulden.3 Onlangs is een contourenschets opgeleverd met verschillende denkrichtingen voor het verbeteren van de civiele invordering4 en ook is het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) problematische schulden net afgerond.5 Deze verschillende maatregelen hebben een sterke samenhang waardoor ze ook gevolgen hebben voor het inningsproces. Een kabinetsreactie op het IBO problematische schulden volgt nog. Vervolgens zal uw Kamer worden geïnformeerd of uniform beleid voor de inning van schulden bij erfgenamen wenselijk is.
Zijn er gegevens bekend hoe groot de omvang is van schulden, ontstaan voor overlijden, die door de Belastingdienst bij erfgenamen worden geïnd?
Eventuele belastingschulden van de erflater maken, net als andere bezittingen en schulden, deel uit van de nalatenschap. De Belastingdienst heeft geen inzicht in de omvang van belastingschulden, ontstaan voor overlijden, die bij erfgenamen worden geïnd.
Erkent u dat er in de huidige praktijk veel erfenissen onbewust zuiver worden aanvaard doordat veel mensen onbekend zijn welke handelingen al worden gezien als zuiver aanvaarden? Is dit in uw ogen wenselijk?
Ik heb niet in beeld hoe vaak het voorkomt dat erfgenamen een nalatenschap onbewust zuiver aanvaarden. Van het aantal erfgenamen dat zuiver aanvaardt, bestaat geen registratie. Na het openvallen van een nalatenschap kunnen erfgenamen deze aanvaarden of verwerpen. Willen de erfgenamen de nalatenschap aanvaarden, dan kunnen zij kiezen om dat zuiver te doen of onder het voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiair). Het is niet de bedoeling dat, en ik vind het ook onwenselijk als, erfgenamen een nalatenschap onbewust zuiver aanvaarden. Een erfgenaam wordt dan immers onbewust met zijn eigen vermogen aansprakelijk voor de schulden van de erflater als het nalatenschapsvermogen ontoereikend is om deze schulden te voldoen.
Om te voorkomen dat erfgenamen door hun gedragingen een nalatenschap onbewust zuiver aanvaarden, zijn met de Wet bescherming erfgenamen tegen schulden de gedragingen die tot een zuivere aanvaarding van de nalatenschap leiden, verduidelijkt en beperkt.6 Zo is in de wet omschreven in welke gevallen een erfgenaam «zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt». Deze nadere duiding houdt tevens een beperking in van het soort gedragingen dat leidt tot zuivere aanvaarding van een nalatenschap. Alleen de gedragingen die leiden tot benadeling van schuldeisers hebben zuivere aanvaarding van een nalatenschap tot gevolg. Het gaat dan om beschikkingshandelingen door goederen van de nalatenschap te vervreemden, bezwaren of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers te onttrekken. Van deze handelingen waarbij een erfgenaam «als heer en meester» vrij beschikt over de goederen van de nalatenschap alsof hij daarvan al eigenaar is geworden, kan niet worden aangenomen dat deze onbewust worden verricht. Voor alle gedragingen die worden verricht in het kader van een goed beheer van de nalatenschap en die niet leiden tot het onttrekken van goederen aan het verhaal van schuldeisers, geldt dat geen sprake is van een gedraging die zuivere aanvaarding tot gevolg heeft.
Erkent u dat het beneficiair aanvaarden van erfenissen bij velen in de samenleving onbekend is? Welke maatregelen kunnen genomen worden om deze manier van het aanvaarden van erfenissen meer bekend te maken? In hoeverre is de wijze waarop iemand een erfenis beneficiair kan aanvaarden (via de rechtbank inclusief rechtbankkosten) nu een drempel voor mensen om een erfenis beneficiair te aanvaarden?
Ik heb geen informatie over hoeveel mensen bekend zijn met de mogelijke wijzen van aanvaarden van een nalatenschap. De keuzemogelijkheid voor zuivere of beneficiaire aanvaarding komt pas aan de orde na het overlijden, wanneer de nalatenschap openvalt. Op dat moment moeten de nabestaanden een aantal zaken regelen waarmee niet iedereen direct bekend zal zijn. Dat kan ook gelden voor de wijze waarop de nalatenschap kan worden aanvaard en de wijze van afwikkeling ervan.
Op de website van de rijksoverheid staat veel informatie over het verkrijgen van een nalatenschap en wordt uitdrukkelijk gewezen op de mogelijke wijzen van aanvaarden van de nalatenschap en op de gevolgen van zuivere aanvaarding.7 Met deze voorlichting wordt getracht (toekomstige) erfgenamen meer van de risico’s te doordringen, zodat zij weloverwogen kunnen beslissen of zij een nalatenschap zuiver willen aanvaarden of niet. Ook op andere websites, zoals die van Erfwijzer.nl, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), notariskantoren en banken, wordt gewezen op de juridische gevolgen van het openvallen van een nalatenschap.
De keuze voor beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap wordt gemaakt door het afleggen van een verklaring bij de griffie van de rechtbank binnen het rechtsgebied van de laatste woonplaats van de erflater. De verklaring wordt vervolgens ingeschreven in het boedelregister. Het griffierecht dat hiervoor wordt geheven, bedraagt nu 155 euro. Dit is een bijdrage ter vergoeding van de werkzaamheden van de griffie van de rechtbank en van de toezichthoudende taken van de kantonrechter in de wettelijke vereffeningsprocedure die volgt op beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap. De kosten van het griffierecht kunnen worden beperkt als er meerdere erfgenamen zijn die beneficiair willen aanvaarden. Erfgenamen kunnen de verklaring dan samen afleggen en de verschuldigde kosten van het griffierecht delen. Voor erfgenamen met een inkomen onder de toevoegingsgrens op grond van de Wet op de rechtsbijstand bestaat een vrijstelling van de heffing van het griffierecht. Tegenover het verschuldigde griffierecht voor het afleggen van de verklaring van beneficiaire aanvaarding staat de zekerheid dat het eigen vermogen is afgeschermd tegen schuldeisers van de nalatenschap met vorderingen op de nalatenschap die vaak een veelvoud van het verschuldigde griffierecht bedragen.
Deelt u de mening dat het beneficiair aanvaarden van erfenissen in principe de standaard zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Bij de voorbereiding en behandeling van de Wet bescherming erfgenamen tegen schulden is de mogelijkheid van standaard beneficiaire aanvaarding nadrukkelijk ter sprake gekomen, maar is daar na een weging van voor- en tegenargumenten niet voor gekozen.
Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek bleek dat het merendeel van alle nalatenschappen een positief saldo heeft. Ook nu nog steeds zijn veruit de meeste nalatenschappen positief.8 Daarmee zou standaard beneficiaire aanvaarding leiden tot een onevenredige belasting van het merendeel van erfgenamen omdat slechts een kleine groep erfgenamen aanvullende bescherming nodig heeft tegen schulden van de nalatenschap. Een stelsel van standaard beneficiaire aanvaarding betekent immers dat alle erfgenamen in beginsel verplicht worden om de nalatenschap volgens de wettelijke vereffeningsprocedures onder toezicht van de kantonrechter te vereffenen. Dit zou mogelijk tot gevolg hebben dat in veel, ook positieve, nalatenschappen erfgenamen de nalatenschap niet meer onderling kunnen afwikkelen, maar dit standaard via een gerechtelijke procedure moeten doen met extra kosten en administratieve lasten. Ook zou dit een toename van de werklast van kantonrechters met zich brengen. Zuivere aanvaarding zorgt ervoor dat erfgenamen de nalatenschap naar eigen inzicht en zonder overheidsbemoeienis kunnen afwikkelen. Zij hoeven daarbij niet aan bepaalde formaliteiten te voldoen, waardoor de kosten van vereffening niet onnodig toenemen. Het huidige stelsel hanteert daarmee het uitgangspunt dat de wet een algemene regeling geeft voor de meest voorkomende gevallen met de minste lasten, maar rekening houdt met de uitzonderingen waarin erfgenamen ervoor kunnen kiezen om een nalatenschap beneficiair te aanvaarden.
Ontwikkelingen in Jemen |
|
Don Ceder (CU), Sarah Dobbe |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente oproep van 190 humanitaire organisaties die actief zijn in Jemen die vragen om duurzame steun om de grote noden in het land tegen te gaan?1
Ja.
Hoe reageren Nederland en de Europese Unie (EU) op deze oproep? Is er bereidheid om meer humanitaire hulp te bieden?
Nederland is zich bewust van de hoge noden in Jemen en is sinds jaren een substantiële humanitaire donor. De afgelopen jaren was Nederland een grote donor van het humanitaire fonds voor Jemen van de VN (Country Based Pooled Fund). Met ingang van vorig jaar is besloten tot een meerjarige bijdrage aan het fonds van 10 miljoen euro per jaar. Daarnaast steunt Nederland de Dutch Relief Alliance (DRA). De bijdrage aan de Joint Response van de DRA voor Jemen bedraagt 24 miljoen euro in de periode 2024 t/m 2026. In de Kamerbrief over humanitaire hulp en diplomatie van april 2024 maakte het kabinet de verdeling van het humanitaire budget voor 2024 bekend. Naast deze bijdragen is de financiële ruimte beperkt en wordt momenteel geen additionele financiële bijdrage voor Jemen overwogen. De bijdrage van ECHO, het humanitaire programma van de EU, voor Jemen wordt jaarlijks vastgesteld. In 2024 is die bijdrage 125 miljoen euro.
Bent u bekend met de grote zorgen die de speciale gezant van de Verenigde Naties (VN) voor Jemen heeft over de vredesonderhandelingen in het land?2
Ja.
Hoe kunnen de EU en Nederland eraan bijdragen dat de vredesonderhandelingen in Jemen een nieuwe impuls krijgen? Wordt hier op ingezet?
In Jemen heeft het jarenlange conflict tussen verschillende rivaliserende partijen geleid tot een van de ergste humanitaire rampen ter wereld. Een stabiel en vreedzaam Jemen is in Nederlands en Europees belang. Nederland zet zich daarom in voor een rechtvaardig en inclusief vredesproces onder leiding van de VN. Eind vorig jaar kondigde de VN speciale gezant voor Jemen Hans Grundberg aan dat alle strijdende partijen overeenstemming hadden bereikt over de te zetten stappen voor de beëindiging van de burgeroorlog. De verslechterde veiligheidssituatie in Jemen en de ontwikkelingen in de Rode Zee dragen er echter aan bij dat een formeel vredesakkoord vooralsnog uitblijft. Nederland blijft het mandaat van de VN gezant ondersteunen en in multilateraal verband voortdurend aandacht vragen voor dit vergeten conflict.
Herinnert u zich de twee jaar geleden aangenomen motie die de Nederlandse regering verzoekt zich in te spannen voor hervatting van VN-onderzoek naar oorlogsmisdaden in Jemen?3
Ja.
Kunt u aangeven wat is gedaan om deze motie uit te voeren?
Aan deze motie is op verschillende momenten uitvoering gegeven. Zo heeft Nederland op ministerieel niveau in VN-verband aandacht gevraagd voor het tegengaan van straffeloosheid voor oorlogsmisdaden in Jemen, onder meer tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Ook heeft Nederland zich de afgelopen twee jaar in de VN-Mensenrechtenraad ingezet voor onafhankelijk onderzoek naar en het tegengaan van straffeloosheid voor gepleegde oorlogsmisdrijven in Jemen.
Kunt u, nu Nederland weer in de Mensenrechtenraad van de VN zit, daar een nieuwe poging doen om te komen tot onderzoek naar oorlogsmisdaden in Jemen? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft zich de afgelopen jaren in de VN-Mensenrechtenraad ingezet voor onafhankelijk onderzoek naar oorlogsmisdrijven in Jemen. Helaas bleek in de Mensenrechtenraad onvoldoende draagvlak om dit te concretiseren in resolutieteksten. Wel is een verlenging van technische ondersteuning aan de nationale onderzoekscommissie in Jemen (NCOI) gerealiseerd. Nederland blijft zich – ook als lid van de Mensenrechtenraad – samen met gelijkgezinden inzetten om het tegengaan van straffeloosheid in Jemen op de internationale agenda te houden.
Kunt u nader toelichten waarom het aanvullend nationaal wapenexportcontrolebeleid in de vorm van een zogeheten presumption of denial, dat onder andere gold voor Saudi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten, is afgeschaft?4
Graag verwijs ik u naar de Kamerbrief van 14 juli 20235 waarin uitgebreid wordt toegelicht waarom het aanvullend nationaal beleid, dat van toepassing was op onder andere Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten, is afgeschaft.
Deelt u de zorgen dat wapenexport naar deze landen, die mogelijk verantwoordelijk zijn voor oorlogsmisdaden in Jemen, uitermate zorgelijk blijft en kan bijdragen aan nieuwe schendingen, zeker nu vredesonderhandelingen lijken te stagneren? Bent u het ermee eens dat er geen aanleiding is wapenexportcontrole naar deze landen minder strikt toe te passen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is zich ervan bewust dat de situatie in Jemen instabiel is en dat de vredesonderhandelingen nog lopen. Het afschaffen van het nationaal beleid doet er niet aan af dat Nederland scherp blijft toezien op het belang dat Nederlandse goederen niet worden gebruikt in conflicten zoals in Jemen. Zoals wordt toegelicht in de Kamerbrief van 14 juli 2023 volstaat een strikte toets aan de bestaande kaders van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole.