De inbeslagname van een varken in de achtertuin van een woonhuis omwille van dierenwelzijn en de reflectie op het ellendige leven van miljoenen varkens in de Nederlandse veehouderij |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Wat dacht u toen u hoorde van de inbeslagname van een varken dat werd gehouden in een achtertuin van een woonhuis in Rotterdam?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel op de website van rtl nieuws. Overigens is het varken niet in beslag, maar in bewaring genomen.
Onderschrijft u de beoordeling van de inspecteurs van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) dat een schuur van zes vierkante meter met stro en uitloop naar een deel van de tuin «volstrekt ongeschikt» is als huisvesting voor een varken? Zo nee, trekt u hiermee het oordeel van inspecteurs van de LID in twijfel?
De constatering tijdens een controle of een huisvesting geschikt of ongeschikt is, is aan de LID.
Bij de controle kijkt de LID niet enkel naar de afmetingen van een verblijf, maar ook naar de overige vereisten die het Besluit houders van dieren stelt aan het houden en verzorgen van huis- en hobbydieren. Zo let de LID tijdens een inspectie op de bewegingsvrijheid die een dier heeft in het verblijf en de hygiëne, verlichting, luchtkwaliteit en veiligheid van het verblijf. Daarnaast controleren zij of een dier ziek of gewond lijkt, geschikt en voldoende voer en water krijgt en voldoende ruimte heeft om aan zijn fysiologische en ethologische behoeften te voldoen. Dieren worden alleen in bewaring worden genomen wanneer dit noodzakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van het dier.
De LID gebruikt bij de inspecties de huisdierenbijsluiters van het Landelijk InformatieCentrum Gezelschapsdieren (LICG) als handvat. Het LICG adviseert voor varkens die als gezelschapsdieren worden gehouden onder andere een omvang van het hok van één tot zes vierkante meter afhankelijk van de grootte van het varken. Deze afmetingen betreffen een optimale omvang van het hok, niet de minimale afmetingen.
Heeft u gezien dat de eigenaar van het varken het dier pas terug krijgt als zij zorgt voor goede huisvesting, met onder andere minimaal 75 vierkante meter ruimte en een modderpoel?
Het betreft hier een lopende zaak. Over lopende zaken kunnen geen uitspraken worden gedaan in het kader van het procesbelang.
Kunt u bevestigen dat een «vlees»- of «gebruiksvarken» in de gangbare varkenshouderij, afhankelijk van hun gewicht, moet leven op een oppervlakte van 0,3 tot 0,8 vierkante meter per dier, of hooguit 1 vierkante meter wanneer het dier meer dan 110 kilo weegt?
Ja, dit zijn de minimumeisen.
Kunt u bevestigen dat een «vlees»- of «gebruiksvarken» in de gangbare varkenshouderij geen toegang heeft tot een buitenruimte en/of een modderpoel en zijn of haar korte leven op een betonnen- of roostervloer moet slijten?
Huisvestingseisen voor varkens die worden gehouden als productiedieren zijn opgenomen in het Besluit houders van dieren. Toegang tot een buitenruimte of modderpoel zijn niet als verplichting opgenomen in het Besluit.
Kunt u uitleggen waarom en op welke manier, de natuurlijke behoeften van een varken dat door particulieren wordt gehouden verschillen van een varken dat wordt gebruikt in de varkenshouderij?
De natuurlijke behoeftes van een varken gehouden als gezelschapsdier en van een varken dat wordt gehouden als landbouwhuisdier verschillen zover mij bekend niet.
Vindt u zelf dat deze verschillen in natuurlijke behoeften het bizarre verschil in huisvestingseisen verklaren? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Zoals bij vraag 6 aangegeven verschillen de natuurlijke behoeften zover mij bekend niet.
Vindt u zelf dat deze verschillen in natuurlijke behoeften het bizarre verschil in huisvestingseisen rechtvaardigen? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Ik begrijp dat u aandacht heeft voor het verschil in behandeling tussen het varken als productiedier en het varken als gezelschapsdier. Het zijn immers beide varkens, maar ze worden anders behandeld. Dit komt voort uit een verschillend regelkader voor gezelschapsdieren en landbouwhuisdieren en hoe mensen tegen dieren aankijken.
De eisen ten aanzien van varkens die worden gehouden als productiedier zijn gebaseerd op de EU-Richtlijn 2008/120/EG tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens. De normen uit deze richtlijn zijn geïmplementeerd in het (Nederlandse) Besluit houders van dieren. Bij enkele onderdelen, waaronder de minimum beschikbare oppervlakte per varken, worden in het Besluit houders van dieren eisen gehanteerd die uitstijgen boven de minimumeisen uit de EU-Richtlijn.
Voor varkens die als gezelschapsdieren worden gehouden, zijn er in de regelgeving geen specifieke eisen gesteld, afgezien van algemene eisen aan het houden, de verzorging en huisvesting. Om te kunnen bepalen of er sprake is van overschrijding van die normen gebruikt de LID de huisdierenbijsluiters die het LICG heeft opgesteld als handvat ten aanzien van varkens die worden gehouden als gezelschapsdieren. Deze huisdierenbijsluiters zijn zodanig opgesteld dat als de houder de richtlijn volgt, er op basis van de best beschikbare kennis verwacht kan worden dat het welzijn van het gezelschapsdier verzekerd is.
Dit verschil in regelgevend kader is historisch te verklaren; mede op basis van maatschappelijke en politieke opvattingen over het omgaan met dieren zijn destijds deze verschillen in het regelgevend kader tot stand gekomen. Het denken over dieren en wat we daar wel of niet mee mogen doen is in onze samenleving ontwikkeling; mensen verschillen ook sterk in hun opvattingen hierover. Mijn inzet is om het welzijn van het varken in de veehouderij te verbeteren. Door inzet in Europa en afspraken te maken in het convenant voor de ontwikkeling naar een dierwaardige veehouderij. Maar daarbij moet ik ook realistisch zijn in verwachtingen, want de veehouderij is een economische activiteit. Het volledig gelijktrekken van het beschermingsniveau voor productiedieren en gezelschapsdieren is daarom in de praktijk niet realistisch.
Kunt u omschrijven hoe volgens u het gemiddelde welzijn van varkens in de Nederlandse veehouderij is? Is uw conclusie voor u aanleiding om net zo daadkrachtig op te treden als het LID, om het leven van de miljoenen varkens in de Nederlandse veehouderij te verbeteren?
De minimumeisen ten aanzien van het welzijn voor varkens in de veehouderij zijn in wet- en regelgeving vastgelegd. Ik maak mij er sterk voor om het welzijn van varkens in de veehouderij te verbeteren. Ik wil dit bereiken door met name:
In te zetten op aanscherping van de huidige normen ten aanzien van het welzijn van varkens, zoals vastgelegd in de Europese richtlijn 2008/120/EG. Nederland heeft samen met Denemarken, Duitsland, Zweden en België een position paper opgesteld die als input dient voor de herziening van de Europese regelgeving voor dierenwelzijn. In deze paper wordt onder andere gepleit voor verhogen van de beschikbare ruimte per varken, het verplichten van verdoving en pijnstilling bij castratie en het uitfaseren van kraamboxen voor zeugen. Uw Kamer is met Kamerstuk 21501-32, nr. 1345 geïnformeerd over deze inzet. De Europese Commissie zal naar verwachting eind 2023 komen met voorstellen voor het herziene regelgevingskader voor dierenwelzijn.
Afspraken te maken over verbetering van het welzijn van varkens in de veehouderij in het kader van het in het Coalitieakkoord aangekondigde convenant voor de ontwikkeling naar een dierwaardige veehouderij.
Kunt u deze vragen één voor één en voor de behandeling van de begroting voor 2023 van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit beantwoorden?
Ja.
Het verstrijken van de termijn om nieuwe informatie aan te leveren aan de GRECO (te weten 30 september 2022) naar aanleiding van de nog niet afgeronde behandeling van de GRECO-initiatiefnota van de leden Dassen en Omtzigt (eerste termijn vond plaats op 19 |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de quote van voormalig Minister van Infrastructuur en Waterstaat Van Nieuwenhuizen, uit het persbericht van Energie Nederland van 20 september 2022, waaruit blijkt dat zij in nauw contact staat met het kabinet over het compensatiepakket voor energierekeningen?1
Ja.
Kunt u een overzicht sturen van alle contacten (inclusief telefoongesprekken) tussen mevrouw Van Nieuwenhuizen en Ministers en Staatssecretarissen van de afgelopen zes maanden?
Elk lid van de regering biedt inzicht in zijn of haar agenda-afspraken, door hen afgelegde werkbezoeken en gehouden toespraken door publicatie op rijksoverheid.nl2. Dit in het kader van een transparante, open overheid en de Uitvoeringsrichtlijn Openbare Agenda. Ad hoc telefonische of online afspraken hoeven niet te worden gepubliceerd, zoals is afgesproken in de Notitie van de Rijksvoorlichtingsdienst over de Openbare agenda bewindspersonen (d.d. 3 januari 2022).
Voor mevrouw Van Nieuwenhuizen geldt als oud-bewindspersoon een lobbyverbod, wat inhoudt dat zij gedurende twee jaar na haar ontslag, geen zakelijk contact mag hebben met ambtenaren van haar voormalige ministerie. Verder is er geen zicht op contacten buiten haar werk.
Heeft mevrouw Van Nieuwenhuizen in de afgelopen week op enige wijze deelgenomen aan gesprekken over compensatie van energieprijzen en een prijsplafond? Zo ja, hoe?
Uit navraag bij het Ministerie van EZK, SZW en Financiën, is mij duidelijk geworden dat mevrouw Van Nieuwenhuizen niet heeft deelgenomen aan gesprekken over de compensatie van energieprijzen en een prijsplafond. Energie Nederland is in deze gesprekken vertegenwoordigd door de directeur, de ondervoorzitters of medewerkers.
Het Ministerie van SZW heeft aangegeven dat mevrouw Van Nieuwenhuizen – in vervolg op intern mailverkeer binnen Energie-Nederland over de vergaderplanning – ter informatie een kopie gekregen van de uitnodiging voor twee bestuurlijke overleggen over de energiearmoede in de maand september en de bijbehorende vergaderstukken. Hierbij was een afvaardiging van Energie-Nederland aanwezig. Mevrouw Van Nieuwenhuizen heeft zelf niet deelgenomen aan deze overleggen.
Daarnaast gaf het Ministerie van SZW aan, dat op maandag 12 september jl. mevrouw Van Nieuwenhuizen telefonisch contact heeft opgenomen met de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen om de zorgen van energiemaatschappijen over te brengen die ontstonden nadat niet- openbare informatie over lopende gesprekken tussen de energiemaatschappijen en de overheid in de media verscheen. De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft de zorgen aangehoord en verwezen naar het bestaande overleg tussen de energiemaatschappijen en de ministeries.
Overigens geldt het lobbyverbod waarnaar in antwoord 2 wordt verwezen, niet in de relatie tussen voormalige bewindspersonen en zittende bewindspersonen maar alleen tussen voormalige bewindspersonen en ambtenaren.3
Kunt u een afschrift van uw reactie aan GRECO voor 30 september aanstaande gelijktijdig aan de Tweede Kamer sturen?
GRECO heeft Nederland op 28 september jl. geïnformeerd dat de deadline voor aanleveren van de voortgangsinformatie is verplaatst naar eind december 2022. Aan de hand van de voortgangsinformatie stelt GRECO een nalevingsverslag op. Dit nalevingsverslag wordt besproken en vastgesteld tijdens de plenaire vergadering van GRECO in juni 2023. Een vertaalde versie van het nalevingsverslag wordt hierna gedeeld met de Tweede Kamer.
Tijdens de tweede termijn van het overleg over de initiatiefnota van de leden Dassen en Omtzigt op 20 oktober a.s., kan ik mondeling de stand van zaken op de voortgang op de GRECO-aanbevelingen met uw Kamer delen.
Kunt u tevens voorafgaand aan de behandeling van de initiatiefnota in tweede termijn aan de Kamer doen toekomen waar volgens u de juridische ruimte danwel bezwaren liggen ten aanzien van het toepassen van de voorgestelde maatregelen op topambtenaren?
Afhankelijk van de precieze uitwerking en onderbouwing van de voorgestelde maatregelen kunnen er grondrechten zoals het recht op vrije arbeidskeuze en privacy in het geding komen. Hier geldt het proportionaliteitsbeginsel.
Voor (rijks)ambtenaren in schaal 16 of hoger gelden geen specifieke regels. Het juridische kader dat op andere rijksambtenaren van toepassing is, geldt ook voor hen. Dat betekent dat onder meer de Grondwet, de Ambtenarenwet 2017, titel 10 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR) van toepassing zijn. Overigens is het begrip «topambtenaar» niet juridisch afgebakend.
Gezien het voorgaande ben ik niet voornemens aanvullende maatregelen voor topambtenaren voor te stellen.
Kunt u aangeven wat u uit het advies van de reeds om advies gevraagde hoogleraar prof.dr. C.H.J.M. Braun – ten aanzien van het begrip «lobbyist» – probeert te winnen, gelet op het feit dat uit de initiatiefnota en ook uit het persbericht van 21 september jl. van de Open State Foundation blijkt dat andere landen, de Raad van Europa en OESO dit begrip al hebben gedefinieerd?
Aan hoogleraar prof.dr. C.H.J.M. Braun is gevraagd om onderzoek te doen naar een lobbyregister. Het kabinet is van mening dat gedegen onderzoek voorafgaand aan de implementatie van een lobbyregister bijdraagt aan de effectiviteit van het instrument. Door de wetenschappelijke inzichten te betrekken bij de totstandkoming van een lobbyregister, versterkt het kabinet de doeltreffendheid van een register.
Onderdeel hiervan is de formulering van de definitie van lobbyist. De definitie van lobbyist verschilt in de Europese lidstaten. Dit heeft gevolgen voor de implementatie van een register, bijvoorbeeld in relatie tot het bereik en een eventuele registratieplicht. Het onderzoek gaat onder meer in op voorbeelden uit andere landen, en de toepasbaarheid binnen de Nederlandse context. Een eenduidige definitie van lobbyist is noodzakelijk voor een goede afbakening van een lobbyregister.
Zonder de expertise van prof.dr. C.H.J.M. Braun in twijfel te trekken, kunt u een reactie geven op het feit dat uit de kennis en ervaring van andere landen, de Raad van Europa en OESO al voldoende naar voren komt wat de noodzakelijke vervolgstappen voor Nederland behelzen?
Ik kijk met interesse naar de ontwikkelingen in andere landen. Ik betrek de kennis en ervaringen van andere landen, de Raad van Europa en de OESO bij de totstandkoming van beleid, zoals ook eerder is aangegeven in relatie tot de gedragscode voor bewindspersonen. Hieruit kan lering getrokken worden en kan gekeken worden welke internationale voorbeelden passen in de Nederlandse context. Dit is dan ook één van de vragen die professor Braun in haar onderzoek zal betrekken.
Kunt u een reactie geven op de stellingname van de Open State Foundation dat het blijven hangen in de discussie over de definitie van «lobbyist» het debat onnodig vertraagt?2
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden? Kunt u de vraag of mevrouw Van Nieuwenhuizen in de afgelopen twee weken met Ministers en/of ambtenaren gesproken heeft over onder andere het prijsplafond, beantwoorden voor de start van de Algemeen Financiele Beschouwingen?
De vragen zijn wegens de benodigde interdepartementale afstemming net niet binnen de reguliere termijn, maar wel voorafgaand aan de tweede termijn van het nota-overleg van 20 oktober a.s. beantwoord.
Stappen naar betere jeugdhulp |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «In vijf stappen naar betere jeugdhulp»?1
Ja
Bent u het eens met de stelling dat kinderen, jongeren en volwassenen die slachtoffer zijn van seksueel geweld, uitbuiting en mishandeling vaak niet de hulp en veiligheid krijgen die ze nodig hebben?
Er zijn verschillende organisaties die opvang en hulp bieden aan volwassen slachtoffers van seksueel geweld, uitbuiting en mishandeling. Voor minderjarigen worden verschillende zorgprogramma’s geboden vanuit specialistische (regionaal of landelijk werkende) jeugdhulporganisaties. Deze organisaties kunnen gespecialiseerde zorg bieden in een veilige/beschermde omgeving, soms ambulant en soms intramuraal. Het bieden van veiligheid voor slachtoffers, ongeacht hun leeftijd, is cruciaal.
Ten aanzien van de hulp is uiteraard van belang dat de hulp die wordt geboden ook bewezen effectief is. Zo is een onderzoek gestart naar effectieve interventies voor slachtoffers en plegers bij seksueel geweld. Ook is onderzoek gedaan naar effectieve behandelprogramma’s voor slachtoffers van seksuele uitbuiting (door het NJi) en effectiviteit van aanpak tegen mishandeling (door het Verweij Jonker Instituut).
Uiteraard zie ik dat verdere verbeteringen mogelijk en nodig zijn in het organiseren van veiligheid en hulp voor kinderen, jongeren en volwassenen die seksueel geweld, uitbuiting en mishandeling hebben meegemaakt. Zo krijgen kwetsbare kinderen op dit moment niet altijd de noodzakelijke bescherming en passende hulp die zij nodig hebben. Met de brief van 13 mei jl. hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik uw Kamer geïnformeerd over onze visie op het stelsel van jeugdzorg en hervormingen van het stelsel die noodzakelijk zijn. Het verbeteren van de hulp aan slachtoffers, maar ook plegers en de omgeving bij seksueel geweld wordt onderdeel van het Nationaal Actieplan seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld dat op dit moment wordt ontwikkeld samen met het veld. Einde van dit jaar wordt het plan met uw Kamer gedeeld en gelanceerd.
Klopt het dat door het uitblijven van de juiste hulp slachtoffers van geweld vaak op latere leeftijd pas hulp krijgen met als gevolg dat problemen vaak te complex zijn geworden?
Hoe eerder geweld wordt gesignaleerd en hulp geboden kan worden, hoe meer wordt voorkomen dat problemen verergeren. Het is echter bekend dat de drempel om te praten over, of hulp te vragen bij, geweld groot is. Daarom is het van belang dat deze drempel zo laag mogelijk is. Er loopt momenteel een onderzoek naar laagdrempelige hulp vanuit het perspectief van slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties. De uitkomsten hiervan volgen eind dit jaar.
Waarom is er voor slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties geen zelfstandige behandeltitel?
Ieder slachtoffer van geweld in afhankelijkheidsrelaties heeft een individuele zorg- en ondersteuningsbehoefte, die kan verschillen van de behoefte van andere slachtoffers. Afhankelijk van deze behoefte wordt passende zorg- en ondersteuning, waar nodig vanuit verschillende domeinen, ingezet. Om goed aan te kunnen sluiten op de individuele behoefte vind ik het niet wenselijk om één behandeltitel te creëren voor slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Daar waar zorg en ondersteuning vanuit verschillende domeinen samenkomt, is het wel van belang dat de bekostiging bijdraagt aan het versterken van de samenwerking tussen en binnen domeinen. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is verregaande samenwerking tussen de regio’s en verschillende zorgdomeinen dan ook één van de uitgangspunten.
Daarnaast zijn diverse initiatieven om de samenwerking tussen verschillende domeinen te vergroten. Zo start voor de samenwerking tussen jeugdzorg en volwassenen GGZ een actieonderzoek waarbij in pilots de verbeteringen in samenwerking worden onderzocht.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar het op landelijk niveau organiseren van specialistische zorg voor slachtoffers van ernstig geweld?
Bepaalde hoog specialistische expertise is maar op enkele plekken in Nederland beschikbaar. Deze zorg wordt op landelijk niveau gecontracteerd in het Landelijk Transitie Arrangement (LTA). In de uitspraak van de Commissie van Wijzen wordt aangegeven dat het huidige LTA moeten worden doorontwikkeld. In de Hervormingsagenda wordt vormgegeven aan deze doorontwikkeling. Gekeken wordt wat de beste manier is om de landelijke contractering vorm te geven en welke zorgvormen hiervoor in aanmerking komen. De zorg voor slachtoffers van ernstig geweld wordt hierbij betrokken. De Hervormingsagenda wordt dit najaar verwacht. Verder ondersteun ik gemeenten met het vergroten van de deskundigheid bij behandelaren als het gaat om huiselijk geweld en kindermishandeling met het expertiseplatform voor behandelaren trauma en gehechtheid in de context van huiselijk geweld, de zogenaamde Drakentemmers.
Betrekt u organisaties zoals Fier in het opstellen van de Hervormingsagenda Jeugd en het afbouwen van de gesloten jeugdzorg?
Aanbieders zoals Fier zijn betrokken bij de totstandkoming van de Hervormingsagenda Jeugd via hun koepelorganisaties, verenigd in de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ). In de vijfhoek: Rijk, VNG, aanbieders, cliënten en professionals vindt de inhoudelijke afstemming van de Hervormingsagenda plaats.
Fier is geen aanbieder van gesloten jeugdhulp. Echter voor aanbieders als Fier die (specialistische) zorg gecombineerd met bescherming en veiligheid heeft de afbouw van de gesloten jeugdhulp wel gevolgen. De belangrijkste is dat als de gesloten jeugdhulp wordt afgebouwd, Fier als dat nodig is (bijvoorbeeld uit oogpunt van bescherming) geen jeugdigen kan overplaatsen naar een instelling voor gesloten jeugdhulp. Daarom betrek ik aanbieders als Fier bij verschillende acties die ik de brief over de gesloten jeugdhulp (Kamerstuk 31 839, nr. 871) heb aangekondigd.
Groeiende uitgaven van bedrijven voor de lobby in Brussel |
|
Jasper van Dijk |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het rapport van lobbywaakhond Corporate Europe Observatory, waaruit blijkt dat de 50 bedrijven met het grootste lobbybudget in 2022 nu reeds 120 miljoen euro hebben uitgegeven om beleid te beïnvloeden?1
Het rapport gaat met name in op de toename in 2022 van het totale lobbybudget van de 50 bedrijven met het hoogste lobbybudget in de EU ten opzichte van het lobbybudget in 2015. Het kabinet is van mening dat het individuele bedrijven vrij staat om te bepalen of en hoe zij invulling geven aan lobbyactiviteiten als onderdeel van de bedrijfsvoering. Het is voor het kabinet met name van belang dat interacties tussen EU-instellingen en lobbyisten plaatsvinden volgens de bestaande regels, zoals bijvoorbeeld gedragscodes en het verplichte transparantieregister.
Erkent u dat dit een exorbitante stijging is ten opzichte van de uitgaven uit 2015 (van 90 naar 120 miljoen euro, een verhoging met een derde)?2
Het is niet aan het kabinet om hier een inhoudelijk oordeel over te vellen.
Deelt u de mening dat deze toename uitwijst dat de bedrijvenlobby effectief en lonend is?
De omvang van het lobbybudget als zodanig zegt niets over de effectiviteit van de lobbyactiviteiten. De inbreng van bedrijven bij de totstandkoming van nieuwe wetgeving en beleid is slechts een onderdeel van een traject met vele betrokkenen.
Wat vindt u ervan dat met name Big Tech (Apple, Google en Meta) het lobbybudget heeft opgekrikt?
Het staat individuele bedrijven vrij om te bepalen of en hoe zij invulling geven aan lobbyen als onderdeel van hun werkzaamheden. Het is voor het kabinet met name van belang dat interacties tussen EU-instellingen en lobbyisten plaatsvinden volgens de bestaande regels, zoals gedragscodes en het verplichte transparantieregister. Het naleven van deze regels zorgt dat de verschillende belangen transparant zijn en zorgvuldig worden gewogen bij de totstandkoming van nieuw beleid.3
Erkent u dat de invloed van NGO’s veel kleiner is dan het grootbedrijf (1867 tegenover 3266 lobbybijeenkomsten)? Wat onderneemt u om dit meer in balans te brengen, conform de motie-Van Dijk (35 663, nr. 19)?
Op basis van het aantal georganiseerde lobbybijeenkomsten kan niet geconcludeerd worden dat de invloed van het grootbedrijf groter zou zijn dan de invloed van NGO’s. Het is voor het kabinet vooral van belang dat interacties tussen lobbyisten en EU-instellingen plaatsvinden volgens de bestaande regels, zoals het verplichte transparantieregister en gedragscodes.
In de motie van Dijk (35 663, nr. 19) wordt verwezen naar de gesprekken die de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de EU voert. In april jl. publiceerde de Permanente Vertegenwoordiging een gesprekkenlijst over de periode 2020–2021 naar aanleiding van een WOB-verzoek.4 Verreweg de meeste gesprekken van de Permanente Vertegenwoordiging zijn met de EU-instellingen of met vertegenwoordigers van andere lidstaten. Daarnaast staat de Permanente Vertegenwoordiging ook open voor contacten met andere belanghebbenden wanneer zij daartoe het initiatief nemen, zoals maatschappelijke organisaties, vakorganisaties, kennisinstellingen en het bedrijfsleven.
Het kabinet acht het noodzakelijk dat de Nederlandse diplomaten in Brussel met verschillende stakeholders spreken om een zo breed mogelijk beeld te krijgen van belangen die relevant zijn voor besluitvorming. Dit is nadrukkelijk onderdeel van het takenpakket van de Permanente Vertegenwoordiging. Nederlandse diplomaten zijn daarbij goed in staat om de positie en achtergronden van de verschillende stakeholders op waarde te schatten en daarmee rekening te houden.
Hoe maakt u de lobby van het grootbedrijf transparanter en wat doet u om hun invloed binnen de perken te houden?
Zoals bekend wordt door Nederland een actieve agenda gevoerd om het
transparantiebeleid van de EU te moderniseren en de EU besluitvormingsprocedure inzichtelijker en toegankelijker te maken. Zo heeft het kabinet in het onderhandelingstraject rondom het verplichte transparantieregister ingezet op het transparanter maken van de interacties tussen belangenvertegenwoordigers en de Europese instellingen. Mede dankzij het verplichte transparantieregister zijn er meer data beschikbaar over en inzage in deze interacties. Dit maakt onderzoek naar de interacties mogelijk, zoals ook dit onderzoek van Corporate Europe Observatory.
Het niet doorsturen van het ADR-rapport inzake de belangenverstrengeling van Shula Rijxman (NPO/D66) |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat het ADR-rapport1 over de belangenverstrengeling van Shula Rijxman (bestuursvoorzitter Nederlandse Publieke Omroep (NPO) en thans D66-wethouder) al sinds 23 augustus jl. in uw bezit is?
Het ADR rapport «Onderzoeksrapport Feitenonderzoek naar de procesgang van een melding bij OCW over de publieke omroep» is op 23 augustus vastgesteld en aan OCW aangeboden.
Waarom duurt het maar liefst een complete maand voordat het naar de Kamer komt, terwijl u weet dat de Kamer voornemens is hierover plenair verder te praten?
Zoals ik in mijn brief van 27 september2 aankondig hebben er verschillende intensieve gesprekken met de SG plaatsgevonden na de aanbieding van het rapport. Over de uitkomsten van dit proces wilde ik uw Kamer tegelijk met het aanbieden van het rapport informeren. Dat heb ik zo spoedig mogelijk gedaan en daarom is op 27 september het rapport met mijn reactie aan uw Kamer aangeboden.
Wanneer kan de Kamer het rapport dan wel verwachten?
Uw Kamer heeft het rapport op 27 september ontvangen.
Zal ik het even komen ophalen?
Dat is niet nodig, het rapport is zowel digitaal als fysiek bij uw Kamer aangeboden.
Duurt het zo lang omdat u als Minister van D66-huize eerst overleg wilt plegen met uw Staatssecretaris van D66-huize en de hoogste ambtenaar op het gebied van media, eveneens een D66’er, om tot een oordeel te komen over het gedrag van de voormalige NPO-voorzitter, lid van D66, voordat u dit rapport, vervaardigd door de ADR (een organisatie die werkt onder verantwoordelijkheid van Minister Kaag, eveneens van D66) naar de Kamer stuurt?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Vreest u ook dat het rapport reeds verouderd is, omdat het nieuws dat mevrouw Rijxman lobbyde voor meer geld bij dezelfde ambtenaar als waar zij een hotelkamer mee deelt, naar buiten is gekomen na 23 augustus jl.?
Nee, het rapport zag op de melding uit 2020 over eventuele misstanden en de opvolging hiervan binnen het Ministerie van OCW.
Op welke manier gaat u commentaar leveren op deze laatste ontwikkeling?
Namens de Staatssecretaris kan ik uw Kamer informeren dat een dezer dagen beslist wordt op een Woo-verzoek naar aanleiding van een e-mail waaruit deze kwestie zou blijken. Het besluit en de stukken worden gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl.
De brief van 372 wetenschappers met zorgen over de mijnbouw in de Waddenzee |
|
Tjeerd de Groot (D66), Faissal Boulakjar (D66) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van Scientists For Future Nederland waarin de zorgen worden uitgesproken over de effecten van mijnbouw in de Waddenzee?1
Ja
Kunt u reflecteren op deze zorgen?
Ik heb de brief gelezen en ben bekend met de zorgen die uitgesproken worden.
Het gebruik van fossiele brandstoffen leidt tot een toename van broeikasgassen en daarmee de zeespiegelstijging. Klimaatverandering en de gevolgen hiervan staan scherp op het netvlies van het kabinet. Daarom heeft de Staatssecretaris van Economische zaken en Klimaat uw Kamer toegezegd een studie uit te laten voeren over de rol van gaswinning in het 1.5-graad scenario binnen het Noordzeeakkoord.
Delfstofwinning onder de Waddenzee is alleen toegestaan als de hierdoor veroorzaakte bodemdaling niet schadelijk is voor de natuur. Om dit te borgen is het «hand aan de kraan»-principe vastgesteld in het Rijksprojectbesluit Gaswinning onder de Waddenzee van 26 juni 2006. Het «hand aan de kraan»-principe houdt in dat vanuit deze velden slechts gas mag worden gewonnen zolang de snelheid van bodemdaling als gevolg van deze winning de toegestane veilige gebruiksruimte niet overschrijdt. Bij een snellere zeespiegelstijging dan verwacht, betekent dit dat de gaswinning eerder zal worden beperkt. De verwachte zeespiegelstijging wordt elke 5 jaar opnieuw door de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat vastgesteld en daarnaast wordt jaarlijks bepaald of de nieuwste inzichten een bijstelling vragen. Hierdoor kan, ook in het scenario waarbij de zeespiegelstijging sneller gaat dan verwacht, op tijd worden bijgestuurd in de gaswinning.
In Nederland zet het kabinet in op het decarboniseren van het energiesysteem door middel van energiebesparing en het vervangen van fossiele energie door duurzame energie, zoals groen gas, duurzame waterstof en warmte. Deze omslag vergt tijd. De verwachting is dat aardgas de komende tijd nog noodzakelijk is voor bijvoorbeeld de productie van elektriciteit en de energie- en warmtebehoefte van huishoudens in Nederland. Zolang er in Nederland nog vraag is naar aardgas, geeft het kabinet de voorkeur aan gaswinning uit de Nederlandse kleine velden onder de Noordzee. Productie in eigen land maakt Nederland minder afhankelijk van import van aardgas uit het buitenland. Bovendien is de klimaatafdruk van aardgas gewonnen in Nederland lager dan aardgas dat gewonnen wordt in het buitenland. Ook zorgt gaswinning uit Nederlandse kleine velden voor behoud van kennis van de diepe ondergrond en aanwezige gasinfrastructuur. Deze kennis en infrastructuur kan worden gebruikt in het kader van de energietransitie, zoals mogelijk voor de opslag en het transport van waterstof. In het kader van de huidige geopolitieke situatie en ontwikkelingen op de gasmarkt wil het kabinet opsporings- en winningsactiviteiten op de Noordzee versnellen.
Op land kunnen projecten die vallen onder een bestaande winningsvergunning worden voortgezet mits dit veilig kan en in goede afstemming met de omgeving.
Voor gaswinning onder de Waddenzee is in het coalitieakkoord afgesproken dat er geen nieuwe vergunningen meer worden afgegeven. De procedure voor gaswinning Ternaard zal worden afgerond.
Productie in eigen land draagt bij aan energieleveringszekerheid. Daarnaast zorgt gaswinning uit Nederlandse kleine velden voor behoud van kennis van de diepe ondergrond en aanwezige gasinfrastructuur. Deze kennis en infrastructuur kan worden gebruikt in het kader van de energietransitie, zoals mogelijk voor de opslag en het transport van waterstof. In het kader van de huidige geopolitieke situatie en ontwikkelingen op de gasmarkt wil het kabinet opsporings- en winningsactiviteiten op de Noordzee versnellen.
Hoe worden deze zorgen, gedeeld door iets minder dan 400 wetenschappers in het veld, meegenomen in de besluitvorming voor de vergunning voor Ternaard?
Voor gaswinning onder de Waddenzee is in het coalitieakkoord afgesproken dat de procedure voor Ternaard wordt afgerond en er geen nieuwe vergunningen worden afgegeven. Voor wat betreft de zorgen kan ik aangeven dat de zorgpunten, dus ook de zorgen zoals genoemd in de brief van Scientists For Future Nederland, worden betrokken bij de besluitvorming.
Deelt u de mening dat deze brief bevestigt dat er gerede wetenschappelijke twijfel bestaat dat het verlenen van een vergunning voor Ternaard negatieve ecologische effecten zou kunnen hebben? Zo ja, wat doet dat volgens u met de juridische houdbaarheid van een eventueel verleende vergunning?
Een aanvraag voor een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming wordt getoetst aan de hand van een passende beoordeling die deel uitmaakt van de aanvraag. Uit de passende beoordeling moet de zekerheid worden verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet zal aantasten. Dit is dus de beoordeling die ook in het geval van de aanvraag van de NAM voor de gaswinning Ternaard moet plaatsvinden.
Wanneer denkt u de besluitvorming rondom de vergunning voor Ternaard af te kunnen ronden?
Op dit moment bestudeer ik de gevolgen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de zaak Porthos voor de besluitvorming voor Ternaard. Zoals vermeld in mijn brief aan de Kamer d.d. 3 november jl. over deze uitspraak, geldt voor ieder project, dus ook voor het project Ternaard, dat alsnog moet worden gekeken naar de stikstofeffecten van de aanlegfase. Ik ben over het vervolg van de besluitvorming reeds in overleg getreden met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat.
De besluitvorming loopt door het alsnog betrekken van de stikstofeffecten in de aanlegfase bij de beoordeling, vertraging op. Ik kan op dit moment niet concreet aangeven wanneer de besluitvorming zal worden afgerond.
Het bericht dat er steeds meer tijdelijke contracten worden gegeven in het onderwijs |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van de Algemene Onderwijsbond dat het aandeel tijdelijke contracten in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs de afgelopen tien jaar is toegenomen1?
Ja.
Deelt u de mening dat dit gelet op de oplopende personeelstekorten in het onderwijs een onwenselijke ontwikkeling is?
Ja. Het uitgangspunt van het kabinet is dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Gezien de huidige krapte op de arbeidsmarkt en het lerarentekort, is het zaak voor scholen om docenten te binden en te behouden en voor de overheid om hier het juiste klimaat voor te creëren.
Bestaat er volgens u een relatie tussen het aandeel vaste contracten, de aantrekkelijkheid van het beroep en het lerarenlek? Zo ja, welke?
De krapte op de arbeidsmarkt en het lerarentekort vormen een complex probleem waarvoor niet één oorzaak is aan te geven. In het kader van het terugdringen van de personeelstekorten, stimuleert het kabinet het aanbieden van vaste contacten. Het kabinet maakt het beroep aantrekkelijker door bijvoorbeeld loonsverhoging en middelen om de werkdruk te verlagen. Dit is van belang voor het behoud van leraren om uitstroom te voorkomen.
Welke verklaring geeft u per sector voor de toename in het aandeel tijdelijke contracten?
Het is ingewikkeld om precies de vinger te leggen op de oorzaak per sector van de toename van tijdelijke contracten. In algemene zin zijn de relatief hoge aantallen pensioneringen van invloed op het aandeel tijdelijke contracten. Dit in samenhang met de instroom van nieuw personeel als gevolg van de werkdrukgelden en subsidies die sinds 2020 zijn vrijgemaakt in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs (NPO). Beide ontwikkelingen hebben voor veel nieuwe werkenden op de onderwijsarbeidsmarkt gezorgd. Nieuwe werkenden beginnen veelal met een tijdelijk contract omdat het voor werkgevers gebruikelijk is eerst een contract voor bepaalde tijd aan te bieden. Het is belangrijk hierbij te vermelden dat het gewoonlijk wel gaat om tijdelijke contracten met uitzicht op vast en dat het voor zowel werkgever als werknemer ruimte biedt om te kijken of de plek passend is. Het bieden van een vast contract na een jaar ligt ook vast in de cao’s.
Op welke wijze geeft u uiting aan het beleidsvoornemen van het kabinet dat vast werk weer de norm moet worden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft het kabinet als uitgangspunt dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. De inzet van het kabinet is om de verschillen tussen tijdelijke contracten en vaste contracten verder te verkleinen en het perspectief op een vast contract te vergroten. Voor een uitgebreide toelichting op de specifieke maatregelen verwijzen we naar de brief Hoofdlijnen over de toekomst van de Arbeidsmarkt van 5 juli jl.2 waarover de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid binnenkort met u van gedachten wisselt in het Commissiedebat. In deze brief zijn maatregelen aangekondigd, gericht op het fundamentele onderhoud om de arbeidsmarkt toekomstbestendig te maken. De maatregelen rond flexibele arbeid van dit kabinet zijn gericht om de positie van flexibele werknemers te verbeteren en te zorgen dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Concreet zal worden ingezet om de positie van oproepkrachten, uitzendkrachten te verbeteren en regelgeving voor tijdelijke contracten aan te scherpen dat bij structureel werk een vast contract hoort. De wendbaarheid die werkgever zoekt, mag niet ten koste gaan van de door de werknemer benodigde zekerheid. Aanvullend hierop wordt door het Ministerie van OCW verkend op welke manier we normen en prikkels voor vaste contracten op kunnen nemen in onderwijswetgeving. In het wetsvoorstel strategisch HRM-beleid zal aandacht worden besteed aan het bevorderen en normeren van vaste contracten en contracten met een grotere arbeidsomvang. Dit wetsvoorstel wordt nu voorbereid. Het streven is om het wetsvoorstel nog dit jaar voor internetconsultatie aan te bieden.
Welke maatregelen neemt u momenteel om het aandeel tijdelijke contracten in het onderwijs terug te dringen?
De vaste en tijdelijke contracten in het onderwijs worden jaarlijks gemonitord, om inzicht te behouden in de actuele stand van zaken in de verschillende sectoren. Specifiek voor het funderend- en middelbaar beroepsonderwijs neemt het Ministerie van OCW de volgende maatregelen. Wij spreken regelmatig met werkgevers en werknemers over vaste contracten om het onderwerp hoog op de agenda te houden. Daarnaast is in de nieuwe RAP-regeling (Regionale aanpak personeelstekort onderwijs) opgenomen dat alle regio’s met strategische personeelsplanning (SPP) aan de slag moeten. Dit draagt bij aan meer inzicht in het toekomstig werkaanbod en daarmee aan de mogelijkheden om vaste contracten aan te bieden. Voor het stelsel van hoger onderwijs en wetenschap is de specifieke opgave van het kabinet te zorgen voor een gezond en sterk fundament. Met daarin rust en ruimte voor met name onderzoekers om het werkveld aantrekkelijk te houden. Bij de uitwerking van sectorplannen voert het Ministerie van OCW regelmatig overleg met de onderwijsinstellingen vanuit hun rol als werkgever om te komen tot strategisch personeelsbeleid. Mede door de structurele gelden vanuit het Ministerie van OCW zal dat moeten bijdragen aan meer vaste contracten voor werknemers.
Bent u bereid om extra maatregelen te treffen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven bij antwoord 5 en 6, omvat het huidige coalitieakkoord een breed pakket aan maatregelen om toe te werken naar meer vaste contracten voor werknemers en een balans tussen wendbaarheid en zekerheid. We richten ons nu op de uitwerking en uitvoering daarvan.
Voert u gesprekken met de werkgeversorganisaties om het aandeel tijdelijke contracten naar beneden te brengen? Zo ja, met welke insteek? Ziet u nog een andere rol voor uzelf weggelegd?
Zoals reeds toegelicht bij de beantwoording van vraag 6 worden er op ambtelijk en bestuurlijk niveau van het Ministerie van OCW gesprekken gevoerd met de onderwijsinstellingen in hun rol als werkgever en als bestuur. Ter uitvoering van de werkagenda bij het Onderwijsakkoord «samen voor het beste onderwijs», spreken wij met raden, vakbonden en beroepsgroepen over lerarentekorten en tijdelijke contracten. De insteek blijft om de balans te verbeteren tussen wendbaarheid voor instellingen en zekerheid voor werknemers. Buiten de eerder genoemde acties blijven wij in het kader van de arbeidsmarktkrapte het aandeel tijdelijke contracten volgen.
Kunt u aangeven hoe het aandeel tijdelijke contracten, uitgesplitst naar functie, in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs zich over de afgelopen tien jaar heeft ontwikkeld?
De onderstaande tabellen bevatten de momenteel beschikbare informatie. De gegevens zijn afkomstig van de websites van de Vereniging Hogescholen (VH3) en De Universiteiten van Nederland (UNL4). Voor de universiteiten is uitsplitsing naar functie wel mogelijk; voor de hogescholen niet.
80%
82,1%
85,3%
85,9%
84,6%
84,5%
81,6%
20%
17,9%
14,7%
14,1%
15,4%
15,5%
18,4%
34.933,0
35.800,4
35.807,7
36.146,0
37.169,1
38.467,2
41.342,7
De ontwikkeling van het aandeel tijdelijke contracten in 2021 hangt samen met de inzet van tijdelijke (Corona) middelen. Het effect van de recente (cao-)afspraken en acties in het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs gericht op meer vaste contracten, is nog niet in bovenstaande tabellen zichtbaar.
Wilt u deze vragen beantwoorden nog vóór de deadline van de inbreng feitelijke vragen Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2023?
Ja.
De 10-jaarstermijn in de erf- en schenkbelasting |
|
Nilüfer Gündoğan (Volt), Pieter Grinwis (CU) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat over de erfenissen van Nederlanders die tien jaar of langer niet in Nederland woonachtig zijn, geen Nederlandse erfbelasting verschuldigd is?
Als een Nederlander langer dan tien jaar niet meer in Nederland woont, kan Nederland de erfenis niet met erfbelasting belasten.
De hoofdregel voor de heffing van erfbelasting is dat de erflater op het tijdstip van overlijden in Nederland moet wonen.1 Het gaat erom dat de erflater feitelijk in Nederland woont. Of dat zo is, wordt vastgesteld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het specifieke geval. Daarnaast kent de wet een fictiebepaling die inhoudt dat een Nederlander die nadat hij Nederland metterwoon heeft verlaten (d.w.z. hij of zij heeft geen feitelijke woonplaats meer in Nederland) nog tien jaar lang in de heffing van Nederlandse erfbelasting kan worden betrokken.2 Deze fictiebepaling strekt ertoe belastingvlucht te voorkomen. Mensen met de Nederlandse nationaliteit kunnen dus niet kortstondig in het buitenland gaan wonen en daarmee de heffing van Nederlandse erfbelasting ontgaan. Ook kan men heffing van Nederlandse erfbelasting niet ontgaan door alleen «op papier» in het buitenland te verblijven, omdat voor de beoordeling van de woonplaats beoordeeld wordt of iemand feitelijkzijn woonplaats heeft in Nederland. Pas nadat een persoon niet meer feitelijk in Nederland woont, gaat de tienjaarstermijn lopen.
Klopt het dat dit ook geldt voor Nederlanders dieop papier tien jaar of langer niet in Nederland woonachtig zijn, maar wel met enige regelmaat in Nederland komen of hier bijvoorbeeld een pied-à-terre hebben?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat veel landen in Europa en daarbuiten een lager tarief hanteren of zelfs geen erfbelasting kennen? Betekent dit dat over erfenissen van erflaters die tien jaar of langer buiten Nederland woonachtig waren dus minder of geen erfbelasting verschuldigd is dan onder Nederlands recht?
Op deze vragen kan geen eenvoudig en eenduidig antwoord worden gegeven. Zoals uit het rapport «Inheritance Taxation in OECD Countries»3 blijkt, hebben 24 van de 36 OESO-landen een erfbelasting en zijn er 12 OESO-landen die geen erfbelasting (meer) hebben4 Daarmee is echter niet gezegd dat er in al die 12 landen geen belasting over erfenissen wordt geheven. Sommige landen merken bijvoorbeeld (een vermogenstoename door) een erfenis aan als inkomen dat met inkomstenbelasting wordt belast. Ook zijn er landen die onroerende zaken die uit een erfenis worden verkregen, belasten met overdrachtsbelasting.
De vormgeving van de erfbelasting in de 24 OESO-landen die wel erfbelasting heffen verschilt sterk wat de belastingplicht, de grondslag en de tarieven en vrijstellingen betreft. Zo is het aangrijpingspunt voor de belastingplicht vaak de nationaliteit of woonplaats van de erflater waarbij het wereldwijde vermogen in de erfbelasting wordt betrokken. Het komt ook voor dat in het land gelegen onroerende zaken van een niet-inwoner in de erfbelasting worden betrokken. Er zijn echter ook landen die erfbelasting heffen indien de woonplaats van de verkrijger zich in dat land bevindt. Wat de grondslag betreft, kennen de meeste landen een erfbelasting die geheven wordt per erfrechtelijke verkrijger over het saldo van de per verkrijger verkregen bezittingen minus schulden. De hoogte van de tarieven van de erfbelasting is erg verschillend, evenals de hoogte van de vrijstellingen voor bijvoorbeeld pensioenen en voor de verkrijger. Zo kent Nederland bijvoorbeeld een vrijstelling voor de partner van € 680.645 (2022). De meeste OESO-landen met een erfbelasting hanteren een progressief tarief dat oploopt naarmate de verkrijging hoger is en naarmate de (familie)band zwakker is. De figuren 3.11 en 3.12 in het OESO-rapport geven dit weer. Overigens hebben 21 van de 27 lidstaten van de Europese Unie een erfbelasting.
Kunt u een inschatting geven hoe vaak het voorkomt dat de Nederlandse overheid geen erf- en schenkbelasting heeft bij geëmigreerde Nederlanders, omdat zij al langer dan tien jaar buiten Nederland wonen? Is het mogelijk om bij de inschatting van het aantal aan te geven in welke landen de betrokken erflaters woonachtig zijn op het moment van overlijden?
De gevraagde inschattingen zijn niet te geven aangezien dit gedetailleerde gegevens zou vergen van niet alleen de omvang van het vermogen maar ook de samenstelling van dit vermogen van burgers met de Nederlandse nationaliteit die langer dan tien jaar geleden uit Nederland zijn geëmigreerd. Daarnaast is relevant in welk land zij woonachtig zijn ten tijde van hun overlijden omdat dit bepalend is voor de eventuele erfbelasting die hun erfgenamen aldaar verschuldigd zullen zijn en voor de vraag of en in welke mate dubbele erfbelasting van dat land en Nederland wordt voorkomen.
Kunt u een inschatting geven van hoeveel particulier vermogen jaarlijks niet kan worden belast met Nederlandse erfbelasting vanwege de tienjaarstermijn? Kunt u in het verlengde hiervan een inschatting geven van de additionele belastinginkomsten voor de Nederlandse overheid, indien de tienjaarstermijn van de erf- en schenkbelasting zou komen te vervallen of zou worden verruimd tot dertig jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er juridische of praktische argumenten om de tienjaarstermijn niet te laten vervallen of te verruimen tot een langere periode, bijvoorbeeld dertig jaar?
Het kabinet ziet geen reden om de tienjaarstermijn aan te passen. Er is geen voornemen hiertoe. De tienjaarstermijn voldoet aan de bedoeling daarvan. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft eerder beslist dat de tienjaarstermijn niet in strijd met het EU-recht is.5 Indien een verlenging van de tienjaarstermijn tot bijvoorbeeld dertig jaar zou moeten worden bezien, zou dit een uitvoerig onderzoek vergen. Ook zou bijvoorbeeld moeten worden onderzocht of verlenging wel in overeenstemming met het EU-recht is en hoe het zit met dubbele heffing omdat het woonland mogelijk ook erfbelasting heft. Daarnaast zullen de uitvoeringsaspecten in beeld moeten worden gebracht.
Hoe gaan andere lidstaten van de Europese Unie in hun fiscale wetgeving om met een dergelijke termijn? Zijn er landen die een dergelijke termijn niet in hun wetgeving hebben opgenomen, of die langere of kortere termijnen kennen?
De Europese Commissie heeft in 2011 een aanbeveling gedaan om dubbele belasting op het gebied van de erfbelasting binnen de EU in grensoverschrijdende situaties terug te dringen na de consultatie over de problematiek van dubbele erfbelasting in grensoverschrijdende situaties binnen de EU in 2010.6 In 2014 heeft de Europese Commissie opnieuw een consultatie uitgeschreven.7 Onder meer omdat de aanbevelingen van 2011 weinig effect gesorteerd hadden, heeft de Europese Commissie een expertgroep samengesteld. Deze expertgroep heeft in 2016 een rapport geschreven over de problematiek van dubbele erfbelasting in grensoverschrijdende situaties binnen de EU. De expertgroep doet aanbevelingen om oorzaken van dubbele erfbelasting zoveel mogelijk weg te nemen.8 Belangrijkste voorstel is om te komen tot (zoals de expertgroep het aanduidt): «one inheritance – one inheritance tax». Hiermee bedoelt de expertgroep – eenvoudig gezegd – dat een nalatenschap binnen de EU in slechts één lidstaat belast wordt.
Uit de impactassessment9 voor de aanbeveling in 2011 kan worden opgemaakt dat van de EU-lidstaten met een erfbelasting destijds alleen Frankrijk (6 van 10 laatste jaren), Duitsland (10 jaar) en Ierland (5 jaar) een termijn enigszins vergelijkbaar met de tienjaarstermijn in Nederland kenden.
Is er op dit moment het voornemen om de tienjaarstermijn te verlengen of af te schaffen? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn er lopende initiatieven om de erf- en schenkbelasting op EU-niveau op elkaar af te stemmen? Zijn er daarnaast initiatieven om de verschillende erfbelastingstelsels op landenniveau beter op elkaar af te stemmen? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan het eerste wetgevingsoverleg over het Pakket Belastingplan 2023, te weten 17 oktober aanstaande, te beantwoorden?
Ja.
De aanpak van zelfbenoemde ‘afvalcoaches” en pro-ana websites |
|
Lisa Westerveld (GL), Mirjam Bikker (CU) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() ![]() |
Heeft u de uitzendingen van Undercover in Nederland (SBS6) van zondag 11 september en zondag 18 september gezien waarin Alberto Stegeman en zijn team zelfbenoemde «afvalcoaches» op het spoor zijn?
Ja.
Herinnert u zich het rapport1 van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen waaruit bleek dat meisjes met een eetstoornis benaderd worden door zogenaamde «pro-anorexia coaches» met het doel hen te misbruiken?
Ja.
Herinnert u de noodkreet van het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) uit 2019 en het uiteindelijke rapport in 2020 waarin al voor deze praktijken wordt gewaarschuwd en waarin in de eerste zin wordt gerefereerd aan een rechtszaak uit 2013 tegen een «pro-ana coach?» Herinnert u het artikel «Anorexia coaches on Kik app prey on people with eating disorders2» uit 2019?
Ja.
Kunt u uitleggen waarom deze praktijken al zo lang bekend zijn, hier meerdere keren Kamervragen over zijn gesteld3, 4, do or de Kamer in moties5 is opgeroepen om actie te ondernemen en uit de uitzending van Undercover in Nederland en tegelijkertijd uit rapportages van het CKM blijkt dat deze zelfbenoemde coaches nog steeds actief zijn?
Het is afschuwelijk dat er in Nederland personen actief zijn die kwetsbare minderjarigen uitbuiten, waaronder minderjarigen met een eetstoornis. Daarom is van belang onverminderd in te zetten op de brede meersporige ingezette aanpak tegen deze vorm van criminaliteit in zowel het hulpverlenings- en preventiekader als in het opsporings- en vervolgingskader. De verschillende actielijnen van deze meersporige aanpak zijn uitgebreid toegelicht in de beantwoording van Kamervragen over het bericht «Hoe pro-ana coaches kwetsbare meisjes misbruiken» en de uitvoering van de motie Van der Graaf c.s. (Kamerstuk 31 015, nr. 197), die op 4 juli 2022 aan uw Kamer is gezonden. Zoals toegelicht in deze beantwoording, wordt ook ingezet op een toekomstbestendige (verdere) aanpak van de pro-ana problematiek, onder andere door het (opnieuw) opnemen van de aanpak van online seksueel kindermisbruik in de Veiligheidsagenda 2023–2026, de verkenning door de politie van de mogelijkheden voor de opzet en uitrol van een (nieuwe) online opsporingsstrategie gericht op seksuele misdrijven en mensenhandel en het op 10 oktober jl. aan uw Kamer aangeboden wetsvoorstel seksuele misdrijven, dat een aantal bestaande strafbaarstellingen online-proof maakt, sexchatting met kinderen beneden de leeftijd van zestien jaar expliciet strafbaar stelt en de strafmaxima voor sommige delicten die zien op seksueel misbruik van kinderen verhoogt. Daarnaast wordt met het wetsvoorstel bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal, dat op dit moment in voorbereiding is en naar verwachting op korte termijn aan uw Kamer zal worden aangeboden, ingezet op de snelle verwijdering van kinderpornografisch materiaal van het internet.
Bent u het met de stelling eens dat dit onderwerp meer urgentie behoeft en dat uit de drie jaar die zijn verstreken sinds het schriftelijk overleg van 4 juni 20196 niet blijkt dat het onderwerp prioriteit heeft?
De aanpak van plegers van seksuele misdrijven en personen die kwetsbare minderjarigen uitbuiten, waaronder minderjarigen met een eetstoornis, is en blijft een prioriteit. De meersporige aanpak die plaatsvindt via verschillende actielijnen en die uitgebreid is toegelicht in de beantwoording van Kamervragen over het bericht «Hoe pro-ana coaches kwetsbare meisjes misbruiken» en de uitvoering van de motie Van der Graaf c.s. (Kamerstuk 31 015, nr. 197) die op 4 juli 2022 aan uw Kamer is, geeft daar ook blijk van.
Hoe staat het met de verkenning door de politie van de mogelijkheden voor de opzet en de uitrol van een digitale opsporingsstrategie naar aanleiding van de aangenomen motie uit 2020 waarin wordt verzocht om een online opsporingsstrategie?7 Kunt u aangeven wat de door uw genoemde impactanalyse door de politie heeft opgeleverd8? Kunt u nader specificeren wat precies de bedoeling is van de pilot digitale opsporingsstrategie voor seksuele misdrijven en mensenhandel? Hoe is het mogelijk dat meer dan twee jaar na indiening van de motie nu pas wordt gestart met een verkenning?
Zoals toegelicht in de Voortgangsbrief aanpak online seksueel kindermisbruik en zeden die op 6 juli 2022 aan uw Kamer is gezonden (Kamerstuk 34 843, nr. 60), is door de politie gestart met de verkenning van de mogelijkheden voor de opzet en uitrol van een online opsporingsstrategie gericht op seksuele misdrijven en mensenhandel. Als onderdeel van deze verkenning wordt ook een impactanalyse uitgevoerd, waarbij mede wordt gekeken naar de voorwaarden voor de opzet en uitrol van de online opsporingsstrategie op seksuele misdrijven en mensenhandel. Denk hierbij bijvoorbeeld aan politiële capaciteit, IV-aanpassingen en financiële middelen. Ook worden het juridische handelingskader en de ethische implicaties van de mogelijke inzet van specifieke digitale opsporingsmiddelen (waaronder webcrawler en lokprofielen) onderzocht.
Na afronding van de verkenning kan, indien is voldaan aan de daarvoor benodigde voorwaarden zoals hierboven benoemd, worden gestart met de pilot voor de (afgebakende) online opsporingsstrategie voor seksuele misdrijven en mensenhandel, die tegelijkertijd een basis zal bieden voor de verkenning van de mogelijkheden voor een bredere opsporingsstrategie. Met deze pilot wordt gedoeld op een eerste ingebruikname van de online opsporingsstrategie enkel voor seksuele misdrijven en mensenhandel. Hoe de pilot vorm zal krijgen kan pas worden vastgesteld nadat de verkenning en de impactanalyse zijn uitgevoerd en de resultaten daarvan zijn opgeleverd. Omdat belang wordt gehecht aan een zorgvuldige uitwerking van de verkenning, is eerder aan uw Kamer gecommuniceerd dat de resultaten eind dit jaar zullen worden opgeleverd door de politie. Inmiddels is gebleken dat de resultaten door de politie begin 2023 opgeleverd worden. Uw Kamer ontvangt deze resultaten met reactie van het kabinet zo spoedig mogelijk daarna.
Waarom gaat u in eerdere beantwoording van schriftelijke vragen9 niet meer in op vragen over het overleg tussen uw ministerie, politie, het Openbaar Ministerie (OM) en het CKM over uitvoering van deze motie? Kunt u aangeven wat er in de afgelopen twee jaar naar aanleiding van deze motie is gebeurd en waartoe het genoemde overleg heeft geleid?
De gekozen aanpak voor afdoening van de motie over de online opsporingsstrategie alsmede de voortgang daarvan zijn met het CKM besproken. Daarnaast vindt tussen het ministerie, de politie en het Openbaar Ministerie (OM) regulier en incidenteel overleg plaats, onder meer over de uitvoering van de motie over het ontwikkelen van een online opsporingsstrategie. Voor het overige wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 6.
Klopt het dat de in 2021 aangekondigde «proeftuin» met politie en CKM om de aangiftebereidheid van slachtoffers van seksuele uitbuiting met een leeftijd tot 25 jaar te vergroten niet gaat over slachtoffers van pro-ana coaches?10 Zo ja, waarom wordt hier wel naar verwezen in antwoorden op vragen over deze «coaches»?
De in 2021 gestarte proeftuin met de politie en het CKM richt zich op het vergroten van de aangiftebereidheid van (mogelijke) slachtoffers van seksuele uitbuiting onder de 25 jaar. Slachtoffers van pro-ana coaches blijken echter veelal geen slachtoffer te zijn van mensenhandel, maar van andere misdrijven in de seksuele sfeer (waaronder bijvoorbeeld grooming). De proeftuin is daarom minder van invloed op de slachtoffers van pro-ana coaches dan eerder werd aangenomen. Er wordt echter ook op verschillende manieren gewerkt aan het verbeteren van de aangiftebereidheid van slachtoffers in zedenzaken. In de eerste plaats wordt verwezen naar de in mijn brief van 10 mei 2022 omtrent de voortgang van het plan van aanpak van de zedenrecherche (Kamerstuk 34 843, nr. 56) genoemde verbeteringen van de politie met betrekking tot de bejegening van slachtoffers van zedenzaken en de taakuitvoering door de zedenrecherche. Daarnaast is op 10 oktober jl. het wetsvoorstel seksuele misdrijven ingediend bij uw Kamer. Als gevolg van dat wetsvoorstel krijgen slachtoffers meer mogelijkheden om aangifte te doen van een seksueel misdrijf. De professionals die slachtoffers ondersteunen en begeleiden, kunnen aan de hand van het nieuwe wettelijk kader aan slachtoffers beter duidelijk maken voor welke strafbare feiten een dader vervolgd en berecht kan worden. Ook dit kan bijdragen aan de verhoging van de aangiftebereidheid van zedenslachtoffers, waaronder de slachtoffers van de zogenaamde pro-ana coaches.
Hoe kan het dat uit het programma Undercover in Nederland blijkt dat zelfbenoemde «afvalcoaches» al jarenlang actief zijn, dit vaak dezelfde daders zijn en zij kennelijk ongestoord hun gang kunnen gaan? Wat zegt dat over de effectiviteit van de door u eerder aangekondigde voornemens?
Dat misbruik plaatsvindt van kwetsbare minderjarige slachtoffers door personen die zich voordoen als coach dient stevig en effectief te worden aangepakt, te meer wanneer dat misbruik bij herhaling plaatsvindt door dezelfde daders. De meersporige aanpak via verschillende actielijnen is daarom ook steevast gericht op het voorkomen van herhaald dader- en slachtofferschap (onder meer door hulpverlening aan (mogelijke) daders en slachtoffers) en aanpak van deze daders in het strafrechtelijke kader. Helaas is niet in cijfers inzichtelijk in hoeveel gevallen deze acties en interventies concreet hebben geleid tot voorkoming van nieuwe of herhaalde daders en slachtoffers. Ook kan helaas niet worden ingegaan op individuele zaken, waaronder die van de coaches die tijdens de uitzending van Undercover in beeld zijn gebracht. Wat er nodig is voor een effectieve aanpak van zedenmisdrijven en voor de bescherming van kwetsbare slachtoffers wordt uiteraard wel op reguliere basis binnen de departementen en door het OM en de politie besproken. Daarnaast wordt in de verkenning van de mogelijkheden voor een online opsporingsstrategie, die op dit moment door de politie wordt uitgevoerd, ook stilgestaan bij de eventuele belemmeringen voor een effectieve (online) opsporing van seksuele misdrijven en mensenhandel.
Bent u op de hoogte van het feit dat de coach die in beide uitzendingen van Undercover aan bod komt, één van de coaches was die ook kwam bovendrijven tijdens de onderzoeksperiode van het genoemde CKM-onderzoek eind 2018? Zo ja, hoe kan het dat de vorige Minister van Justitie en Veiligheid aangaf dat de aanpak van deze coaches een «persoonlijke prioriteit» zou worden, terwijl dezelfde daders jarenlang hun gang kunnen gaan? Kunt u een heldere uitleg geven?
Helaas kan niet worden ingegaan op individuele zaken. Sinds de publicatie van het rapport van het CKM is echter via verschillende wegen ingezet op de aanpak van de problematiek van de zogenaamde pro-ana coaches, zoals onder andere toegelicht in de beantwoording van de Kamervragen over het bericht «Hoe pro-ana coaches kwetsbare meisjes misbruiken» en de uitvoering van de motie Van der Graaf c.s. (Kamerstuk 31 015, nr. 197) die op 4 juli 2022 aan uw Kamer is gezonden. Deze aanpak wordt onverminderd voortgezet. Voor het overige wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 11.
Kunt u in algemene zin uitleggen hoe het kan dat een dader die bekend is bij de politie, vervolgens weer door kan gaan met dezelfde praktijken?
Met de strafrechtelijke aanpak wordt ingezet op het aanpakken van personen die zich voordoen als coach en misbruik maken van minderjarigen. Het kan echter voorkomen dat een bij de politie vanwege specifiek strafbaar handelen bekende dader voor dat handelen wordt vervolgd en gestraft, maar zich daarna opnieuw schuldig maakt aan (vergelijkbare) strafbare gedragingen. Er is bij elke vorm van criminaliteit sprake van een risico op recidive, maar dat is zeker bij deze specifieke dadergroep het geval, gelet op de persoonlijke kenmerken. De behandeling van dit type dader is doorgaans complex. In de fase van vervolging kan het feit dat sprake is van recidive wel grond zijn voor het openbaar ministerie om een hogere straf te eisen, en uiteindelijk voor de rechter om een hogere straf op te leggen.
Ook kan het voorkomen dat het opsporingsonderzoek ter zake van een bij de politie gemelde of in het vizier gekomen mogelijke dader van strafbare gedragingen uiteindelijk niet wordt voortgezet of dat er uiteindelijk geen vervolging jegens diegene wordt ingesteld. Dit kan verschillende redenen hebben. Iedere zaak in onderzoek bij de politie en het OM is anders voor wat betreft de in die zaak aan de orde zijnde strafbare gedragingen, de omstandigheden en de reden van de beslissing om het opsporingsonderzoek al dan niet voort te zetten of al dan niet de vervolging in te stellen. Een algemeen beeld hiervan kan dan ook niet worden gegeven. Ook kan niet worden ingegaan op individuele zaken.
Zijn er al uitkomsten van de pilot met het «online outreach programma’s» om zo daders eerder op te sporen?11 Is aanpassing van wet- en regelgeving nodig voor opsporing? Zo ja, wordt hieraan gewerkt?
Het online outreach traject van het CKM richt zich niet op het eerder opsporen van daders, maar op de proactieve benadering van (mogelijke) slachtoffers van seksuele uitbuiting die zich bevinden op het internet en sociale media door een getraind team van zorgprofessionals, met het doel hen te signaleren en beschermen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid financiert een deel van dit traject en Stichting Achmea Slachtoffer en Samenleving financiert de pilot, die specifiek is gericht op de pro-ana problematiek. Momenteel vindt nog een evaluatie van de pilot plaats.
Is er voldoende capaciteit bij politie en justitie om zelfbenoemde «afvalcoaches» en andere vormen van online activiteiten die schadelijk zijn voor (kwetsbare) jong-volwassenen en kinderen aan te pakken? Zo ja, waarin zitten dan de belemmeringen?
Het is van groot belang dat politie en justitie in staat worden gesteld effectief op te treden tegen alle vormen van strafbaar (online) gedrag in het opsporings- en vervolgingskader, waaronder tegen het strafbare handelen van pro-ana coaches. Hiervoor dienen politie en justitie onder andere over voldoende capaciteit te beschikken. De juiste inzet van de beperkte capaciteit van de politie en justitie blijft daarom een constant punt van aandacht. In de impactanalyse die wordt uitgevoerd, als onderdeel van de verkenning van de mogelijkheden voor de opzet en uitrol van een online opsporingsstrategie voor seksuele misdrijven en mensenhandel, wordt overigens ook bezien in hoeverre de politie over voldoende capaciteit beschikt voor het vormgeven van deze online opsporing en de belemmeringen die in dat kader eventueel nog zouden moeten worden weggenomen. Zie omtrent de online opsporingsstrategie en de impactanalyse ook de beantwoording van vraag 6.
In hoeverre is uw voornemen voor betere voorlichting aan jongeren en meer bewustzijn bij hulpverleners daadwerkelijk van de grond gekomen? Hoe wordt de handreiking die is ontwikkeld onder de aandacht gebracht van hulpverleners?
Patiëntenvereniging WEET heeft een website opgezet waar jongeren die op pro anorexia zoekwoorden zoeken terecht kunnen. Op deze website staan onder andere ervaringsverhalen en jongeren kunnen een zelftest doen over hun social media gebruik. Het Kenniscentrum voor Kinder en Jeugdpsychiatrie (KJP) heeft een factsheet en handreiking gemaakt voor hulpverleners.12 Zowel in de factsheet als in de handreiking staan zaken beschreven over de werkwijze van pro-ana coaches, hoe hulpverleners signalen hierover kunnen herkennen en hoe ze het beste het gesprek aan kunnen gaan met jongeren. De factsheet en handreiking zijn op verschillende manieren onder de aandacht gebracht, namelijk via de website en nieuwsbrief van het KJP (waarbij van belang is dat veel jeugdhulp en jeugd ggz instellingen deze nieuwsbrief ontvangen) en via LinkedIn (met een bereik van 34.000 volgers). Het Nederlands Jeugdinstituut heeft de handreiking in het najaar van 2021 ook in hun nieuwsbrief meegenomen. Ook andere organisaties die hebben meegewerkt aan de handreiking, waaronder het Centrum voor Kindermishandeling, zijn gevraagd om de handreiking te verspreiden. Tijdens de Voordejeugd dag in 2021 hebben medewerkers van het KJP een presentatie gegeven over de handreiking. Op de landelijke K-EET (Ketenaanpak eetstoornissen), met zo’n 200 professionals, hadden medewerkers van het KJP een stand met de factsheets en handreikingen.
Hoeveel zelfbenoemde coaches zijn in de afgelopen jaren, in ieder geval sinds 2019, opgespoord en vervolgd? Als dit niet bekend is; bent u bereid dit apart bij te houden?
Het aantal sinds 2019 onderzochte en aangebrachte zaken van seksueel of ander misbruik door zogenaamde pro-ana coaches is niet te specificeren. De politie en het OM registreren de zaken in onderzoek op basis van (mogelijk) gepleegde strafbare feiten ofwel wettelijke delictsomschrijvingen, en niet op basis van de tal van specifieke fenomenen waarop de opsporings- en vervolgingsinzet wordt gepleegd. Het registreren op basis van de vele verschillende bestaande criminaliteitsfenomenen, naast de aan de orde zijnde strafbare gedragingen, zou heel veel vragen van de capaciteit van politie en het OM, terwijl ondertussen niet zeker is wat een dergelijke extra registratielast oplevert. Ook is niet altijd vanaf het begin bekend of en dat het om een specifiek fenomeen gaat.
Bent u bereid om terug te komen op uw antwoorden op eerdere vragen waaruit blijkt dat u niet voornemens bent om pro-ana websites uit de lucht te halen en de motie-Kuik/Van der Graaf uit te voeren?12
Zoals toegelicht in de beantwoording van Kamervragen over het bericht «Hoe pro-ana coaches kwetsbare meisjes misbruiken» en de uitvoering van de motie Van der Graaf c.s. (Kamerstuk 31 015, nr. 197), die op 4 juli 2022 aan uw Kamer is gezonden, wordt een algeheel (strafrechtelijk) verbod op pro-ana websites, platformen en thinfluencers niet opportuun geacht, omdat een dergelijk verbod zich ook (in hoofdzaak) zal richten tegen personen die zelf een eetstoornis hebben en die dergelijke websites of platformen bezoeken en hosten. Dat is onwenselijk. Mensen die aan anorexia lijden, ervaren schaamte en hebben de indruk in een sociaal isolement te verkeren. Een dergelijk verbod zou het stigma rondom anorexia en ondergewicht juist bevestigen en de zoektocht van jongeren met een eetstoornis naar hulp kunnen belemmeren. Ook experts, onderzoeken en ervaringsdeskundigen geven aan dat de focus zou moeten liggen op de psychische klachten die mensen met een eetstoornis hebben. Het beleid is daarom, naast hulpverlening aan personen met een eetstoornis die dergelijke websites en platformen bezoeken en hosten, gericht op het snel offline halen van illegale (waaronder strafbare) content op dergelijke pro-ana websites en sociale media platformen. Illegaal online materiaal kan worden gemeld en verwijderd via de afspraken in het kader van de zelfregulering van de internetsector (Notice and Take Down). Is er sprake van kinderpornografisch materiaal, is er binnenkort ook de Autoriteit Online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM), die een bestuursrechtelijk verwijderbevel kan uitvaardigen en een last onder dwangsom of bestuurlijke boete kan opleggen indien de content niet wordt verwijderd. Het streven is het wetsvoorstel bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal, dat op dit moment in voorbereiding is en de voorgaande bevoegdheden van de ATKM regelt, voor het einde van het jaar bij uw Kamer in te dienen. Daarnaast kunnen aanbieders van communicatiediensten door de officier van justitie (met machtiging van de rechter-commissaris) worden bevolen om strafbaar online materiaal ontoegankelijk te maken (art 125pSv jo art 54a Sr). Tot slot wordt in ieder geval waar sprake is van strafbaar handelen uiteraard wel ook steeds ingezet op aanpak via het opsporings- en vervolgingskader.
Zijn providers van pro-ana websites aangesproken en is daar concreet vervolg aan gegeven, bijvoorbeeld door deze websites offline te halen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Verwezen wordt naar de beantwoording van vraag 16. Op individuele zaken kan voor het overige niet worden ingegaan.
Voert u gesprekken met sociale mediabedrijven zoals Facebook, Instagram en TikTok over de vraag hoe zij voorkomen dat hun platform gebruikt wordt voor het beïnvloeden van jongeren en volwassenen met een psychische kwetsbaarheid?
Er wordt binnen de departementen gesproken met de internetsector, onder andere ook over de bescherming van kwetsbare jongeren online. Ook kan de Digital Services Act (DSA), die naar verwachting begin 2024 van toepassing wordt, in dit kader een rol spelen. De DSA verplicht zeer grote online platformen om tenminste één keer per jaar een risicoanalyse te verrichten van hun diensten. Zij moeten daarbij onder meer onderzoeken of hun dienstverlening negatieve consequenties heeft voor de fysieke en mentale gezondheid van mensen (artikel 34, eerste lid, onder d, DSA). Als dat het geval is moeten zij maatregelen nemen om deze risico’s te adresseren (artikel 35 DSA). De Europese Commissie houdt hier toezicht op en kan zo nodig handhaven.
Is het een optie om beroepsaanduidingen als «therapeut», «coach» en «psycholoog» een zogeheten «beschermd beroep» te maken zodat niet iedereen zich zo kan noemen? Bent u bereid om dit te onderzoeken?
In de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) bestaat reeds de mogelijkheid om bepaalde beroepen te reguleren in artikel 3 (het «zware regime») of 34 (het «lichte regime») van de Wet BIG. Voor beroepen in het «lichte regime» geldt een beschermde opleidingstitel. Dit betekent dat de titels pas gevoerd mogen worden na het afronden van de opleiding. Voor deze beroepsbeoefenaren geldt geen verplichting tot registratie in het BIG-register en ze zijn ook niet onderworpen aan het wettelijk tuchtrecht.
Op dit moment zijn de volgende beroepen gereguleerd in artikel 34 van de Wet BIG: apothekersassistent, diëtist, ergotherapeut, huidtherapeut, klinisch fysicus, logopedist, mondhygiënist, oefentherapeut, optometrist, orthoptist, podotherapeut, radiodiagnostisch laborant, radiotherapeutisch laborant, tandprotheticus, verzorgende in de individuele gezondheidszorg (VIG’er). Voor beroepen in het «zware regime» geldt een beschermde beroepstitel, is het tuchtrecht van toepassing en is het mogelijk om een zelfstandige bevoegdheid voor voorbehouden handelingen toe te kennen. Deze beroepsbeoefenaren zijn verplicht zich te registreren in het BIG-register en elke 5 jaar te herregistreren. Op dit moment zijn de volgende beroepen gereguleerd in artikel 3 van de Wet BIG: apotheker, arts, fysiotherapeut, gezondheidszorgpsycholoog, klinisch technoloog, orthopedagoog-generalist, physician assistant, psychotherapeut, tandarts, verloskundige en verpleegkundige. Het beroep gezondheidszorgpsycholoog kent twee beschermde specialistentitels: klinisch psycholoog en klinisch neuropsycholoog.
Het uitgangspunt van de wet BIG is dat beroepen niet worden opgenomen tenzij wettelijke regulering noodzakelijk is om patiënten adequaat te beschermen (bijvoorbeeld i.v.m. het verrichten van voorbehouden handelingen). Dit zogenaamde «nee, tenzij» principe sluit ook aan bij de Europese normen van het vrije verkeer van personen en de normen van de Ministers van EZK en SZW voor een open en flexibele (arbeids-)markt, dat verdere professionalisering in de zorg kan bevorderen.
U kunt terugzien dat verschillende «therapeuten» en het beroep GZ-psycholoog reeds gereguleerd zijn, waarmee het voor de patiënt kenbaar zou moeten worden dat zij bij behandeling door deze beroepsbeoefenaren door de werking van de Wet BIG worden beschermd tegen onzorgvuldig en ondeskundig handelen. Er bestaan ook verschillende «coaches», «counselors», «consulenten» en «voedingsprofessionals». Dit zijn onbeschermde titels/termen: iedereen mag zich zo noemen. Ook kan iedereen een eigen aanduiding of titel voor zijn professie bedenken.
In het kader van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) is iedere zorgaanbieder verplicht om goede en veilige zorg te bieden. In deze wet is tevens voorzien in een klachtenprocedure. Daarnaast staat het privaatrecht open wanneer er een geschil is en in het uiterste geval het strafrecht. Ook bestaan er verschillende beroepsorganisaties die – los van de Wet BIG – de kwaliteit van de beroepsuitoefening reguleren, onder meer doordat voor hun leden wordt vereist dat zij een geaccrediteerde opleiding hebben afgerond.
Het is van belang dat patiënten (of hun ouders of voogd) zich goed informeren over de kwaliteit (de regulering ervan en welke bescherming dit biedt) van de professional die hij of zij inschakelt. De beroepsverenigingen in de ggz werken momenteel samen met de wetenschappelijke verenigingen aan één landelijk kwaliteitsregister waarin cliënten, naasten en verwijzers het geheel aan kwalificaties van de psycholoog kunnen inzien.
Het voornemen dat nu ook het Openbaar Ministerie in Den Haag wegens capaciteitsproblemen strafzaken wil schrappen |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat nu ook het Openbaar Ministerie (OM) in Den Haag zich genoodzaakt ziet de rechtbank te vragen strafzaken te schrappen wegens capaciteitsproblemen?1
Ik betreur dat het OM zich genoodzaakt ziet dit te doen. Het is niet goed voor het vertrouwen in de rechtstaat als zaken op deze manier worden afgerond.
Zag u dit aankomen? Sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte?
Ik ben uiteraard goed op de hoogte van de druk op de capaciteit en de mede door corona ontstane voorraden bij het OM en de rechtspraak. Dit is al enige tijd onderwerp van gesprek tussen mij en het College van procureurs-generaal. Over het voornemen om de behandeling van de 53 strafzaken te stoppen ben ik op woensdag 21 september jl. geïnformeerd.
In welke andere regio’s dreigt dit nu nog meer te gebeuren?
Er zijn op dit moment geen andere regio’s met een vergelijkbaar voornemen. Ik heb met het College van Procureurs-generaal afgesproken dat ik, mocht een dergelijke situatie zich weer voordoen, tijdig en van tevoren wordt geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het niet behandelen van strafzaken vanwege het feit dat er geen capaciteit is bij het OM en de rechtspraak eigenlijk onacceptabel is? Is dit nog te voorkomen, zo ja, hoe?
Bij de aanpak van criminaliteit zal het OM altijd prioriteiten moeten stellen. Er is niet genoeg capaciteit om alle criminaliteit aan te pakken. Ik vind echter dat als strafzaken in behandeling worden genomen deze ook voortvarend en op een juiste manier moeten worden afgerond. Hierbij hebben alle betrokken partijen een rol. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Erkent u dat ook dit het gevolg is van het beleid van vorige kabinetten Rutte? Zo niet, waarom niet?
Naar de oorzaken van toegenomen druk op de capaciteit van de organisaties binnen de strafrechtketen is onderzoek gedaan. Mijn ambtsvoorganger heeft u met een brief van 26 juni 20202 over de uitkomst geïnformeerd. Geconstateerd werd dat verschillende maatschappelijke ontwikkelingen, waaronder digitalisering en internationalisering van criminaliteit en sterk toegenomen inzet voor ondermijnende criminaliteit, het werk complexer hebben gemaakt en hebben bijgedragen aan een hogere werkdruk. Daarnaast heeft een veelheid aan wets-en beleidswijzigingen geresulteerd in een hogere werkdruk, vanwege de organisatorische implicaties ervan voor de betrokken organisaties. In de afgelopen jaren zijn daarnaast door de coronacrisis de voorraden gestegen, waardoor de druk extra is verhoogd.
Hoe wordt geselecteerd welke strafzaken geschrapt zullen worden? Deelt u de mening dat «slachtofferloze delicten» eigenlijk niet bestaan? Hoe worden betrokken partijen hierover geïnformeerd?
Ik deel uw mening dat slachtofferloze delicten eigenlijk niet bestaan. Bij het plegen van delicten is de maatschappij altijd het slachtoffer. Criminaliteit ondermijnt economische, juridische en maatschappelijke structuren en leidt daarmee altijd tot schade.
Bij de selectie van de zaken heeft het OM een afweging gemaakt op basis van de inhoud van de zaak en de verschillende belangen die meespelen. Relevante factoren waren onder meer: dat er geen directe slachtoffers zijn, dat er al schadeherstel heeft plaatsgevonden, dat een andere reactie op het misdrijf is gevolgd of dat de verdachte sindsdien niet meer in aanraking is gekomen met justitie. Verder is gekeken naar de aard van de feiten: zo wordt er bijvoorbeeld niet getornd aan de vervolging van ernstige geweldsmisdrijven en zedendelicten.
Voor alle zaken geldt dat zij minimaal vier jaar oud zijn. Het zijn zaken die al eerder op zitting zijn besproken, maar niet inhoudelijk zijn afgedaan. In afwachting van een nieuwe zitting kregen andere zaken, bijvoorbeeld met directe slachtoffers, voorrang. De meeste zaken hebben geen directe slachtoffers. In de paar zaken waar sprake was van een direct slachtoffer heeft het OM contact met hen opgenomen en hen de omstandigheden uitgelegd.
Rechtszekerheid en een goede procesorde brengen met zich mee dat de zaken die bleven liggen in het belang van alle partijen wel moeten worden afgedaan. De wet bepaalt dat zaken die al eerder op zitting zijn geweest alleen kunnen worden beëindigd door het OM niet-ontvankelijk te verklaren.
Waarom wordt er bijvoorbeeld voor gekozen ook ontnemingszaken niet te behandelen? Erkent u dat dit pijnlijk en onrechtvaardig is, omdat misdaad niet mag lonen, maar ook onverstandig omdat dit (misdaad)geld uitstekend gebruikt zou kunnen worden om te investeren in OM en rechtspraak?
Ik ben het, net als het OM, met u eens dat de maatschappij erop moet kunnen vertrouwen dat het recht zijn beloop heeft en dat misdaad niet mag lonen.
Onder de zaken bevinden zich inderdaad ontnemingszaken. Daarin wilde het OM crimineel geld afpakken, maar bleek bijvoorbeeld dat er bij de verdachte weinig tot niets te halen viel. In een aantal gevallen is het afpakken al op een andere manier geregeld, bijvoorbeeld doordat de rechter in de bijbehorende strafzaak (die altijd naast een ontnemingszaak loopt) al heeft gevonnist dat het geld van verdachte naar de slachtoffers moet. Het is dus niet per definitie zo dat deze zaken veel geld hadden opgebracht, waarmee de capaciteit van het OM en rechtspraak zou kunnen worden uitgebreid.
De aanzwellende protesten in Iran na de dood van de vrouw Mahsa Amini |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de toenemende protesten in Iran naar aanleiding van de dood van de Iraanse vrouw Mahsa Amini na haar gewelddadige arrestatie door de religieuze politie?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de dubieuze omstandigheden rondom de dood van de vrouw en het handelen van de religieuze politie hierbij?
Ik heb de Iraanse autoriteiten opgeroepen om een gedegen en onpartijdig onderzoek in te stellen naar de dood van Mahsa Amini. Deze boodschap heb ik gedeeld in gesprek met de Iraanse Minister van Buitenlandse Zaken tijdens de AVVN in New York en sindsdien ook publiekelijk herhaald. Diezelfde boodschap is tevens in heldere bewoordingen kenbaar gemaakt in gesprekken op hoog-ambtelijk niveau met de Iraanse Ambassadeur in Den Haag als ook door de Nederlandse Ambassadeur in Iran in zijn gesprekken met de Iraanse autoriteiten aldaar. Ook heeft Nederland hiervoor gepleit in multilateraal verband, waaronder in de VN-Mensenrechtenraad.
De uitkomsten van een eerste Iraanse onderzoek zijn afgelopen vrijdag gepubliceerd, waarin geconcludeerd werd dat Mahsa Amini zou zijn overleden aan onderliggende medische klachten. Haar familie heeft aangegeven dat de uitkomsten van dat onderzoek niet aansluiten bij de zichtbare verwondingen op het lichaam van Mahsa Amini. Dit roept kritische vragen op over de onpartijdigheid van het uitgevoerde onderzoek. Nederland blijft de Iraanse autoriteiten dan ook onverminderd oproepen tot een gedegen en onpartijdig onderzoek naar de dood van Mahsa Amini.
Conform motie van het lid Kuzu c.s. (Kenmerk 21 501-20 nr. 1833, aangenomen op 6 oktober 2022) zal ik dit pleidooi tevens nogmaals herhalen bij de aanstaande Raad Buitenlandse Zaken van 17 oktober 2022.
Deelt u de opvatting dat deze protesten eigenlijk gaan over een veel breder ongenoegen van burgers over de politieke en economische situatie van het land?
De protesten lijken zich te richten op zowel de repressie als ook de slechte economische situatie van het land. Het is van fundamenteel belang dat de Iraanse bevolking het recht heeft om vreedzaam te protesteren, ongeacht de aanleiding of beweegredenen. Burgers hebben immers het recht om te demonstreren voor vrouwenrechten en andere mensenrechten.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Duitse Minister van Buitenlandse Zaken zich heeft uitgesproken over de omstandigheden van de dood van de Iraanse vrouw en een oproep heeft gedaan aan de Iraanse overheid om gehoor te geven aan de protesten?2
Ja.
Bent u bereid namens Nederland ook een dergelijk signaal af te geven en een oproep te doen aan Iran om gehoor te geven aan de protesten?
Nederland heeft reeds bij herhaling grote bezorgdheid uitgesproken richting de Iraanse autoriteiten over de huidige situatie in Iran en het geweld van de Iraanse veiligheidsdiensten bij de (pogingen tot) beëindiging van de vreedzame protesten sterk veroordeeld. Zo heb ik de Iraanse autoriteiten opgeroepen om het recht op vreedzaam protest te respecteren. In een gesprek met de Iraanse Minister van Buitenlandse Zaken heb ik tevens benadrukt dat vrouwenrechten mensenrechten zijn en gerespecteerd moeten worden, net als het recht op vreedzaam protest. Deze boodschappen heb ik zelf publiekelijk herhaald en zijn ook in heldere bewoordingen kenbaar gemaakt in gesprekken op hoog-ambtelijk niveau met de Iraanse Ambassadeur in Den Haag als ook door de Nederlandse Ambassadeur in Teheran in zijn gesprekken met de Iraanse autoriteiten aldaar. Nederland heeft hier ook in een gezamenlijke verklaring aandacht voor gevraagd in de VN-Mensenrechtenraad.
Welke overige mogelijkheden ziet u om de mensen die vechten voor hun vrijheid in Iran te ondersteunen, bilateraal of via multilaterale overleggen?
Nederland heeft zich sterk uitgesproken over het recht op vreedzaam protest, zowel in bilaterale gesprekken als ook in multilateraal verband. Nederland zet zich voorts in voor het instellen van EU-Mensenrechtensancties – ook conform motie van de leden Sjoerdsma en Agnes Mulder (Kenmerk 21 501-20 nr. 1826, aangenomen op 6 oktober 2022). Iran zal tevens worden besproken in de Raad Buitenlandse Zaken op 17 oktober 2022, waarbij ik zal pleiten voor een gezamenlijke EU-verklaring om mensenrechtenschendingen van de Iraanse autoriteiten te veroordelen.- conform motie van het lid Kuzu c.s. (Kenmerk 21 501-20 nr. 1834, aangenomen op 6 oktober 2022).
Zou u gezien de urgentie van deze zaak deze vragen zo spoedig mogelijk, en een voor een willen beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk en een voor een beantwoord.
Kunt u toelichten op welke manier de toetsing van de Algemene Rekenkamer onjuist is, omdat de Algemene Rekenkamer had moeten toetsen aan de Wet politiegegevens (Wpg) in plaats van de Algemene Verordening Gegevensbescherming? In hoeverre en op welke punten had de Algemene Rekenkamer tot een andere conclusie moeten komen, als zij had getoetst aan de Wpg?1
De AVG en de Wpg kennen een vergelijkbaar doel, namelijk het voorzien in een regeling van de bescherming van persoonsgegevens. Een deel van de regels is daarom vergelijkbaar. Er zijn echter ook nadrukkelijke verschillen. Zo kent de Wpg een ruimere grondslag voor het gebruiken van bijzondere persoonsgegevens en zijn bepaalde rechten van betrokkenen in de Wpg beperkt.
Het gaat hier om wederzijds uitsluitende regelgeving. Het is dus onmogelijk een Wpg-verwerking aan de AVG te toetsen (of andersom). Ondanks dat bepaalde begrippen in beide regimes voorkomen, moeten ze bovendien in een geheel andere context worden gezien. De regeling omtrent de gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) illustreert dit. De AVG en de Wpg kennen beide de verplichting om een GEB uit te voeren wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
Eerst na ingebruikname van het CAS is die regeling in (art. 4c van) de Wpg geïmplementeerd. Zoals in het antwoord op vraag 2 is toegelicht, is de politie vervolgens tot de conclusie gekomen dat op basis van de karakteristieken van het CAS aan voornoemde voorwaarden niet is voldaan en een GEB aldus niet is voorgeschreven. Desalniettemin verwijst de Algemene Rekenkamer in haar toetsingskader naar de AVG en scoort de politie hier een onvoldoende.
Doordat de Algemene Rekenkamer consequent heeft getoetst aan de AVG (en eenmaal aan de Politiewet 2012) is niet te voorspellen hoe een toetsing door de Algemene Rekenkamer aan het juiste wettelijke kader, zijnde de Wpg, tot een andere uitkomst had geleid.
Hoe beoordeelt u het privacyrisico van gegevensverwerking door het Criminaliteit Anticipatie Systeem (CAS) in het licht van de richtlijnen van de Autoriteit Persoonsgegevens voor het uitvoeren van een gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) die stellen dat er sprake is van een hoog risico als wordt voldaan aan minstens twee van de negen criteria, waaronder de criteria vier, vijf, zes, zeven en acht (respectievelijk: gevoelige gegevens, grootschalige gegevensverwerking, gekoppelde databases, gegevens over kwetsbare personen en het gebruik van nieuwe technologie)?
De richtlijnen van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) voor het uitvoeren van een GEB zijn gericht op de AVG. De politie heeft de AP reeds verzocht aparte criteria op te stellen voor de Wpg. Het feit dat er specifieke wetgeving is voor opsporings- en vervolgingsinstanties vanwege hun bijzondere positie toont al aan dat eisen ten aanzien van gegevensverwerkingen onder de AVG en de Wpg niet altijd vergelijkbaar zijn. Verwerkingen met gegevens van kwetsbare personen, financiële gegevens, gegevens in het kader van heimelijk onderzoek zijn voor de politie immers eerder regel dan uitzondering. Juist daarom kent de Wpg extra verplichtingen rond bijvoorbeeld documentatie, autorisatie en logging.
Vanuit politieperspectief is in dit geval geoordeeld dat de verwerking niet is gericht op de verwerking van gevoelige gegevens of kwetsbare personen, ook is er geen sprake van een nieuwe technologie, het CAS is immers al tien jaar in gebruik. De resultaten zijn bovendien niet tot personen herleidbaar, waardoor geen sprake is van een hoog risico voor betrokkenen.
Zodoende is destijds door de politie beoordeeld dat een GEB in het geval van het CAS niet aangewezen is. Hoewel deze karakteristieken niet ingrijpend zijn veranderd en een GEB volgens het oordeel van de politie nog altijd niet verplicht is, heeft de politie een traject in gang gezet om voor het CAS een (AI) impact assessment of een ander type beoordeling van vergelijkbaar niveau toe te passen.
Kunt u uitsluiten dat de output van het CAS ook na de verrijking met kwalitatieve informatie door een informatiespecialist niet tot concrete personen is te herleiden? Kunt u dit toelichten?
Zoals hiervoor gemeld, alsook in de beantwoording van uw vorige Kamervragen over dit onderwerp is aangegeven, geeft het CAS een verwachting voor een bepaald gebied en geeft het geen output die op zichzelf tot personen te herleiden is.2 Dit valt ook af te leiden uit de variabelen van het CAS3 waarbij bijvoorbeeld wordt gekeken naar het aantal incidenten dat in een bepaalde periode in een bepaald gebied heeft plaatsgevonden. Dit laat onverlet dat de politie verschillende andere instrumenten, applicaties en informatiesystemen tot haar beschikking heeft en inzichtelijk kan maken welke incidenten in een bepaald gebied en periode hebben plaatsgevonden. Deze informatie heeft de politie ook nodig om zicht te krijgen op de aard en omvang van de lokale problematiek. Het gaat hierbij echter om andere applicaties en systemen dan het CAS.
Kunt u toelichten dat de criminaliteitshistorie die in het CAS wordt gebruikt hoofdzakelijk is gebaseerd op aangiftes van burgers? Geldt dit ook voor de CAS-output over overlast jeugd, vernieling,verdovende middelen en drugshandel?
De variabelen uit het CAS die zich richten op criminaliteitshistorie zijn hoofdzakelijk gebaseerd op aangiftes en meldingen van burgers en niet op de ambtshalve waarnemingen van de politie. Dit geldt voor alle typen speerpunten waarvoor het CAS kan worden ingezet. Hiermee tracht de politie een feedback loop te voorkomen. Hiermee doelt de politie op het volgende verschijnsel. Wanneer mede aan de hand van de output van het CAS de politie-inzet in een gebied tot de waarneming van een toename van het aantal voorvallen aldaar leidt, is dat op zichzelf verklaarbaar. Wanneer die waarnemingen echter weer zouden worden betrokken voor de invoer van het CAS zou bij een volgend gebruik datzelfde gebied weer naar voren komen. Dit wordt ook wel de feedback loop genoemd. Om te voorkomen dat dit effect optreedt en zaken verkleurd worden, is het CAS bewust hoofdzakelijk gebaseerd op aangiftes en meldingen van feiten (brengincidenten) en niet op in registraties vastgelegde eigen waarnemingen van de politie (haalincidenten). Momenteel onderzoekt de politie of en zo ja, ten aanzien van welke feiten zich mogelijk een vermenging van breng- en haalincidenten voordoet, met als doel om dit zoveel mogelijk te beperken.
Bent u bereid de laatste evaluatie van het CAS met de Kamer delen?
De Algemene Rekenkamer heeft geen evaluatie van CAS uitgevoerd, maar een controlerende toets verricht van de beheersmaatregelen rondom het CAS. Desalniettemin bestaat voor de Tweede Kamer (bijvoorbeeld via de Vaste commissie Digitale Zaken) de mogelijkheid de Algemene Rekenkamer te vragen nader te reflecteren op de bevindingen rondom het algoritme van het CAS, zoals gerapporteerd in het onderzoek «Algoritmes getoetst».
Kunt u zeggen wanneer en waarom de toepassing van het CAS is uitgebreid van enkele vormen van High Impact Crimes (HIC) naar tien vormen van criminaliteit en openbare ordeverstoring?
Het is niet zo dat het CAS zich alleen richt op high impact crimes (HIC), dit is ook nimmer beoogd. De lokale problematiek van het basisteam in kwestie is leidend. HIC behoort dan tot de mogelijkheden, maar dit is zeker niet uitsluitend het geval. Het CAS is bedoeld als een bijdrage aan de efficiënte inzet van de politie. Specifiek voor criminaliteit en openbare ordeverstoring, zoals overlast jeugd en vernieling, geldt dat de aanwezigheid van de politie in een bepaald gebied preventief kan zijn. Die preventie komt echter ook op andere manieren tot stand. De inzet – en daarmee de waarde van het gebruik van het CAS – is dat een basisteam mede aan de hand van de output van het CAS een hypothese over de oorzaken van het hoge risico in een gebied vormt en een strategie formuleert om de oorzaken weg te nemen. Zo kan de politie bijvoorbeeld in gesprek gaan met de gemeente over het plaatsen van extra verlichting op slecht verlichte locaties als blijkt dat dit mogelijk een oorzaak is van een verhoogd risico op overlast of vernieling in een bepaald gebied.
Wat zijn de overwegingen om het CAS ook in te zetten voor criminaliteit en openbare ordeverstoring die niet vallen onder HIC? Hoe beoordeelt u de inzet van het CAS voor criminaliteit en openbare ordeverstoring die niet vallen onder HIC zoals overlast jeugd en vernieling?
Zie antwoord vraag 6.
Wordt de controle op vooringenomenheid en (indirecte) discriminatie gedaan voor alle verschillende vormen van output? Kunt u toelichten hoe dit in zijn werk gaat?
Zoals ook bevestigd wordt in het rapport van de Algemene Rekenkamer, maakt het CAS bewust geen gebruik van variabelen, zoals afkomstgerelateerde indicatoren (nationaliteit e.d.), die discriminatie in de hand werken.4 Daarbij geeft het CAS een score voor een bepaald gebied en niet voor een specifieke groep personen. Dit geldt onverkort voor elk type problematiek waarvoor een basisteam het CAS inzet, dus ook voor jeugdoverlast.
Om het risico op (indirecte) discriminatie zoveel mogelijk te mitigeren, maakt de politie ook bewuste keuzes in het uitsluiten van variabelen, die mogelijk indirect tot discriminatie en/of bias zouden kunnen leiden. De variabele «percentage niet-westerse allochtonen» maakte bijvoorbeeld tot voor kort deel uit van een dataset die de politie van het Centraal Bureau voor de Statistiek ontvangt. Deze informatie wordt door de politie niet gebruikt als input voor het CAS. Aanvullend heeft de politie besloten om de ontvangst van deze gegevens al aan de poort te blokkeren.
Het uitsluiten van gegevens over achtergrond, afkomst of geslacht verkleint de kans op indirecte discriminatie, maar sluit deze niet in het geheel uit. Zo kan er onbedoeld bias bestaan in de aangiftes of meldingen die de politie ontvangt. Het inzichtelijk maken en minimaliseren van deze restrisico’s is voor de politie essentieel.
De politie adresseert dit zowel intern als extern. Intern is de politie een onderzoek gestart naar het in kaart brengen en aanpakken van de restrisico’s van de toepassing van het CAS. Extern en transparant (door middel van wetenschappelijke publicaties) onderzoekt de politie tezamen met de wetenschap enerzijds hoe datamodellen van de politie bias het beste kunnen detecteren en uitsluiten en anderzijds het effect van onderlinge sociaal demografische verschillen op politiedata.
Kunt u uitsluiten dat de inzet van het CAS voor overlast jeugd niet leidt tot (indirecte) discriminatie op grond van afkomst? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u toelichten welke variabelen worden gebruikt voor de verschillende output van het CAS, waaronder de output gericht op diefstal en inbraak woning, straatroof, overlast jeugd, vernieling, openbare schennis der eerbaarheid, verdovende middelen en drugshandel?
De variabelen van het CAS zijn in te zien op de website van de politie.5 Zoals gezegd is de criminaliteitshistorie hoofdzakelijk gebaseerd op aangiftes en meldingen van burgers.
Wordt in alle basisteams die CAS gebruiken gewerkt met output over alle door u genoemde vormen van criminaliteit of openbare ordeverstoring, namelijk diefstal en inbraak woning, straatroof, diefstal van personenauto’s of uit personenauto’s, zakkenrollerij, diefstal van snor- en bromfiets, diefstal uit bedrijf of kantoor, overlast jeugd, vernieling, openbare schennis der eerbaarheid, verdovende middelen en drugshandel? Zijn er basisteams die een beperktere output van het CAS gebruiken? Kunt u hiervan een overzicht geven?
De basisteams van de politie kunnen aan de hand van de in het lokale gebied voorkomende problematiek autonoom keuzes maken voor welke typen speerpunten/feiten ze het CAS inzetten. Wel geldt per basisteam een maximumaantal van vier speerpunten, opdat het CAS zo gericht mogelijk wordt benut. De onderstaande tabel toont van de meest voorkomende speerpunten het aantal basisteams, verspreid over het gehele land, dat het CAS voor die feiten toepast.
Speerpunt
Aantal basisteams
Diefstal/Inbraak Woning
160
Diefstal uit en vanuit voertuig
114
Diefstal van een (snor/brom)fiets
72
Overlast jeugd
71
Straatroof
56
Diefstal overig
39
Van overige speerpunten maken telkens niet meer dan tien basisteams tegelijk gebruik.6
Kunt u een overzicht geven van basisteams die het CAS gebruiken voor het voorspellen of voorkomen van overlast jeugd?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Duizenden leerlingen speciaal onderwijs te laat op school door personeelstekort’ |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Duizenden leerlingen speciaal onderwijs te laat op school door personeelstekort» en het daarin beschreven personeelstekort in het leerlingenvervoer?1
Ja. Het artikel en de personeelstekorten bij vervoerders die uitvoering geven aan het leerlingenvervoer zijn mij bekend. In dat kader en naar aanleiding van voornoemde artikel hebben de leden Van Meenen (D66), Paul (VVD), De Hoop (PvdA), Beertema (PVV), Segers (ChristenUnie), Kwint (SP), Bisschop (SGP) en Westerveld (GroenLinks) schriftelijke vragen gesteld. Deze vragen werden ingezonden op 7 september 2022 met kenmerk Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 123. De antwoorden zijn 30 september jl. aan de Tweede Kamer aangeboden.2 De antwoorden op deze en onderstaande vragen 2 t/m 4 komen overeen met deze eerdere antwoorden op Kamervragen.
Bent u op de hoogte van het feit dat maar liefst 14.000 kinderen in het speciaal onderwijs zwaar hebben te lijden onder het bestaande personeelstekort? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zoals ik ook al in de beantwoording van de Kamervragen van 7 september jl. heb genoemd, schrik ik van deze verhalen. Dit soort situaties zijn schrijnend en moeten daar waar ze ontstaan zo snel mogelijk worden opgelost. Primair moet het belang van deze kinderen voorop staan. Het is ontzettend verdrietig dat er nu situaties ontstaan waarin een leerling te laat op school komt of na de les een tijd moeten wachten voordat hij of zij wordt opgehaald. Langere reis- of wachttijden zorgen ervoor dat kinderen te laat op school komen en laat thuis zijn, waardoor ze bijvoorbeeld overprikkeld op school aankomen en na schooltijd minder tijd en energie hebben voor sociale contacten. Dit heeft impact op leerlingen en hun ouders. De verhalen die ik hierover heb gehoord zijn zorgelijk. Het is dus belangrijk dat deze situatie daar waar het nu mis gaat snel verbetert.
Ik heb zowel gemeenten gevraagd naar dit beeld, als verzocht om een inventarisatie te geven van de knelpunten, inclusief waar en waarop deze met name zitten. Dit is nodig om gericht tot oplossingen te komen. Het doel dat voor mij voorop staat is dat iedere leerling op een goede manier naar school moet kunnen gaan. Iedere leerling bij wie dat niet lukt, als daardoor bijvoorbeeld stress of andere klachten ontstaan, is er simpelweg één te veel. Daarom heb ik ook de VNG en gemeenten gevraagd naar een overzicht van gemeenten waar het niet goed gaat. Zodat we daar waar het niet goed gaat via de VNG – of waar nodig natuurlijk ook rechtstreeks- gemeenten aanspreken op hun verantwoordelijkheid en oplossingen.
Bent u op de hoogte van het feit dat leerlingen medische en psychologische behandelingen mislopen, omdat zij niet op de gewenste tijden vervoerd kunnen worden?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte. Ik vind het vreselijk dat dit gebeurt. Het moet te allen tijde worden voorkomen. Daarom ga ik ervan uit dat gemeenten en vervoerders de komende tijd alles op alles gaan zetten om te zorgen dat dit niet meer plaatsvindt en waar nodig noodoplossingen inzetten.
Welke oplossingen ziet u om dit probleem op korte termijn op te lossen?
Hoewel de wettelijke verantwoordelijkheid van de uitvoering van het leerlingenvervoer bij gemeenten ligt, zal ik extra dan wel gerichte actie niet nalaten. Het is nu belangrijk dat gemeenten in overleg treden met onder andere de vervoerders om zo tot verbetering te komen daar waar het nu mis gaat. Ik trek daarbij samen met hen op en help waar ik kan. Als het op dit moment in een gemeente spaak loopt mogen gemeenten met noodoplossingen komen. Goede noodoplossingen zijn bijvoorbeeld het inzetten van vrijwilligers, waaronder ouders en gepensioneerden, zoals in Zwolle gebeurt, maar ook het inhuren van externe partijen, zoals aanbieders van touringcars (met begeleiding) of het inzetten van straattaxi’s, zoals in Enschede gebeurt. Daarom dring ik er bij gemeenten ernstig op aan om noodoplossingen in te zetten waar nodig.
Tegelijkertijd vind ik dat er ook op de (middel)lange termijn structurele oplossingen in het leerlingenvervoer moeten komen. Hiervoor verwijs ik naar de antwoorden op de genoemde Kamervragen die op 30 september jl. zijn verzonden.
Bent u op de hoogte van het feit dat vervoersorganisatie Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV) heeft aangegeven dat alleen hogere lonen niet de oplossing zijn? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ja, ik ben op de hoogte van het feit dat KNV heeft aangegeven dat alleen meer loon niet de oplossing voor het probleem is. Er is immers landelijk in veel meer sectoren sprake van een personeelstekort. Dat maakt werving lastig. Bovendien vissen veel sectoren ook nog eens in dezelfde vijver. Ik deel daarom de opvatting dat enkel hogere lonen – hoewel van belang – niet de oplossing is en voer daar ook gesprekken over met KNV.
De problematiek in het doelgroepenvervoer is bovendien breder. Zo speelt bijvoorbeeld de prijs-kwaliteitverhouding bij het aanbesteden een rol, maar ook de gescheiden aanbestedingstrajecten binnen de gemeenten. Als het doelgroepenvervoer in een gemeente bij één vervoerder ligt, is het ook van belang om de werkzaamheden van de verschillende typen doelgroepenvervoer niet te laten overlappen. Vandaar dat ik gemeenten verzoek om afspraken te maken om werkzaamheden zoveel mogelijk volgtijdelijk te maken, mede zodat chauffeurs een volwaardig contract kunnen krijgen (zie ook vraag 11).
Bent u op de hoogte van het feit dat personenvervoersbedrijf Munckhof de enige is die te bereiken was voor ouders, leerlingen en media om over dit probleem te praten? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Nee, ik was daar niet van op de hoogte. Ik vind het heel kwalijk als het waar is dat alleen Munckhof bereid was om over de knelpunten in het leerlingenvervoer te praten. Ik heb daarom contact opgenomen met KNV. Ook bij KNV is niet bekend dat vervoersbedrijven partijen niet te woord zouden willen staan. Wel verwijzen vervoerders, als zij worden benaderd, vaak naar KNV als brancheorganisatie om uit te leggen wat er speelt in de sector. De KNV doet dit op verschillende manieren, waaronder ook via de verschillende media.
Wat bent u van plan om te gaan doen om de bereikbaarheid van de betrokken instanties voor ouders en leerlingen te vergroten?
Ook hierover heb ik met KNV contact opgenomen. Volgens KNV zijn de bedrijven normaal gesproken goed bereikbaar voor ouders en leerlingen, via de klantenservice, mail en telefoon. KNV geeft – ondanks dat ze op dit moment de signalen nog niet ontvangt – aan dat het mogelijk vanwege de drukte nu zodanig hectisch is op de planningsafdelingen (waar ook tekorten zijn aan personeel) dat de bereikbaarheid anders is dan men normaal zou verwachten. Ik zal aan KNV vragen of hun leden hierin, indien nodig, een verbeterslag kunnen maken. Ik zal eveneens, via de VNG, gemeenten oproepen om contact op te nemen met de betreffende vervoersbedrijven om hun bereikbaarheid naar ouders en leerlingen op orde te brengen.
Bent u bereid om op korte termijn met Munckhof in gesprek te gaan om de omvang van de problematiek nog beter in kaart te krijgen en om samen tot eventuele oplossingen te komen? Zo nee, waarom niet?
Ja zeker. Het lijkt mij daarnaast goed om voor het totaalbeeld van knelpunten en oplossingen niet alleen met Munckhof in gesprek te gaan, maar met de hele vervoersbranche. Daarom heb ik structureel overleg met KNV.
Bent u bereid om ook de geluiden van de vervoersbranche, Leerlingen Belang Voortgezet Speciaal Onderwijs (LBVSO) en de betreffende gemeenten aan te horen en hen te betrekken in de probleemoplossing voor zowel de korte als lange termijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik niet alleen toe bereid, samen met de VNG gebeurt dat al (zie hiervoor ook de antwoorden op de Kamervragen die op 30 september jl. zijn verzonden, onder andere vraag 3 aldaar; zie voetnoot 1).
Bent u bereid het specifieke voorstel van LBVSO om particuliere taxi’s en zzp’ers in te huren, te verkennen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in de beantwoording van vraag 4 aangaf, is het voor gemeenten al mogelijk particuliere taxi’s en zzp’ers in te huren. Ik hoop dat met deze noodoplossingen gemeenten er zo snel mogelijk – maar ook met oog voor kwaliteit – in slagen leerlingen op tijd te vervoeren. Daarnaast moeten er structurele (middel)lange termijn oplossingen worden gevonden. Hiervoor verwijs ik nogmaals naar de beantwoording van de antwoorden op de Kamervragen die op 30 september jl. zijn verzonden.
Bent u bereid om extra financiële middelen in te zetten om dit probleem op te lossen? Zo ja, hoeveel?
De ontstane problemen worden niet primair veroorzaakt door een tekort aan financiële middelen bij gemeenten, maar door krapte op de arbeidsmarkt. Deze krapte wordt wel versterkt door slechte arbeidsvoorwaarden van de chauffeurs. Veel chauffeurs hebben een relatief laag inkomen, ook vanwege het feit dat in veel gemeenten het doelgroepenvervoer bij verschillende bedrijven is aanbesteed, wat vaak leidt tot kleine contracten. Eén meer structurele oplossing is daarom dat gemeenten het doelgroepenvervoer bij de nieuwe aanbestedingsronde gezamenlijk gaan aanbesteden, waardoor chauffeurs een groter arbeidscontract krijgen dan de huidige, vaak kleine contracten van zestien uur per week. Hierbij is het van belang dat gemeenten afspraken maken over het volgtijdelijk maken van het vervoer van de verschillende doelgroepen, zodat bijvoorbeeld het WMO-vervoer zoveel mogelijk na het leerlingenvervoer wordt ingezet.
Nog eind dit jaar wordt het rapport van het monitoronderzoek leerlingenvervoer – dat is toegezegd in het debat passend onderwijs van 30 maart jl. – opgeleverd en aan uw Kamer aangeboden. Dit rapport levert ook een landelijk beeld op van de uitgaven van het leerlingenvervoer door gemeenten en de mogelijkheid om de uitgaven te vergelijken met de uitgaven in 2016. Ik hoor van diverse gemeenten dat de uitgaven flink omlaag zijn gegaan door in te zetten op zelfredzaamheid, waardoor leerlingen na een training na een aantal maanden in plaats van met het taxivervoer op de fiets of het OV reizen. Ik zal deze ontwikkelingen middels de monitor scherp in de gaten houden.
Op welke termijn verwacht u dat geen enkele leerling in het speciaal onderwijs meer door het vervoerprobleem wordt gedupeerd?
Ik kan geen uitspraken doen over op welke termijn geen enkele leerling in het speciaal onderwijs door het vervoersprobleem wordt gedupeerd, maar iedere leerling is er één te veel. Ik verwacht daarom van gemeenten dat ze alles op alles zetten en noodoplossingen inzetten. Ook spreek ik de VNG erop aan gemeenten waar de knelpunten groot zijn te ondersteunen. Hoewel de wettelijke verantwoordelijkheid van de uitvoering van het leerlingenvervoer bij gemeenten ligt zal ik extra dan wel gerichte actie niet nalaten, en daar waar nodig spreek ik gemeenten er zelf op aan.
Bent u bereid om de leerachterstanden en achterstanden van andere aard die zijn opgelopen vanwege het vervoersprobleem te verkennen en met voorstellen te komen om deze achterstanden zo snel mogelijk in te lopen? Zo nee, waarom niet?
Het is duidelijk dat als verstoringen in het vervoer lang aanhouden dit impact kan hebben op leerlingen. Ik zal met de gesprekken die ik regulier voer, bijvoorbeeld met de sectorraad GO en de andere onderwijskoepels, dit punt meenemen. Het is vervolgens in de eerste plaats aan de scholen om dit in de gaten te houden en hierop te acteren.
Het bericht 'Een kleine koe die minder krachtvoer eet is ook een vorm van innovatie' |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Een kleine koe die minder krachtvoer eet is ook een vorm van innovatie»?1
Ja.
Klopt het dat er in de Nederlandse stikstofboekhouding maar één soort koe is en dat daarbij standaard uitgegaan wordt van 13 kilogram ammoniakuitstoot per jaar, ongeacht welke managementmaatregelen zijn toegepast bij het verzorgen van de koe? Zo ja, waarom wordt hierin geen onderscheid gemaakt?
Nee dat klopt niet. Er wordt wel degelijk rekening gehouden met managementmaatregelen, zowel in de landelijke stikstofmonitoring voor de stikstofaanpak en de monitoring in het Nationale Emissiemodel voor Ammoniak (NEMA) als in vergunningverlening.
Bij de vergunningverlening voor het agrarische bedrijf worden emissiefactoren gebruikt. Bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) bevat ammoniakemissiefactoren voor emissiearme stalsystemen. Daarin staat ook de emissiefactor voor een traditionele stal voor melkvee. Deze is 13 kg per dierplaats per jaar. Er wordt onderscheid gemaakt in verschillende categorieën vee. Emissiefactoren zijn gebaseerd op metingen in enkele stallen en zijn gemiddelden. Bij toetsing aan de Wet ammoniak en veehouderij en het Besluit emissiearme huisvesting (Behv) is toepassing van de emissiefactoren die zijn opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) verplicht. Beweiding heeft daarbij geen invloed op de hoogte van de emissiefactor. De reden daarvan is dat het Behv alleen uitgaat van de toepassing van de best beschikbare (stal)technieken.
Daarnaast worden de emissiefactoren van deze lijst gebruikt voor de toestemmingsverlening in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb). Daarbij is tevens bijlage 2 van de Rav («de PAS maatregelen») relevant. In bijlage 2 staan reductiepercentages van enkele voer- en managementmaatregelen, namelijk voor beweiden en melkureumgehalte voor categorie 1A melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar.
In het eindrapport van de kwartiermaker de heer Tijssens, dat bijgevoegd is bij de kamerbrief over de appreciatie van het rapport Remkes op 14 oktober 20222, worden adviezen gegeven over meer duidelijkheid over doelen voor stalsystemen en het belang van management-, voer- en geneticamaatregelen in het verminderen van ammoniakemissie.
Bent u bereid om, als het onderzoek van het Netwerk Grondig, de Wageningen Universiteit en Universiteit Leiden uitwijst dat managementmaatregelen tot een lagere stikstofuitstoot leiden, managementmaatregelen op de lijst met emissiearme systemen te zetten? Zo ja, wat is volgens u nodig om dit in de uitvoering van het stikstofbeleid op te nemen?
Het onderzoek van Netwerk Grondig, de Wageningen Universiteit en Universiteit Leiden richt zich op het verlagen van de ammoniakemissie op bedrijfsniveau via managementmaatregelen. Bijlage 2 van de Rav lijst bevat reeds reductiepercentages van voer- en managementmaatregelen. Ik onderzoek de mogelijkheden om aan te tonen dat ook bij andere managementmaatregelen de ammoniakemissie met voldoende zekerheid afneemt op bedrijfsniveau. Hiervoor is verbetering van de datakwaliteit op bedrijfsniveau nodig die nauwkeuriger, beter borgbaar en handhaafbaar moet zijn, zoals ook aangegeven in de brief aan uw Kamer van 21 april 20223. Dergelijke zekerheid is noodzakelijk om te kunnen waarborgen dat de natuur geen schade oploopt en natuurvergunningen de toets van de rechter kunnen doorstaan.
Bent u bekend met de tussentijdse resultaten van het onderzoek van het Netwerk Grondig, de Wageningen Universiteit en Universiteit Leiden dat met managementmaatregelen het goed mogelijk is het ammoniakoverschot van een gangbaar melkveehouderijbedrijf te beperken tot 40 kilogram per hectare?
Ja
Bent u ervan op de hoogte dat managementmaatregelen een substantiële bijdrage kunnen leveren aan het reduceren van de ammoniakemissie door koeien, zonder veel kosten en zonder dure technische maatregelen, waardoor deze binnen het bereik van een groot deel van de melkveehouders komt?
Ja. Managementmaatregelen in de melkveehouderij zijn daarom ook een belangrijk onderdeel van de stikstofaanpak. Hiervoor zijn drie sporen ingezet: verdunnen van mest, verlagen van het eiwitgehalte van het rantsoen en verhogen van het aantal uren weidegang. Op 20 juli 2021 is de Kamer geïnformeerd over de uitwerking van de managementmaatregelen melkveehouderij in het kader van de stikstofproblematiek4. Op 19 augustus 2022 is de Kamer geïnformeerd over de Publicatie van de CBS Monitor, waarin een prognose staat van het ruw-eiwitgehalte in het melkveevoerrantsoen5. Daaruit blijkt dat indien het ruw-eiwitgehalte in het melkveerantsoen in 2022 daadwerkelijk zal dalen naar 162 gram ruw eiwit per kilogram drogestof een forse reductiestap wordt gezet via managementmaatregelen.
Bent u het eens dat melkveehouders die voldoen aan minder dan 40 kilogram ammoniak per hectare stal en veldemmissies, daarmee bijdragen aan de generieke reductieopgave van 30 procent op het gebied van ammoniak?
Indien melkveehouders managementmaatregelen nemen om de ammoniakemissie terug te dringen tot maximaal 40 kilogram ammoniak per hectare per jaar uit stal- en veldemissies, dragen ze daarmee bij aan de generieke reductieopgave op het gebied van ammoniak. Om dit ook op bedrijfsniveau te kunnen toerekenen, moet de onderliggende data van deze emissieberekening robuust zijn: voldoende te controleren en te borgen. De berekeningen in de KringloopWijzer voor ammoniakemissie zijn hiervoor nog niet voldoende robuust. Verbetering van de datakwaliteit om emissies te berekenen wordt opgepakt in de aanpak van de (afrekenbare) stoffenbalans, de maatwerkaanpak voor het 7e actieprogramma nitraatrichtlijn en de Kritische Prestatie Indicatoren (KPI) voor kringlooplandbouw.
Bent u bereid, als onderdeel van de stikstofaanpak en gebruikmakend van de stikstoffondsen die het kabinet beschikbaar heeft gesteld, een beloningsaanpak in te richten voor boeren die aantoonbaar hun ammoniakoverschot tot 40 kilogram per hectare beperken?
Ik ben bereid om met de sector en de keten de mogelijkheden te onderzoeken hoe substantiële reductie van de ammoniakuitstoot op bedrijven kan worden gestimuleerd, bijvoorbeeld via een hogere melkprijs of bonussen op de melkprijs in combinatie met toeslagen vanuit het GLB. Inzet daarbij is een duurzame omschakeling en duurzaam verdienmodel, waarbij de veehouder bij voorkeur een eerlijke prijs voor zijn product krijgt. Daarvoor is het noodzakelijk dat in voldoende mate wordt aangetoond dat de reductie per bedrijf (veld en stal) inderdaad bijdraagt aan de generieke reductieopgave op het gebied van ammoniak en de onderliggende data voldoende geborgd en controleerbaar zijn.
De ammoniakuitstoot op bedrijfsniveau maakt al onderdeel uit van de Kritische Prestatie Indicatoren (KPI) set voor kringlooplandbouw die op dit moment in de praktijk wordt getest in verschillende landbouwsectoren. Deze aanpak gaat uit van integrale sturing op duurzaamheidsprestaties. Daarbij wordt ook gekeken wat het effect van een reductie van ammoniakuitstoot is op de andere duurzaamheidsdoelen om afwenteling te voorkomen.
Het artikel ‘Provincies bleven op grote schaal vergunningen verlenen voor controversiële ‘stikstofarme’ stallen' |
|
Laura Bromet (GL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel van Follow the Money «Provincies bleven op grote schaal vergunningen verlenen voor controversiële «stikstofarme» stallen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan, dat provincies zeker 169 vergunningen hebben verleend voor stallen, waarvan rechters eerder hebben gevonnist dat de werking van de emissiereductie techniek onvoldoende is of onvoldoende kan worden aangetoond?
Het verlenen van vergunningen in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) is een bevoegdheid van de provincies. De provincies hebben gevolg gegeven aan de rechtbankuitspraken over de Rav-factoren in de betrokken zaken. Daarnaast hebben zij hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) om een finaal oordeel te krijgen van de hoogste bestuursrechter. Na de uitspraak van de Afdeling hebben de bevoegde gezagen daar direct rekening mee gehouden bij de vergunningverlening.
Welke andere stalsystemen zijn door rechterlijke uitspraken of lopende juridische procedures controversieel en hoeveel vergunningen zijn recent verleend op basis van deze stalsystemen? Om hoeveel dieren gaat dat? Om hoeveel extra emissie?
In recente uitspraken2 van de Afdeling, die betrekking hadden op melkveehouderijen, is geconcludeerd dat met de toepassing van de Rav-emissiefactoren voor de emissiearme stalsystemen A1.13, A1.28 en A1.23, de emissie uit deze stallen niet met de vereiste zekerheid kan worden vastgesteld in het kader van de toetsing aan de Wet natuurbescherming. Daardoor is niet uitgesloten dat de activiteiten waarvoor de natuur-vergunning werd aangevraagd ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen hebben. De Afdeling heeft geen uitspraken gedaan waar andere stalsystemen bij zijn betrokken.
Het is niet uitgesloten dat de Afdeling ook ten aanzien van andere stalsystemen tot eenzelfde oordeel zal komen in hoger beroepszaken.
Voor de beantwoording op de vraag hoeveel vergunningen recent zijn verleend op basis van deze stalsystemen en hoeveel dieren en emissie dit betreft heb ik meer tijd nodig. Daarover wordt u zo spoedig mogelijk nader geïnformeerd.
Welke andere stalsystemen zijn nog niet in een bezwaarprocedure getoetst bij de rechter, maar worden wel bekritiseerd vanuit de wetenschap?
Een analyse van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)3 gaf in 2019 aanleiding tot twijfels over de effectiviteit van emissiearme stalsystemen, omdat deze analyse indicaties bevat dat de stikstofverliezen uit emissiearme stallen mogelijk groter zijn dan op basis van de emissiefactoren verwacht kan worden. Op basis van de CBS-studie kan geen onderscheid gemaakt worden tussen de werking van verschillende systemen binnen de groep emissiearme stallen.
Naar aanleiding van dit rapport van het CBS heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) advies gevraagd over de effectiviteit van emissiearme stallen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 13 oktober 20204. De CDM bevestigde dat niet in alle gevallen emissiearme stallen de beoogde emissiereductie opleveren. De CDM deed onder meer het voorstel om op basis van een stakeholderconsultatie aanbevelingen te formuleren voor verbetering van de effectiviteit van bestaande en nieuw te bouwen emissiearme stalsystemen.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft in opvolging van het advies van CDM Wageningen University & Research (WUR) opdracht gegeven onderzoek te doen naar de effectiviteit van emissiearme stalsystemen in de praktijk. De Staatssecretaris heeft u dit rapport5 op 14 oktober jl. doen toekomen. Uw Kamer ontvangt naar verwachting in november de beleidsreactie op dit rapport.
Hoeveel extra koeien en extra emissie is vergund, op basis van deze stalsystemen?
Er wordt geen extra emissie vergund bij het toepassen van een emissiearm systeem. Er kan wel sprake zijn in toename van het aantal dieren in de vergunningaanvraag. Bij een vergunningaanvraag in het kader van de Wnb wordt door bevoegde gezagen beoordeeld of er sprake is van een depositietoename op stikstofgevoelige natuurgebieden. Indien er sprake is van een toename van het aantal dieren zonder dat daarbij een toename is van stikstofdepositie, dan zijn significante gevolgen volgens vaste jurisprudentie uitgesloten (intern salderen) en is de gevraagde activiteit niet vergunningplichtig. Er is geen overzicht beschikbaar met de door u gevraagde gegevens. Zoals ik in mijn brief van 12 september 20226 heb aangegeven, verwacht zij de Tweede Kamer naar verwachting in november te informeren over aanscherpingen en verduidelijkingen in het bestaande instrumentarium van toestemmingverlening in het kader van de Wet natuurbescherming.
Als provincies rechtszekerheid willen bieden, moeten dan niet alle controversiële stalsystemen juist geweigerd worden, tot de Raad van State uitspraak heeft gedaan?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, wordt de Tweede Kamer naar verwachting in november geïnformeerd over aanscherpingen en verduidelijkingen in het bestaande instrumentarium van toestemmingverlening in het kader van de Wet natuurbescherming. In deze brief wordt, zoals aangegeven in de brief7 aan uw Kamer van 12 september jl., ook nader ingegaan op de impact van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 september 20228 en van 12 oktober 20229, waarin de Afdeling geoordeeld heeft over de toepassing van Rav-factoren bij vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming.
Bent u het eens met Dr.Ir. Raoul Beunen, die over de provincies oordeelde: «Ze verzaken hun plicht de natuur te beschermen.»?
Nee.
Bent u zelf van plan om uw plicht om de natuur te beschermen te verzaken?
Nee.
Bent u bereid om vergunningverlening gebaseerd op emissiecijfers van technische maatregelen, zoals stalsystemen, op te schorten, totdat er een beter verifieerbaar en op de praktijk gebaseerd toetsingssysteem is dat ook juridisch houdbaar is?
Provincies zijn op grond van de Wnb het bevoegde gezag om te beoordelen of er in dat kader vergunningen verleend kunnen worden en te bepalen of de vergunningverlening wordt opgeschort. Ik ben met de provincies in gesprek over de reikwijdte van de uitspraak van de Afdeling. Ik verwacht de Tweede Kamer hierover nader te informeren bij de brief over toestemmingverlening, die naar verwachting eind november naar de Tweede Kamer gestuurd wordt.
Bent u bereid om alle vergunningen op basis van stalsystemen die in eerdere rechtszaken als onvoldoende of onvoldoende betrouwbaar zijn gekwalificeerd, te schorsen en provincies te verbieden nog langer vergunningen hiervoor te verlenen?
Zoals hiervoor is aangegeven in het antwoord op vraag 9 zijn de provincies op grond van de Wnb het bevoegde gezag om te beoordelen of er in dat kader vergunningen verleend kunnen worden en te bepalen of de vergunningverlening wordt opgeschort.
Hoeveel subsidie is de afgelopen jaren verleend voor emissiearme stalsystemen? Hoeveel emissiereductie heeft dit bij nader inzien in de praktijk minder opgeleverd dan beloofd? Hoeveel minder dan vergunt?
Sinds 2020 is de innovatiemodule van de Subsidiemodules brongerichte verduurzaming stal- en managementmaatregelen (Sbv) drie keer opengesteld geweest. Veehouders worden via deze module ondersteund bij het onderzoek naar en de ontwikkeling van innovatieve emissiearme stalsystemen, om bewezen technieken beschikbaar te krijgen voor de toekomst. In de eerste twee openstellingen van deze innovatiemodule is voor ruim € 43 miljoen aan subsidies beschikt. De beoordeling van de aanvragen die zijn ingediend bij de derde openstelling wordt op korte termijn afgerond. De investeringsmodule van de Sbv, waarin subsidie beschikbaar is voor investeringen in bewezen technieken, is tot nu toe twee keer opengesteld voor de pluimveehouderij, specifiek gericht op fijnstofreductie (totaalbedrag van € 9,4 miljoen beschikt). Op dit moment zijn er geen openstellingen van de Sbv.
Zoals eerder aangegeven in antwoorden op Kamervragen (Kamerstuk 33 576, nr. 269) zijn de Regeling Gecombineerde luchtwassystemen (vastgesteld bedrag € 21.736.132) en de Regeling Investeringen in technieken ter vermindering van de uitstoot fijnstof (vastgesteld bedrag € 13.847.384) in de periode 2006–2014 opengesteld geweest (bijlage bij Kamerstuk 28 265, nr. 255). Met deze regelingen zijn investeringen in luchtwassers gesubsidieerd. Daarnaast zijn er ook andere subsidieregelingen in deze periode opengesteld geweest die niet gericht waren op luchtwassers, maar waarin naast andere investeringen ook de investering in luchtwassers subsidiabel was.
Op dit moment is niet inzichtelijk hoeveel lager emissiereductie van de toepassing van emissiearme stalsystemen is dan op basis van emissiefactoren werd verwacht. Daarbij is het van belang om op te merken dat het bij de innovatiemodule van de Sbv nog niet bewezen technieken gesubsidieerd werden en dat het daarmee om een te verwachten emissiereductie ging en duidelijk was dat de daadwerkelijke emissiereductie pas na afloop van de projecten vastgesteld kan worden.
Bij toestemmingverlening worden berekeningen overlegd van de te verwachten emissie en depositie. De CBS- studie waardoor twijfel is ontstaan over de emissiereductie van emissiearme stallen geeft een indicatie over deze twijfel, maar geen uitsluitsel. Uit indicatieve berekeningen van CDM10 blijkt dat het mogelijk om een onderschatting van ongeveer 8,8 miljoen kg aan ammoniakemissies uit stallen gaat. Hiervan is ongeveer 1,4 miljoen kg ammoniak afkomstig van de rundveehouderij, 2,6 miljoen kg uit de varkenshouderij en 4,8 miljoen kg uit de pluimveehouderij.
Vindt u deze zaak vergelijkbaar met het sjoemeldieselschandaal, waarbij Volkswagen en andere fabrikanten miljarden aan schadeclaims aan overheden moesten betalen? Zo nee, waarom niet?
Deze zaak is niet te vergelijken met het dieselschandaal. Ik vind de signalen over verminderde werking van emissiearme stalsystemen echter wel zorgelijk. Op 14 oktober jl. heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat u het WUR-rapport «Verbetering van effectiviteit emissiearme stalsystemen in de praktijk»11 doen toekomen. Hierin is aangegeven dat er het nodige mis is met de effectiviteit van emissiearme stalsystemen in de praktijk. Dit heeft betrekking op zowel het ontwerp, de beoordeling en het gebruik van deze stalsystemen. Op basis van het onderzoek kan niet geduid worden hoe groot de geconstateerde problemen zijn en wat het effect daarvan is. In dit rapport wordt geconcludeerd dat er forse verbeteringen nodig en mogelijk zijn binnen het systeem van ontwerp, beoordeling en gebruik van emissiearme stalsystemen en de totstandkoming van de Rav-factoren. Het rapport bevat daartoe aanbevelingen. Uw Kamer ontvangt separaat een beleidsreactie op het rapport.
Is het mogelijk om fabrikanten van niet of onvoldoende werkende sjoemelstalsystemen aansprakelijk te stellen?
Zoals hiervoor bij vraag 12 is aangegeven, is er het nodige mis met de effectiviteit van emissiearme stalsystemen. Bij een aansprakelijkheidsstelling moet kenbaar zijn dat door het doen of nalaten van een ander schade is geleden. Het is aan de koper van een emissiearm stalsysteem om de fabrikant eventueel aansprakelijk te stellen.
Is het mogelijk om subsidie voor niet of onvoldoende werkende stalsystemen terug te vragen? Zo ja, gaat dit dan ook gebeuren?
De subsidies die verstrekt kunnen worden voor innovatieve stalsystemen zijn genoemd bij vraag 11. Om voor deze subsidieverlening in aanmerking te kunnen komen, moet aan een aantal voorwaarden voldaan zijn. Deze voorwaarden worden in de subsidieregelingen genoemd. Als door de aanvrager aan de in de subsidieregeling genoemde voorwaarden is voldaan, dan zal de subsidie vastgesteld en verleend worden. Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, dan wordt de subsidieaanvraag afgewezen.
Subsidieontvangers moeten zich houden aan de voorwaarden in de regeling. Als dit gedaan wordt en als er geen onrechtmatigheden zijn aan de zijde van de aanvrager is er geen reden om subsidie terug te vorderen. Bij innovatieprojecten kan het zijn dat de te ontwikkelen techniek niet optimaal functioneert, maar dat is inherent aan innovatieprojecten en dus ook geen reden om de verstrekte subsidie terug te vorderen.
Als de veehouder anders omgaat met de techniek waarvoor subsidie is verleend waardoor het stalsysteem niet meer goed werkt, dan is dit geen reden om de subsidie terug te vorderen. Het is dan aan het bevoegde gezag om te controleren of de technieken op een juiste manier gebruikt worden en daar indien nodig op te handhaven.
Is het mogelijk om uitbreiding van aantallen dieren op basis van vergunningen voor niet of onvoldoende werkende stalsystemen in te trekken? Zo ja, worden provincies verplicht dit ook te doen?
Verleende Wnb-vergunningen waar geen rechtsmiddel meer tegen open staat, dus waar geen bezwaar of beroep meer mogelijk is, zijn onherroepelijk en staan in rechte vast. Deze bieden rechtszekerheid voor de agrariër en zijn er daarvoor in principe geen gevolgen. De Wet natuurbescherming kent een artikel12 om vergunningen ambtshalve of op verzoek in te trekken. De provincies zijn op grond van deze wet het bevoegde gezag om te beslissen op aanvragen voor vergunningen en het wijzigen of intrekken daarvan.
Hoe worden de niet of onvoldoende werkende stalsystemen nu verwerkt in de emissie- en depositiecijfers? Leidt dit tot een extra opgave voor de provincies en de landbouwsector? Is het mogelijk dat bij het vaststellen van de reductieopgave in het ene gebied, de boeren zonder deze niet of slecht werkende staltechnieken nu eveneens moeten opdraaien voor een deel van de (extra) emissies van hun buren mét deze stallen?
Bij het berekenen van de totale (landelijke) emissie- en depositiecijfers worden een correctie toegepast voor de effectiviteit van bepaalde staltypen. Deze correctie is gebaseerd op bevindingen van de Wageningen University & Research (WUR)13. De uitspraak van de Afdeling aangaande de Rav-emissiefactoren heeft geen invloed op de totale emissie- en depositiecijfers. De Tweede Kamer zal over de mogelijke gevolgen voor de stikstofaanpak en gebiedsprocessen worden geïnformeerd nadat de Tweede Kamer eind november is geïnformeerd over de aanscherpingen in het bestaande instrumentarium van de toestemmingverlening in het kader van de Wnb.
In het kader van de gebiedsgerichte reductieopgave zal ik met de provincies en andere betrokkenen in overleg treden hoe bij het opstellen van de gebiedsplannen rekening kan worden gehouden met onzekerheden bij het opstellen van de reductieopgave.
Hoe gaat u de extra problemen die deze stallen opleveren oplossen en hoe gaat u voorkomen dat technische aanpassingen aan deze stallen of nieuwe varianten hierop voor vergelijkbare problemen zorgen?
Uw Kamer ontvangt naar verwachting in november de beleidsreactie op het rapport «Verbetering van effectiviteit emissiearme stalsystemen in de praktijk»14. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft u dit rapport op 14 oktober jl. doen toekomen. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
Het (niet) gebruiken van beschikbare informatie om Youssef T. te weren uit de EBI. |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de publicaties in De Volkskrant, «Hoe kon Ridouan T. vanuit de gevangenis zo lang contact houden met de buitenwereld» en Follow The Money, «Politie en OM wisten al in 2018 dat advocaat en neef van T. niet deugde».?1
Ja.
Wanneer is het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor het eerst op de hoogte geraakt van het feit dat vanaf het moment dat Youssef T. zich meldde bij de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) om zijn oom/cliënt Ridouan T. te bezoeken (d.d. 10 december 2020) het doel van alle betrokken partijen was om dat te allen tijde te voorkomen en dat gezamenlijk gezocht werd naar feiten en omstandigheden om de directeur van de EBI van de gronden te voorzien om dat geprivilegieerde bezoek te voorkomen, zoals in de publicatie van Follow the Money (FTM) aan de hand van interne e-mails werd vastgesteld?
Begin december 2020 meldde toenmalig advocaat Youssef T. zich bij de EBI omdat hij een afspraak wilde maken met zijn neef, die gedetineerd is in de EBI. Daarop is door het OM, de politie, de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en de PI Vught onderzocht of en zo ja, op basis waarvan T. de toegang kon worden geweigerd. Dit heeft geresulteerd in twee zogeheten GRIP-rapportages, op basis waarvan de directeur van de EBI aan Youssef T. de toegang tot de EBI heeft geweigerd. Het besluiten tot het ontzeggen van toegang is een bevoegdheid van de vestigingsdirecteur. Het ministerie wordt niet betrokken bij deze procedure. Voor zover nu bekend, was het ministerie in ieder geval in juli 2021 op de hoogte.
Op welke wijze, wanneer en door welke partijen heeft de informatievoorziening richting het ministerie hierover nadien plaatsgevonden, en op welke momenten en manieren is het ministerie gedurende de periode december 2020 tot eind juli 2021 betrokken geweest bij besluitvorming in deze kwestie? Kunt u de adviezen van de Landsadvocaat die hierbij zijn ingewonnen over de juridische mogelijkheden tot weigering van Youssef T. met de Kamer delen?
De DJI heeft samen met het OM, de politie en de PI Vught informatie uitgewisseld met als doel tot zorgvuldig onderbouwde besluitvorming te komen over het verzoek om Youssef T. als advocaat toe te laten tot de EBI. Dat is onder andere gebeurd via zogeheten GRIP-rapportages. Op basis van deze rapportage heeft de directeur van de EBI besloten Youssef T. de toegang als advocaat te weigeren. Tegen dit besluit is geprocedeerd tot de hoogste detentierechter. In deze procedure heeft de Landsadvocaat de directeur van PI Vught vertegenwoordigd en namens hem stukken ingebracht. Aangezien het hier om rechtspositionele individuele aangelegenheden gaat en omdat deze zaak nog onder de strafrechter is verstrek ik deze stukken niet aan uw Kamer.
Is de informatie uit de politiesystemen (die al tussen 2018 en 2020 bekend was) over de contacten van Youssef T. met leden van de organisatie van Ridouan T. en de registratie van een geheimhouderstelefoon op het adres van een snackbar die wordt toegerekend aan diezelfde organisatie besproken met het Ministerie van Justitie en Veiligheid in de periode van december 2020 tot maart 2021?
Neen.
Kunt u toelichten waarom deze informatie niet is gedeeld met de deken die reeds een klacht tegen Youssef T. omtrent zijn geheimhouderstelefoon in relatie tot een ander verdacht familielid onderzocht?
Het delen van bovengenoemde informatie met de deken is eerder overwogen door politie en OM. Gelet op de aard en inhoud van deze informatie, was er echter geen aanleiding het te delen met de deken.
Wat is uw reactie op de conclusie van hoogleraar penitentiair recht Sonja Meijer dat er reeds op basis van de informatie over Youssef T. uit de politiesystemen feitelijke en juridische mogelijkheden waren om hem te weigeren in de EBI?
In overleg met betrokken ketenpartners en met de Landsadvocaat is onderzocht of er nog andere gronden waren waarop toegang kon worden ontzegd. Daarbij is door politie en OM beoordeeld of de aanwezige informatie over Youssef T. op zichzelf voldoende aanleiding zouden kunnen geven voor een zodanige ontzegging. De informatie was van dien aard dat deze een zo ingrijpende beslissing tot weigering van de advocaat, niet kon rechtvaardigen.
Is op enig moment of meer momenten in de periode december 2020 – eind juli 2021 overwogen om deze informatie beschikbaar te maken voor de EBI om in te zetten teneinde de weigering van Youssef T. ook te laten voortduren nadat de deken in Gelderland voornoemde klacht ongegrond had verklaard waarmee een weigeringsgrond verviel? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd? Zo nee, waarom is dit niet overwogen?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft de start van een strafrechtelijk onderzoek en de mogelijkheid om bewijs te verzamelen een rol gespeeld bij de afweging om Yousef T. in maart 2021 niet langer te weigeren in de EBI, zoals professor Sven Brinkhoff oppert?
Nee, dit heeft geen rol gespeeld.
Kunt u toelichten wat de precieze definitie van «for police use only» is? En daarbij nader beargumenteren waarom dit absoluut in de weg zou staan van het inzetten van deze informatie (bijvoorbeeld via een GRIP – het Gedetineerde Recherche Informatie Punt, onderdeel van de Landelijke Eenheid Politie – rapportage) om iemand uit de EBI te weren?2
De internationale politie informatie is vastgelegd in een zogenoemd DLIO-pv (Dienst Landelijke Informatie Organisatie). Een DLIO-pv kan niet als bewijs dienen: het is een signaal dat als start- of sturingsinformatie voor een onderzoek kan worden gebruikt. De doelstelling van het onderzoek was onder andere het verifiëren dan wel falsificeren van de informatie. De informatie zag op mogelijke corruptie van personen werkzaam in de EBI. Het onderzoek heeft niet bevestigd dat hier sprake van was.3
Op welke wijze is geprobeerd om in contact te treden met de Amerikaanse autoriteiten (bijvoorbeeld FBI) om toestemming te verkrijgen deze informatie ook te gebruiken voor het verhinderen van voortgezet crimineel handelen?
De informatie in een DLIO-pv, zoals in het antwoord op vraag 9 aangehaald, geeft geen informatie prijs over de herkomst van de informatie en over de vraag welke buitenlandse diensten deze informatie hebben verstrekt. De informatie wordt door de Nederlandse autoriteiten geverifieerd en gefalsificeerd. Dat is ook in dit geval gebeurd ten aanzien van de informatie in het betreffende DLIO-pv. Dat onderzoek heeft niet bevestigd dat Taghi werd geholpen door corrupte contacten in de EBI. Zodoende was er (ook) geen reden om in contact te treden met de Amerikaanse autoriteiten over toestemming voor ander gebruik van die informatie.
Op welke datum werd het bericht ontsleuteld en/of gelezen waarin gesproken werd over «een nieuwe advocaat die familie is»?3
Dit bericht maakt onderdeel uit van de cryptocommunicatie via SKY ECC. Tussen februari en maart 2021 kon de Landelijke Recherche in bepaalde mate live meelezen met het berichtenverkeer via SKY ECC. Dit betekent echter niet dat er daarmee meteen inzicht is geweest in de miljarden berichten die via deze dienst werden gewisseld, noch dat duidelijk was wie met wie communiceerde. Verder doe ik hier geen uitspraken over omdat het een lopende strafzaak betreft.
Kunt u het (nauwgezette) feitenrelaas dat u van Openbaar Ministerie (OM), politie en Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) heeft gevraagd en waarin staat opgenomen wanneer en bij wie welke specifieke informatie bekend was aan de Kamer verstrekken?4
In mijn schriftelijke reactie aan de Kamer op 14 juli 2022 heb ik aangegeven dat ik het OM, politie en DJI heb gevraagd nauwgezet en met prioriteit inzichtelijk te maken wat er is gebeurd en wanneer.6 Deze organisaties hebben mij afzonderlijk en via de bestaande kanalen daarover geïnformeerd.
Deze kwestie is onderdeel van een lopend strafrechtelijk onderzoek. Terughoudendheid in deze is dan ook op zijn plaats. De informatie die de organisaties mij inmiddels hebben verstrekt zijn, voor zover het belang van het lopende strafrechtelijk onderzoek zich hier niet tegen verzet, verwerkt in de beantwoording van drie sets schriftelijke Kamervragen over dit onderwerp op 6 september jl.7 Het OM heeft daarnaast een nieuwsbericht op haar website gepubliceerd met informatie met betrekking tot Ridouan T., EBI en advocaten.8 Daarin kan worden teruggelezen dat het OM sinds maart 2020 verhoogde aandacht heeft voor Youssef T. DJI heeft in december 2020 aan het OM gemeld dat Youssef T. zich bij de EBI had gemeld als advocaat van Ridouan T. Er was op dat moment een gegronde reden om hem de toegang tot de EBI te ontzeggen, aangezien er tegen Youssef T. een onderzoek liep bij de deken in Gelderland wegens verondersteld misbruik van de geheimhouderstelefoon. Die grondslag kwam echter in maart 2021 te ontvallen toen dit onderzoek was afgerond en door de deken geen misbruik werd vastgesteld. In de loop van 2021 kwam Youssef T. als verdachte in beeld in een lopend onderzoek naar de mogelijkheden van Ridouan T. om heimelijk te communiceren vanuit de EBI. Youssef T. is vervolgens op 8 oktober 2021 aangehouden in de EBI.
Kunt u toelichten waarom andere relevante zorgelijke informatie uit Encrochat- en Sky-berichten die werd verzameld in de periode december 2020 – juli 2021 en belastende informatie van de inlichtingendiensten nooit zijn ingezet om tussen maart 2021 en juli 2021 op grond van de Penitentiaire Beginselenwet Youssef T alsnog de toegang tot de EBI te weigeren? In hoeverre heeft het belang van het lopende opsporingsonderzoek 26Mandel in die afweging een rol gespeeld?
Alle beschikbare informatie is meegenomen in het onderzoek of er gronden waren waarop Youssef T. de toegang kon worden ontzegd. Dit staat los van het onderzoek Mandel.
Kunt u toelichten op welke wijze in besluitvorming over deze kwestie de veiligheid van procesdeelnemers van Marengo of andere direct betrokkenen onderdeel is geweest van de belangenafweging?
Over veiligheidsmaatregelen rondom functionarissen en de afwegingen die hieraan ten grondslag liggen doe ik geen uitspraken.
Het bericht 'Essent maakt stroom en gas flink duurder' |
|
Renske Leijten |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Essent per 1 oktober 2022 haar tarieven voor stroom en gas flink verhoogt?1
Ik heb kennisgenomen van de toentertijd voorgenomen tariefwijzigingen van verschillende energieleveranciers. De tarieven die individuele leveranciers rekenen variëren onderling, afhankelijk van hun bedrijfsvoering, inkoopstrategie en contractduur. Iedere leverancier heeft echter te maken met de ontwikkelingen van de prijzen op de markten voor gas en elektriciteit.
Het kabinet heeft juist gelet op de aanhoudend hogere energieprijzen uw Kamer geïnformeerd over het voornemen om dit najaar een tijdelijk tariefplafond in te stellen voor elektriciteit en gas om de meeste huishoudens voor het gangbare gebruik van gas en elektriciteit te behoeden voor verdere prijsstijgingen. Uw Kamer is hier 4 oktober nader over geïnformeerd.
De toezichthouder Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft aangekondigd onderzoek te gaan doen naar bedrijven die de tariefswijziging eerder dan de wettelijk voorgeschreven 30 dagen termijn te willen invoeren.3 De vijf grootste energieleveranciers hebben gehoor gegeven aan de oproep van de ACM om de door hen voor 1 oktober 2022 aangekondigde tariefswijzigingen, uit te stellen. Inmiddels hebben ook andere, kleinere leveranciers bij de ACM aangegeven in geval van tariefwijzigingen de termijn van 30 dagen te zullen respecteren.
Erkent u dat deze forse verhoging precies de prijzen nadert die u van plan bent te stellen met het prijsplafond?2
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u met de energiebedrijven afspraken gemaakt over de verhoging van hun prijzen in aanloop naar het prijsplafond en de prijsstelling die u daarin heeft gekozen? Zo ja, welke afspraken zijn gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen afspraken gemaakt over de prijzen die leveranciers berekenen in de aanloop naar het prijsplafond. In de bovengenoemde brief bent u geïnformeerd over de plannen van het kabinet voor de maanden november en december van dit jaar.
Bent u bereid af te spreken met de energieleveranciers hun tarieven nu te bevriezen om te voorkomen dat zij strategisch hun prijzen laten stijgen en door het prijsplafond een hogere compensatie zullen ontvangen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet zet alles op alles om de snelle invoering van een prijsplafond te realiseren. De vergoeding die de leveranciers vervolgens ontvangen, zal erop gericht zijn om overcompensatie te voorkomen. De inzet bij de invoering van een prijsplafond is om zowel over- als ondercompensatie voor deze kosten zoveel als mogelijk te voorkomen. De Europese Commissie zal ook verlangen dat er geen overcompensatie plaatsvindt. Ik zie geen noodzaak om eerder maatregelen te nemen die tussentijds ingrijpen ten aanzien van de prijsvorming bij individuele leveranciers. De ACM houdt vanuit haar bestaande wettelijke bevoegdheden toezicht op de redelijkheid van de tarieven die leveranciers hanteren, zie het antwoord op vraag 5.
Wie houdt er zicht op de inkoopprijs van gas en energie door energieleveranciers en hun prijzen voor consumenten en bedrijven?
De ACM houdt toezicht op de redelijkheid van tarieven en voorwaarden van energieleveranciers die leveren aan kleinverbruikers. Daarbij kijkt de ACM onder meer of leveranciers niet te veel brutomarge rekenen bovenop de prijs waarvoor zij energie hebben ingekocht.
Waarom is het stellen van een prijsmaximum voor de energierekening zonder compensatie geen onderdeel geweest van de scenario’s die gemaakt zijn sinds 9 september 2022?
Het prijsplafond heeft als uitgangspunt dat alle compensatie 100 procent ten goede komt van huishoudens. Energieleveranciers moeten eerst elektriciteit en gas op de groothandelsmarkt inkopen om deze vervolgens te kunnen leveren aan eindafnemers. Indien er sprake zou zijn van prijsregulering zonder compensatie voor de hieraan verbonden kosten, zouden deze bedrijven daardoor een groot financieel risico lopen, met mogelijk faillissement als gevolg. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 4.
Begrijpt u dat het onbegrijpelijk is dat in de scenario’s over het prijsplafond sinds 9 september 2022 niemand de vraag heeft gesteld of het antwoord heeft uitgewerkt hoe voorkomen wordt dat de compensatie van belastinggeld in de zakken van aandeelhouders belandt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven of de voorgestelde prijzen voor gas en energie met het prijsplafond inclusief of exclusief belastingen zijn?3
Ik verwijs u naar de brief van 4 oktober over dit onderwerp.
Kunt u aangeven wanneer energiebedrijven hebben gemeld dat zij liquiditeitsproblemen voorzien?
Er is de voorbije periode, naar aanleiding van de (prijs)ontwikkelingen op de energiemarkten, over diverse mogelijke instrumenten gesproken met de energieleveranciers. Bij oplopende prijzen hebben de leveranciers sowieso een grotere behoefte aan liquiditeit, ten behoeve van de inkoop van energie. Ongeacht de vormgeving van het prijsplafond, geldt dat leveranciers mogelijk kosten vooraf moeten maken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de Algemeen Financiële Beschouwingen?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Kwart Zeeuwse waterkeringen voldoet niet aan veiligheidsnorm’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Fahid Minhas (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kwart Zeeuwse waterkeringen voldoet niet aan veiligheidsnorm»?1
Ja.
Klopt het dat ruim een kwart van de duinen en zeedijken in Zeeland niet voldoet aan de gestelde veiligheidsnorm en – als gevolg van de door het Rijk bijgestelde Waterwet – de waterkeringen voor 2050 moeten worden versterkt om aan de veiligheidseisen te voldoen? Zo ja, kunt u dit toelichten?
De waterschappen en Rijkswaterstaat zijn in 2017 gestart met het beoordelen van de primaire keringen op basis van de wettelijke normen (zie ook antwoord 5). Voor de keringen in Zeeland is dit uitgevoerd door het Waterschap Scheldestromen. De uitvoering van de beoordelingen is in de afrondende fase en loopt tot eind dit jaar. De uitkomst van de beoordelingen wordt gecontroleerd door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Daarna wordt er een definitief beeld opgemaakt van de primaire waterkeringen die in Nederland niet voldoen aan de gestelde veiligheidsnormen. De Kamer wordt, conform de wet en eerdere toezeggingen, eind 2023 over de landelijke uitkomsten van deze beoordelingen geïnformeerd. De uitkomsten van de beoordelingsronde vormen de basis voor het programmeren van versterkingsmaatregelen in het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP). In 2050 moeten alle primaire waterkeringen voldoen aan de wettelijke normen. Zie verder ook het antwoord bij 3 en 4.
Klopt het dat het versterken van de waterkeringen richting 2050 zo’n 1,5 miljard euro zal bedragen? Zo ja, hoe is dit bedrag tot stand gekomen? Zo nee, hoeveel gaat deze operatie wel kosten?
Het is IenW niet bekend waar het bedrag van € 1,5 miljard precies op gebaseerd is. Na een beoordeling zijn vooral inschattingen van opgaven mogelijk op basis van kengetallen. Voor een scherper beeld zal daarna nog een projectopgave moeten worden gemaakt van de delen van de keringen die moeten worden versterkt. Verdere concretisering vindt vervolgens plaats als een dijkversterkingsopgave wordt opgenomen in de programmering van het Hoogwaterbeschermingsprogramma (HWBP). Zie ook het antwoord bij vraag 7.
Kunt u toelichten waarom het waterschap Scheldestromen 114 kilometer zeewering heeft afgekeurd uit het totale aantal waterkeringen van 425 kilometer?
Het waterschap heeft als beheerder bij het beoordelen van haar primaire waterkeringen het wettelijk beoordelingsinstrumentarium toegepast. Daarmee wordt voor een aantal faalmechanismen (zoals hoogte of stabiliteit) beoordeeld in hoeverre de kering voldoet aan de norm. Zo ontstaat dan een beeld van het deel van de keringen dat wel of niet aan de norm voldoet.
Als bepaalde keringen op dit moment nog niet voldoen aan de norm betekent dat niet dat er sprake is van een onveilige(r) situatie, want beheerders zorgen vanuit hun zorgplicht continu dat de veiligheid voldoende geborgd blijft.
Bij het vaststellen van de wettelijke normen is ver vooruitgekeken naar de verwachte situatie in 2050. Op basis van de beoordelingen van de keringen worden de benodigde versterkingsmaatregelen geprioriteerd, gepland en uitgevoerd. Niet alle keringen kunnen en hoeven met dezelfde urgentie te worden verbeterd. Op deze manier wordt er naartoe gewerkt dat in 2050 alle keringen wel aan de veiligheidsnormen voldoen en we ook gesteld zijn voor de toekomst.
Zie ook het antwoord bij vraag 5.
In hoeverre verhoudt zich dit tot de verhoging van de wettelijke veiligheidsnorm door het Rijk in 2017?
De waterveiligheidsnormen zijn sinds 2017 gebaseerd op de risicobenadering: hoe groter de gevolgen van een overstroming, hoe strenger de norm. Iedereen die zich bevindt achter een primaire waterkering heeft eenzelfde hoog basisbeschermingsniveau. Echter, er wordt een strengere norm toegepast daar waar risico is op grote aantallen slachtoffers of waar grote economische schade kan optreden. In de normen is ook rekening gehouden met verwachte ontwikkelingen richting 2050, zoals groei in bevolking, economische waarden en invloeden van klimaatverandering. In alle beoordelingen wordt met de meest actuele (technische en klimatologische) kennis getoetst of aan deze nieuwe norm wordt voldaan en welke verbeteropgave er is voor 2050.
Heeft u in beeld hoe de overige 90% van de kosten van de versterkingsoperatie exact zal worden verdeeld over het Rijk en alle waterschappen in Nederland?
In de Waterwet is geregeld dat het Rijk en de waterschappen gezamenlijk een gelijke financiële bijdrage leveren aan de versterking van de primaire waterkeringen in beheer bij de waterschappen. Het Rijk betaalt 50%, de gezamenlijke waterschappen 40% en het individuele waterschap een projectgebonden bijdrage van 10%.
Op welke wijze wordt voorkomen dat waterschappen de kosten van de versterkingsoperatie op de lange termijn niet kunnen betalen? En welke maatregelen gaat u treffen als een of meerdere waterschappen niet aan de betalingsverplichting van de herstelkosten kunnen voldoen?
Zoals hierboven aangegeven, wordt in 2023 bepaald wat de resultaten van de landelijke beoordeling zijn en welke duiding daarbij hoort. Op basis daarvan zal ook een inschatting moeten worden gemaakt van te verwachte kosten van de benodigde totale versterkingsopgaven tot 2050 in Nederland.
Om de doelmatigheid van het HWBP te vergroten is in 2014 bij wijziging van de Waterwet de subsidie beperkt tot 90% van de geraamde kosten van een sober en doelmatig ontwerp. Daarmee werd ook het projectgebonden aandeel in de kosten van 10% geïntroduceerd. Destijds is ook afgesproken dat op basis van de eerste (nu lopende) beoordelingsronde, die gebaseerd is op de nieuwe normering, zal worden bezien of aanvullende financiële afspraken nodig zijn.
De bijdrage van het Rijk en de bijdrage van de waterschappen aan het HWBP worden tot 2028 niet verhoogd. Deze afspraak is in 2016 bij de wijziging van de Waterwet vastgelegd. De Waterwet wordt in 2023 en 2024 geëvalueerd en de financiering van het HWBP is een van de onderwerpen die daarbij nader worden beschouwd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de versterkingsoperatie daadwerkelijk in 2050 is afgerond en de veiligheidseisen niet alsnog in het geding komen?
Het doel van het HWBP is dat in 2050 alle primaire keringen op een sobere en doelmatige wijze zijn versterkt, zodat deze voldoen aan de wettelijke normen zoals die zijn vastgelegd in de Waterwet. Om dit doel te bereiken wordt door RWS en de waterschappen gezamenlijk gestuurd op de voortgang van het programma, inclusief het beschikbare budget. In de aankomende evaluatie van de Waterwet wordt gekeken of de nu beschikbare budgetreeksen langjarig toereikend zijn.
Heeft u in beeld hoe hoog de zeespiegel tot 2050 maximaal mag stijgen zonder dat hierbij acute veiligheidsproblemen optreden? Op welke wijze wordt rekening gehouden met het scenario dat de zeespiegel in 2050 sneller zou kunnen stijgen dan verwacht?
Met het HWBP voldoen de primaire keringen in 2050 aan de normen. Bij een versterking wordt er rekening gehouden met zeespiegelstijging voor de verwachte levensduur van de kering (afhankelijk van de situatie 50 tot 100 jaar). Aan de kust wordt bij versterking van keringen bijvoorbeeld rekening gehouden met een maximum van 85 cm zeespiegelstijging in 2100 ten opzichte van 1990. De inzichten op het gebied van zeespiegelstijging worden in 2023 geactualiseerd op basis van de KNMI-klimaatscenario’s. Deze inzichten worden gebruikt in de periodieke beoordelingen van de primaire keringen. Als de zeespiegelstijging sneller doorzet is de levensduur van de kering mogelijk korter dan eerder aangenomen. Door adaptief te versterken, waarbij ook ruimte is om in de toekomst aan te passen aan nieuwe inzichten, kan tijdig op toekomstige risico’s worden ingespeeld.
Het bericht ‘Moeizame toelating medicijn dupeert patiënt’ |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Kuipers |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Moeizame toelating medicijn dupeert patiënt»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat u vindt van het feit dat het Franse farmaceutische bedrijf Servier weigert om een nieuw medicijn, dat nog niet is goedgekeurd en nog niet wordt vergoed, gratis aan Nederlandse patiënten ter beschikking te stellen?
De farmaceut maakt in het artikel kenbaar dat zij in Nederland een bepaald oncologisch geneesmiddel niet gratis beschikbaar stelt via een «compassionate use» programma. Via een dergelijk programma kunnen geneesmiddelen die nog geregistreerd moeten worden door het Europees geneesmiddelenbureau (EMA) toch worden verstrekt aan patiënten die baat kunnen hebben bij het middel. Er gelden strikte eisen voor een compassionate use programma aangezien het gaat om middelen waarvan de EMA nog niet heeft vastgesteld dat ze werkzaam en veilig zijn en van goede kwaliteit zijn.2 Omdat het middel nog niet mag worden verhandeld, kan hiervoor ook geen vergoeding gevraagd worden.
Het artikel lijkt een onjuiste voorstelling van zaken te geven waardoor het beeld wordt opgeroepen dat vergoedingsprocedures in Nederland bovengemiddeld lang zouden duren. Dat beeld is niet volledig. Het geneesmiddel waaraan gerefereerd wordt, heeft nog geen handelsvergunning. Binnen de Europese Unie (EU) is de Europese Commissie verantwoordelijk voor het verstrekken van handelsvergunningen, deze handelsvergunningen gelden in de gehele EU na een positief advies van het EMA. Daardoor wijkt de doorlooptijd tot markttoelating in Nederland niet af van die van andere landen in Europa.
Nadat er een handelsvergunning is verstrekt, is het aan individuele landen om te beoordelen of een geneesmiddel in aanmerking komt voor vergoeding vanuit het basispakket. In Nederland zijn verschillende routes om tot vergoeding te komen, waarvan de route van de allerduurste nieuwe geneesmiddelen gemiddeld de langste doorlooptijd kent. Dat komt omdat die geneesmiddelen in de sluis voor dure geneesmiddelen worden geplaatst. Ik wil benadrukken dat de doorlooptijd van een sluisprocedure een gezamenlijke verantwoordelijkheid van meerdere partijen is. De doorlooptijdtijd bestaat uit drie delen; namelijk de tijd die de fabrikant nodig heeft voor indiening van een vergoedingsdossier, de tijd die Zorginstituut Nederland (hierna: Zorginstituut) nodig heeft voor de beoordeling, consultatie en advisering en de tijd die nodig is voor de (centrale) prijsonderhandeling. Gedurende de sluisprocedure wordt de (kosten)effectiviteit van die geneesmiddelen beoordeeld door het Zorginstituut en vaak vinden er vervolgens centrale prijsonderhandelingen plaats. Ik vind het niet meer dan logisch dat we, in het belang van de Nederlandse patiënt en premiebetaler, goed bezien of nieuwe dure geneesmiddelen effectief zijn en dat we over de prijs onderhandelen zodat we voor een geneesmiddel niet meer betalen dan nodig.
Het is aan de fabrikant om te kiezen voor verstrekking van een geneesmiddel voorafgaand aan markttoelating. Dit staat los van de periode tussen het moment waarop een geneesmiddel is geregistreerd en het moment waarop het vergoed wordt op grond van de Zorgverzekeringswet. Alleen dit laatste proces is door Nederland te beïnvloeden. Hoewel het product niet bij naam genoemd wordt, lijkt het te gaan om een geneesmiddel dat vooralsnog niet voldoet aan de criteria voor plaatsing in de sluis voor dure geneesmiddelen. Het zou dan al direct na markttoelating in Nederland kunnen worden vergoed, indien het geneesmiddel volgens de beroepsgroep en de zorgverzekeraars voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk.
Ik vind het daarom spijtig dat de fabrikant de doorlooptijd tot vergoeding als argument aanvoert om het geneesmiddel niet via «compassionate use» aan patiënten ter beschikking te stellen.
Hoe gaat u voorkomen dat meer farmabedrijven het besluit nemen om nieuwe medicijnen niet beschikbaar te stellen voordat die goedgekeurd zijn en vergoed worden?
Ik vind het van groot belang voor Nederlandse patiënten dat farmaceuten via het compassionate use programma geneesmiddelen beschikbaar stellen voordat ze zijn toegelaten op de Europese markt. Op deze manier hebben patiënten die geen andere behandelopties hebben toch de mogelijkheid om behandeld te worden met een middel dat nog niet is toegelaten tot de Europese markt. Het betreft een uitzonderingssituatie aangezien voor deze middelen de veiligheid, werkzaamheid en kwaliteit nog niet zijn vastgesteld. Het is in mijn ogen zorgwekkend dat een farmaceut kenbaar maakt daar niet meer aan mee te willen werken, ondanks de kanttekening die ik in mijn beantwoording op vraag 2 plaats bij de argumenten die de fabrikant aandraagt. Desondanks ben ik voornemens om in gesprek te gaan met de branchevereniging voor farmaceutische bedrijven over compassionate use.
Welke oplossingen ziet u voor de patiënten die het medicijn nodig hebben, maar nu niet kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om samen met de geneesmiddelenfabrikanten te onderzoeken of het mogelijk is om farmaceutische bedrijven achteraf te betalen voor nieuwe medicijnen die ze in een vroeg stadium leveren, tegen de afgesproken prijs en op voorwaarde dat het middel effectief is gebleken, zodat de directe toegang voor patiënten gewaarborgd blijft? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven waarom dat in andere Europese landen wel mogelijk is?
Nee, dat acht ik niet mogelijk. Dat komt door het vereiste van de Nederlandse Zorgverzekeringswet dat een geneesmiddel alleen voorgeschreven en vergoed kan worden uit het basispakket als blijkt dat het effectief is. Dat vereiste verhoudt zich niet tot de compassionate use programma. Aanspraak maken op compassionate use kan alleen in de fase voordat een handelsvergunning is verstrekt voor een geneesmiddel.
In die fase is het nog niet formeel vastgesteld dat een geneesmiddel effectief is, en ligt primair de focus op de vraag of het veilig is om een geneesmiddel voor te schrijven. Om te beoordelen of een geneesmiddel effectief is, moet door de fabrikant een volledig vergoedingsdossier ingediend zijn bij het Zorginstituut en er bovendien tijd zijn om de effectiviteit vast te stellen. Mijn inzet is er daarom op gericht om zo snel als mogelijk een besluit over de vergoeding te nemen nadat een geneesmiddel een handelsvergunning heeft. Een initiatief daartoe is bijvoorbeeld de parallelle procedure van het CBG en het Zorginstituut.
Omdat het Nederlandse systeem voor beoordeling en vergoeding niet goed vergelijkbaar is met andere landen, is het voor mij lastig vast te stellen of en hoe zij betalingen voor compassionate use organiseren.
Het uitblijven van de verkenning naar het gebruik maken van genealogische databanken bij het oplossen van cold case zaken |
|
Ulysse Ellian (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u het antwoord van uw ambtsvoorganger dat in de eerste maanden van 2022 de verkenning naar het gebruik van genealogische databanken bij het oplossen van cold cases met de Kamer gedeeld zou worden?1
Ja.
Waarom is deze verkenning nog niet met de Kamer gedeeld en wanneer kan de Kamer deze verkenning verwachten?
De eerste stap in deze verkenning was, zoals mijn voorganger uw Kamer heeft bericht, de vraag beantwoorden of een pilot om met behulp van private genealogische DNA-databanken onbekende doden te identificeren, waarbij geen sprake is van een verdenking van een strafbaar feit, mogelijk en zinvol was en zo ja, onder welke voorwaarden.2 Daarbij was de veronderstelling dat een dergelijke pilot ook een bijdrage zou kunnen leveren aan de discussie over het gebruik van genealogische DNA-databanken in strafzaken. Uit de verkenning blijkt dat er momenteel geen technische belemmeringen zijn om gebruik te maken van de bekende private Amerikaanse genealogische DNA-databanken. Het NFI kan het type DNA-profiel dat de commerciële DNA-databanken standaard gebruiken zelf genereren of dit door een extern Nederlands bedrijf laten doen. De verkenning heeft niet geleid tot meer inzicht in de vraag in hoeverre het gebruik van private genealogische DNA-databanken meerwaarde heeft in de Nederlandse situatie en in de maatschappelijke lasten en baten. Om dit in kaart te brengen zullen er actuele casussen moeten worden onderzocht. De conclusie van mijn departement en dat van BZK is echter dat het op dit moment niet goed verdedigbaar is dat er een afdoende juridische grondslag is voor een dergelijk onderzoek.
Het OM onderzoekt op dit moment – gelet op de ervaringen en rapporten in het buitenland – of en zo ja hoe de genealogische databanken kunnen worden gebruikt in strafzaken. Dit onderzoek zal uiterlijk voorjaar 2023 zijn afgerond. Indien het OM tot de conclusie komt dat het huidige wettelijke kader voldoende ruimte biedt voor een pilot, en we tot inzet overgaan, is het uiteindelijk aan de strafrechter om over de toelaatbaarheid van die inzet een oordeel te geven.
Wat staat nog in de weg aan het starten van een kleine afgebakende pilot om het gebruik van genealogische databanken bij een cold case en een ongeïdentificeerde dode uit te proberen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de stelling dat de resultaten uit andere landen veelbelovend zijn en dat hiermee het leed van nabestaanden verzacht kan worden? Zo ja of nee, waarom?
Het betreft complexe materie, dat blijkt ook uit de ontwikkelingen in andere landen. Ik verwijs u naar hetgeen ik uw Kamer eerder heb gemeld over Zweden.3 Daarnaast zijn er bij de successen in de Verenigde Staten ook kritische kanttekeningen geplaatst, omdat de reeds bestaande mogelijkheden om te identificeren onvoldoende zijn benut.4
Kunt u deze vragen vóór het commissiedebat strafrechtelijke onderwerpen beantwoorden?
Ja.