De situatie dat Zwolse rolstoelafhankelijke vrouwen voor de screening op borstkanker niet meer terecht kunnen in het ziekenhuis in Zwolle |
|
Tjitske Siderius (PvdA), Eddy van Hijum (CDA), Arie Slob (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat rolstoelafhankelijke vrouwen, die geen gebruik kunnen maken van de mobiele units van Bevolkingsonderzoek Oost, voor de periodieke mammografie (screening borstkanker) niet meer naar de Isala Klinieken kunnen, maar naar de «vaste unit» in Apeldoorn moeten reizen?1
Ja.
Is het waar dat het beleid is dat er van rolstoelafhankelijke vrouwen die geen gebruik kunnen maken van de mobiele units wordt verwacht dat zij voor het bevolkingsonderzoek naar een vaste unit reizen, als deze reis maximaal 45 minuten reistijd vergt voor een enkele reis? Zo ja, vindt u het niet opmerkelijk dat een rolstoelafhankelijke vrouw uit Kampen wel gebruik mag maken van de Isala Klinieken voor het bevolkingsonderzoek, maar een rolstoelafhankelijke vrouw uit Zwolle niet, omdat de reistijd enkele reis vanuit Kampen naar de vaste unit in Apeldoorn langer is dan 45 minuten, en vanuit Zwolle korter? Zo ja, bent u bereid het beleid aan te passen?
Het beleid van de stichting Bevolkingsonderzoek Oost is om vrouwen, dus ook rolstoelafhankelijke vrouwen, zoveel mogelijk te laten deelnemen aan het bevolkingsonderzoek borstkanker in de eigen screeningslocaties. Op deze manier kunnen kwaliteit en uniformiteit van het bevolkingsonderzoek zo goed mogelijk geborgd worden. In de regio Oost heeft de vaste unit de voorkeur omdat deze units altijd rolstoeltoegankelijk zijn en voorzien van alle benodigde faciliteiten zoals rolstoeltoiletten en ruime wachtkamers. Hierbij wordt een maximale enkele reistijd voor de cliënten van 45 minuten aangehouden. Een bezoek aan een mobiele unit dicht in de buurt is goed mogelijk voor handgedreven (niet te zware en te grote) rolstoelen. Als een bezoek aan een vaste of mobiele unit niet binnen de fysieke mogelijkheden behoort of een te grote reisafstand oplevert, is er de uitzonderingsoptie om het bevolkingsonderzoek in het ziekenhuis uit te laten voeren.
Bent u zich ervan bewust dat voor rolstoelafhankelijke vrouwen, die voor de screening op borstkanker naar een vaste unit worden verwezen, het vervoer met Valys een extra drempel kan opwerpen om mee te doen aan het bevolkingsonderzoek, vanwege de beperking in aantal kilometers en de hoge kosten die hieraan verbonden kunnen zijn? Bent u bereid deze drempel op korte termijn te slechten voor deze vrouwen, door bijvoorbeeld het vervoer naar het bevolkingsonderzoek uit te zonderen van het maximaal aantal kilometers dat iemand op jaarbasis met Valys kan reizen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij ervan bewust dat het voor rolstoelafhankelijke vrouwen meer tijd, geld en energie kost om deel te kunnen nemen aan een landelijk screeningsprogramma. Ik ben niet bereid om het vervoer naar het bevolkingsonderzoek uit te zonderen van het maximaal aantal kilometers dat iemand op jaarbasis met Valys kan reizen aangezien dit een precedent kan scheppen voor andere situaties. Wel zijn er andere mogelijkheden om de drempel te slechten. Het RIVM en de uitvoeringsorganisaties, waaronder de stichting Bevolkingsonderzoek Oost, spannen zich maximaal in om zoveel mogelijk vrouwen uit de doelgroep te laten deelnemen aan het reguliere bevolkingsonderzoek. Door het RIVM en de uitvoeringsorganisaties wordt voortdurend gewerkt aan optimalisatie van de uitvoering. Partijen die rolstoelgebonden vrouwen vertegenwoordigen zijn uitgenodigd om op onderdelen hierin mee te denken. Ook wordt door Bevolkingsonderzoek Oost de mogelijkheid onderzocht voor een vaste screeningsunit in Zwolle.
Past dit beleid van Bevolkingsonderzoek Oost in uw ogen in de Agenda 22 en het inclusieve beleid dat het kabinet zegt voor te staan? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het beleid dat gevoerd wordt streeft ernaar vrouwen die rolstoelafhankelijk zijn zoveel mogelijk op eenzelfde manier te behandelen en volgens dezelfde kwaliteitscriteria te onderzoeken als vrouwen die niet in een rolstoel zitten. Dat moet mijns inziens ook het uitgangspunt zijn.
Daarnaast worden rolstoelafhankelijke vrouwen en vrouwen die slecht ter been zijn gevraagd contact op te nemen met de regionale uitvoeringsorganisatie. In een persoonlijk contact kan dan worden bekeken of screening in een vaste of mobiele unit in de buurt ook daadwerkelijk haalbaar is voor de individuele vrouw.
Mobiel grenstoezicht |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de toezegging op 21 november 2013 om «zeer binnenkort» te komen tot een aanpassing van artikel 4.17a van het Vreemdelingenbesluit, teneinde onnodige beperkingen aan het mobiel grenstoezicht door de marechaussee weg te nemen?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de Kamer tot dusverre niets heeft vernomen over de betreffende aanpassing van het Vreemdelingenbesluit? Wanneer en op welke wijze wordt de ruimte voor mobiele grenscontroles voor de marechaussee vergroot, zodat grensoverschrijdende criminaliteit en illegale immigratie gerichter en effectiever kunnen worden aangepakt?
Tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Veiligheid en Justitie heb ik u toegezegd dat het juridisch kader van het Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV) wordt uitgebreid. De voorbereidingen hiertoe hebben in de afgelopen maanden plaatsgevonden. Het voorstel tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit is ter consultatie voorgelegd aan de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) en de Koninklijke Marechaussee. De toelichting bij het voorstel is naar aanleiding van het advies van de ACVZ aangepast en het voorstel is inmiddels voor advies aan de Raad van State voorgelegd. Het advies van de Raad van State is op 13 juni jl. ontvangen en wordt op dit moment bestudeerd.
Met dit voorstel tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit wordt het juridisch kader voor de MTV-controles op treinen uitgebreid. Door het maximaal per dag en per traject te controleren aantal treinen en treincoupés te verruimen, kan de Koninklijke Marechaussee (KMar) de MTV controles effectiever en efficiënter uitvoeren en zal illegaal verblijf beter worden tegengegaan.
Daarnaast wordt in een afzonderlijke bepaling de mogelijkheid gecreëerd om, in uitzonderlijke gevallen, in afwijking van het algemeen kader, op tijdelijke basis de MTV-controles uit te breiden. Dit ziet op de situatie dat er informatie is over een bijzonder verhoogde instroom van illegale vreemdelingen vanuit een ander Schengenland naar Nederland. Op basis van die specifieke informatie kan de KMar dan tijdelijk extra controles uitvoeren. Met deze uitbreiding kan beter en flexibeler worden ingespeeld op actuele ontwikkelingen en kunnen in dat geval illegale immigratie, illegaal verblijf en mensensmokkel nog beter en sneller worden tegengegaan.
Kunt u concreet aangeven in hoeverre de juridische beperkingen die Nederland momenteel aan MTV(Mobiel Toezicht Veiligheid)-controles oplegt overeenkomen met beperkingen die andere Schengenlanden opleggen? Klopt het dat Duitsland onlangs de mogelijkheden voor grenstoezicht heeft uitgebreid, en zo ja, op welke wijze?
Het toezicht in de binnengrenszone is een nationale bevoegdheid van de lidstaten. Elke lidstaat kan de controles in de binnengrenszone in het kader van het toezicht daarom op eigen wijze invullen. Dit mag echter niet in strijd zijn met de Europese regels. In het bijzonder dient het toezicht niet hetzelfde effect te hebben als een grenscontrole in de zin van de Schengengrenscode.
Verschillende Schengenlidstaten voeren in de binnengrenszone controles uit in het kader van binnenlands vreemdelingentoezicht. Uit het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van Titel III (Binnengrenzen) van Verordening (EG) nr. 562/2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) blijkt dat de controles in andere Schengenlanden controles – net als in Nederland – niet-systematisch, steekproefsgewijs worden verricht en/of op basis van risico-inschattingen van de veiligheidssituatie. Naar aanleiding van de uitspraak van het Europese Hof van 22 juni 2010 inzake Melki was Frankrijk, net als Nederland, gedwongen een beperking door te voeren in de frequentie en duur van de controles.
In mijn brief van 28 mei jl.2 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de overeenkomsten en verschillen tussen de bevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten van Duitsland en Nederland en de uitvoering van de controles in de binnengrenszone. Uit de beschikbare informatie blijkt niet dat Duitsland de mogelijkheden voor het grenstoezicht heeft uitgebreid.
Bent u bereid op Europees niveau ruimte te bepleiten voor een meer risicogestuurd mobiel grenstoezicht door de marechaussee, dat niet zoals nu gehinderd wordt door onzinnige kwantitatieve beperkingen, en hiervoor ook bij andere Europese lidstaten naar draagvlak te zoeken?
Het MTV is onderdeel van het binnenlands vreemdelingentoezicht en betreft de uitvoering van een nationale bevoegdheid. Deze bevoegdheid moet echter binnen de grenzen van het Europese recht worden uitgeoefend. Naar aanleiding van nationale en Europese jurisprudentie, is in de regelgeving de duur en frequentie van het mobiel toezicht ingeperkt. Dat neemt niet weg dat ik in Europees verband zal blijven inzetten op de ruimte voor dit toezicht. Daarnaast wil ik in het kader van de aanpak van secundaire migratiestromen in de Europese Unie de operationele samenwerking in de grensstreken met de andere lidstaten bespreken.
Het bericht dat IJsland Nederlandse spaarders niet wil uitbetalen |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «IJsland wil Icesave-spaarders niet betalen»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat alles op alles moet worden gezet om ook deze spaartegoeden uit te laten keren aan de rechtmatige eigenaren, ook als het gaat om zogeheten «100.000+ spaarders»?
Het kabinet vindt het inderdaad van het grootste belang dat de IJslandse autoriteiten zonder vertraging vrijstelling verlenen voor toekomstige boedeluitkeringen zodat het spaargeld terugkeert naar de preferente Nederlandse spaarders. De Winding-up Board en de IJslandse autoriteiten hebben aangegeven dat de boedel voldoende middelen bevat om de ingediende vorderingen van de spaarders uiteindelijk volledig te voldoen. De antwoorden op de vragen 3 en 4 zullen hier nader op ingaan.
Is het u bekend, zoals in het bericht wordt gesteld, dat de IJslandse Centrale Bank (spaar-)tegoeden uit de failliete boedel van Landsbanki achter houdt in opdracht van de IJslandse regering, zodat andere doelen dan het terugbetalen van spaartegoeden aan spaarders kunnen worden bediend, zoals het verminderen van de IJslandse hypotheekschuld? Zo nee, wat is er volgens u dan aan de hand? Zo ja, wat is uw oordeel over deze gang van zaken en kunt u aangeven of hier sprake is van een rechtmatige actie van de IJslandse Centrale Bank?
Tot op heden zijn vier uitkeringen uit de boedel van Landsbanki gedaan. Alle preferente crediteuren, inclusief de 100.000+ spaarders, hebben eenzelfde percentage ontvangen. Al enige tijd geleden heeft de Winding-up Board van Landsbanki een verzoek ingediend bij de Centrale Bank van IJsland om een vijfde uitkering in vreemde valuta te mogen doen. Een dergelijk ontheffingsverzoek is nodig omdat de crediteuren vanwege de geldende kapitaalrestricties in IJsland alleen geld kunnen ontvangen met toestemming van de Centrale Bank van IJsland en de IJslandse Minister van Financiën. De IJslandse autoriteiten hebben nog geen besluit genomen over dit verzoek.
Hierbij speelt een rol dat de IJslandse autoriteiten zorgen hebben over de schuld van de nieuwe bank die is ontstaan na de ondergang van Landsbanki in 2008. In het kader van de IJslandse crisismaatregelen in 2008 zijn activa verbandhoudende met de binnenlandse activiteiten van Landsbanki overgeheveld naar een nieuwe bank («Nieuw Landsbanki»). De IJslandse staat houdt 98% van de aandelen in Nieuw Landsbanki. Vanwege deze overdracht van activa heeft Nieuw Landsbanki een omvangrijke schuld aan de boedel van Landsbanki die in de komende jaren moet worden afbetaald. De IJslandse autoriteiten zijn echter van mening dat het huidige betaalschema dermate belastend is voor Nieuw Landsbanki en de IJslandse betalingsbalans, dat een looptijdverlenging van de schuld dringend gewenst is. De Winding-up Board en Nieuw Landsbanki zijn recentelijk een dergelijke looptijdverlenging overeengekomen. Mede op aandringen van Nederland is daarbij bepaald dat de looptijdverlenging pas doorgang vindt zodra de ontheffing voor de vijfde boedeluitkering daadwerkelijk is verleend. De inzet in de komende periode is om dit pakket van enerzijds een looptijdverlenging en anderzijds de vijfde boedeluitkering tot stand te brengen zodat er weer een significant bedrag aan spaargeld vrijkomt. Ook de 100.000+ spaarders kunnen in dat geval een volgende boedeluitkering tegemoet zien.
Kunt u aangeven welke inspanningen u nog verricht om zo veel mogelijk van de spaartegoeden van de «100.000+ spaarders» vrij te laten geven?
Evenals de vordering die door De Nederlandsche Bank is ingediend zijn de vorderingen van de 100.000+ spaarders preferent. Op het moment dat de Nederlandse staat (via De Nederlandsche Bank) een boedeluitkering ontvangt, geldt dat evenzeer voor de 100.000+ spaarders. De inspanningen die de staat levert om boedeluitkeringen te ontvangen komen derhalve gelijkelijk ten goede aan alle spaarders. Er wordt dan ook geen gedifferentieerde inspanning geleverd ten aanzien van de specifieke categorie 100.000+ spaarders.
Kunt u aangeven wat er in het gesprek op 25 april 2014 tussen de Minister-President en de IJslandse premier Gunnlaugsson in Rotterdam2 – waarin is gesproken over de situatie met Icesave en Landsbanki – aan de orde is gekomen en welke afspraken er zijn gemaakt?
Deze ontmoeting vond plaats tijdens het congres van de Liberale Internationale. Icesave is slechts kort en in algemene zin ter sprake gekomen.
Kunt u aangeven welk bedrag de Nederlandse staat nog tegoed heeft uit IJsland?
Van de ruim € 1,4 miljard die De Nederlandsche Bank voor rekening van de Nederlandse staat heeft uitgekeerd bij de uitvoering van het depositogarantiestelsel inzake Icesave is tot op heden € 811 miljoen gerecupereerd. Aan hoofdsom staat nog € 617 miljoen uit. Bovendien is bij het IJslandse depositogarantiefonds een claim ingediend ter vergoeding van de resterende hoofdsom, gederfde rente en gemaakte kosten. De claim is voorgelegd aan de IJslandse rechter.
Het conflict tussen Rijkswaterstaat en de gemeente Ommen over de aanpak van de verkeersonveilige kruising van de N36 bij Beerze |
|
Eddy van Hijum (CDA), Sander de Rouwe (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het conflict tussen Rijkswaterstaat en de gemeente Ommen over de aanpak van de verkeersonveilige kruising van de N36 bij Beerze?1
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Kunt u aangeven hoe het voornemen tot stand is gekomen om verkeerslichten (VRI) te plaatsen op de kruising bij Beerze? Op welke wijze zijn betrokken overheden, burgers en maatschappelijke organisaties bij de keuze voor een VRI betrokken en op welke wijze is er gezocht naar maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak?
In samenwerking met de gemeenten Ommen en Hardenberg is een onderzoek uitgevoerd door een onafhankelijk adviesbureau naar het beste alternatief voor het kruispunt N36-Beerzerweg. Medio augustus 2013 heeft er een bestuurlijk overleg plaatsgevonden tussen RWS en de gemeenten Hardenberg en Ommen. Tijdens dit overleg is de oplossingsrichting en het vervolgproces besproken.
Deelt u de zorg van de betrokken overheden dat verkeerslichten niet of onvoldoende bijdragen aan de verbetering van de verkeersveiligheid? Wat zijn de gevolgen voor de doorstroming? Deelt u de opvatting dat een ongelijkvloerse aansluiting vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid en doorstroming veruit de voorkeur verdient?
Nee, het bureau dat het onderzoek heeft uitgevoerd geeft aan dat een VRI in combinatie met dubbele doorgaande rijstroken op dit moment de meest voor de hand liggende en haalbare oplossing is.
Om de doorstroming op de N36 goed te houden komt er een extra rijstrook rechtdoor (bij het kruispunt zijn er dan twee rijstroken rechtdoor). Het ontwerp is zodanig dat de wachtrijen in één keer kunnen worden verwerkt. Dat betekent dat bij normaal verkeer er geen file ontstaat. Daarnaast krijgt de verkeersregelinstallatie diverse programma’s die afhankelijk van de dag en de tijd op de dag kunnen worden ingezet om een zo optimaal mogelijke verkeersafwikkeling te verkrijgen.
Een VRI is op dit moment de meest kosteneffectieve maatregel en op de kortste termijn te realiseren.
Wat is het verschil in kosten tussen de meest optimale oplossing (ongelijkvloerse kruising) en de «second best» oplossing (VRI)? Welk budget heeft Rijkswaterstaat voor de aanpak beschikbaar?
Een ongelijkvloers kruispunt kost afhankelijk van het ontwerp naar schatting tussen € 6 en € 10 miljoen. De oplossing met een VRI kost € 1,175 miljoen. Het verschil in kosten is circa € 5 miljoen tot € 9 miljoen. Er is budget voor kruispunt Beerze vanuit het programma Meer Veilig 2 (realisatietermijn 2011 tm 2014). Binnen de randvoorwaarden en uitgangspunten van dit programma voor kosteneffectieve verkeersveiligheidsmaatregelen komt alleen een gelijkvloerse oplossing in aanmerking.
Welke rechtsgrond kent de zogeheten «potentheorie» van Rijkswaterstaat, die inhoudt dat elke wegbeheerder meebetaalt aan een voorgenomen verkeersmaatregel? Kunt u aangeven of er bestuurlijke afspraken bestaan tussen Rijkswaterstaat en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over een financiële bijdrage van een betrokken gemeente aan de aanpassing van een rijksweg, alsmede over de uitgangspunten voor de kostenverdeling?
De «potentheorie» wordt niet alleen door Rijkswaterstaat, maar ook door provincies en gemeenten gehanteerd als uitgangspunt voor afspraken over de kostenverdeling van verkeersmaatregelen waarbij verschillende overheden als beheerder betrokken zijn. Elke wegbeheerder draagt bij aan de kosten evenredig aan het aantal van zijn wegen dat aantakt op het kruispunt. Over een financiële bijdrage van een betrokken gemeente aan de aanpassing van een rijksweg of de uitgangspunten voor de kostenverdeling bestaan geen bestuurlijke afspraken tussen Rijkswaterstaat en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).
Bent u bereid om Rijkswaterstaat te vragen opnieuw met de betrokken overheden in gesprek te gaan over een structurele oplossing in de vorm van een ongelijkvloerse kruising? Zo ja, onder welke voorwaarden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Binnen het budget voor kosteneffectieve verkeersveiligheidsmaatregelen zijn geen middelen beschikbaar voor een ongelijkvloers kruispunt. In het Bestuurlijk Overleg MIRT kunnen de regionale partners de wens voor een ongelijkvloerse oplossing aankaarten.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor de door Rijkswaterstaat aan de gemeente Ommen gestelde deadline in mei, zodat gemeenteraad uw antwoorden kan betrekken bij hun oordeelsvorming over deze kwestie? Indien dit niet lukt, bent u bereid aan Rijkswaterstaat te vragen om de deadline op te schorten?
Opschorten van de deadline is niet mogelijk omdat het project binnen de randvoorwaarden van het programma Meer Veilig 2 moet worden uitgevoerd.
Het onderzoeksrapport naar de medische behandeling van een uitgezette minderjarige asielzoekster |
|
Linda Voortman (GL), Sharon Gesthuizen (GL), Eddy van Hijum (CDA), Gerard Schouw (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Inspectie Veiligheid en Justitie tot op heden weigeren om een ongeschoond verslag van de onderzoekscommissie, die onderzoek heeft gedaan naar de medische zorg verleend aan de 6-jarig asielzoekster Renata A. tijdens haar verblijf in een asielzoekers- en detentiecentrum in Nederland, te doen toekomen aan zowel u en de Tweede Kamer als aan de familie van Renata?
Het is ongewenst dat verslagen van een onderzoekscommissie openbaar worden gemaakt indien daarin privacygevoelige en medische informatie die tot een persoon te herleiden is, is opgenomen. Bij brief van 19 november 2013 (TK 19 637, nr. 1753) heb ik uw Kamer de resultaten toegestuurd van het onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de Inspectie Veiligheid en Justitie (IVenJ) naar het medisch handelen voorafgaand aan de overdracht van Renata A. aan Polen. In mijn brief van 20 november 2013 (TK 19 637, nr. 1757) heb ik toegelicht dat het aan deze resultaten ten grondslag liggende verslag van de onafhankelijke calamiteitenonderzoekscommissie niet is meegestuurd, omdat daar privacygevoelige gegevens in staan. In die brief is er ook op gewezen dat voor de totstandkoming van dit soort verslagen medewerking van medisch betrokkenen noodzakelijk is. De bescherming van het medisch beroepsgeheim is van essentieel belang voor de medewerking van medisch betrokkenen aan toekomstige onderzoeken.
Op 21 november 2013, tijdens de begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie heb ik uw Kamer gemeld u het verslag van de calamiteitenonderzoekscommissie toe te sturen onder de voorwaarde dat dit zou worden geschoond van persoonsgegevens en medische gegevens en de benodigde toestemmingsverklaringen zouden worden verkregen. Het betrof hier dus een toezegging om een geschoonde versie van het verslag aan uw Kamer te sturen.
Nadat de IGZ het verslag had geschoond van privacygevoelige en medische informatie die tot een persoon te herleiden is, heeft de IGZ vervolgens de benodigde stappen gezet om het geschoonde verslag van de calamiteitenonderzoekscommissie aan uw Kamer te kunnen sturen. Daartoe is overleg gevoerd met alle betrokkenen. Alle betrokkenen, met uitzondering van de familie A., stemden ermee in om mij dit zogenoemde geschoonde verslag van de onderzoekscommissie aan te bieden met als doel dit geschoonde verslag aan uw Kamer te kunnen toesturen. De IGZ heeft mij gemeld dat de familie A. op 26 mei 2014 haar bezwaar tegen het toezenden van het geschoonde verslag aan uw Kamer heeft ingetrokken. Op 27 mei 2014 heeft de gemachtigde van de familie de IGZ laten weten geen bezwaar te hebben met het toezenden van de geschoonde versie van het verslag aan uw Kamer. Bij mijn brief van heden heb ik deze geschoonde versie van dit verslag aan uw Kamer gestuurd.
Bent u op de hoogte van het feit dat de familie reeds toestemming heeft gegeven om een ongeschoond verslag naar u en de Tweede Kamer te zenden en zelf heeft gevraagd een ongeschoond verslag te mogen ontvangen?
De familie heeft mij geen toestemming gegeven om een ongeschoond verslag aan uw Kamer toe te zenden. Ik heb dit nooit van de familie of de gemachtigde vernomen. Wel heeft het lid Gesthuizen van uw Kamer mij mondeling medegedeeld dat de familie geen bezwaar zou hebben. Een ongeschoond verslag is overigens ook niet in mijn bezit.
Mij is ook bekend dat de familie via een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) heeft verzocht om een versie van het verslag van de calamiteitenonderzoekscommissie waaruit geen delen zijn weggelakt. Dit Wob verzoek is door de Minister van VWS op 23 april jl. afgewezen. Op grond van de Wob is het niet mogelijk medische gegevens openbaar te maken. Het betreft een absolute weigeringsgrond. Het feit dat de familie van Renata om verstrekking van het ongeschoonde verslag heeft gevraagd, maakt dit voor de Wob niet anders. Openbaarmaking op grond van de Wob betreft openbaarmaking voor ieder.
Deelt u de mening dat het voor een goede beoordeling van het opereren van de diensten die belast waren met het verlenen van medische zorg aan Renata A. van belang is dat de Tweede Kamer, alsook de familie, een ongeschoond rapport ontvangt waarin uiteraard wel de persoonsgegevens van de betrokken hulpverleners zijn weggelakt?
Nee. Uw Kamer beschikt over de uitkomsten van het onderzoek, zoals opgesteld door de IGZ en IVenJ. Bij de in het antwoord op vraag 1 genoemde brief van 19 november 2013 heb ik u die toegestuurd. Op basis van die uitkomsten is een beoordeling van het handelen van de diensten te maken. Daarenboven heb ik uw Kamer de geschoonde versie van het verslag op 27 mei 2014 toegestuurd.
Deelt u de mening dat, nu de familie van Renata A. toestemming geeft voor openheid van zaken, er geen goede reden is voor de inspecties om deze niet geven?
Nee. Zie ook de antwoorden op vraag 1 en 2.
Bent u bereid om aan de Inspecties kenbaar te maken dat vanuit de Tweede Kamer wordt aangedrongen op het ontvangen van een ongeschoond verslag alsmede de onderliggende stukken?
De Inspecties zijn bekend met deze kamervragen.
Klopt het dat de advocate van de familie van Renata A. al bij beide inspecties heeft aangedrongen op verstrekking van het ongeschoond verslag? Zo ja, hoe wordt door de inspecties met dit verzoek omgegaan?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht 'scheepswerf Peters in Kampen vraagt faillissement aan' |
|
Agnes Mulder (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «scheepswerf Peters in Kampen vraagt faillissement aan»?1
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze u betrokken bent (of was) bij pogingen om een faillissement te voorkomen?
Medio 2013 heeft de bank van scheepswerf Peters voor de bouwfinanciering van twee schepen een aanvraag ingediend voor een garantstelling onder de Garantieregeling Scheepsnieuwbouwfinanciering (GSF) bij RVO-EZ. De GSF is bedoeld als ondersteuning voor de bouwfinanciering van nieuw te bouwen schepen in Nederland. De garantstelling wordt gegeven over maximaal 80% van de contractprijs van het schip. Hiermee worden werven in staat gesteld om nieuwbouworders, en daarmee werk, binnen te halen die anders niet gefinancierd zouden worden.
Ook de bank van scheepswerf Peters heeft een beroep gedaan op deze regeling om de bouw van schepen door scheepswerf Peters te financieren. De initiële aanvraag door de bank voor een garantstelling onder de GSF is in november 2013 onder een aantal opschortende voorwaarden goedgekeurd. Een voorwaarde is dat de nafinanciering is geregeld.
Omdat de bouwfinanciering bij aflevering van het schip wordt afgelost uit een door de afnemer/opdrachtgever te regelen nafinanciering, is de aanwezigheid van een nafinanciering van belang voor een goede werking van de GSF.
Begin 2014 ontving RVO een verzoek van de bank om in te stemmen met een gewijzigde financieringsopzet. Dit verzoek voldeed niet aan de voorwaarde dat de nafinanciering rond is. Er is nog wel overleg gevoerd om te zien of er aanknopingspunten waren om een oplossing te vinden, maar bij het uitblijven van een sluitende nafinanciering heeft de bank zijn financieringsaanbod aan de werf moeten intrekken. Bijgevolg was uiteindelijk ook geen garantieverstrekking onder de GSF-regeling meer aan de orde.
Is het waar dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland een aanvraag op de garantieregeling scheepsbouw heeft afgewezen? Wat was hierbij de motivering?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoe vaak er tot dusverre een beroep is gedaan op de garantieregeling, die toch juist in het leven was geroepen om financieringsproblemen in de scheepsbouw te tackelen?
De huidige Garantieregeling Scheepsnieuwbouwfinanciering (GSF) is in maart 2013 gestart. In 2013 is er voor € 44 miljoen aan garantstellingen onder de GSF gefiatteerd, inclusief € 33 miljoen voor de onder vraag 3 bedoelde twee door Scheepswerf Peters te bouwen schepen.
Deelt u de mening dat het behoud van maakindustrie van groot belang is voor de regionale economie? Op welke wijze kunt u bijdragen aan een mogelijke doorstart van de scheepsbouw in Kampen?
Ja, ik deel de mening dat het behoud van de maakindustrie van belang is voor de regionale economie. Het faillissement van scheepswerf Peters is een klap voor de werkgelegenheid in de regio en vooral voor de hierdoor getroffen medewerkers bij de werf en de toeleveranciers.
De door de rechtbank aangewezen curator zal bezien hoe de verdere afwikkeling gaat plaatsvinden en waar mogelijkheden liggen. Omdat het schip dat nu op de werf ligt bijna gereed is en naar verwachting afgebouwd meer oplevert dan onafgebouwd, zal de curator mogelijk in overweging nemen om het schip te laten afbouwen met (een deel van) het huidige personeel. Indien de curator in dit proces mogelijkheden ziet voor een doorstart voor de werf – al dan niet via een overname – dan is EZ uiteraard bereid om te kijken in hoeverre het reguliere (financierings)instrumentarium inzetbaar is.
Op welke wijze kunt u bevorderen dat mensen die werkloos raken zo snel mogelijk perspectief krijgen op nieuw werk? Bent u bereid om het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) te vragen om bij te dragen aan de mobiliteit van ontslagen medewerkers?
Zoals in het antwoord op de vorige vraag aangegeven, is het aan de curator om de mogelijkheden voor een afbouwscenario of een geslaagde doorstart te bezien. Met een doorstart zou een deel van de werknemers aan het werk kunnen blijven. Voor werknemers voor wie er geen werk meer bij de werf is, helpt het UWV bij het zo snel mogelijk weer vinden van nieuw werk. Dat is een kerntaak van het UWV. Het UWV werkt hierbij nauw samen met gemeenten en private partijen en brengt vraag en aanbod van werkgevers en werkzoekenden bij elkaar en zorgt voor lokale, regionale en landelijke arbeidsmarktinformatie. Een specifiek verzoek van mij aan het UWV om bij te dragen aan de mobiliteit van ontslagen medewerkers acht ik dan ook niet nodig.
De aanpassing van regelgeving voor maritieme opleidingen in Nederland in verband met de Manila-wijzigingen op het STCW-verdrag |
|
Sander de Rouwe (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de Manila-wijzigingen op het internationale verdrag betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst (STCW-verdrag), die de aanleiding zijn geweest voor de aanpassing van regelgeving voor maritieme opleidingen in Nederland?1
Ja.
Bent u er van op de hoogte dat de Enkhuizer Zeevaartschool (EZS) – een private school die geen rijkssubsidie ontvangt – een belangrijke toeleverancier is van personeel voor de maritieme sector? Weet u dat jaarlijks tientallen studenten de extra lesmodules aan de EZS volgen om de overstap van Handelsvaart naar Zeilvaart en vice versa te maken?
Ik ben er van op de hoogte dat de Enkhuizer Zeevaartschool (hierna: EZS) opleidingen verzorgt voor de zeilvaart. De school leidt voornamelijk studenten op voor het dienstdoen op de zeilschepen van de deelsector traditionele chartervaart. Een overstap van de deelsector handelsvaart naar zeilvaart kan via de EZS plaatsvinden. De opleidingen voor de handelsvaart vinden echter plaats binnen het stramien van de reguliere nautische beroepsopleidingen op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) ressorterend onder de Minister van OCenW. Hiermee wordt geborgd dat de opleidingsinstituten in staat zijn (toekomstige) zeevarenden overeenkomstig de eisen van het STCW-Verdrag op te leiden en te trainen voor hun functie. Deze reguliere maritieme opleidingsinstituten zijn belangrijke toeleveranciers van personeel in de maritieme sector. De EZS behoort daar niet toe.
Bent u er van op de hoogte dat bij de revisie van de Zeevaartbemanningswet het Besluit zeevaartbemanning handelsvaart en zeilvaart zodanig is gewijzigd dat de artikelen zijn geschrapt die de in vraag 2 genoemde overstap via de EZS mogelijk maakte?
In het kader van de implementatie van de Manilla-wijzigingen zijn een aantal niet meer relevante artikelen geschrapt omdat alle koopvaardij opleidingen dienen plaats te vinden binnen het stramien van reguliere opleidingen op grond van de WEB en WHW. Zie het antwoord op de voorgaande vraag.
Kunt u uitleggen waarom u uw toezichtsrol over de examinering door de Enkhuizer Zeevaartschool kwijt wilt en u de genoemde artikelen geschrapt heeft, tegen de wens van de sector en de EZS in?
Ik wil de toezichtsrol op de EZS niet kwijt. Integendeel de zeilvaartopleidingen van de EZS zijn door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) erkend. In dat kader is de EZS onderworpen aan toezicht door de ILT. De handelsvaart opleidingen vinden plaats binnen het regulier onderwijs (zie vorige vragen). Het is daarnaast juist de nadrukkelijke wens van de maritieme sector dat de handelsvaart opleidingen en de bijbehorende examinering plaatsvinden binnen het stramien van de WEB en WHW. De sector is gebaat bij duidelijke en uniforme kwaliteitsnormen.
Deelt u de mening dat de EZS haar rol als toeleverancier voor personeel in de maritieme sector moet kunnen blijven vervullen? Zo ja, hoe gaat u dit waarborgen? Bent u bereid om hiervoor de regelgeving aan te passen?
De EZS heeft een belangrijke rol als toeleverancier van personeel op zeilschepen van de deelsector traditionele chartervaart. Mijn ministerie blijft het toezicht houden op de opleidingen in de zeilvaart van de EZS, zoals aangegeven in het antwoord op de voorgaande vraag. Studenten van de EZS kunnen doorstromen naar de handelsvaart zodra zij middels het stramien van de reguliere opleidingen op grond van de WEB en WHW een aanvullende opleiding hebben gevolgd en daarvoor met goed gevolg het examen hebben afgelegd. Dit vereist geen aanpassing van regelgeving van mijn departement.
De werkwijze van afdelingen bijzonder beheer van banken |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Licht ook in Nederland afdelingen bijzonder beheer door»?1
Ja.
Kent u de conclusies van het rapport-Tomlinson in het Verenigd Koninkrijk, waaruit blijkt dat afdelingen bijzonder beheer van banken de bedrijvenportefeuille «opschonen» door niet zelden ook gezonde bedrijven naar het rand van faillissement te duwen?
Ik heb kennis genomen van het genoemde rapport.
In hoeverre acht u de uitkomsten van het onderzoek in het Verenigd Koninkrijk representatief voor de situatie bij de Nederlandse afdelingen bijzonder beheer? Deelt u de conclusie uit het hiervoor genoemde artikel dat ook in Nederland deze afdelingen zich niet zelden «wanstaltig, manipulatief en samenzweerderig» gedragen?
Het rapport Tomlinson is geschreven in opdracht van de Britse overheid en gaat in op de praktijken rond bijzonder beheer in het Verenigd Koninkrijk. Over de Nederlandse situatie is contact opgenomen met VNO/NCW-MKB Nederland, ONL voor Ondernemers en met de AFM en DNB. Op basis hiervan acht ik de uitkomsten van het onderzoek niet representatief voor de situatie bij de afdelingen bijzonder beheer van de Nederlandse banken.
Kunt u een overzicht geven van het aantal Nederlandse MKB-bedrijven dat door de banken onder bijzonder beheer is gesteld? Kan dit worden uitgesplitst per bank?
In het algemeen wil ik voorzichtigheid betrachten bij de interpretatie van cijfers over de afdelingen bijzonder beheer van de verschillende banken, omdat de invulling van bijzonder beheer verschilt per bank. Een klant wordt in principe onder bijzonder beheer gesteld indien niet langer aan de financierings-voorwaarden kan worden voldaan of wanneer de kans reëel is dat dit in de toekomst niet meer lukt. Aanleiding hiervoor kan bijvoorbeeld zijn dat de klant zijn rente- en aflossingsverplichtingen niet meer kan nakomen of een sterke daling van de solvabiliteitsratio van de onderneming. Banken geven aan altijd te streven naar continuïteit van de onderneming, omdat hiermee zowel de belangen van de bank als de klant gediend zijn. In sommige gevallen is herstel uit bijzonder beheer echter niet mogelijk en kan een faillissement of beëindiging van het krediet niet worden voorkomen.
Er bestaan niet veel openbare cijfers over bankleningen in bijzonder beheer. Navraag bij Rabobank, ING en ABN-Amro leert dat ongeveer 10 tot 20% van hun MKB-klanten onder bijzonder beheer is gesteld. De stijging van het aantal leningen in het bijzonder beheer is over het algemeen samengegaan met een toename van de verliezen op de portefeuille MKB-kredieten van banken. De stijging van het aantal leningen in bijzonder beheer past dan ook binnen het bredere economische klimaat sinds de crisis. Ook de kredietfaciliteiten van de overheid hadden in 2013 te maken met sterk oplopende verliezen.
Bent u er van op de hoogte dat bedrijven, als zij door de bank onder bijzonder beheer worden gesteld, te maken kunnen krijgen met onder meer een hogere rente, verplichtingen om extra af te lossen, hoge kosten voor accountantsrapporten of hertaxaties, executieverkoop en/of het stilleggen van de rekening? Op welke wijze is de proportionaliteit van het ingrijpen door de bank gewaarborgd? Bent u van mening dat de werkwijze van de afdelingen bijzonder beheer van de Nederlandse banken voldoende transparant is en de toets der kritiek kan doorstaan?
Als een bedrijf een kredietovereenkomst aangaat met een bank gelden de algemene voorwaarden voor kredietverlening van die betreffende bank. Deze algemene voorwaarden geven banken de mogelijkheid om extra voorwaarden te stellen aan bedrijven wanneer de kredieten van deze bedrijven onder «bijzonder beheer» worden gesteld. Het antwoord op de vraag op welke wijze de proportionaliteit van maatregelen door de bank is gewaarborgd, is daarmee afhankelijk van hetgeen partijen nader zijn overeengekomen en is daardoor ook onderhevig aan hetgeen hierover in het civiele recht is bepaald (waaronder de eisen van redelijkheid en billijkheid). Als een onderneming het niet eens is met de maatregelen kan deze een klacht indienen bij de betreffende bank maar kan deze ook de civiele rechter verzoeken te toetsen of de maatregelen op basis van de voorwaarden al dan niet terecht zijn ingesteld door de bank. Door de civiele rechter worden de omstandigheden van het geval in aanmerking genomen en zijn de redelijkheid en billijkheid maatgevend. Deze zal toetsen of de voorwaarden voldoende transparant zijn en de toets der kritiek kunnen doorstaan.
Kunt u een overzicht geven van de klachten die de Autoriteit Financiële markten (AFM) in de afgelopen periode van ondernemers heeft ontvangen over de werkwijze van afdelingen bijzonder beheer? In hoeverre heeft de AFM op basis van deze klachten actie ondernomen richting de banken en met welk resultaat?
De AFM is – mede naar aanleiding van haar bevindingen uit haar onderzoek naar de dienstverlening rondom rentederivaten aan (semi-)professionele partijen – extra alert op de financiële dienstverlening aan zakelijke marktpartijen. In de periode 2013 tot heden heeft zij verschillende klachten ontvangen van ondernemers over de werkwijze van afdelingen bijzonder beheer. Dit onderwerp heeft momenteel dan ook nadrukkelijk aandacht van de AFM.
In hoeverre is het gedrag van afdelingen bijzonder beheer bij in de afgelopen periode bij u onder de aandacht gebracht door organisaties voor het midden- en kleinbedrijf, zoals MKB-Nederland en ONL (Ondernemend Nederland)? Wat hebt u met deze signalen gedaan? Bent u bereid om bij deze organisaties na te gaan of er reden is tot zorg over bijzonder beheer en de Kamer over de uitkomst te informeren?
Uit het contact dat mijn ministerie heeft opgenomen met VNO NCW, MKB Nederland en ONL voor Ondernemers blijkt dat het beeld dat zij hebben van bijzonder beheer twee kanten heeft. Enerzijds ontvangen zij klachten van ondernemers dat bijzonder beheer als zeer stressvol en belastend wordt ervaren. Anderzijds krijgen zij van ondernemers ook te horen dat de steun die zij van de bank ontvangen wanneer zij in bijzonder beheer worden genomen, hun onderneming juist heeft versterkt. Wel geeft VNO NCW aan dat ondernemers niet altijd een duidelijk beeld hebben van doelstelling, proces en werkwijze van de afdeling bijzonder beheer van banken. Ik heb van beide belangenorganisaties echter geen klachten ontvangen. Dit beeld is bevestigd door VNO NCW en MKB Nederland in het artikel «Banken kunnen spanningen wegnemen» dat recentelijk is verschenen in het Financieele Dagblad».2
Ziet u aanleiding om ook in Nederland een commissie in te stellen om de werkwijze van de afdelingen bijzonder beheer door te lichten? Zo nee, waarom niet?
Nee. De AFM is alert op de dienstverlening aan zakelijke marktpartijen en zal – indien nodig – onderzoek verrichten naar de werkwijze van de afdelingen bijzonder beheer.
In hoeverre geeft de huidige wetgeving (artikel 2 van de Algemene bankvoorwaarden en art. 4:24a van de Wet op het financieel toezicht) de toezichthouder een handvat om in te grijpen bij evidente misstanden? In hoeverre kan ook een MKB’er bij de interpretatie van de wetgeving als consument worden beschouwd, indien de bank een hypotheek op de woning heeft of er sprake is van persoonlijke borgstelling?
Artikel 4:24a van de Wet op het financieel toezicht (Wft) geeft de AFM een handvat om in te grijpen indien sprake is van evidente misstanden die schadelijke gevolgen (kunnen) hebben voor consumenten. Deze wettelijke norm is echter niet van toepassing op zakelijke klanten. Een MKB-onderneming wordt op basis van de Wft aangemerkt als een zakelijke klant, niet als een consument. Ook niet indien deze in de hoedanigheid van ondernemer een hypotheek heeft laten vestigen op zijn of haar woning en/of er sprake is van persoonlijke borgstelling. Indien de MKB’er dit doet in de hoedanigheid van consument is artikel 4:24a Wft wel van toepassing. Daarbij wordt opgemerkt dat indien de bank de ondernemer in de hoedanigheid als consument adviseert over een hypotheek, tevens de andere gedragseisen uit de Wft (zoals de eisen die worden gesteld aan informatieverstrekking en het passend adviseren) van toepassing zijn.
Artikel 2 van de Algemene bankvoorwaarden geeft de toezichthouder evenmin een handvat om in te grijpen. De Algemene bankvoorwaarden zijn contractuele voorwaarden die gelden tussen de bank en haar klanten. De beoordeling in hoeverre deze bankvoorwaarden in een specifiek geval worden nageleefd is dan ook voorbehouden aan de civiele rechter.
Heeft de regering zich inmiddels een oordeel gevormd over de suggestie om de algemene zorgplicht voor banken uit te breiden naar kleine ondernemers? Heeft hierover – zoals eerder toegezegd – inmiddels overleg plaatsgevonden met de organisaties voor het midden- en kleinbedrijf? Hoe staat u tegenover de suggestie om de toegang tot klachteninstituut Kifid uit te breiden naar zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en het MKB?
Uit een nieuwe inventarisatie onder de belangenorganisaties voor het midden- en kleinbedrijf volgt dat zij geen meerwaarde zien in het uitbreiden van de algemene zorgplicht (artikel 4:24a van de Wft) naar (klein)zakelijke klanten. Daarbij gaven zij vooral aan dat ruimte moet blijven bestaan voor dienstverlening op maat en dialoog tussen de bank en ondernemer over de kredietverlening. Het uitbreiden van de zorgplicht naar kleine ondernemers zou dit mogelijk belemmeren omdat dit de verhouding tussen de bank en de ondernemer juridiseert. Ik begrijp deze zorgen van de belangenorganisaties en zie tevens het risico dat nadere regels een negatief effect kunnen hebben op de kredietverlening aan het MKB, met name doordat het moeilijker wordt om voor krediet in aanmerking te komen en doordat het kan leiden tot hogere kosten. Ik ben op dit moment dan ook niet voornemens om de algemene zorgplicht uit te breiden naar (klein)zakelijke klanten.
Ook volgt uit deze inventarisatie dat er geen signalen zijn ontvangen op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de doelgroep overwegend voorstander is van de uitbreiding van de toegang tot het Klachteninstituut Kifid naar zzp-ers en het MKB. Dit neemt niet weg dat Kifid zelf heeft aangegeven in principe open te staan voor het uitbreiden van de toegang naar het MKB en zzp’ers. Het zou dan ook een logische eerste stap kunnen zijn als Kifid zich, in overleg met de betrokken partijen, openstelt voor klachten van MKB-ers en zzp’ers (deels gebeurt dit al bij zzp-ers). Dit zou dan geschieden op basis van vrijwilligheid; zowel de MKB-er en zzp’er als de financiële onderneming dienen dan in te stemmen met behandeling door Kifid. Kifid gaat hierover in gesprek met belanghebbenden.
Het bericht ‘Overheveling van taken treft vooral zwakste gemeenten’ |
|
Eddy van Hijum (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Overheveling van taken treft vooral zwakste gemeenten»?1
Ja
Is het waar, dat gemeenten die nu al de grootste financiële problemen ervaren, vanaf volgend jaar het meeste nieuwe werk te doen krijgen als de jeugdzorg, de ouderenzorg en de jonggehandicaptenuitkering Wajong worden gedecentraliseerd?
De Volkskrant hanteert het begrip netto schuld als maat voor financiële problemen van een gemeente. De provinciaal toezichthouders richten zich met name op de mogelijkheid voor gemeenten om meerjarig een sluitende begroting te realiseren. Er zijn voor 2014 door de provinciale toezichthouders negen gemeenten onder preventief financieel toezicht geplaatst. Dat overzicht heb ik u eerder toegezonden.
Van de negen gemeenten die onder preventief financieel toezicht staan komt enkel de gemeente De Marne ook voor in het overzicht van de top tien van gemeenten die «Driedubbel zouden worden getroffen» volgens de Volkskrant.
Op basis van deze vergelijking concludeer ik dat er geen sprake is van een situatie dat de financieel zwakste gemeenten volgend jaar het meeste werk krijgen aan de decentralisaties.
Is de conclusie van het onderzoek van de Volkskrant en het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) juist, dat veel gemeenten niet alle taken zullen kunnen uitvoeren die ze van het Rijk krijgen overgedragen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dat probleem op te lossen? Zo nee, kunt u aangeven op welk punt of op welke punten het onderzoek niet juist is?
Deze conclusie kan op dit moment niet getrokken worden. Het kabinet stelt dat gemeenten de verantwoordelijkheden in het sociaal domein binnen de financiële kaders kunnen realiseren door goed te kijken wat iemand op eigen kracht kan, bijgestaan door zijn sociale netwerk. Een vervolgstap is om te kijken welke bijdrage (goedkopere) algemene voorzieningen kunnen leveren. Doordat gemeenten verantwoordelijk worden voor het brede sociaal domein worden zij in staat gesteld nieuwe, meer doelmatige, integrale arrangementen te ontwikkelen. Ook kunnen gemeenten doelmatigheidswinst realiseren bij het aanbesteden van ondersteuning.
In de brief van de Staatssecretaris van VWS is uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het begrotingsoverleg langdurige zorg. In dit begrotingsoverleg is afgesproken dat gemeenten in 2015 extra budget ontvangen voor een zorgvuldige invoering van Jeugdwet en de Wmo 2015 en vanaf 2016 meer financiële ruimte voor de uitvoering van hun verantwoordelijkheden op grond van de Wmo 2015.
Om te voorkomen dat individuele gemeenten in de financiële problemen komen is het van belang dat er een goed verdeelmodel wordt ontwikkeld dat een zo nauwkeurig mogelijke voorspelling maakt van de kostenveroorzakers bij de uitvoering van de verschillende wetten, zoals de leeftijdsopbouw van de bevolking. In 2015 wordt gekozen voor het verdelen van het budget op grond van een historisch verdeelmodel, zodat in die gemeenten met een groot aantal rechthebbenden of ouderen de opgave niet zwaarder weegt dan voor gemeenten met minder rechthebbenden of ouderen.
Het artikel in de Volkskrant wekt ten onrechte de suggestie dat er geen rekening wordt gehouden met stijgende kosten voor bijvoorbeeld vergrijzing, zie ook antwoord op vraag 6.
Is het waar dat er een proefberekening is gemaakt, die voor de armste gemeenten erg nadelig uitpakt? Zo ja, wilt u die aan de Kamer sturen?
Van een proefberekening is geen sprake. Het objectieve verdeelmodel voor de nieuwe Jeugd- en Wmo-verantwoordelijkheden is nog in ontwikkeling. Voor het jaar 2015 worden de middelen overgeheveld op basis van een historische verdeling, waardoor er bij de verdeling van het geld zo goed mogelijk wordt aangesloten bij de zorg en ondersteuning op grond van de AWBZ, Zvw en Wet op de jeugdzorg in de afgelopen periode.
Wanneer krijgen gemeentebesturen duidelijkheid over de financiële middelen die het Rijk aan gemeenten in 2015 ter beschikking stelt voor de uitvoering van de taken die gedecentraliseerd worden?
Voor zowel de Jeugdwet als de Wmo2015 zijn gemeenten al geïnformeerd over de voorlopige verdeling van budgetten. Zo is er in januari 2014 een internetbericht2 verschenen waarin de opbouw van het macrobudget 2015 voor de Wmo2015 voor gemeenten is toegelicht. Hierbij is ook een voorlopige historische verdeling voor het jaar 2015 opgenomen; een actualisatie hierop volgt in de meicirculaire gemeentefonds 2014.
Over de budgetten per gemeente in 2015 voor de jeugdtaken zijn gemeenten afgelopen december voor het laatst geïnformeerd. De definitieve budgetten per gemeente voor 2015 worden komende Meicirculaire gepubliceerd. In december is tevens toegezegd dat het budget per gemeente in de Meicirculaire in negatieve zin niet meer dan 5% kan afwijken van het budget van december.
Op welke wijze wordt in het nieuwe verdeelmodel rekening gehouden met de combinatie van vergrijzing van de bevolking, overgedragen zorgtaken en schuld? Wanneer kan de Kamer het nieuwe verdeelmodel tegemoet zien?
De verdeelmodellen houden rekening met de relevante kenmerken van gemeenten, zoals leeftijd en sociale structuur. De modellen houden rekening met de kosten die gemeenten zullen gaan maken, zoals vastgelegd in de Financiële-verhoudingswet (kostenoriëntatie).
Er zal ook aandacht zijn voor de herverdeeleffecten die een objectieve verdeling met zich meebrengt en een manier om deze geleidelijk in te laten groeien. Het verdeelmodel zal geen rekening houden met de schuldpositie van gemeenten. Uitgangspunt van de verdeling is dat gekozen wordt voor verdeelmaatstaven die niet beïnvloed kunnen worden door gemeenten.
Welke maatregelen neemt u om de onzekerheid van gemeentebesturen, maar in de eerste plaats van burgers die zijn aangewezen op zorg en ondersteuning, weg te nemen?
In de Jeugdwet en de Wmo 2015 zijn diverse waarborgen opgenomen die ervoor zorgen dat mensen die daarop aangewezen zijn kwalitatief goede en passende ondersteuning zullen krijgen. Met de uitkomsten van het begrotingsoverleg krijgen gemeenten meer financiële ruimte om deze taken uit te voeren en een zorgvuldige overgang te realiseren. Gemeenten krijgen in de meicirculaire duidelijkheid over de budgetten per gemeente in 2015.
Stijging van de zorgpremie |
|
Mona Keijzer (CDA), Eddy van Hijum (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het recente Centraal Economisch Plan van het Centraal Planbureau (CPB), waarin wordt gesteld dat de nominale zorgpremie stijgt van gemiddeld € 1.101 per volwassene in 2014 naar € 1.245 in 2015?1
Ja.
Hoe verhoudt de stijging van de zorgpremie met € 144 in een jaar tijd zich tot uw stelling dat de premiestijging in 2015 beperkt blijft tot maximaal € 20, in verband met de overheveling vanuit de AWBZ (brief van 4 maart 2014), wetende dat ook het CPB in zijn berekeningen rekening houdt met de tijdelijke rijksbijdrage om de premiestijging te beperken?
De premiestijging van maximaal € 20 die wordt genoemd in de brief van 4 maart 2014 heeft enkel betrekking op de verwachte stijging van de nominale premie in de Zorgverzekeringswet (Zvw) in 2015 door de overhevelingen. De overheveling van zorguitgaven van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) naar de Zvw in het kader van de hervorming van de langdurige zorg (HLZ) zorgt voor een stijging van de nominale premie. De overheveling van de geestelijke gezondheidszorg voor jongeren (jeugd-GGZ) van de Zvw naar gemeenten in het kader van de Jeugdwet en de tijdelijke rijksbijdrage zorgen voor een premiedaling.
De premiestijging van € 144 in het Centraal Economisch Plan (CEP) heeft – behalve op de premiegevolgen van de overhevelingen en de tijdelijke rijksbijdrage – ook betrekking op de overige financiële ontwikkelingen die van invloed zijn op de Zvw-premie2.
Kunt u aangeven welk deel van de verwachte premiestijging wordt veroorzaakt door de overheveling van AWBZ-zorg naar de Zorgverzekeringswet, en door welke andere oorzaken de premiestijging wordt verklaard?
Het Centraal Planbureau (CPB) geeft in het CEP op pagina 82 en 83 een toelichting op de geraamde premiestijging vanuit macro-ontwikkelingen. In een nadere toelichting heeft het CPB aangegeven dat de bijbehorende stijging van de gemiddelde nominale premie per volwassene van € 144 komt door de overhevelingen, gedempt door de tijdelijke rijksbijdrage (€ 20), door het rechtzetten van de 50/50 verdeling tussen de nominale premie en de inkomensafhankelijke premie (€ 74) en door overige factoren (€ 50), zoals veranderingen in de reservepositie van zorgverzekeraars en de autonome groei van de zorguitgaven door onder andere de bevolkingsgroei. In een interview met de Volkskrant dat op 20 maart3 is verschenen heeft directeur van het CPB een vergelijkbare toelichting gegeven op de geraamde premiestijging.
De raming van de gemiddelde premie voor volgend jaar en de toelichting daarop van het Ministerie van VWS zal zoals gebruikelijk worden opgenomen in de ontwerpbegroting 2015 die met de Prinsjesdagstukken aan uw Kamer zal worden aangeboden.
Kunt u aangeven met hoeveel euro de nominale zorgpremie de komende jaren (tot en met 2019) nog verder zal stijgen als de tijdelijke rijksbijdrage wordt afgebouwd? Met welk percentage/bedrag zal de inkomensafhankelijke zorgpremie in deze periode stijgen?
De tijdelijke rijksbijdrage wordt in gelijke stappen afgebouwd tot nul in 2019. De stijging van de nominale premie in 2015 als gevolg van de overhevelingen wordt volgens de huidige stand van zaken door de rijksbijdrage beperkt tot maximaal € 20 op jaarbasis. Tot en met 2019, als de rijksbijdrage is afgebouwd en de overhevelingen structureel in de Zvw-premie zijn verwerkt, stijgt de premie als gevolg van de overhevelingen naar verwachting jaarlijks met ongeveer eenzelfde bedrag. Uiteindelijk bepalen de individuele verzekeraars de hoogte van de Zvw-premies, dit maken zij uiterlijk op 19 november bekend.
De stijging van de inkomensafhankelijke bijdrage (IAB) door de overhevelingen wordt in dezelfde mate beperkt door de rijksbijdrage als de nominale premie. Het exacte effect van de overhevelingen op de stijging van het IAB-percentage is afhankelijk van de ontwikkeling van de premiegrondslag. Op grond van de huidige premiegrondslag bedraagt de stijging van het IAB-percentage als gevolg van de overhevelingen en rekening houdend met de tijdelijke rijksbijdrage circa 0,1%-punt per jaar van 2015 tot en met 2019.
Hoe wordt de tijdelijke aanvullende rijksbijdrage aan het Zorgverzekeringsfonds van € 2,5 mld en de aanvullende rijksbijdrage voor kinderen van € 0,25 mld – die bedoeld zijn om de premiestijging tijdelijk te dempen – financieel gedekt? Wordt dit bedrag aan de inkomsten- of uitgavenzijde gevonden? Met welke bezuiniging of lastenverzwaring gaat dit gepaard, of gaat het ten koste van het EMU-saldo?
De rijksbijdrage heeft invloed op de ontwikkeling van de Zvw-premies. De premies zijn onderdeel van het inkomstenkader. De premiemutaties worden hierbinnen gecompenseerd. De lastenverschuiving die optreedt door de invoering van de rijksbijdrage wordt betrokken bij de jaarlijkse koopkracht- en lastenbesluitvorming van het kabinet in augustus.
Kunt u aangeven in hoeverre de gevolgen van de overblijvende premiestijging «op reguliere wijze via de zorgtoeslag» gecompenseerd worden? Tot welk niveau worden lagere inkomensgroepen volledig gecompenseerd? Deelt u de mening dat compensatie beter kan plaatsvinden via lagere tarieven in de inkomstenbelasting?
Huishoudens met een inkomen onder de huidige inkomensgrens voor de zorgtoeslag worden via de zorgtoeslag volledig gecompenseerd voor de stijging van de nominale Zvw-premie en voor de stijging van het gemiddelde eigen risico. In dit geval dus ook voor de stijging die het gevolg is van de overheveling van zorg naar de Zvw in het kader van de Hervorming Langdurige Zorg. Dit is zo vastgelegd in de Zorgverzekeringswet en de Wet op de zorgtoeslag. De inkomensgrens voor de zorgtoeslag bedraagt in 2014 voor alleenstaanden 28.482 euro en voor partners 37.145 euro.
De zorgtoeslag biedt een waarborg voor de financiële toegankelijkheid van noodzakelijke zorg op huishoudniveau. Verlaging van de inkomstenbelasting zou leiden tot andere effecten. Ik deel de mening dat compensatie beter kan plaatsvinden via lagere tarieven in de inkomstenbelasting dan ook niet zonder meer.
Klopt de berekening van het CPB dat het eigen risico in 2015 met € 45 tot € 405 stijgt? Zo nee, waarom niet?2 Zo ja, in hoeverre worden de effecten voor chronisch zieken en gehandicapten gecompenseerd?
In de Zorgverzekeringswet (Zvw) is wettelijk bepaald dat het verplicht eigen risico elk jaar automatisch mee stijgt met de stijging van de uitgaven in de Zvw, de zogenaamde indexatie. In de brief van 6 november 2013 over de Nadere uitwerking van de Hervorming Langdurige Zorg5 is aangegeven dat het verplicht eigen risico in de Zvw als gevolg van de overhevelingen in 2015 naar verwachting met € 30 op jaarbasis wordt geïndexeerd. Daar bovenop komt nog de jaarlijkse indexatie door de stijging van de overige uitgaven in de Zvw. De uiteindelijke hoogte van het eigen risico voor 2015 zal zoals gebruikelijk worden opgenomen in de ontwerpbegroting 2015 die met de Prinsjesdagstukken aan uw Kamer zal worden aangeboden. Een stijging van het gemiddeld eigen risico wordt volledig gecompenseerd in de zorgtoeslag. Deze compensatie is ook van toepassing op chronisch zieken en gehandicapten.
Gemeentelijk voorrangsbeleid bij het uitgeven van bouwkavels |
|
Raymond Knops (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Raalte in de fout met regels huisvesting»?1
Ja
Is het waar dat u nadere beperkingen oplegt aan de gemeente Raalte ten aanzien van het stellen van de eis dat gegadigden voor bouwkavels een sociale of economische binding met een dorp moeten hebben? Betreft de geconstateerde strijdigheid met landelijke huisvestingsregels vooral de juridische basis van het beleid of ook de inhoudelijke voorwaarden?
Het raadsbesluit van Raalte van 31 oktober 2013 bevat een aantal kaders die voor de uitgifte van woningbouwkavels en nieuwbouwwoningen gehanteerd kunnen worden. Overeenkomstig de vigerende Huisvestingswet mogen sociale of economische bindingseisen bij de uitgifte van kavels uitsluitend worden gehanteerd indien de gemeenteraad een huisvestingsverordening heeft vastgesteld waarin deze toewijzingscriteria zijn opgenomen. De Huisvestingswet bevat een uitputtende regeling ten aanzien van de verdeling van woonruimte. Dit betekent dat een gemeente geen andere regels mag stellen bij de verdeling van woonruimte, dan waartoe zij bevoegd is op basis van de Huisvestingswet. Volgens de Huisvestingswet kan de gemeenteraad besluiten tot het opstellen van een huisvestingsverordening indien dat noodzakelijk is ter bevordering van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte.
Gebleken is dat er in de gemeente Raalte geen huisvestingsverordening is vastgesteld. De vastgestelde kaders staan daarom op gespannen voet met de Huisvestingswet.
Indien de gemeente alsnog sociale of economische bindingseisen wil stellen ten aanzien van de uitgifte van kavels en dit noodzakelijk is ter bevordering van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte kan dit uitsluitend door middel van het vaststellen van een huisvestingsverordening. Er worden geen nadere beperkingen opgelegd aan de gemeente Raalte, anders dan de vereisten opgenomen in de Huisvestingswet, zoals die ook voor alle andere gemeenten gelden.
Bij brief van 6 maart 2014 (kenmerk: 2014–0000088953) heb ik het college van burgemeester en wethouders van Raalte gevraagd om aan te geven of zij voornemens is de sociale of economische bindingseisen bij de uitgifte van woningbouwkavels en nieuwbouwwoningen, zoals vastgesteld in het besluit van 31 oktober 2013 in een huisvestingsverordening op te nemen dan wel deze bindingseisen buiten toepassing te laten.
Bij brief van 19 maart 2014 (zaaknummer: 4963) heeft het college van burgemeester en wethouders van Raalte laten weten zich te zullen conformeren aan de geldende regelgeving.
Deelt u de visie dat het stellen van voorrangsregels bij de uitgifte van bouwkavels door gemeenten onderdeel is van gemeentelijke autonomie? Welke ruimte heeft de gemeente bij het opstellen van een huisvestingsverordening om desgewenst voorrangsbeleid te voeren? Klopt de suggestie in het artikel dat deze ruimte in plattelandsgemeenten beperkter is dan in grote steden met achterstandsproblemen?
Gemeenten zijn vrij om al dan niet kavels uit te geven. Echter bij de toewijzing van deze kavels zijn ze gebonden aan de Huisvestingswet. Uitgangspunt is de vrijheid van vestiging. Deze vrijheid van vestiging kan uitsluitend worden beperkt op basis van de Huisvestingswet indien dat noodzakelijk is ter bevordering van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van schaarse woonruimte. Dit is een algemene lijn die ook in de jurisprudentie is bevestigd.2 Indien de situatie op de woningmarkt dat vergt kan de gemeenteraad besluiten een huisvestingsverordening op te stellen binnen de kaders van de Huisvestingswet. In die huisvestingsverordening kunnen naast onder meer passendheids- en urgentiecriteria ook regels gesteld worden waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen woningzoekenden die al of niet een economische of maatschappelijke binding met de regio, gemeente of kern hebben. In de Huisvestingswet wordt geen onderscheid gemaakt tussen plattelandsgemeenten of grote steden.
Kunt u aangeven of u voornemens bent om de Huisvestingswet op dit onderdeel aan te passen en wat de toegestane ruimte wordt om bouwkavels toe te wijzen aan mensen met sociale of economische binding? Wat dient daarbij de verdeling tussen lokale, regionale en generieke uitgifte te zijn?
In de Tweede Kamer, is het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet, met als titel «Nieuwe regels met betrekking tot de verdeling van woonruimte en de samenstelling van de woonruimtevoorraad (Huisvestingswet 2014)» (Kamerstukken II, 32 271), op 3 maart 2014 uitvoerig besproken. Op 11 maart 2014 heeft de Tweede Kamer ingestemd met het wetsvoorstel en momenteel is het aanhangig in de Eerste Kamer. In dat wetsvoorstel is vrijheid van vestiging het uitgangspunt en kan deze vrijheid uitsluitend beperkt worden op basis van de in dat wetsvoorstel opgenomen maatregelen. Indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, is gemeentelijke (publiekrechtelijke en privaatrechtelijke) regelgeving inzake de toewijzing van bouwkavels en koopwoningen niet toegestaan.
Heeft u signalen dat meer gemeenten een groter deel van uitgifte van kavels met voorrang willen geven aan mensen met een sociale en economische binding met de gemeente? Zo ja, heeft dat gevolgen voor de voorgestane regelgeving?
Deze signalen zijn mij niet bekend.
De goudclaim van Nederland op Zwitserland |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Is het waar dat, zoals voormalig NRC-journalist en schrijver Roel Janssen beweert, de Nederlandse regering in 2000 haar goudclaim richting Zwitserland stilzwijgend definitief heeft opgegeven?1
De Contactgroep Tegoeden WO II (commissie-Van Kemenade) werd in 1997 ingesteld en heeft onder meer de Nederlandse claim op door de Duitsers geroofd monetair goud bestudeerd. Op 12 januari 2000 publiceerde de commissie-Van Kemenade haar eindrapport. In het rapport wordt onder andere de volgende conclusie gepresenteerd over de Nederlandse goudclaim:
«In de oorlog is 146.647 kg monetair goud door de Duitsers uit de kluizen van de Nederlandsche Bank gestolen. In 1947 heeft de Nederlandse overheid bij de in 1946 op grond van internationale verdragen opgerichte Tripartite Commission for the Restitution of Monetary Gold(TCG), een claim ingediend van 145.649 kg. In 1958 bepaalde de TCG dat zij daarvan 110.174 kg valide achtte. De 35.475 die de Nederlandsche Bank krachtens de Deviezenverordening van juni 1940 had verworven, viel naar haar oordeel niet onder de definitie «monetair goud». Ondanks een protest van Nederland herhaalde de commissie deze uitspraak in 1965. De regering berustte hierin formeel niet en heeft zich altijd het recht voorbehouden ten aanzien van verdere procedures. In 1973 accepteerde Nederland een derde deeluitkering, waarmee de totaal uitgekeerde hoeveelheid goud door de TCG op 70.637 kg uitkwam. De Nederlandse regering heeft echter geen nadere stappen ondernomen en zich dus materieel bij de uitspraak neergelegd. In 1998 is de TCG opgeheven. Kort daarvoor heeft Nederland een restuitkering van 1.183 kg ontvangen.»
In het rapport is tevens te lezen dat ca. 120.000 kg van het door de Duitsers geroofde goud uit Nederland in Zwitserland terecht is gekomen. In conclusie 24 van het eindrapport van de commissie-Van Kemenade wordt vermeld dat «de claim van Nederland op de resterende 73.829 kg (of: 38.354 kg als wordt uitgegaan van de door de TCG erkende claim) […] juridisch/volkenrechtelijk niet meer staande te houden [is]. Bilaterale juridische stappen tegen landen waarin geroofd goud is terechtgekomen, zoals Zwitserland, Zweden, Italië, Spanje en Portugal zijn [volgens de commissie-Van Kemenade] evenmin haalbaar en worden dan ook niet aanbevolen.»
In de Kabinetsreactie van 21 maart 2000 wordt ingegaan op de conclusies en hoofdaanbevelingen van onder meer de commissie-Van Kemenade. De hierboven genoemde conclusies worden inderdaad niet benoemd, maar zijn ook nooit tegengesproken. Voor zover daar nog onduidelijkheid over mocht bestaan: de conclusies zijn door de Nederlandse regering integraal overgenomen. Dat betekent dat er geen verdere juridische stappen zijn en zullen worden genomen tegen landen waarin geroofd goud is terechtgekomen, tenzij zich omstandigheden voordoen als hierna genoemd in antwoord op de vragen 7–11.
Klopt het dat van de 145.650 kilo goud die de nazi’s in de bezettingstijd uit Nederland hebben afgevoerd, plusminus 122.000 kilo in Zwitserland is terechtgekomen en dat er in Zwitserland nog altijd 61.000 kilo Nederlands «oorlogsgoud» ligt? Klop het dat de claim van Nederland op dit goud bovendien juridisch grotendeels onomstreden is?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u beschrijven welke inspanningen de Nederlandse regering sinds 1945 heeft verricht om het geroofde goud terug te krijgen? Onderschrijft u de conclusie van de Contactgroep Tegoeden WO II (commissie-Van Kemenade: 2000, p. 42) dat Nederland daarbij achteraf bezien «daadkrachtiger op het vinkentouw [had] kunnen zitten en meer initiatieven bij de geallieerden [had] kunnen ontplooien»?
Voor de inspanningen die de Nederlandse regering sinds 1945 heeft verricht om het geroofde goud terug te krijgen verwijs ik u door naar het eindrapport van de commissie-Van Kemenade. Ik beschik niet over informatie die de conclusies van de commissie-Van Kemenade in een ander daglicht zou kunnen stellen.
Welke inspanningen heeft de regering nog geleverd om de claim te effectueren, nadat in 1996 de regering in antwoord op eerdere vragen2 aangaf dat Nederland de resterende claim van (toen nog) in totaal 75.012 kilo goud niet had laten vallen, omdat het de Tripartiete Goudcommissie (TCG) niet had gemachtigd om Zwitserland finale kwijting te verlenen, en nadat de minister van Financiën na de opheffing van de TCG in 1998 opnieuw stelde dat Nederland haar aanspraken ten opzichte van de (rechtsopvolgers van de) TCG niet heeft laten vervallen?3
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is in de kabinetsreactie op het rapport van de commissie-Van Kemenade4 niet expliciet ingegaan op de conclusies en aanbevelingen ten aanzien van de Nederlandse goudclaim? Heeft de regering destijds naar uw oordeel de conclusies van de commissie-Van Kemenade over de goudclaim integraal overgenomen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u Conclusie 24 van de commissie-Van Kemenade (2000, p. 111) dat de resterende claim op 73.829 kilo goud (of 38.354 kilo als word uitgegaan van de TCG) dat nog ligt in Zwitserland en andere landen die in de oorlog goud hebben afgenomen van de Reichsbank juridisch/volkenrechtelijk niet meer staande te houden is? Zo ja, waarom heeft u deze conclusie niet met de Kamer gedeeld?
Zie antwoord vraag 1.
Verwacht u dat er door andere landen (op termijn) initiatieven worden ontplooid om het in 1946 gesloten akkoord van Washington tussen enerzijds Zwitserland en anderzijds de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk open te breken? Houdt de regering de mogelijkheid open om op basis daarvan alsnog stappen tegen Zwitserland te ondernemen?
De constatering van de commissie-Van Kemenade over de restitutie van «oorlogsgoud» uit Zwitserland is hard. Feit blijft echter dat Zwitserland, met het gesloten Akkoord van Washington, in 1946 alle aanspraken van de geallieerde landen op teruggave van geroofd goud afkocht tegen betaling van 250 miljoen Zwitserse Franken. De Nederlandse regering heeft meerdere pogingen ondernomen om bilateraal met Zwitserland alsnog afspraken te maken in het kader der «redelijkheid en billijkheid». Zwitserland bleef echter wijzen op de verbindende kracht van het Akkoord van Washington. In het rapport van de commissie-Van Kemenade is te lezen dat de Nederlandse regering destijds bewust afzag van het aanvechten van het Akkoord van Washington voor het Internationaal Gerechtshof en dat zij in 1955 de Zwitserse bondsraad in een geheim memorandum meedeelde van verdere stappen ter zake af te zien. In antwoord op Kamervragen gaf toenmalig minister Luns van Buitenlands Zaken in 1961 aan dat het om die reden «niet op de weg der regering [kan] liggen op deze aangelegenheid terug te komen». Ik zie daarom geen aanleiding om dat nu, op welke manier dan ook, wel te gaan doen. Ook zie ik het niet snel gebeuren dat er door andere landen initiatieven worden ontplooid. Mocht dat wel gebeuren dan zal ik uiteraard de situatie opnieuw beoordelen. Voorts kan ik u meedelen dat in het geval er onverwacht nieuw gestolen «oorlogsgoud» opduikt, ik zal bekijken hoe Nederland daar op juiste wijze aanspraak op kan doen.
Wat is uw oordeel over het feit dat het grootste deel van het door nazi's geroofde monetaire goud (in totaal 580 mln dollar, waarde 1945) zijn weg vond naar de Zwitserse centrale bank SNB (398–414 mln dollar), maar dat hiervan in 1946 slechts een fractie is gerestitueerd (te weten 52.000 kg goud ter waarde van 250 miljoen Zwitserse Franken), dit in het licht van de constatering van de commissie-Van Kemenade (2000, p. 42) dat onomstotelijk vaststaat dat Zwitserland «destijds doelbewust [heeft] verzwegen dat zijn centrale bank al halverwege de oorlog wist dat de Duitse Reichsbank de hand had weten te leggen op onder meer grote hoeveelheden gestolen Nederlands monetair goud»?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de aanbeveling van professor Kalshoven (Bijlage 1 bij het Eindrapport van de Contactgroep Tegoeden WO II)) dat op morele gronden een beroep gedaan kan worden op Zwitserland, op grond van de erkenning dat de uitkering in 1946 in geen verhouding staat tot het voordeel dat genoten is door behoud van het geroofde goud en dat «de immoraliteit van het gedurende de oorlogsjaren willens en wetens aannemen van roofgoud» door Zwitserland een moreel argument is om op grond van rede en billijkheid een nieuwe procedure op gang te brengen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om alsnog stappen te ondernemen – in internationaal verband dan wel bilateraal richting Zwitserland – om het monetaire goud dat aan Nederland toekomt terug te vorderen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u er van op de hoogte dat er in Zwitserland een referendum aanstaande is over beperkingen aan de verkoop van goud en de opslag van goudreserves in eigen land (Financial Times, 18 april 2013)? Bent u bereid om uw Zwitserse ambtgenoot in overweging te geven om aan het referendum een vraag toe te voegen over teruggave van het monetaire goud aan Nederland?
Zie antwoord vraag 7.
Het artikel 'Gemeente verhult grondverliezen met dubieuze boekhoudtrucs' |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «gemeente verhult grondverliezen met dubieuze boekhoudtrucs»?1
Ja.
Deelt u de constatering in het artikel dat veel gemeenten creatief omgaan met boekhoudregels om verliezen op hun grondposities te verhullen?
Voor zover ik kan beoordelen – op basis van de informatie die wij verkrijgen van de provinciale toezichthouders – handelen gemeenten binnen de kaders van de regelgeving. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven welke spelregels gemeenten in acht moeten nemen die te maken hebben met verliesgevende grondexploitaties? Kunt u op basis van informatie van provinciale toezichthouders aangeven in hoeverre gemeenten zich aan deze spelregels houden?
Ten eerste stelt de Minister van Infrastructuur en Milieu de eis dat bij de vaststelling van ruimtelijke plannen informatie beschikbaar is over de uitvoerbaarheid, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid. Dit is geregeld in het Besluit ruimtelijke ordening, artikel 3.1.6 onder f. Het doel hiervan is te voorkomen dat gemeenteraden besluiten nemen over ruimtelijke plannen en de daarbij behorende grondexploitaties zonder dat inzicht bestaat in de financieel-economische risico’s.
Ten tweede stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties eisen aan het financiële beheer van provincies en gemeenten, waaronder de verantwoording van de grondexploitatie. Het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (BBV) vereist dat gemeenten in de begroting en de jaarrekening inzicht bieden in de financiële risico’s in de grondexploitaties. In de paragraaf grondbeleid geven gemeenten hiertoe een actuele prognose van de te verwachten resultaten van de totale grondexploitatie alsmede een onderbouwing van de geraamde winstneming.
Om een eenduidige toepassing van het BBV te bevorderen, is door de Minister van BZK een commissie BBV ingesteld. Deze commissie geeft aanbevelingen en doet stellige (leidende) uitspraken over de interpretatie van het BBV. Een drietal notities van de commissie BBV bevatten nadere richtlijnen voor de verwerking van de financiële consequenties van de grondexploitatie in de begroting en jaarrekening:2
Voor zover ik kan beoordelen op basis van informatie van provinciale toezichthouders, houden gemeenten zich aan de regels van het BBV en de uitleg van de commissie BBV. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de waarneming dat sommige gemeenten verliezen maskeren door investeringen uit de grondexploitatie onder een andere post op de balans te zetten (vaste materiële activa), waardoor deze investeringen geleidelijk kunnen worden afgeschreven in plaats van als verlies te worden afgeboekt? Acht u een dergelijke tussentijdse «stelselwijziging» om financiële redenen met terugwerkende kracht verenigbaar met het Besluit Begroting en Verantwoording gemeenten en provincies (BBV)?
In de notitie «Toerekening kosten van bestedingen in de openbare ruimte aan grondexploitaties» geeft de commissie BBV nadere uitleg over het activeren van investeringen in de openbare ruimte.
Investeringen die direct gerelateerd zijn aan de grondexploitatie moeten worden toegerekend aan de grondexploitatie en kunnen niet worden geactiveerd onder vaste materiële activa. Ten aanzien van de indirecte kosten bestaat beleidsvrijheid inzake het wel of niet toerekenen aan de grondexploitatie.
Het is enkel onder voorwaarden toegestaan om investeringen in de openbare ruimte met maatschappelijk nut (alsnog) uit de grondexploitatie te halen, te activeren en de jaren erna door middel van afschrijvingen ten laste van de exploitatie te brengen. Het mag hierbij uitsluitend gaan om indirecte kosten en de stelselwijziging vereist een expliciet raadsbesluit en een begrotingsbesluit. Een dergelijke stelselwijziging brengt met zich mee dat bepaalde investeringskosten ten laste komen van de reguliere exploitatie en begroting. De financiële gevolgen en mogelijke risico’s hiervan, moeten binnen de reguliere begroting worden opgevangen.
Op basis van de bij mij beschikbare informatie houden gemeenten zich aan deze regels.
Over de casus Breda die in het artikel wordt genoemd zijn eind vorig jaar vragen gesteld aan de Minister van BZK door het lid van Raak (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2494). Ik heb daarbij duidelijk gemaakt, verwijzend naar de notities van de commissie BBV, onder welke voorwaarden sprake kan zijn van een zogenaamde stelselwijziging.
Daarbij vermeld ik dat de casus Breda betrekking had op een stelselwijziging in het begrotingsjaar 2012. In de loop van 2013 publiceerde de commissie BBV de betreffende notitie o.a. naar aanleiding van vragen uit de praktijk en antwoorden hierop van de commissie, hoe hier mee diende te worden omgegaan.
De provincie Noord-Brabant, als financieel toezichthouder, heeft de gemeente Breda voor het moment van besluitvorming kenbaar gemaakt onder welke voorwaarden investeringen uit de grondexploitatie gehaald kunnen worden. Op basis van het door de gemeenteraad van Breda op 15 april genomen besluit was de provincie van oordeel dat de verwerking in de jaarrekening 2012 niet rechtmatig was, vanwege het feit dat er sprake was van een besluit tot de stelselwijziging na 31 december 2012.
De provincie was daarnaast van mening dat het raadsbesluit te algemeen was geformuleerd. De onderbouwing voor het besluit (gewijzigde omstandigheden en inzichten) ontbrak. De accountant van Breda was echter van mening, dat de stelselwijziging rechtmatig verwerkt was in de jaarrekening 2012. Ten eerste omdat deze wel overtuigd was van de gewijzigde omstandigheden waarvan sprake moet zijn. Ten tweede omdat de notitie van de commissie BBV van 26 april 2013 in de ogen van de accountant op zijn vroegst relevant was voor het begrotingsjaar 2013 dan wel 2014.
De provincie Noord-Brabant was daarop van mening dat de gemeenteraad van Breda het oordeel toekomt om de redenering van de accountant al dan niet te volgen. De provincie was daarnaast van mening dat het College van B&W van Breda op een serieuze wijze een aanvang had gemaakt van de gezondmaking van het grondbedrijf. Daarom zag de provincie, kijkend naar de (meerjaren)begrotingspositie van Breda, geen aanleiding tot een interventie.
Deelt u de waarneming dat sommige gemeenten de rentekosten verlagen die zij toerekenen aan bouwprojecten? Klopt het dat de toegerekende rente voor langlopende projecten soms lager ligt dan de betaalde rente? Acht u dit verantwoord?
Ik heb er kennis van genomen dat gemeenten hun rentetarieven aanpassen. Voor zover ik kan beoordelen, handelen gemeenten binnen de kaders van het BBV.
De commissie BBV heeft in 2013 de eerder genoemde notitie «Rente» gepubliceerd. Deze notitie laat de gemeenten redelijk vrij in het bepalen van de toegerekende rente. Hierbij geldt dat een lage rekenrente geen verliezen met zich meebrengt zolang die rente ten minste gelijk is aan de rente die de gemeente betaalt.
Het is niet mijn verantwoordelijkheid om over individuele gevallen een oordeel te hebben. In algemene zin lijkt het verstandig dat gemeenten naar aanleiding van gewijzigde marktomstandigheden, hun rentebeleid gemotiveerd aanpassen. Dit draagt ook bij aan het meer transparant maken van de geldstromen rondom het grondbedrijf.
Deelt u de waarneming dat sommige gemeenten de periode oprekken waarin ze verwachten hun grond nog te kunnen verkopen? Welke spelregels gelden er ten aanzien van de tijdshorizon die gehanteerd moet worden?
Het BBV stelt geen strikte termijnen aan de periode waarin gemeenten verwachten hun grond te verkopen. In zijn algemeenheid kan ook niet worden gezegd dat het onverstandig is de exploitatietermijn van grondexploitaties te verlengen. Dat hangt af van het marktperspectief. In sommige regio’s zal de bouw- en vastgoedmarkt zich relatief snel herstellen wanneer de economische crisis ten einde komt. In andere regio’s zal ook economisch herstel geen uitkomst bieden en moeten gemeenten plannen schrappen of verkleinen. Colleges maken zelf de keuze en moeten deze motiveren. Gemeenteraden nemen op basis daarvan een beslissing.
Ook de provincie heeft in haar coördinerende en regisserende rol in het ruimtelijke domein een rol in het plannen en bij- en vaststellen van structuurvisies en bestemmingsplannen.
Binnen dit kader is het aan de accountants en de financiële provinciale toezichthouders om te beoordelen of de gemeente uitgaat van een reëel en met onderzoek onderbouwd marktperspectief.
Deelt u de waarneming dat een deel van de risico’s buiten de balans wordt gehouden door de deelname in publiek-private gebiedsontwikkelingsprojecten? Hoeveel van deze PPS-verbanden bestaan er en aan welke financiële risico’s staan gemeenten in dat kader bloot? Bent u van mening dat gemeenten ook deze risico’s zichtbaar zouden moeten maken in de jaarrekening?
Het BBV verplicht gemeenten niet om publiek-private samenwerkingsverbanden in de balans van de begroting op te nemen. Strikt genomen blijft daarmee een mogelijk risico buiten de balans.
Echter de informatie over de mogelijke risico’s moet wel bekend zijn. Het BBV vereist dat informatie over doel en aard van dergelijke samenwerkingsverbanden wordt opgenomen in de paragraaf verbonden partijen van de begroting en verantwoording. Daarnaast moeten gemeenten in de verplichte paragraaf weerstandsvermogen en risicobeheersing informatie opnemen over de mogelijke hiermee gepaard gaande risico’s en hoe de weerstandscapaciteit van de gemeente zich daartoe verhoudt. Het Rijk beschikt niet over cijfers over het totaal aan PPS-verbanden.
Welke bedragen zullen gemeenten naar uw inschatting nog moeten afboeken op de waarde van de grond die zij in bezit hebben? Deelt u de inschatting van Deloitte (december 2013), die een extra afboeking raamt van 0,5 tot 2,7 miljard euro, exclusief publiek-private projecten? Deelt u de inschatting van hoogleraar Priemus die – inclusief publiek-private gebiedsontwikkeling – uitkomt op een afboeking van 3 tot 4 miljard euro (Reporter Radio, 5 januari)?
De Minister van I&M heeft, mede namens de Minister van Wonen en Rijksdienst en de Minister van BZK, met de brief van 20 december 2013 (TK, 2013–2014, 27 581 nr. 47) de kamer geïnformeerd over de resultaten van het door Deloitte Real Estate uitgevoerde vervolgonderzoek naar de financiële effecten van de financiële crisis bij gemeentelijke grondbedrijven. Ik verwijs u kortheidshalve naar deze brief. Er zijn op dit moment geen andere of nieuwe gegevens beschikbaar.
Het Rijk beschikt niet over informatie over PPS-constructies van decentrale overheden.
In hoeverre vullen provincies en accountants hun toezichthoudende rol richting gemeenten voldoende scherp in? Bent u van mening dat gemeenten voldoende worden aangespoord om verliezen in grondposities transparant te maken en ook daadwerkelijk direct te nemen?
Zoals hiervoor aangegeven is de Minister van BZK verantwoordelijk voor de wet- en regelgeving inzake het financiële beheer van provincies en gemeenten. Vanuit die hoedanigheid is er regelmatig vakoverleg met de provinciale financiële toezichthouders. In dit vakoverleg komen de financiële situatie bij gemeentelijke grondbedrijven en de verslaggevingregels herhaaldelijk aan de orde.
Ik heb het algemene beeld dat de financiële toezichthouders zich bewust zijn van de problematiek en de nodige aandacht besteden aan dit dossier in hun toezichtwerk. Zij wijzen de gemeenten daarbij op de juiste toepassing van het BBV. Het oordeel van de accountant wordt daarbij betrokken. Ook kan ik in dit verband vermelden dat er jaarlijks overleg is tussen de commissie BBV en de Nederlandse Beroepsgroep van Accountants om een eenduidige toepassing en uitleg van het BBV te bevorderen.
Voorts wil ik vermelden dat het rijk geen toezicht houdt op het toezicht houden van de provincies op gemeenten. De Wet revitalisering generiek stelt dat:
Welke gevolgen heeft deze extra afboeking voor de financiële positie van gemeenten in relatie tot de verplichting om een meerjarig sluitende begroting te hebben en de wens om de stijging van de lokale lastendruk te beperken? Acht u in dit kader de decentralisatie van taken op het gebied van de jeugdzorg, werk en ondersteuning – inclusief een bezuiniging van ruim 3 miljard euro – verantwoord?
Gemeenteraden dienen volgens de gemeentewet een sluitende begroting voor het komende jaar vast te stellen en indien dat niet mogelijk is dient in ieder geval het laatste jaar van de meerjarenraming weer structureel en reëel sluitend te zijn. Binnen dit algemene kader dient ook omgegaan te worden met verliezen van grondexploitatie.
Het afboeken van grondverliezen betekent niet direct dat gemeenten in financiële moeilijkheden komen. Dit hangt onder andere af van de reserves waarover gemeenten beschikken of de ombuigingsmogelijkheden binnen de begroting. Zoals in de brief van 20 december 2013 (TK, 2013–2014, 27 581 nr. 47) aangegeven, is de verwachting dat de meeste gemeenten de te verwachten verliezen kunnen opvangen uit de algemene reserve. Gemeenten zetten ook een scala van instrumenten in om de verliezen op grondexploitaties te beperken. De oplopende verliezen op gemeentelijke grondposities hebben niet geleid tot een toenemend beroep op een aanvullende uitkering uit het gemeentefonds (artikel 12).
Indien verliesnemingen leiden tot een negatieve algemene reserve, dan dient die negatieve algemene reserve binnen de termijn van de meerjarenraming (4 jaar) weggewerkt te worden. Lukt dat niet dan is dit reden voor Gedeputeerde Staten om de gemeente onder preventief toezicht te stellen. Gedeputeerde Staten kan besluiten een langere termijn van 10 jaar te hanteren wanneer de tekorten worden veroorzaakt door verliezen van grondexploitatie. Dit beleid waarborgt dat gemeenten een maximale eigen inspanning leveren in het oplossen van de problematiek. Dit kan betekenen dat gemeenten de OZB (verplicht) dienen te verhogen.
De verliezen van grondexploitatie staan los van de drie decentralisaties. Met deze decentralisaties wordt niet een vaststaand pakket aan taken, maar een samenstel van verantwoordelijkheden overgeheveld. Gemeenten hebben daarbinnen voldoende mogelijkheden om die verantwoordelijkheden in te kunnen vullen. Daarbij wordt een passend budget ter beschikking gesteld.
Bent u van mening dat burgers/belastingbetalers er recht op hebben om voor de raadsverkiezingen van maart 2014 te weten hoe hun gemeente er financieel voor staat? Deelt u de zorg dat sommige gemeenten een forse rekening naar de toekomst schuiven? Ziet u aanleiding om naar aanleiding van de berichtgeving over boekhoudtrucs actie te ondernemen, dan wel de Autoriteit Financiële Markten te vragen om nader onderzoek?
Uiteraard hecht ik groot belang aan inzichtelijke en actuele informatie voor de burgers over de staat van de gemeentelijke financiën in hun gemeente. De basis daarvoor ligt besloten in de gegevens in de jaarrekening, jaarverslag en begroting. Vrijwel elke gemeenten maakt er werk van om die gegevens voor hun inwoners op eenvoudige, begrijpelijke en beknopte wijze ter beschikking te stellen. Waarmee dit zijn functie kan hebben in het lokale debat.
Het kabinet realiseert zich daarbij dat grondbeleid en grondexploitatie één van de meer complexe dossiers is. Ik wijs er daarom op dat het kabinet samen met de VNG eind 2013 een handreiking grondbeleid voor raadsleden heeft gepresenteerd. Het kabinet hoopt daarmee dat dit in de toekomst kan bijdragen aan een verder versterkende kaderstellende en controlerende rol van de gemeenteraad in dit dossier.
Voor wat betreft de vraag over het mogelijk doorschuiven van de financiële problematiek door gemeenten, merk ik op dat het eerder genoemde onderzoek van Deloitte er van uit gaat dat er nog een te nemen verlies te verwachten is. De brief van 20 december van de Minister I&M meldt dat de onderzoekers van Deloitte Real Estate van mening zijn dat gemeenten vooral te optimistisch zijn over de bouw in de jaren 2013 en 2014 en het daarmee te behalen resultaat. Het kabinet verwacht dan ook dat sommige gemeenten over 2013 en 2014 nog verliezen zullen moeten nemen.
Het geheel overziend zie ik dan ook geen aanleiding tot nadere acties of onderzoek al dan niet door instanties zoals de AFM.
De berichten dat online met aanschaf van bitcoins een semi-automatisch wapen is aangeschaft en een tiener zichzelf gedood heeft met een omgebouwd pistool |
|
Peter Oskam (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven wat de waarde is van uw pogingen, sedert het schietincident in Alphen a/d Rijn de dato 9 april 2011, teneinde de Nederlandse wapenwetgeving aan te scherpen nu het klaarblijkelijk zo eenvoudig is via internet illegaal wapens aan te schaffen?1
De maatregelen die naar aanleiding van het incidenten in Alphen aan den Rijn genomen zijn, hebben betrekking op het legaal wapenbezit en niet op de problematiek van illegale wapenhandel en -bezit.
Bestond de aanleiding voor het Openbaar Ministerie (OM) bij wijze van proef met bitcoins een illegaal wapen aan te schaffen, uit concrete signalen dat dit in de praktijk al mogelijk was?
De zaak is begonnen in het kader van een verkenning van de mogelijkheden van de Bitcoin door politie en OM. Al vlot bleek het relatief eenvoudig om illegale goederen aan te schaffen. Vervolgens werd een opsporingsonderzoek ingesteld naar de aanbieder van de goederen.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat het door het OM bestelde vuurwapen onopgemerkt is gebleven bij de grenscontrole in Nederland en hoe is het volgens u mogelijk dat dit niet is ontdekt?
Ja, het is verontrustend dat dergelijke wapens onopgemerkt blijven aan de grens. Het proces post- en koerierszendingen is een massaal proces met een hoge doorloopsnelheid. Met name door de nog altijd toenemende populariteit van aankopen via internet neemt dit proces een enorme vlucht. Dagelijks worden in dit proces door de Douane vele controles uitgevoerd, waarbij hulpmiddelen zoals een scan worden gebruikt. In die enorme stroom aan pakketten wordt op basis van risicoselecties gescand c.q. gecontroleerd.
In haar zoektocht naar de balans tussen afdoende risico afdekking en het kunnen blijven bevorderen van de logistieke goederenstroom, onderzoekt de Douane doorlopend de mogelijkheden van verdergaande informatieverzameling, intelligence methodieken en innovatie in scan- en detectiemiddelen. Daarnaast heeft de Douane een start gemaakt met het opzetten van een (sociale) mediacampagne die dit jaar zal worden geïntroduceerd aan het brede publiek. Doel van deze media campagne is om de Nederlandse bevolking te informeren over de do’s en don’ts bij het bestellen van goederen uit het buitenland via internet.
Op welke wijze ondernemen de betrokkenen instanties (politie, douane, OM, KMar) actie teneinde bij de grens illegale vuurwapens te onderscheppen en moet dit toezicht geïntensiveerd worden? Zo ja, hoe gaat u dit concreet vormgeven en binnen welk tijdspad? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Sinds wanneer is het mogelijk via het zogeheten «Tor-netwerk» illegaal wapens te kopen en zijn u meer virtuele plaatsen bekend waar dit wordt aangeboden?
Naar zijn aard leende het zogeheten TOR-netwerk zich voor de illegale verkoop van wapens vanaf het moment dat het ontstaan is. Of het TOR-netwerk daadwerkelijk meteen van het begin af aan hiervoor gebruikt is, is mij niet bekend. OM en politie zijn bekend met meer virtuele plaatsen waarop wapens illegaal worden aangeboden.
Bent u op de hoogte van de mate waarin (illegale) wapens Nederland worden binnengesmokkeld? Op welke wijze dragen opsporingsinstanties er zorg voor dat eventueel binnengesmokkelde wapens zo snel mogelijk worden opgespoord?
Door het stelsel van wapenverlofverlening is de omvang van legaal wapenbezit bij defensie, politie, sportschutters, jagers en verzamelaars bekend. Over de omvang van het illegale wapenbezit in Nederland, daaronder begrepen de invoer van illegale of illegaal ingevoerde wapens, zijn geen betrouwbare cijfers voorhanden. Schattingen lopen uiteen tussen de 40.000 en 100.000 illegale vuurwapens die in Nederland in omloop zijn. Welk deel hiervan uit het buitenland afkomstig is, is niet bekend. Zodra door opsporingsinstanties kennis wordt genomen van illegaal ingevoerde wapens of voornemens daartoe, wordt hierop actie ondernomen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat door minderjarigen online alarm- en luchtdrukpistolen met scherpe munitie kunnen worden besteld en in Nederland worden afgeleverd, met inbegrip van losse onderdelen waarmee het zeer eenvoudig is de betreffende wapens in elkaar te zetten?2
Ja, dit is niet alleen onwenselijk maar bovendien onwettig. Zoals ik in mijn antwoord op eerdere vragen van het lid Berndsen-Jansen uiteen heb gezet, is voor het in elkaar zetten van vuurwapens de nodige kennis en vaardigheid vereist.3
Kunt bovendien ingaan op de mogelijkheid (voor minderjarigen) deze pistolen in België of Duitsland aan te schaffen om deze vervolgens zonder enige vorm van controle de Nederlandse grens te laten passeren?3
Binnen de EU bestaat vrij verkeer van goederen; van grenscontrole zoals aan de buitengrenzen van de EU is dan ook geen sprake. Buitenlandse aanbieders van (vuur)wapens dienen zich te vergewissen van de wet- en regelgeving van het land waar zij hun producten naar uitvoeren. Ook de ontvanger van de goederen dient zich te vergewissen van vigerende wet- en regelgeving. Overigens geldt ook voor België en Duitsland de regel dat de koper van een vuurwapen moet kunnen aantonen meerderjarig te zijn.
Hoe gaat u met het oog op bovenstaande vragen de controles bij de grenzen verscherpen, mede in het licht van de toezegging van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de koninklijke marechaussee meer ruimte te verschaffen voor mobiele grenscontroles?4
De toezegging van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had geen betrekking op verscherpte controles op de invoer van illegale wapens of de illegale invoer van wapens maar op het vreemdelingentoezicht. Ik acht het huidige controle- en handhavingsregime afdoende.
Wat is de mate waarin Nederlandse en buitenlandse, specifiek de Amerikaanse, ministeries en opsporingsdiensten gezamenlijk optrekken teneinde de strafbare activiteiten die gepaard gaan met het bitcoin-betalingsverkeer, op te sporen? Bent u van mening dat de mate van toezicht en opsporing geïntensiveerd dient te worden?
In nationaal verband wordt onder andere door het Financieel Expertise Centrum (FEC) gekeken naar ontwikkelingen op dit terrein. In het FEC wordt samengewerkt door opsporing en toezichthouders en wordt gekeken naar trends en ontwikkelingen die van belang kunnen zijn voor het toezicht en de opsporing van strafbare feiten.
In internationaal verband wordt door de Financial Action Task Force (FATF) op dit moment een onderzoek voorbereid naar «virtual currencies» in algemene zin waaronder ook bitcoins vallen. In FATF-verband wordt constant onderzoek gedaan om typologieën te ontwikkelen voor witwassen en terrorisme financiering die de toezichthouders en opsporing kunnen gebruiken bij de handhaving. Nederland en de VS zijn beide landen die in deze projecten een substantiële bijdrage leveren. Signalen vanuit FEC, FATF of een ander gremium, in zijn algemeen of specifiek over bitcoins, zullen door de betrokken departementen worden opgepakt en indien nodig geadresseerd.
Een voorbeeld van succesvolle internationale samenwerking op dit gebied is de zaak «Silk Road». Silk Road was een website die gebruik maakte van het verborgen TOR-netwerk en gecreëerd om de gebruikers te faciliteren in de handel in illegale middelen. Als betaalmiddel werd uitsluitend bitcoins gebruikt. Door deze opzet in een TOR-netwerk en de betaling met bitcoins was het voor de gebruikers mogelijk om anoniem te blijven. In deze zaak werkten 17 verschillende landen, waaronder Nederland, samen aan de opsporing en vervolging. Door een succesvolle samenwerking kon de Amerikaanse overheid in september 2013 de oprichter en eigenaar van «Silk Road» aanklagen. Ik verwijs ook naar de antwoorden op de schriftelijke vragen die hier destijds over zijn gesteld.6
Bent u voorts van mening dat, al dan niet in samenspraak met uw internationale collega’s, het bestaande wettelijk instrumentarium moet worden uitgebreid teneinde virtuele netwerken waar wapens worden aangeboden, te verbieden of anderszins (straf)rechtelijk aan te pakken? Zo ja, hoe wilt u dit concreet vormgeven? Zo nee, waarom niet?
Ja, het wetsvoorstel Computercriminaliteit III, dat ik binnen afzienbare termijn naar de Raad van State verwacht te kunnen sturen, voorziet onder andere in het creëren van een expliciete wettelijke bevoegdheid voor de politie om op afstand een computer te betreden.
Deelt u de opvatting dat «het nu aan de politiek is» te beslissen of deze cryptografische wijze van betalingsverkeer verboden moet worden, nu blijkt dat dit gelieerd is aan criminele activiteiten? Zo ja, op welke wijze gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?5
Nee. Financiële transacties ten behoeve van criminele activiteiten zijn niet voorbehouden aan cryptografische betalingsvormen; ook met reguliere valuta en betalingsvormen vinden criminele activiteiten plaats.
De zorgen die leven bij de Vereniging Natuurmonumenten over de beheersvergoedingen in het kader van het rietlandbeheer in Nationaal Park de Weerribben-Wieden |
|
Jaco Geurts (CDA), Eddy van Hijum (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de zorgen die leven bij de Vereniging Natuurmonumenten over de beheersvergoedingen in het kader van het rietlandbeheer in Nationaal Park de Weerribben-Wieden?1
Ja.
Deelt u de zorg van Natuurmonumenten dat de reële beheersvergoedingen die in het kader van het rietlandbeheer aan riettelers verstrekt kunnen worden ontoereikend zijn om de gewenste natuurkwaliteit via het regime van zomermaaibeheer te realiseren? Zo nee, waarom niet?
Met de afspraken uit het Natuurpact zijn provincies nu verantwoordelijk voor de kwaliteit en het beheer van natuurgebieden. De provincie stelt vast welke vergoedingen daarvoor nodig en mogelijk zijn. De provincies hebben hierover een overeenkomst gesloten met de zogenaamde Manifestpartijen, waaronder de terreinbeherende organisaties. Deze overeenkomst heb ik u als bijlage van het Natuurpact toegestuurd (Kamerstuk 33 576, nr. 6, bijlage 252784).
In deze overeenkomst tussen de Manifestpartijen en de provincies is vastgelegd dat de vergoeding voor natuurbeheer binnen het Natuurnetwerk Nederland 75% van de normkosten zal bedragen. Voorzover mijn kennis reikt zijn de omstandigheden sinds het sluiten van deze overeenkomst niet veranderd.
Deelt u de zorg dat de werking van het standaardkostprijssysteem, op basis waarvan het Subsidiestelsel Natuur- en Landschapsbeheer (SNL) voorziet in een aanvulling op de rietlandopbrengsten, wordt doorkruist door de toepassing van het hoge BTW tarief alsmede enkele veranderingen in de inkomstenbelasting?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, hebben de provincies met de terreinbeheerders een overeenkomst gesloten over de beheervergoeding. Er is sinds de totstandkoming van het natuurpact niets gewijzigd in de inkomstenbelasting aangaande natuurbeheer. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Voor de btw geldt dat over de door de provincies aan terreineigenaren verstrekte natuursubsidies die zijn vastgesteld in de Subsidieregeling Natuur- en Landschapsbeheer geen btw verschuldigd is. Deze subsidies worden verstrekt in het algemeen belang. Voor de btw-heffing is er dan geen sprake van belastbaar verbruik. Als de terreineigenaar die het landschap beheert er echter voor kiest het beheer (deels) tegen betaling uit te besteden (bijvoorbeeld het rietsnijden), dan is de vergoeding die de terreineigenaar voor dit beheer betaalt wel belast met btw. Ik verwijs hierbij ook naar een recente uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 mei 2012, nr. 11/00926, waarin in een vergelijkbaar geval ook is geoordeeld tot een belaste prestatie.
Op basis van de mij bekende gegevens kan ik niet beoordelen of en in hoeverre de verstrekte beheersvergoedingen die in het kader van het rietlandbeheer aan riettelers verstrekt worden ontoereikend zijn om de gewenste natuurkwaliteit via het regime van zomermaaibeheer te realiseren.
Bent u bereid om, zoals Natuurmonumenten bepleit, de mogelijke consequenties van het per 1 januari 2014 veranderde inkomstenbelastingstelsel op de doelstelling van het SNL te onderzoeken en de resultaten daarvan te betrekken in de standaardkostprijssystematiek? Zo nee, waarom niet?
Er zijn per 1 januari 2014 geen wijzigingen aangebracht in het inkomstenbelastingstelsel, die met natuurbeheer verband houden. Natuurmonumenten doelt op de vrijstelling die geldt voor natuursubsidies die worden uitgekeerd onder de SNL en haar voorlopers. Deze vrijstelling echter is niet gewijzigd.
Deze stimulans voor particulier natuurbeheer is overigens staatssteun. De Europese Commissie moet de verlening van staatssteun door een lidstaat goedkeuren. De goedkeuring voor de vrijstelling van natuursubsidies voor inkomstenbelasting is per 1 januari 2014 verlopen. Vorig jaar is een verzoek voor een nieuwe goedkeuring ingediend bij de Europese Commissie. Het onderzoek door de Europese Commissie heeft nog niet tot een goedkeuring geleid.
Bent u bereid om het lage BTW-percentage van 6% van toepassing te verklaren voor uitvoerend werk op het gebied van bos- en natuurbeheer? Zo niet, welke andere mogelijkheden ziet u om de gerezen problemen op te lossen?
Neen. De btw is een belasting die binnen de Europese Unie vergaand is geharmoniseerd. Dit komt onder andere tot uitdrukking in de Europese BTW-richtlijn 2006/112, waarin in bijlage III een limitatieve lijst met goederen en diensten is opgenomen, waarop de lidstaten het verlaagd btw-tarief mogen toepassen. De belastinginspecteur heeft beoordeeld dat binnen dit wettelijke kader geen verlaagd btw-tarief mogelijk is voor het maaien of snijden van riet. Ook een specifieke vrijstelling zoals de landbouwvrijstelling is binnen de Europese regels niet mogelijk. De enige vrijstelling of belastingvermindering die wel mogelijk is, is de regeling voor kleine ondernemers (art. 25 van de Wet op de omzetbelasting 1968). Mogelijk biedt deze in bepaalde gevallen nog uitkomst waarin de rietmaaier niet meer dan € 1.345 btw op jaarbasis zou hoeven te voldoen en een ontheffing kan aanvragen voor de btw-afdracht. De door de sector aangedragen visie dat sprake is van een niet btw-plichtig samenwerkingsverband tussen de terreineigenaar en de rietmaaier is door de belastinginspecteur niet geaccepteerd: er is geen sprake van een samenwerkingscombinatie die als entiteit in het economische verkeer optreedt naar de Provincie. De Provincie heeft alleen een rechtsbetrekking met de grondeigenaar aan wie de subsidie wordt betaald. De grondeigenaar contracteert zelf weer de pachter, die tegen vergoeding het natuurbeheer verricht.
De overdracht van bevallingsverlof bij het overlijden van de moeder |
|
Eddy van Hijum (CDA), Pieter Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de problemen van een vader wiens vrouw tijdens de bevalling is overleden, omdat hij de zorg voor zijn kinderen, vanwege een gebrek aan verlof, niet met zijn werk kan combineren?1
Ja.
Deelt u de mening dat het in deze situatie in het belang van vader en kind is dat vader meer mogelijkheden krijgt om verlof op te nemen?
Het overlijden van de moeder bij de geboorte van een kind is een ingrijpende gebeurtenis die zowel in emotionele als praktische zin (plotselinge zorg voor het kind) grote gevolgen heeft. Uiteraard kan er niet van worden uitgegaan dat in deze situatie alles direct weer zijn normale loop heeft. Het proces van aanpassen aan de nieuwe situatie, waaronder het hervatten van het werk, zal voor iedereen anders verlopen. Ik vind het in dit kader in de eerste plaats van belang dat werknemer en werkgever goede maatwerkafspraken maken over de wederzijdse behoeften en mogelijkheden, al dan niet met gebruikmaking van de wettelijke verlofmogelijkheden. Uit het onderzoek Rouw en werk dat recentelijk in opdracht van het Ministerie van SZW is uitgevoerd blijkt dat werkgever en werknemer het lastig vinden het gesprek in deze situaties aan te gaan. Hier is nog veel winst te behalen. Ik wil hierover dan ook – zoals ik heb aangekondigd naar aanleiding van vragen die zijn gesteld tijdens de begrotingsbehandeling SZW 2014- in gesprek gaan met sociale partners in het kader van de aanpak psychosociale arbeidsbelasting, waarvan ik de hoofdlijnen uiteen heb gezet in mijn brief van 20 december jl.2 Daarbij kan tevens worden bezien of de wettelijke verlofmogelijkheden in deze situaties toereikend zijn.
Bent u van oordeel dat vaders die hun vrouw tijdens, of vlak na de bevalling verliezen, naar Belgisch voorbeeld het recht zouden moeten krijgen om het bevallingsverlof van de moeder over te nemen?
Ik zal over dit onderwerp eerst in gesprek gaan met sociale partners en wil dan ook niet vooruitlopen op eventuele oplossingsrichtingen.
Zo ja, bent u dan bereid dit recht in de nieuwe wet modernisering zorgverlof op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer worden eventuele wijzigingsvoorstellen op het wetsvoorstel modernisering zorgverlof naar de Kamer gestuurd?
Ik streef ernaar de wijzigingsvoorstellen die zijn aangekondigd in de brief van 12 december jl.3, dit voorjaar aan de Kamer te zenden.
Kunt u bevestigen dat de onderhandelingen die u voert met de Deense Maritieme Autoriteit (DMA) over de erkenning van de nationale certificaten van traditionele zeezeilschepen door Denemarken zijn vastgelopen?1
Nee. Tijdens bilateraal overleg tussen Nederland en Denemarken leek de afgelopen maanden in hoge mate overeenstemming bereikt te zijn over een oplossingsrichting voor de bruine vloot-problematiek. Helaas ontving ik begin oktober bericht dat Denemarken, na intern beraad, op essentiële punten van de concept oplossing aanvullende eisen stelde. Het vergaan in juli van het Nederlandse zeilschip Astrid voor de kust van Ierland zou daarbij een rol spelen. De gevolgen van deze gewijzigde Deense opstelling zijn direct met de branchevereniging BBZ besproken. Als gevolg van de gewijzigde positie van Denemarken heeft op 5 november jongstleden telefonisch contact plaatsgevonden tussen mijn directeur Maritieme Zaken, en de betrokken Deense DG. Hierbij is afgesproken het overleg over een oplossing voort te zetten. Op 21 november heeft in Kopenhagen weer ambtelijk overleg plaatsgevonden tussen de Denemarken en Nederland. Op mijn voorstel is ook de BBZ hierbij aanwezig geweest voor consultatie. Tijdens het overleg is op een aantal punten voortgang geboekt, zo heeft Denemarken het toegestane vaargebied in de Baltische zee verruimd.
Is het waar dat de DMA heeft laten weten dat de Nederlandse zeilschepen niet verder dan vijf mijl uit de kust mogen varen, waardoor zij aanzienlijk worden gehinderd in de uitvoering van hun gewone bedrijf?
Denemarken gaf in oktober aan het vaargebied alsnog te willen beperken tot de op grond van EU richtlijn 2009/45 vastgestelde vaargebieden C en D. Dit zou in de praktijk in de meeste gevallen inderdaad een beperking tot 5 mijl uit de kust betekenen. Tijdens het overleg in Kopenhagen op 21 november hebben de Denen verklaard bereid te zijn dit vaargebied te willen verruimen. Over het vaargebied (B) tot 20 mijl uit de kust wordt nog verder gesproken, evenals over een lijst van schepen waarop een mogelijke overeenkomst betrekking zal hebben.
De exacte verruiming, en de voorwaarden hiervoor, worden nog nader uitgewerkt.
Deelt u de inschatting van de Vereniging voor Beroepschartervaart (BBZ), dat alleen een overeenkomst tussen de twee landen nog kan voorkomen dat de Europese Commissie Denemarken voor het Europese Hof van Justitie zal dagen, hetgeen nog jarenlange onzekerheid voor de zeilvloot zal betekenen?
Ja, ik deel die inschatting. De ervaring leert dat dergelijke zaken vaak jarenlang kunnen duren. Ook de uitkomst van een zaak voor het Hof is natuurlijk onzeker.
Bent u bereid om u persoonlijk met de kwestie te gaan bemoeien en contact op te nemen met uw Deense ambtgenoot om duidelijk te maken dat Nederland de belemmering van haar zeilschepen als een ernstige inperking van het vrije verkeer en de vrije handel binnen Europa ziet?
Aangezien tijdens het overleg in Kopenhagen van 21 november voortgang geboekt is, lijkt acute bemoeienis mijnerzijds op dit moment nog niet nodig. Ik volg echter de voortgang over een overeenkomst nauwlettend en zal indien noodzakelijk alsnog persoonlijk actie ondernemen richting mijn Deense counterpart. In het geval het tot een Hofprocedure komt, reken ik er op dat Denemarken zal afzien van eenzijdige acties als aanhoudingen en dergelijke. Ik zal mij dan in ieder geval inspannen om daar afspraken met Denemarken over te maken, al of niet in samenwerking met de Europese Commissie.
Investeringsfonds BlackRock |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Is het waar dat u de hulp van investeringsfonds BlackRock heeft ingeroepen voor de verkoop van Alt-A hypotheken van ING?1
De staat heeft BlackRock Solutions (BRS) in december 2012 aangesteld als adviseur voor de Alt-A portfeuille. BRS is onderdeel van de Financial Markets Advisory Group binnen Blackrock.
Is het waar dat BlackRock eveneens de hertaxatie uitvoert van de vastgoedportefeuilles van Nederlandse banken in opdracht van DNB, terwijl het bedrijf als belegger en fondsenaanbieder ook actief is op de Nederlandse vastgoedmarkt?
Ja. BRS is tevens als adviseur betrokken bij de commercieel vastgoeddoorlichting bij banken (Asset Quality Review) door DNB. Ik verwijs u hiervoor naar de recente beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Merkies (SP) over dit onderwerp. 2 Bij de beantwoording van vraag 4 en 5 ga ik nader in op de Chinese Walls binnen BlackRock.
Klopt de bewering in het artikel dat BlackRock 1,8 miljard euro bezit van de aandelen ING en een belang heeft van 400 euro miljoen in SNS? Welke andere financiële belangen heeft BlackRock nog in Nederland?
Conform Nederlandse regelgeving heeft BlackRock laatstelijk op 15 november 2013 aan de Autoriteit Financiële Markten een melding gedaan inzake substantiële deelnemingen en bruto shortposities. BlackRock heeft toen gemeld dat kapitaalbelang en stemrechten in ING Groep 4,84% respectievelijk 5,76% bedroegen. Relevant is dat deze belangen niet voor eigen rekening zijn, maar namens klanten worden ingenomen. BlackRock heeft derhalve geen direct financieel belang bij deze beleggingen en profiteert niet rechtstreeks van prijsmutaties. Zo is het belang van 5% in ING verdeeld over 20 verschillende fondsen. Beleggingen door BlackRock worden ingenomen op grond van specifieke voorschriften, mandaten en strategieën die voortvloeien uit de klantrelaties. Het overgrote deel van de beleggingen door BlackRock in ING worden gehouden in passieve (index) fondsen. In die gevallen is de keuze van beleggingen volledig gericht op het repliceren van benchmark portefeuilles. Ter illustratie, BlackRock heeft vergelijkbare belangen zoals deze in ING, in ruim tien andere AEX-fondsen.
BlackRock had per 31 december 2012 in totaal USD 3.792 miljard onder beheer, wereldwijd verdeeld over aandelen, obligaties, liquiditeiten en andere investeringscategorieën. BlackRock doet dan ook regelmatig meldingen zoals in het onderhavige geval. Sinds 1 juli 2013 gaat het om 45 van soortgelijke meldingen.
Na de nationalisatie van SNS Reaal door de staat is SNS REAAL volledig in handen van de Nederlandse Staat. BlackRock heeft hierin geen direct of indirect belang.
Hoe heeft u zich er van verzekerd dat BlackRock zijn belangrijke taken onafhankelijk, onpartijdig en onbevooroordeeld uitvoert en het belang en doel van de overheid als opdrachtgever centraal stelt? Welke overwegingen hebben bij de keuze voor BlackRock een rol gespeeld? Ziet u risico's als gevolg van een mogelijke «conflict of interest»?
BRS is op 11 december 2012 aangesteld als financieel adviseur van de staat ten aanzien van de Alt-A portefeuille. Om een goede afweging te kunnen maken welke adviseur het meeste geschikt is om de werkzaamheden uit de voeren die de staat wenste heeft de staat een selectieprocedure geïnitieerd. In deze procedure is middels een «request for proposal» uiteengezet welke dienstverlening de staat wenste. BlackRock was een van de partijen die hierop een voorstel heeft ingediend. In de selectie van deze inzendingen kwam naar voren dat BlackRock de beste kwaliteit voor de beste prijs kon leveren.
De staat heeft een contract gesloten met BRS, de adviestak van BlackRock, die gescheiden is van de beleggingstak van BlackRock. Tussen deze takken van een onderneming als BlackRock staan zogenaamde Chinese Walls om te voorkomen dat belangenverstrengeling kan plaatsvinden of bedrijfsgevoelige informatie misbruikt kan worden. Een dergelijke interne scheiding – waarbij bedrijfsgevoelige informatie alleen binnen een bepaald team of onderdeel van een bedrijf gebruikt mag worden – is gebruikelijk in de financiële wereld, maar bijvoorbeeld ook bij advocaten, accountants of adviseurs.
Welke procedurele waarborgen zijn er van toepassing op de selectie van adviseurs en taxateurs met het oog op de integriteit en onafhankelijkheid? Waarom gelden hier andere standaarden dan bijvoorbeeld ten aanzien van de accountancy, waar «dubbele petten» niet acceptabel gevonden worden?
Zie antwoord vraag 4.
De 3VO kaart |
|
Agnes Mulder (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de 3VO kaart, waarmee iemand via beltegoed.nl voor meer dan 30 euro, betaald via zijn of haar telefoonrekening, 20 euro tegoed op een kaart kan zetten en die dus pas achteraf in rekening gebracht krijgt?1
Ja.
Klopt het dat de Autoriteit Financiële markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) naar elkaar verwijzen als bevoegde instantie bij het door Kassa genoemde probleem, dat debetkaarten als kredietkaarten kunnen worden gebruikt door gebruik van de website beltegoed.nl, waardoor het probleem zelf niet wordt aangepakt?
Uit de informatie op de website van de 3V kaart kan worden afgeleid dat de 3V kaart kwalificeert als elektronisch geld in de zin van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Zowel de Nederlandsche Bank (DNB) als de Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt toezicht op de uitgevers/aanbieders van elektronisch geld. DNB verleent de vergunning en is de prudentiële toezichthouder. De AFM houdt toezicht op de gedragsaspecten van deze ondernemingen en dit soort producten. Beide toezichthouders kijken vanuit hun eigen wettelijke taak en verantwoordelijkheid naar deze ondernemingen en producten. Zo nodig hebben zij hierover contact met elkaar. DNB en AFM kunnen geen mededelingen doen over onderzoeken naar individuele ondernemingen en producten. DNB en de AFM geven aandacht aan signalen als deze; in dit geval is ook navraag gedaan bij de betrokken marktpartijen.
Is de 3VO kaart volgens u een debetkaart, een kredietkaart, beiden of geen van beide?
Een kaart als de onderhavige 3V kaart is naar zijn doel en aard lastig te kwalificeren in termen als «debetkaart» of «creditkaart». De 3V kaart waar waarschijnlijk op wordt gedoeld betreft de «ongepersonaliseerde prepaid debitcard». Daarbij gaat het om een kaart die in de volksmond wordt aangeduid met «creditcard» in verband met het VISA-logo en om de kwalificatie «prepaid» omdat vooraf betaald moet worden voor het tegoed dat «op» de kaart wordt geladen. De kaart kan worden gekocht bij onder meer kiosken en tankstations. De koper/kaarthouder maakt een account aan op www.3vcard.nl, waarna de kaart opgewaardeerd kan worden (zie website www.3v-card.nl). Opwaarderen is mogelijk op verschillende manieren, onder andere door direct in de winkel «tegoed» te kopen of door geld over te maken vanaf een bank- of betaalrekening met iDEAL of via een gewone overschrijving. De kaart kan vervolgens worden gebruik als ware het een creditcard. Dergelijke kaarten worden bijvoorbeeld gebruikt door mensen die niet in aanmerking komen voor een gewone creditcard maar toch aankopen willen kunnen doen – bijvoorbeeld op internet – waarbij uitsluitend met een creditcard kan worden betaald of door ouders die hun kinderen een dergelijke card geven om voor een gelimiteerd bedrag spelletjes op internet te spelen.
De 3V kaart kwalificeert als elektronisch geld en wordt uitgegeven door ABN AMRO Bank N.V. (ABN AMRO), welke bank beschikt over een (bank)vergunning en op grond daarvan bevoegd is het bedrijf van elektronischgeldinstelling uit te oefenen.
Bent u bereid om een instantie aan te wijzen die het probleem in behandeling neemt als deze instanties zelf niet hun verantwoordelijkheid nemen? Kunt u aan de Kamer meedelen welke instantie dat is en of die toezichthouder bereid is op uw voorspraak zelf een onderzoek te starten?
Ik heb contact gehad met beide toezichthouders over dit onderwerp en mij is verzekerd dat zowel AFM als DNB aandacht schenkt aan serieuze signalen als deze. Ik heb er alle vertrouwen in dat de toezichthouders ieder vanuit de eigen rol de feiten op een rij zullen zetten en waar nodig partijen zullen aanspreken op eventueel normoverschrijdend gedrag. Overigens bekijkt ook de Autoriteit Consument & Markt de casus nader, vanuit de verantwoordelijkheden die zij heeft op grond van de telecomregelgeving.
Heeft beltegoed.nl een vergunning voor het verlenen van krediet op de debetkaarten die in wezen functioneren als kredietkaarten? Houdt beltegoed.nl zich aan alle regelgeving op het gebied van debetkaarten, kredietkaarten en maximum vergoedingen?
Beltegoed.nl heeft geen vergunning van de AFM voor het verlenen van krediet en is ook geen dochteronderneming of aangesloten instelling van een vergunninghouder. Overigens is niet Beltegoed.nl uitgever van de prepaidkaart, maar, zoals hiervoor in antwoord op vraag 3 is toegelicht, ABN AMRO Bank N.V.
De AFM geeft in beginsel geen informatie over individuele ondernemingen. De AFM onderzoekt thans of het opwaarderen via websites of telefoonrekening als een vorm van kredietverlening kan worden aangemerkt.
Op welke wijze zult u ervoor zorgen dat de constructie van opladen tegen extreem hoge kosten via je telefoonrekening aangepakt wordt?
Naar ik heb vernomen is daags na het bekend worden van het misbruik van de oplaadmethode via beltegoed.nl deze vorm van opladen geblokkeerd door 3V Benelux BV. ABN AMRO is in samenwerking met 3V Benelux BV een intern onderzoek gestart naar de vraag hoe het heeft kunnen gebeuren dat het opwaarderen van een kaart via beltegoed.nl mogelijk was op rekening van een derde. In haar analyse gaat ABN AMRO ook aandacht besteden aan de vraag hoe in de toekomst voorkomen kan worden dat een dergelijke opwaardeermethode wordt toegestaan. Ik heb er vertrouwen in dat ABN AMRO in samenwerking met Visa Europe dit punt in dit concrete geval naar tevredenheid oppakt en afwikkelt.
Tegelijkertijd zie ik in dit geval aanleiding om er op Europees niveau voor te pleiten om regels over het opwaarderen van prepaid kaarten op te nemen in de elektronischgeldrichtlijn. Dit punt zal ik inbrengen in de evaluatie van de elektronischgeldrichtlijn, die inmiddels door de Europese Commissie is aangekondigd.
De Oranjeschool in Zalk |
|
Michel Rog (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Nieuwbouw kan school Zalk redden» en «Regeltjes bedreigen school in Zalk»?1
Ja.
Klopt het dat de school in Zalk in haar voortbestaan wordt bedreigd, doordat de gemeente Kampen heeft verzuimd een knip in de opheffingsnorm te maken tussen haar stedelijke en haar landelijke gebieden, een knip waar de regel wel in voorziet? Is het waar dat de school hierdoor vier leerlingen tekort komt om boven de opheffingsnorm te blijven, terwijl de school als deze knip wel was gemaakt ruim boven de norm zou zitten met haar leerlingen? Is het voor de gemeente Kampen toegestaan deze knip met terugwerkende kracht alsnog te maken? Zo nee, waarom niet?
De opheffingsnorm van de gemeente Kampen bedraagt 94. Het huidige schooljaar is het tweede schooljaar dat de Oranjeschool onder die opheffingsnorm zit. Op grond van de Wet op het primair onderwijs mag een basisschool maximaal 3 jaar onder de opheffingsnorm zitten voordat de bekostiging wordt beëindigd. Dat betekent dat als de school ook volgend schooljaar minder dan 94 leerlingen heeft, de school m.i.v. het schooljaar 2015–2016 geen bekostiging meer ontvangt.
Of de Oranjeschool ook in zijn voortbestaan zou zijn bedreigd als de gemeente Kampen het besluit zou hebben genomen het grondgebied te splitsen kan ik niet beoordelen. Als er binnen een gemeente aanzienlijke verschillen bestaan in bebouwingskarakter en bevolkingsdichtheid kan de gemeente besluiten, mits alle betrokken schoolbesturen daarmee instemmen, het grondgebied in twee delen te splitsen. Of en hoe dat gebeurt is aan de gemeente, daar ga ik niet over.
De gemeente Kampen heeft niet verzuimd een besluit te nemen, maar heeft
na de gemeentelijke herindeling in 2001 besloten het grondgebied niet te splitsen. De reden hiervoor was dat bij splitsing de opheffingsnorm van het stedelijke deel voor twee basisscholen zodanig hoog zou komen te liggen dat deze zouden moeten sluiten. Volgens de informatie van de gemeente heeft de school hierna, toen deze onder de opheffingsnorm dreigde te komen, geen verzoek bij de gemeente ingediend tot splitsing van het grondgebied. Er is pas sprake van verzuim als een gemeente niet tijdig beslist op een dergelijk verzoek.
De normen voor stichting en opheffing van basisscholen worden om de 5 jaar opnieuw vastgesteld. De huidige normen zijn in werking getreden m.i.v. 1 januari 2013. Dat betekent dat, mocht de gemeente besluiten het grondgebied te splitsen, de nieuwe opheffingsnormen pas in gaan op 1 augustus 2018. De Wet op het primair onderwijs biedt niet de mogelijkheid om met terugwerkende kracht een splitsing toe te staan.
Kunt u aangeven of de school in Zalk open kan blijven als er op korte termijn plannen ontstaan om een klein aantal gezinswoningen te bouwen, aangezien de school slechts vier extra leerlingen nodig heeft om boven de norm te blijven?
Alleen als de nieuwbouw op de teldatum 1 oktober 2014 al leidt tot voldoende extra leerlingen zal de bouw van gezinswoningen soelaas kunnen bieden. Een prognose van een toename van het leerlingaantal kan de hierboven genoemde wettelijke bepaling dat een school maximaal 3 jaar onder de opheffingsnorm mag zitten niet opzij zetten.
Deelt u de mening dat de vrees van de gemeente Kampen dat, door deze knip wel te maken te veel stedelijke scholen kunnen voortbestaan terwijl ze onder norm vallen, ongegrond is, omdat het mogelijk is een aparte hogere norm voor de stad te hebben en een lagere norm voor de landelijke gebieden? Deelt u de mening dat de manier van toepassen van de regel door de gemeente Kampen de school in Zalk onevenredig zwaar treft? Bent u bereid het gesprek hierover aan te gaan met de gemeente Kampen? Zo nee waarom niet?
Zoals ik hierboven aangaf heeft de gemeente in 2001 besloten het grondgebied niet te splitsen. Het is aan de gemeente om hier een eigen afweging in te maken.
Kunt u aangeven of er meer gebieden in het land zijn waar scholen in hun voortbestaan worden bedreigd, omdat de gemeente heeft verzuimd deze knip te maken?
Het is vaker voorgekomen dat een school moet sluiten na een besluit van de gemeente het grondgebied al dan niet te splitsen.
Deelt u de mening dat de 5 km-regel ongunstig uitvalt voor de school, omdat er weliswaar hemelsbreed op 5 km afstand een school van de zelfde richting staat, maar omdat de IJssel hier tussen ligt de daadwerkelijke reisroute minstens 10 kilometer is? Bent u bereid te bezien of voor de school in Zalk een uitzondering gemaakt kan worden vanwege deze regel die de school onevenredig treft?
De Wet op het primair onderwijs bepaalt dat de bekostiging niet wordt beëindigd wanneer een school minimaal 50 leerlingen heeft en de enige school is van een richting binnen een straal van 5 km. Deze uitzonderingsbepaling is in de wet opgenomen om rekening te kunnen houden met de regionale functie die scholen vaak vervullen en het feit dat het voedingsgebied van een school vaak groter is dan de gemeente waarin de school is gevestigd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om van die bepaling af te wijken.
In dit geval bevinden zich binnen een straal van 5 km van de school 5 andere protestants-christelijke basisscholen, waarvan 3 ruim boven de opheffingsnorm. De in deze vraag bedoelde school is dus niet de enige school in de buurt van dezelfde richting.
Bent u bereid in het algemeen te kijken naar de 5 km-regel die geen rekening houdt met natuurlijke barrières die de daadwerkelijke afstand van de ene naar de andere locatie vergroten? Zo nee waarom niet?
De wetgever heeft voor lief genomen dat de hier bedoelde bepaling al naar gelang de natuurlijke barrières verschillend uit kan pakken. Ik zie dan ook geen reden om de wet aan te passen.
Deelt u de mening dat de school in Zalk financieel gezond is, een goede onderwijskwaliteit biedt en voldoet in de behoefte van de ouders? Bent u bereid te kijken of u uw discretionaire bevoegdheid kunt inzetten voor het openhouden van de school? Zo nee waarom niet?
Volgens de Inspectie van het onderwijs staat de school er financieel goed voor en is het onderwijs van voldoende kwaliteit. Deze aspecten bieden mij echter geen wettelijke grond om de regels omtrent opheffing opzij te zetten. De Wet op het primair onderwijs biedt mij de mogelijkheid mijn discretionaire bevoegdheid in te zetten wanneer het gaat om een school die door middel van de gemiddelde schoolgrootte in stand wordt gehouden (dat wil zeggen dat binnen een bestuur of een bestuurlijke samenwerking een te laag leerlingaantal op de ene school wordt gecompenseerd met een hoger leerlingenaantal op een andere school) en enig jaar onder de 23 leerlingen zakt. Als er dan voldoende uitzicht is op een toename van het leerlingenaantal kan ik besluiten de school tijdelijk in stand te houden. De Oranjeschool wordt echter niet door middel van de gemiddelde schoolgrootte in stand gehouden. Mijn discretionaire bevoegdheid kan ik in dit geval daarom niet toepassen.
Om te voorkomen dat de school verdwijnt zou het schoolbestuur samenwerking kunnen zoeken met een ander schoolbestuur. Dat kan door middel van een besturenfusie of aan de hand van een samenwerkingsovereenkomst gesloten door twee of meer zelfstandige besturen. Als wordt voldaan aan de norm van de gemiddelde schoolgrootte kan de school als zelfstandige school blijven voortbestaan. Ook kan het schoolbestuur ervoor kiezen de school te fuseren met een andere school, waarna de school als nevenvestiging of dislocatie kan blijven voortbestaan. Op die manier blijft de school als locatie bestaan en wordt voorkomen dat de leerlingen naar een ander schoolgebouw moeten afreizen. Kortom, de Wet op het primair onderwijs biedt mogelijkheden om ondanks een te laag leerlingaantal als school of als vestiging te blijven voortbestaan. Het is aan het schoolbestuur deze mogelijkheden tijdig te verkennen.