Interim-salarissen in de publieke sector |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC), Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht over interim-salarissen bij de publieke omroep en dat een Kamermeerderheid bereid is om de wet zodanig aan te passen waardoor ook interimmers die werkzaam zijn als zelfstandigen niet meer kunnen verdienen dan de norm die de Wet normering topinkomens (WNT) stelt, ook niet met het stapelen van verschillende opdrachten in de publieke sector?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de WNT omzeild wordt, zoals in het bericht omschreven, door constructies met (meerdere) interim-opdrachten?
Er is geen sprake van omzeiling van de WNT. De WNT maximeert de totale bezoldiging van topfunctionarissen zonder dienstbetrekking die twee of meer functies bij twee of meer WNT-instellingen naast elkaar vervullen, niet.
Kunt u aangeven wat naar uw idee de bedoeling van de WNT is en of u de beschreven situatie in het bericht in lijn vindt met dit doel?
Het doel van de WNT is het tegengaan van bovenmatige beloningen en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen bij instellingen in de publieke en semipublieke sector. Met de WNT worden de beloningen en ontslagvergoedingen van topfunctionarissen gemaximeerd en op functiebenaming en naam openbaar gemaakt. Daarnaast wordt met de WNT de bezoldiging van niet-topfunctionarissen in dienstbetrekking, voor zover deze hoger is dan het algemeen bezoldigingsmaximum van artikel 2.3 WNT, openbaar gemaakt op functie (niet op naam).
De beschreven situatie wekt de indruk van topfunctionarissen die de randen van wat wettelijk is toegestaan opzoeken, en dat doet afbreuk aan het maatschappelijke en politieke draagvlak voor instellingen in de publieke en semipublieke sector. We vinden het belangrijk dat er zorgvuldig wordt omgegaan met publiek geld.
Hoe wilt u daarnaast in de toekomst voorkomen dat via het combineren van interim-functies het toegestane maximuminkomen voor bestuurders met een arbeidsovereenkomst wordt omzeild?
In de anticumulatiebepaling van artikel 1.6a WNT is geregeld dat de totale bezoldiging van een topfunctionaris die op basis van dienstbetrekking gelijktijdig werkzaam is als leidinggevende topfunctionaris bij twee of meer WNT-instellingen, niet hoger mag zijn dan het algemeen bezoldigingsmaximum, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, WNT dan wel een voor één van de dienstbetrekkingen van toepassing zijnde hoger bezoldigingsmaximum. Naar aanleiding van deze casus zal de Minister van BZK laten onderzoeken of de beschreven situatie zich vaker voordoet of heeft voorgedaan. Zo ja, dan zal de Minister van BZK een voorstel indienen om de WNT zodanig aan te passen om de anticumulatiebepaling (artikel 1.6a WNT) uit te breiden voor interimmers. Wij zullen de Tweede Kamer over de uitkomsten van het onderzoek per brief informeren.
Vindt u het gewenst dat een interimmer voor een periode van drie jaar wordt aangesteld met een salaris hoger dan de in de WNT gestelde norm?
De WNT staat in de eerste twaalf kalendermaanden van functievervulling als leidinggevende topfunctionaris zonder dienstbetrekking een hoger maximum toe dan het algemeen bezoldigingsmaximum van artikel 2.3 WNT. Hier is voor gekozen zodat een instelling met een urgente vervangingsvraag of bij behoefte aan specialistische kennis een geschikte kandidaat kan werven. Daarnaast biedt het hogere bezoldigingsmaximum voor een jaar compensatie aan de topfunctionaris voor de (financiële) risico’s die samenhangen met de veelal flexibele en kortdurende opdrachten. Vanaf de dertiende kalendermaand van de functievervulling geldt het algemeen bezoldigingsmaximum. Het is dan ook niet mogelijk om een topfunctionaris zonder dienstbetrekking langer dan één jaar meer bezoldiging te betalen dan het algemeen bezoldigingsmaximum.
Kunt u aangeven of u de omschreven situatie mogelijk in strijd acht met de huidige Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) en met het door u ingediende Wetsvoorstel Verduidelijking beoordeling arbeidsrelaties en rechtsvermoeden (Vbar)?
Ik ga ervan uit dat u met uw vraag bedoelt of er sprake is van een arbeidsovereenkomst, terwijl contractpartijen een overeenkomst van opdracht zijn aangegaan. Of in deze situatie sprake is van een arbeidsovereenkomst, wordt beoordeeld op basis van de bestaande wet- en regelgeving en jurisprudentie. Ook bij inhuur van interimmers moet worden getoetst aan de criteria van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek, te weten arbeid, loon en gezag. Dit is zowel onder de huidige wetgeving het geval als ook onder de Wet Vbar (als deze in huidige vorm in werking treedt). Hierbij geldt dat er gekeken moet worden naar alle feiten en omstandigheden in onderling verband. Het is op basis van de in het artikel geschetste omstandigheden en daarmee zonder alle feiten te kennen niet mogelijk een uitspraak te doen of er mogelijk sprake is van schijnzelfstandigheid.
Welke ruimte biedt de WNT nu om meerdere fulltime interim-functies te combineren en waarom staat de wet dit toe? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord op vraag 2. Bij de invoering van de anticumulatiebepaling waren alleen gevallen bekend waarin een leidinggevende topfunctionaris in dienstbetrekking twee of meer functies naast elkaar bij twee of meer WNT-instellingen vervulde. Er waren op dat moment geen gevallen bekend van dergelijke samenloop bij interimmers. Dat heeft waarschijnlijk een rol gespeeld bij de invulling en afbakening van de anticumulatiebepaling.
Welke mogelijkheden ziet u om dit soort constructies in de toekomst tegen te gaan en is daar nieuwe wet- en/of regelgeving voor nodig? Zo ja, welke aanpassing in wet en/of regelgeving is hiervoor nodig?
Zie het antwoord op vraag 2 en 4.
Bent u bereid, gezien de brede steun in de Kamer om maatregelen te nemen tegen bovengenoemde constructies, een voorstel aan de Kamer voor te leggen over hoe u dergelijke constructies in de toekomst tegen zal gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer?
Zie het antwoord op vraag 2 en 4.
Bent u bereid om interimmers die werkzaam zijn in de publieke sector onder het beloningsmaximum van de WNT te laten vallen? Zo nee, waarom niet?
Topfunctionarissen zonder dienstbetrekking zijn momenteel al gemaximeerd door de WNT per afzonderlijk dienstverband. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Op welke manier kan worden gehandhaafd -door bijvoorbeeld de belastingdienst- als iemand bijvoorbeeld in dezelfde functie langer dan een jaar een interim-functie vervult en de werkgever aan te sporen om gewoon iemand in dienst te nemen, zodat de WNT-regels gelden?
De Belastingdienst handhaaft op de juiste kwalificatie van de arbeidsrelaties voor de loonheffingen en controleert in dat kader de juistheid van de door de werkgever ingediende loonaangifte. Daarbij beoordeelt de Belastingdienst of de werkende al dan niet werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst. De Belastingdienst zal naheffingsaanslagen loonheffingen opleggen als hij vaststelt dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst, terwijl er geen loonheffingen zijn ingehouden en afgedragen. Het is vervolgens aan de werkgever om te beslissen of hij de werkende in dienst neemt of dat hij de werkzaamheden dusdanig inricht dat deze wel buiten dienstbetrekking verricht kunnen worden. De Belastingdienst is niet de toezichthouder op de WNT-regelgeving. Het toezicht op de WNT wordt uitgeoefend door ambtenaren die daarvoor zijn aangewezen door de voor handhaving verantwoordelijke Minister. In het voorliggende geval is dat Minister van OCW en het toezicht vindt plaats door de Inspectie van het Onderwijs (voor wat hogeschool Codarts betreft) en het Commissariaat voor de Media (voor wat de publieke omroep NOS betreft).
In de WNT is bepaald dat onder dienstbetrekking wordt verstaan een echte of fictieve dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964. Dus als achteraf blijkt dat partijen de normering anders dan op grond van dienstbetrekking hebben toegepast terwijl sprake was van een dienstbetrekking en de reguliere normering had moeten worden toegepast, heeft dat voor partijen tot gevolg dat de verkeerde WNT-normering is toegepast en dat er mogelijk sprake is van onverschuldigd betaalde bezoldiging. Deze zal moeten worden teruggevorderd door de WNT-instelling en terugbetaald door de topfunctionaris.
Het bericht dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de wet overtreedt bij keuringen op arbeidsongeschiktheid door een tekort aan personeel |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de voorzitter van de vereniging van verzekeringsartsen dat de wet wordt overtreden bij het keuren op arbeidsongeschiktheid door het tekort aan artsen?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit zorgelijke bericht?
Zoals mijn ambtsvoorganger vaker heeft aangegeven, staat UWV onder grote druk. Als je arbeidsongeschikt raakt wil je snel duidelijkheid. Helaas moeten veel mensen nu lang wachten op een beoordeling. De achterstanden zijn fors en lopen de komende jaren alleen maar verder op. Dat is zorgelijk. Ik heb begrepen dat er een signaal is dat bij het kantoor in Heerlen mogelijk dingen zijn misgegaan en dat UWV dit signaal meteen serieus heeft opgepakt. Dit signaal gaat over vijf dossiers. UWV doet hier onderzoek naar2.
In de berichtgeving wordt gesteld dat met een telefonische sociaal-medische beoordeling de wet wordt overtreden. Dat is feitelijk onjuist, want de telefonische beoordeling is – afhankelijk van de omstandigheden – een volgens de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) toegestane methode. Bij de beoordeling moet het belang van de cliënt voorop staan. Daarom hanteert UWV het uitgangspunt dat mensen voor een sociaal-medische beoordeling worden gezien door een verzekeringsarts. In de meeste gevallen heeft dat namelijk de voorkeur. In sommige gevallen kan een verzekeringsarts, op basis van voorafgaand dossieronderzoek en in overleg met de cliënt, een professionele afweging maken dat de beoordeling telefonisch kan plaatsvinden. Het is belangrijk dat UWV in nauw overleg met de cliënt en vanuit diens belang bepaalt of er afgeweken wordt van een fysiek overleg.
Kunt u aangeven welke (additionele) richtlijnen er vanuit het UWV-hoofdkantoor zijn voor het borgen van de kwaliteit van de keuring door artsen?
Voor de juiste uitvoering van de sociaal-medische beoordeling heeft de NVVG protocollen en richtlijnen opgesteld. Op basis hiervan voeren de medisch-specialisten van UWV de beoordeling uit. Specifiek voor verzekeringsartsen werkzaam bij UWV hebben UWV, de NVVG en de beroepsvereniging en vakbond van de verzekeringsartsen bij UWV (NOVAG) het professioneel statuut verzekeringsartsen opgesteld. In dit statuut worden de uitgangspunten en randvoorwaarden geëxpliciteerd van waaruit verzekeringsartsen hun medisch oordeel moeten geven, zodat de kwaliteit geborgd wordt. Het bovenstaande vertaalt zich onder andere in specifieke checklists die gebruikt worden bij de kwaliteitstoetsing.
Hoe houdt het UWV bij of deze richtlijnen goed worden toegepast?
Om de kwaliteit te borgen voert UWV periodieke integrale kwaliteitsonderzoeken uit. Daarnaast doet UWV specifieke risicogerichte onderzoeken waar nodig. Sinds eind 2024 hanteert de divisie Sociaal-Medische Zaken (SMZ) van UWV voor het integrale kwaliteitsonderzoek de Meting Operationele Kwaliteit (MOK). Dit onderzoek wordt voor de WIA vier keer per jaar uitgevoerd en heeft zowel het doel om te rapporteren over de kwaliteit van de beoordeling als om te zorgen voor verbetering van de kwaliteit. Het instrument werkt op dit moment nog niet zoals zou moeten, omdat er te veel variatie bestaat in de uitvoering van de controles. De evaluatiepunten uit de eerste twee metingrondes zijn meegenomen in de MOK die nu wordt uitgevoerd; UWV verwacht daarom vanaf deze ronde verbeteringen in de betrouwbaarheid van de MOK te zien. Over de resultaten van de laatste MOK heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer in de voortgangsbrief verbeteraanpak UWV van 11 juli jl. geïnformeerd. Over de hierop volgende MOK-rondes wordt uw Kamer periodiek geïnformeerd.
Naast de MOK voert UWV ook risicogerichte onderzoeken uit, wanneer daar aanleiding voor is. Deze onderzoeken focussen zich doorgaans op een specifiek onderdeel van de claimbeoordeling of een specifiek kantoor/district en zijn bedoeld om de uitvoering op specifieke punten te verbeteren. Het lopende onderzoek naar de kwaliteit in UWV-kantoor Heerlen waar in het artikel van EenVandaag aan gerefereerd wordt, is zo’n risicogericht onderzoek.
Zijn er audits of onderzoeken vanuit de afdeling Business Control en Kwaliteit (BC&K) op de kwaliteit? En hoe worden de resultaten hiervan meegenomen in de verbetering van de kwaliteit?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven op welke manier cliënten van het UWV hier wat van merken?
De verbetering van de kwaliteitscontroles moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van de sociaal-medische beoordeling toeneemt. De controles geven inzicht in de ontwikkelpunten van het beoordelingsproces, en helpen UWV om gerichte verbeteringen te realiseren. Als deze punten aangepast worden, zorgt dat voor minder inconsistenties in de uitkomst van de beoordeling. Het voornaamste ontwikkelpunt dat uit de eerste twee rondes van de MOK is gekomen, is dat de toelichting bij de bevindingen duidelijker opgeschreven moet worden, waardoor beoordelingen en beslissingen beter navolgbaar worden. Als bij de kwaliteitsmetingen fouten gevonden worden, herstelt UWV die. Hierbij houdt UWV rekening met de individuele situatie van de cliënt.
Vindt er los van de auditdienst ook steeksproefsgewijs een controle plaats? En waarop wordt dan gecontroleerd?
Zie voor een toelichting van de verschillende kwaliteitscontroles die UWV uitvoert het antwoord op vraag 4. Deze controles worden uitgevoerd door divisie SMZ. De auditdienst van UWV voert daarnaast rechtmatigheidscontroles uit.
Worden deze resultaten ook gerapporteerd naar het hoofdkantoor van het UWV en bent u van deze resultaten op de hoogte? Zo ja, kunt u de resultaten dan delen met de Kamer?
De resultaten van de MOK’s van UWV worden gedeeld met SZW en Tweede Kamer. In de laatste Kamerbrief over de verbeteraanpak UWV van 11 juli is uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van de meest recente integrale kwaliteitsmeting van de WIA en Wajong. Risicogerichte onderzoeken worden op het hoofdkantoor besproken binnen de divisie SMZ en met de portefeuillehouder SMZ uit de Raad van Bestuur. Indien de uitkomsten van een onderzoek daartoe aanleiding geven, deelt UWV deze met mijn ministerie, waarna wordt bepaald of er aanleiding is om de uitkomsten met uw Kamer te delen.
Het bericht dat Online-supermarkten bijval krijgen van ACM |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de het artikel in het FD-artikel «Online-supermarkten krijgen bijval van ACM in discussie rond cao»1?
Ja.
Kunt u aangeven wat de aanleiding is dat de Autoriteit Consument & Markt onderzoek heeft gedaan naar vrije concurrentieverhoudingen bij de toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) die algemeen verbindend verklaard is?
Als onafhankelijk toezichthouder bepaalt de ACM op basis van de voor haar geldende wet- en regelgeving zelf of zij een onderzoek start naar de concurrentie in markten. De ACM heeft in dat kader een eigen verkenning gedaan naar supermarktprijzen. Een van de partijen waar zij mee hebben gesproken is Picnic.
In haar brief vraagt ACM om aandacht voor het concurrentiespeelveld tussen traditionele supermarktketens en e-commerce supermarkten. De supermarktsector zou sterk geconcentreerd zijn, terwijl concurrentie tussen supermarkten juist zou zorgen voor lagere prijzen voor de consument en verbetering van de kwaliteit van producten en diensten.
Bent u bekend met het feit dat collectieve arbeidsvoorwaarden, waarvan de werkingssfeer onderdeel is van cao’s, expliciet zijn uitgezonderd van artikel 6 lid 1 van de Mededingingswet, zoals vastgelegd in artikel 16 van de Mededingingswet en zoals de ACM zelf schrijft op de eigen website?
Ja. Ik ben bekend met de cao-exceptie die is vastgelegd in artikel 16 van de Mededingingswet. Kort gezegd houdt dit in dat afspraken binnen collectieve arbeidsovereenkomsten in principe niet onder het kartelverbod vallen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden heeft de cao-exceptie ook aangehaald in de uitspraak van 24 juni 2025 in de civiele procedure tussen VEN/ Picnic/ Flink en het Vakcentrum/ CNV/ FNV. Daarin komt het Gerechtshof tot het oordeel dat de cao voor het Levensmiddelenbedrijf (LMB) onder de vrijstelling van artikel 16 Mededingingswet valt.2
Hoe oordeelt u in dit licht van de uitzondering op de Mededingingswet over de aan u gezonden brief van de ACM en het feit dat de ACM überhaupt overgegaan is tot een onderzoek?
De ACM bepaalt als onafhankelijk toezichthouder zelf hoe zij haar wettelijke taak uitvoert. De ACM kan binnen de voor haar geldende wet- en regelgeving onderzoeken starten en ook aandacht vragen voor bepaalde ontwikkelingen.
Als Minister van SZW ben ik verantwoordelijk voor het algemeen verbindend verklaren van cao-bepalingen en het behandelen van aan mij gerichte dispensatieverzoeken. Ik maak een eigen afweging, waarbij ik mij houd aan de toepasselijke wet- en regelgeving. De ACM onderkent deze bevoegdheid ook in haar brief.
Wat is uw oordeel over het feit dat de ACM zich uitspreekt over een zaak waarin al door de rechter is geoordeeld is?
De rechter heeft een uitspraak gedaan over de interpretatie van de werkingssfeer van de cao LMB. Hierbij is geoordeeld dat e-commerce-bedrijven zoals Picnic, Flink en Hofweb onder de werkingssfeer vallen van die cao. Dit oordeel ziet op een vorige cao en heeft voor nu invloed op het toepassen van een eerder avv-besluit.3
De ACM geeft in haar brief een aantal zaken mee die in ogenschouw genomen kunnen worden bij de afweging in de huidige avv-procedure en het huidige dispensatieverzoek waarvoor ik bevoegd ben.
Kunt u aangeven of en hoe u het verzoek om dispensatie in behandeling zal nemen gezien de uitspraak van de rechter?
De rechter heeft geoordeeld dat de e-commerce supermarkten onder de werkingssfeer van de cao LMB vallen. Er werd geoordeeld dat zij bezig zijn met de exploitatie van een (virtuele) supermarkt. Dit is relevant voor de avv-procedure. Dispensatie kan namelijk alleen verleend worden als het desbetreffende bedrijf onder de cao valt waar wordt verzocht om dispensatie.
Daarbij is er bij een dispensatieprocedure bij mij sprake van een ander vraagstuk en andere bevoegdheid dan bij de civiele rechter. In een Kamerbrief van vorig jaar is hier ook uitleg over gegeven door mijn voorganger.4 Op grond van de wet AVV en het Toetsingskader AVV moet een dispensatieverzoeker bij mij aan kunnen tonen dat er specifieke bedrijfskenmerken zijn die op essentiële punten verschillen. Deze moeten dusdanig zwaarwegend zijn dat redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat de cao die avv’d wordt, wordt nageleefd door de desbetreffende dispensatieverzoeker.
Bij het dispensatieverzoek dat momenteel bij mij in behandeling is, volg ik de voorgeschreven wettelijke procedures. Het is belangrijk dat dit proces zorgvuldig wordt doorlopen en ik kan niet op de uitkomst vooruitlopen.
Kunt u aangeven of het onderzoek en de brief van de ACM in lijn is met de bedoeling van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (AVV) en artikel 16 van de Mededingingswet om concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen?
De cao-exceptie biedt de ruimte aan werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties om cao’s af te sluiten. Daarbij zijn de Wet AVV en het Toetsingskader AVV bedoeld om concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen en de uitkomsten van het cao-overleg te ondersteunen. Zoals de ACM in haar brief ook aangeeft, is het aan mij als Minister van SZW om een eigen afweging te maken over het algemeen verbindend verklaren van de cao-bepalingen en het dispensatieverzoek.
Acht u het wenselijk dat in het kader van innovatie bedrijven concurreren op arbeidsvoorwaarden?
Laat ik vooropstellen dat in het avv-beleid een belangrijk uitgangspunt is dat cao-partijen zelf verantwoordelijk zijn voor de afbakening van de werkingssfeer van de cao en dat dispensatie zoveel mogelijk door cao-partijen zelf wordt geregeld.
Verder vind ik ruimte voor innovatie en maatwerk belangrijk. Veel cao’s bieden die ruimte ook, bijvoorbeeld door te kiezen voor minimum cao-bepalingen of het opnemen van een hardheidsclausule of decentralisatiebepaling. Het avv-instrument heeft ook als doel om concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen en een gelijk speelveld te creëren. Tegelijkertijd bestaat de legitieme vraag of sprake is van andere specifieke bedrijfskenmerken.
Momenteel voert mijn ministerie een verkenning uit naar mogelijk onderhoud van het cao- en avv-stelsel. In mijn Kamerbrief van 19 november 2024 heb ik vier sporen uitgezet, waaronder het avv- en dispensatiebeleid. Ik verwacht uw Kamer na de zomer nader te informeren over de huidige stand van zaken.
De artikelen ‘Picnic en Flink vallen onder supermarkt-cao, zegt rechter’ van RTL nieuws en ‘Online-supermarkten krijgen bijval van ACM in discussie rond cao’ van het Financieel Dagblad |
|
Claire Martens-America (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Bart Bikkers (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Karremans , Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen «Picnic en Flink vallen onder supermarkt-cao»1 van RTL Nieuws van 24 juni 2025 en «Online-supermarkten krijgen bijval van ACM in discussie rond cao»2 van het Financieel Dagblad van 10 juli 2025?
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is dat we innovatie in Nederland aanjagen, mede om bij te blijven bij de economieën van China en de Verenigde Staten? Kunt u het antwoord toelichten?
Ja. Het kabinet vindt het belangrijk dat Nederland een innovatieve economie blijft, waar zowel gevestigde als nieuwe innovatieve bedrijven de ruimte krijgen om te groeien. Een sterke innovatieve economie zorgt ervoor dat we productiever zijn en er meer waarde in Nederland wordt gecreëerd. Deze economische groei zorgt er mede voor dat we onze welvaartsstaat kunnen betalen en dat we minder afhankelijk zijn van het buitenland voor innovatieve producten, diensten en technologieën. Voor het zomerreces heeft het kabinet het 3% R&D-actieplan aan uw Kamer gestuurd en na het zomerreces ontvangt uw Kamer een brief over onder andere het startup- en scale-upbeleid.
Hoe reflecteert u op de waarschuwing van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en welke rol ziet u hier voor zichzelf? Bent u het ermee eens dat regelgeving die jaren geleden is gemaakt niet altijd passend is voor bedrijven in nieuwe sectoren met nieuwe technologieën of bedrijfsmodellen? Zo ja, welke regelgeving inventariseert u als niet passend?
Ik heb kennisgenomen van de brief van de ACM. Het staat de ACM als onafhankelijk toezichthouder vrij om eigen onderzoeken te starten, en om aandacht te vragen over onderwerpen die zij belangrijk vindt in het kader van haar wettelijke taak. De ACM bepaalt zelf hoe zij haar taak uitvoert. In haar brief vraagt de ACM aandacht voor het effect op het concurrentiespeelveld bij het toepassen van de cao voor het Levensmiddelenbedrijf.
Ik ben als Minister van SZW verantwoordelijk voor het oordeel over algemeenverbindendverklaring van cao-bepalingen en het al dan niet verlenen van dispensatie. Ik maak daarin een eigen afweging en houd mij daarbij aan de voor mij geldende wettelijke kaders. De ACM onderkent deze bevoegdheid ook in haar brief.
Het wettelijk kader van het Nederlandse cao en avv-stelsel gaat al bijna honderd jaar mee. Een teken dat het stelsel flexibel is en de mogelijkheid biedt om mee te bewegen met veranderingen in de tijd. Juist omdat binnen het kader de sociale partners de vrijheid genieten om het collectief overleg naar eigen inzicht vorm te geven en de meest passende afspraken te maken voor een onderneming of sector. Dit uit zich in het draagvlak voor het stelsel, dat nog altijd groot is. De meerderheid van de werknemers en werkgevers zijn positief over de cao, hun arbeidsvoorwaarden, de vakbond en de werkgeversvereniging.3
Tegelijkertijd is het belangrijk om oog te hebben voor nieuwe ontwikkelingen, zoals de opkomst van andere vormen van werk of het ontstaan van nieuwe sectoren. Ik vind het belangrijk dat ook nieuwe (innovatieve) toetreders zich gerepresenteerd voelen bij de cao, en dat het gesprek over mogelijkheden tot maatwerk goed gevoerd kan worden.
Momenteel voert mijn ministerie een verkenning uit naar mogelijk onderhoud van het cao en avv-stelsel. In mijn Kamerbrief van 19 november 2024 heb ik vier sporen uitgezet, te weten: de organisatiegraad van werknemers- en werkgeversorganisaties; de onafhankelijkheid van vakbonden; de cao-dekkingsgraad en ook het avv- en dispensatiebeleid.4 Ik werk deze vier sporen uit in aparte beleidstrajecten en verwacht uw Kamer na de zomer nader te informeren over de stand van zaken.
Bent u het ermee eens dat het juist een taak van de politiek is om bestaande regelgeving opnieuw te evalueren als blijkt dat deze niet meer passend is op de continu veranderende en innoverende wereld? Zo ja, wat heeft u van de Kamer nodig om regelgeving zo actueel mogelijk te houden?
Ik vind evaluatie van bestaande wet- en regelgeving zeer belangrijk. Wet- en regelgeving moet passend zijn en blijven voor zowel gevestigde bedrijven als nieuwe bedrijven. Dit is inderdaad een taak van de politiek. Momenteel voert mijn ministerie een verkenning uit naar mogelijk onderhoud van het cao- en avv-stelsel. Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Het kabinet voert daarover ook graag het gesprek met uw Kamer om signalen te horen en inbreng mee te nemen.
Bij welke sectoren speelt naar uw weten nog meer het vraagstuk van van niet-passende collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s), naast innovatieve bedrijven die actief zijn in de supermarktbranche?
Het is aan sociale partners om vorm te geven aan de werkingssfeer van een cao en in overleg te treden met nieuwkomers op de markt. Soms ontstaat er onduidelijkheid of verschil van inzicht over de werkingssfeer. In beginsel is het aan betrokken sociale partners om gezamenlijk tot een oplossing te komen.
Tot slot kunnen partijen de rechter om een oordeel vragen over de toepasselijkheid van de cao.
Over niet-passende collectieve arbeidsvoorwaarden kan ik geen oordeel vellen. In het licht van de avv-procedure kunnen bedrijven die het niet eens zijn met de werkingssfeer, bedenkingen indienen en/of een dispensatieverzoek indienen.
Klopt het dat bedrijven tot 2006 dispensatie kregen als zij een eigen cao hadden, en dat dit sinds 2006 eerst wordt getoetst aan een kader door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alvorens dispensatie kan worden verleend? Zo ja, wat zijn de criteria in dit toetsingskader en waarom is dit in 2006 veranderd?
Voor 2006 was sprake van een ander dispensatiecriterium. In de periode van 1999 tot en met 2006 werd een aanvraag tot dispensatie vrijwel automatisch verleend, op voorwaarde van het hebben van een eigen rechtsgeldige cao en indien sprake was van onafhankelijke partijen. De dispensatieroute werd echter gebruikt als middel om eenvoudig onder de algemeen verbindend verklaarde cao uit te komen. Het doel van avv, concurrentie op arbeidsvoorwaarden voorkomen, werd ondermijnd. Het beleid is daarom gewijzigd. Het uitgangspunt van de wijziging is het nadrukkelijker bepalen dat avv de regel is en dispensatie de uitzondering.
De huidige criteria voor dispensatieverlening staan in paragraaf 7 van het Toetsingskader AVV. Kort gezegd moet voldaan worden aan het volgende:
Bent u bereid criteria op te stellen zodat ondernemers weten waar zij aan toe zijn en lange juridische conflicten kunnen worden voorkomen?
In het Toetsingskader AVV zijn al criteria opgenomen. Zie daarvoor ook mijn antwoord op vraag 6.
Daarnaast is hierin ook bepaald dat het op de weg van de dispensatieverzoeker ligt om aan te geven en te onderbouwen welke zwaarwegende argumenten maken dat naleving van de algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen redelijkerwijze niet van hem kan worden gevergd. De nadere invulling is dan ook afhankelijk van de concrete casus.
Verder worden de partijen die om avv hebben verzocht, in de gelegenheid gesteld om te reageren op het dispensatieverzoek. Vervolgens krijgt de dispensatieverzoeker de gelegenheid om daarop te reageren. Daarna ga ik over tot besluitvorming. Tegen een dispensatiebesluit staat bezwaar en (hoger) beroep bij de bestuursrechter open.
Uiteraard heeft het de voorkeur dat partijen er onderling uitkomen met elkaar en dat lange juridische conflicten voorkomen worden. Helaas lukt dat niet altijd en wenden partijen zich tot de Minister van SZW.
Wordt er momenteel gesproken in het kabinet over verandering van het cao-stelsel teneinde deze meer mee te laten gaan met de tijd? Zo ja, wat is de actuele stand van zaken? Zo nee, bent u bereid dit bij de demissionaire kabinetsleden en de ministeries onder de aandacht te brengen?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en de Kamerbrief van 19 november jl. Ik verwacht u na de zomer nader te informeren over de verschillende trajecten die ik momenteel uitwerk.
Bent u bereid in het demissionaire kabinet te pleiten voor dispensatie aan e-commerce voor de supermarkt-cao wanneer zij reeds zijn aangesloten bij een cao zoals mogelijk vanuit artikel 7 van dit toetsingskader3? Zo nee, waarom niet?
Voor het algemeen verbindend verklaren van cao’s bestaat een duidelijk proces, waar ik als Minister van SZW verantwoordelijk voor ben. Momenteel is het dispensatieverzoek bij mij in behandeling. Daarbij houd ik mij aan de voorgeschreven wet- en regelgeving. Het is belangrijk dat dit proces zorgvuldig wordt doorlopen. Ik kan over de lopende procedure geen uitspraken doen.
Is het wenselijk om de ruimte voor innovatie en ondernemerschap mee te wegen in besluitvorming over avv- en van cao’s?
Bij een avv-verzoek bestaat de mogelijkheid tot het indienen van bedenkingen en een verzoek tot dispensatie bij de Minister van SZW. Daarbij kan er zoals eerder gezegd dispensatie worden verleend als sprake is van zwaarwegende argumenten, waardoor toepassing van de cao redelijkerwijze niet kan worden gevraagd. Van zwaarwegende argumenten is met name sprake als de specifieke bedrijfskenmerken op essentiële punten verschillen ten opzichte van de andere ondernemingen die onder de werkingssfeer van de avv’de cao vallen. Ook kunnen er andere argumenten zijn die tot dispensatie kunnen leiden, zolang deze argumenten maar zwaarwegend zijn.
Wel erken ik het belang van ruimte voor innovatie, ondernemerschap en ruimte voor maatwerk. In de praktijk geven cao-partijen hier invulling aan, bijvoorbeeld door te kiezen voor minimum cao-bepalingen om ten voordele van de werknemer af te kunnen wijken, of het opnemen van een hardheidsclausule zodat er coulant kan worden omgegaan met specifieke situaties of het opnemen van een decentralisatiebepaling, zodat er op een ander niveau afspraken kunnen worden gemaakt.
De kabinetsreactie op de verkenning wettelijk minimumjeugdloon en het artikel Van Hijum kritisch op aangenomen Kamermotie over minimumjeugdloon |
|
Hans Vijlbrief (D66), Laurens Dassen (Volt), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Van Hijum kritisch op aangenomen Kamermotie over minimumjeugdloon» van het IJmuider Courant?1
Ja.
Waarom koos het kabinet ervoor om de verhoging pas per 1 januari 2027 in te laten gaan, terwijl de verkenning laat zien dat jongeren nu onvoldoende kunnen rondkomen van het huidige minimumjeugdloon?
Het kabinet heeft besloten om per 1 januari 2027 het minimumjeugdloon te verhogen voor jongeren van 16 tot en met 20 jaar. Met de beoogde verhoging verbetert het kabinet de toereikendheid van het loon van jongeren en ondersteunt het voltijds werkende jongeren om zelfstandig rond te komen. Het kabinet handhaaft een opbouw van het minimumjeugdloon naarmate jongeren ouder worden. Dit doet het kabinet om de opstap op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, om te voorkomen dat leerlingen te vroeg voor een baan in plaats van onderwijs kiezen, en omdat het kabinet verwacht dat jongeren pas in latere jaren via werk, zonder steun van ouders of overheid, voor zichzelf moeten kunnen zorgen.2
De aanpassing zal per 1 januari 2027 in werking treden. Het kabinet heeft vanaf dat moment middelen uit de envelop groepen in de knel beschikbaar gesteld waarmee de verhoging van het minimumjeugdloon wordt gefinancierd. Daarnaast vereist de verhoging een wijziging via algemene maatregel van bestuur (AMvB) ter aanpassing van de staffel in artikel 2 van het Besluit minimumjeugdloon. Voor de wijziging van een AMvB gelden vaste verandermomenten: 1 januari en 1 juli. Voor de totstandkoming van de wijziging is circa 12 maanden nodig, gelet op het benodigde wetgevingsproces. Ook moeten uitvoerders en werkgevers voldoende tijd krijgen om zich aan te passen aan de verhoging. De termijn tussen de publicatiedatum van de wijziging en het tijdstip van inwerkingtreding is daarom minimaal twee maanden vanwege de voor de wetgever geldende invoeringstermijnen. Een verhoging per 1 januari 2026 is daarom niet haalbaar. Een verhoging per 1 juli 2026 vraagt om publicatie uiterlijk per 1 mei 2026 en zou om een versneld wetgevingsproces vragen. Dit acht ik niet wenselijk, omdat ik waarde hecht aan een zorgvuldig wetgevingsproces.
De verkenning laat zien dat jongeren nu onvoldoende kunnen rondkomen van het huidige minimumjeugdloon, de wens vanuit de Kamer is om dit daarom per 1 januari 2026 te verhogen, kunt u aangeven waarom het kabinet ervoor kiest om het per 1 januari 2027 te verhogen?
De wens om het minimumjeugdloon per 1 januari 2026 te verhogen is een onderdeel van de aangenomen motie Dassen3. Ook verzoekt de motie de regering het minimumjeugdloon met een grotere stap te verhogen. In de kabinetsreactie op de verkenning naar het wettelijk minimumjeugdloon heb ik aangegeven dat het kabinet bekijkt welk vervolg er aan deze motie wordt gegeven. Via deze weg wil ik laten weten dat het kabinet heeft besloten de motie op dit moment niet uit te voeren. Allereerst is een verhoging van het minimumjeugdloon per 1 januari 2026 niet haalbaar. Hiervoor verwijs ik graag naar de informatie in het antwoord op vraag 2.
Daarnaast is de motie niet voorzien van deugdelijke dekking. De motie stelt voor om deze aanpassing te dekken uit het alsnog toebedelen van de middelen die gereserveerd waren voor groepen in de knel, en het plaatsen van middelen op de SZW-begroting in een realistischer kasritme door taakstellende onderuitputting in te boeken.
De middelen uit de envelop groepen in de knel zijn in de Miljoenennota 2025 en Voorjaarsnota 2025 door het kabinet volledig bestemd. Er zijn in de envelop dus geen middelen meer beschikbaar voor een verdere verhoging van het minimumjeugdloon. Het kabinet is niet voornemens om intensiveringen uit de envelop terug te draaien als dekking, zoals de financiering van sociale ontwikkelbedrijven, voor een verdere verhoging van het minimumjeugdloon. Ook geldt dat een aanvullende taakstellende onderuitputting geen deugdelijke dekking is voor beleidswensen. Daarbij levert dit ook geen structurele dekking op, die wel benodigd is voor de structurele intensivering.
Kunt u uitleggen waarom u kiest voor de dekking sociale ontwikkelbedrijven en niet voor andere dekking waar de motie Dassen c.s.2 juist ruimte voor geeft?
Het kabinet heeft de voorgestelde dekkingsopties uit motie Dassen bekeken. Deze opties zijn volgens het kabinet geen deugdelijke dekking voor het uitvoeren van de motie. Het kabinet heeft onder andere daarom besloten de motie niet uit te voeren. De redenen hiervoor vindt u bij het antwoord op vraag 3.
Kunt u uitleggen waarom de sociale ontwikkelbedrijven genoemd worden in het artikel van de Ijmuider Courant terwijl het dictum van de motie stelt om de middelen te vinden op de gehele SZW- begroting? Waarom ziet u af van de in de verkenning opgestelde staffelverhoging van 30%-40%-50%-60%-70%-80%-90%?
Voor de beantwoording van het eerste onderdeel van deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
In de verkenning naar het minimumjeugdloon is een hoofdstuk over beleidsvarianten opgenomen.5 Voor het verhogen van het minimumjeugdloon zijn veel verschillende opties denkbaar. In de verkenning zijn drie opties uitgewerkt. Deze opties verschillen in percentages en voor welke relevante leeftijdscategorie de aanpassing geldt. In hetzelfde hoofdstuk worden verschillende overwegingen gegeven die relevant zijn voor het aanpassen van het minimumjeugdloon. Op basis van deze overwegingen heeft het kabinet de keuze gemaakt om het minimumjeugdloon voor jongeren van 16 tot en met 20 jaar te verhogen met een geleidelijke en evenwichtige opbouw van de staffel. Dit doet het kabinet om de opstap op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, om te voorkomen dat leerlingen te vroeg voor een baan in plaats van onderwijs kiezen, en omdat het kabinet verwacht dat jongeren pas in latere jaren via werk, zonder steun van ouders of overheid, voor zichzelf moeten kunnen zorgen.
Uit de beslisnota komt naar voren dat er een separate nota is verstuurd over de (on)uitvoerbaarheid van de motie en de mogelijke handelsperspectieven, kunt u aangeven wat hier instaat? Zo niet, kunt u de contouren geven van de handelsperspectieven?
In de separate nota wordt benoemd dat het niet mogelijk is om het minimumjeugdloon al per 1 januari 2026 te verhogen, aangezien er voor aanpassing van het minimumjeugdloon een algemene maatregel van bestuur (AMvB) nodig is. Daarnaast wordt toegelicht dat er geen deugdelijke dekking is voor de motie, omdat de envelop groepen in de knel reeds volledig bestemd is en een aanvullende taakstellende onderuitputting geen structurele dekking oplevert. Het geschetste handelingsperspectief betreft het uitvoeren van de intensivering in de motie per 1 januari 2027, waarbij geldt dat er dan wel dekking moet worden gevonden voor de extra kosten die dit met zich meebrengt. Daarbij zijn geen mogelijke dekkingsbronnen aangedragen.
Bent u voornemens om het tweede verzoek in de breed aangenomen motie Dassen c.s. uit te voeren, waarin wordt verzocht om de staffelverhoging per 2026 in te laten gaan in plaats van het kabinetsvoornemen om het per 2027 te doen? Zo niet, waarom niet?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, is het niet haalbaar om het minimumjeugdloon per 1 januari 2026 te verhogen.
Deelt u de analyse dat de door het kabinet voorgestelde staffelverhoging (62,5%-75%-87,5%) nog steeds onder het door de verkenning bepleite niveau van 70%-80%-90% ligt? Terwijl de verkenning als optie de staffelverhoging van 40%-50%-60%-70%-80% en 90% heeft berekend? Waarom kiest u ervoor om af te wijken van het advies van de verkenning en de wens van de Kamer?
Het klopt dat de gekozen variant een andere variant is dan de variant die is opgenomen in de verkenning naar het minimumjeugdloon. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 5, heeft het kabinet op basis van verschillende beleidsoverwegingen gekozen voor de voorgenomen verhoging van het minimumjeugdloon.
Bent u van mening dat de van de door het kabinet voorgestelde verhoging voldoende is voor jongeren? Zo ja, waarom? En zo niet kunt u uitleggen waarom u jongeren geen eerlijke loon aanbiedt?
Het kabinet heeft besloten om het minimumjeugdloon te verhogen. Voor de overwegingen bij deze verhoging verwijs ik naar het antwoord op vraag 2. Het kabinet stelt met het minimumjeugdloon een ondergrens aan de aanvaardbare tegenprestatie voor het verrichten van arbeid. Om deze redenen vindt het kabinet de voorgestelde hoogte en opbouw van het minimumjeugdloon eerlijk.
Hoe verhoudt de keuze voor een verhoging pas in 2027 zich tot het uitgangspunt van het kabinet om bestaanszekerheid te versterken en schuldenproblematiek bij jongeren te voorkomen?
De verhoging van het minimumjeugdloon past binnen de bredere inzet van het kabinet op bestaanszekerheid. In de bovenstaande beantwoording is aangegeven waarom een eerdere verhoging dan 1 januari 2027 niet mogelijk is. In de tussentijd blijft het kabinet inzetten op het verbeteren van de financiële positie van jongeren door het treffen van verschillende maatregelen. Deze maatregelen zijn bewust breder dan het minimumuurloon voor jongeren. Met het wetsvoorstel Participatiewet in balans wordt geregeld dat gemeenten meer ruimte krijgen om jongeren binnen de Participatiewet te ondersteunen. Dit betreft onder meer het gedeeltelijk kunnen vrijlaten van bijverdiensten en niet toepassen van de vierwekenzoektermijn bij een bijstandsaanvraag door een jongere in een kwetsbare positie. Gemeenten mogen vooruitlopen op deze maatregelen in het wetsvoorstel6. Daarnaast richten we mediacampagnes op jongeren om hen bewust te maken van financiële verleidingen en hen te attenderen op hulproutes bij geldzorgen, zoals Geldfit. En we stimuleren mensen om de inkomenssteun aan te vragen waar ze recht op hebben, zoals toeslagen en lokale regelingen. Ook stimuleren we het Jongeren Perspectief Fonds, wat jongeren helpt om weer schuldenvrij te worden. In de kabinetsreactie over het minimumjeugdloon en in het nationaal programma Armoede & Schulden vindt u een uitgebreidere toelichting op verschillende maatregelen voor jongeren7.
Kunt u de bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja. Om herhaling te voorkomen, wordt af en toe verwezen naar eerdere antwoorden.
De voortgang van een passende zorgverlofregeling voor ouders van ernstig zieke kinderen |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
|
|
|
Staat de aangenomen motie Westerveld-Patijn1 op uw netvlies waarin de regering wordt verzocht om samen met belangenorganisaties, vakbonden, werkgevers en uitvoeringsorganisaties een passende regeling uit te werken voor ouders van ernstig zieke kinderen, zodat zij langdurig ziekteverlof kunnen aanvragen met behoud van hun arbeidsovereenkomst?
Ja, deze motie staat op mijn netvlies.
Wat is de huidige stand van zaken van de uitvoering van deze motie, met oog op de val van het kabinet? Gaat u hiermee door?
Op dit moment wordt een verkenning uitgevoerd naar het probleem dat in de motie wordt geschetst en naar de mogelijke oplossingsrichtingen. Hierbij betrek ik alle genoemde partijen. Dit najaar verwacht ik uw Kamer verder te kunnen informeren over deze verkenning.
Hoe beoordeelt u het feit dat ouders in loondienst momenteel slechts twee weken per jaar gedeeltelijk doorbetaald zorgverlof krijgen, ook als hun kind ernstig ziek is? Hoe beoordeelt u het feit dat zij daarna slechts zes weken extra verlof kunnen opnemen, en ook nog onbetaald?
Binnen het huidige verlofstelsel bestaat recht op twee weken kortdurend zorgverlof met behoud van zeventig procent van het loon en minimaal het minimumloon per jaar. Dit verlof kan worden ingezet voor de noodzakelijke verzorging van een zieke naaste. Hiernaast bestaat recht op zes weken onbetaald langdurend zorgverlof per jaar. Dit kan worden ingezet voor de noodzakelijke verzorging van een zieke of hulpbehoevende naaste en voor de verzorging van een levensbedreigend zieke naaste.
In het regeerprogramma is aangekondigd dat ik het verlofstelsel vereenvoudig. En dat het kort- en langdurend zorgverlof als onderdeel daarvan worden samengevoegd.2 Het betaalde deel van dit verlof wordt daarmee breder inzetbaar. Over de vereenvoudiging van het verlofstelsel informeer ik uw Kamer binnenkort, naar verwachting in september, verder.
Ik kan mij voorstellen dat de huidige zorgverlofregelingen voor ouders van ernstig zieke kinderen niet altijd toereikend zijn. Dit neem ik dan ook mee in de verkenning, waarin ik dit graag bespreek met belangenorganisaties en andere betrokkenen.
Verder is het recht op het verzoek tot flexibel werken wettelijk vastgelegd. De Wet flexibel werken geeft werknemers de mogelijkheid een verzoek in te dienen voor aanpassing van de arbeidsduur, werktijden en arbeidsplaats (bijvoorbeeld thuiswerken). Hoewel dit niet in alle gevallen voldoende ruimte zal bieden voor (intensieve) zorg voor een ziek kind, kan flexibiliteit in de inrichting van het werk wel bijdragen aan het combineren van arbeid en zorg door ouders voor een ziek kind.
Bent u ermee bekend dat zowel ouders, professionals, werkgevers als zorgverzekeraars aangeven dat het gebrek aan een goede regeling een knelpunt is en dat een goede regeling veel gedoe en zorgen bespaart?
Ik onderken dat ouders van ernstig zieke kinderen zich in een moeilijke situatie bevinden. Niet alleen hebben zij te maken met de ernstige ziekte van hun kind en de zorgen die hiermee gepaard gaan, maar vaak ook met financiële en werk-gerelateerde problemen. Ik vind het van groot belang dat alle ouders in staat worden gesteld om voor hun kinderen te zorgen, zoals ook volgt uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Dit alles neem ik mee in de verkenning waar ik op dit moment mee bezig ben. Inhoudelijk wil ik daar nog niet op vooruitlopen.
Bent u ervan op de hoogte dat ouders in sommige gevallen gedwongen worden om te kiezen tussen hun gezinsinkomen en het zorgen voor hun ernstig zieke kind? Bent u ervan op de hoogte dat deze ouders vaak financiële problemen ervaren omdat zij niet (full-time) kunnen werken? Deelt u de opvatting dat hier wat aan gedaan moet worden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het wetenschappelijk artikel «Werkende ouders met ernstig zieke kinderen; klem tussen arbeid en zorg(en)»2? Hoe duidt u de conclusies uit dit artikel, waaronder dat de ouder de plicht en het recht heeft om een minderjarig kind te verzorgen en op te voeden?
Ja, hier ben ik mee bekend. Dit artikel en de conclusies betrek ik graag in mijn verkenning, waarover ik u in het najaar verder informeer.
Bent u het ermee eens dat ook uit het Kinderrechtenverdrag en het VN-verdrag de verplichting voortkomt voor de Nederlandse overheid om ouders in staat te stellen voor hun kinderen te zorgen?
Zie het antwoord op vraag 4 en 5.
Bent u bereid om, vooruitlopend op een nieuw verlofstelsel, met spoed te kijken naar tijdelijke maatregelen die gezinnen met ernstig zieke kinderen meer ademruimte kunnen bieden?
Kunt u toezeggen dat de Kamer uiterlijk voor het zomerreces wordt geïnformeerd over de voortgang, inclusief een concreet tijdpad, betrokken partijen en eventuele obstakels in de totstandkoming van de regeling?
De vertraging van het UWV-onderzoek naar de beoordeling van postcovid-patiënten |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Julian Bushoff (PvdA), Mirjam Bikker (CU), Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «UWV-onderzoek naar beoordeling postcovid-patiënten vertraagd: «Geen gevoel van urgentie»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het onderzoek naar hoe mensen met postcovid zijn beoordeeld door het UWV met bijna een jaar is vertraagd, ondanks eerdere toezeggingen om haast te maken? Deelt u de mening dat patiënten met post-covid hier niet op kunnen wachten, gezien de grote impact wanneer zij geen of onvoldoende WIA-uitkering ontvangen?
Ik betreur dat het onderzoek vertraging heeft opgelopen. Het Academisch Kenniscentrum Arbeid en Gezondheid Zuid-Oost Nederland (AKAG-ZON) en UWV voeren dit onderzoek uit, omdat uit vooronderzoek2 is gebleken dat er hiaten in de kennis van sommige verzekeringsartsen zitten over de klachten en belemmeringen die zijn beschreven als passend bij post-COVID. Hoewel dit een signaal is dat serieus genomen moet worden, hoeft dat niet te betekenen dat mensen geen of onvoldoende WIA-uitkering ontvangen.
Klopt het dat pas in april 2025 is gestart met het verzamelen van gegevens, terwijl de signalen over problematische beoordeling van post-covid patiënten al langer bekend waren?
Nee, dat klopt niet. UWV voert het kwalitatieve onderzoek uit in samenwerking met AKAG-ZON. In juli 2024 is gestart met het verzamelen van de dataset. Wel heeft het onderzoek vertraging opgelopen. UWV heeft eerder op hun website een toelichting gegeven op deze vertraging3. Op dit moment is het onderzoek in volle gang en wordt het naar verwachting in september afgerond.
Herkent u het geschetste beeld dat er binnen het UWV weinig urgentie lijkt te zijn om dit probleem aan te pakken, ondanks herhaalde oproepen van patiëntenorganisaties, artsen en de Kamer?
Dit beeld herken ik niet. UWV is zich er van bewust dat het gaat om mensen die in een kwetsbare positie verkeren en ziet uit naar de bevindingen van dit onderzoek, omdat het kan bijdragen aan de verbetering van de sociaal-medische beoordeling van mensen met post-COVID. Echter, het uitvoeren van een kwalitatief dossieronderzoek van duizenden dossiers vergt veel tijd. Daarbij is de voortgang beïnvloed door afstemming met de mede-initiatiefnemer en persoonlijke omstandigheden bij de hoofdonderzoeker van UWV.
Welke acties zijn in gang gezet sinds in juli 2024 bekend werd dat de medische gegevens van long-covid patiënten onvoldoende werden meegewogen bij de aanvraag voor een WIA-uitkering?2 Is er sindsdien iets veranderd aan de bij- en nascholing van verzekeringsartsen over post-covid en andere post-acute infectieussyndromen?
De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling heeft impact op de financiële situatie en toekomst van mensen. Het is daarom belangrijk dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zorgvuldig is onderbouwd. Het vooronderzoek van UWV liet zien dat er hiaten in de kennis van sommige verzekeringsartsen zitten over de klachten en belemmeringen die zijn beschreven als passend bij post-COVID. Ik vind het belangrijk dat verzekeringsartsen praktische handvatten krijgen voor de beoordeling van mensen met post-COVID. Ik heb daarover gesprekken gevoerd met de Nederlandse Vereniging van Verzekeringsgeneeskunde (NVVG). We hebben afgesproken dat zij met ondersteuning vanuit mijn ministerie een handreiking en voorbeeldcasuïstiek post-COVID ontwikkelen. De concept handreiking zal eind 2025 gereed zijn. Daarna wordt de handreiking voorgelegd aan stakeholders, waaronder ervaringsdeskundigen en patiënten. De voorbeeldcasuïstiek volgt medio 2026. De NVVG heeft de ambitie om daarna een wetenschappelijke richtlijn post-COVID te ontwikkelen, waarbij ze samenwerking zoeken met de wetenschappelijke beroepsvereniging voor en door bedrijfsartsen (NVAB) en andere relevante disciplines. Deze inzet draagt bij aan de kwaliteit van de sociaal-medische beoordeling van mensen met post-COVID.
UWV heeft in oktober 2024 verzekeringsartsen en verpleegkundigen middels een symposium van een dag de laatste stand van zaken rondom post-COVID gepresenteerd. Daarnaast zijn er verschillende geaccrediteerde scholingen geweest waar veel verzekeringsartsen van UWV ook naar toe zijn gegaan.
Hoe wordt voorkomen dat mensen met post-covid klachten in financiële problemen raken omdat zij geen of onvoldoende uitkering ontvangen?
Het beeld dat mensen met post-COVID geen of onvoldoende uitkering ontvangen herken ik niet. Het stelsel van sociale zekerheid biedt een vangnet voor alle werknemers die ziek worden, ongeacht de aard of oorzaak van de ziekte. De WIA is erop gericht om inkomen uit arbeid te verzekeren en een terugval in inkomsten door ziekte (gedeeltelijk) op te vangen. Het uitgangspunt hierbij is wat iemand gegeven zijn ziekte of beperking nog kan. Uit cijfers van UWV blijkt dat ruim 85% van de WIA-aanvragen waarbij post-COVID een rol speelt leidt tot een WIA-uitkering vanwege (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid.
Als een WIA-aanvraag wordt afgewezen, zijn er verschillende vangnetten (WW en bijstand) en ondersteuningsmogelijkheden beschikbaar in om financiële problemen te voorkomen.
Deelt u de zorgen van patiëntenorganisaties en artsen dat het UWV de complexiteit van post-covid klachten structureel onderschat en dat dit het afgelopen jaar nauwelijks aantoonbaar verbeterd is?
De zorgen van patiëntenorganisaties zijn mij bekend. Dit past bij een relatief nieuw ziektebeeld waarvan de kennis nog in opbouw is in de gehele curatieve sector. Het beeld dat post-COVID klachten structureel worden onderschat herken ik niet gelet op de cijfers van UWV waaruit blijkt dat ruim 85% van de WIA-aanvragen met post-COVID als hoofddiagnose leidt tot een WIA-uitkering vanwege (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. UWV ziet dat dit percentage in 2025 tot en met april is gestegen naar bijna 91%. Tegelijkertijd blijkt uit vooronderzoek van UWV dat er hiaten in de kennis van sommige verzekeringsartsen zitten over post-COVID. Daarom zijn er verschillende maatregelen in gang gezet zoals beschreven bij antwoord 5. Ik wacht de resultaten van het lopende onderzoek van UWV af en bekijk daarna samen met UWV of en welke vervolgactie nodig is.
Hoeveel mensen met post-covid klachten zijn sinds 2021 beoordeeld voor een WIA-uitkering en hoeveel daarvan zijn (gedeeltelijk) afgewezen? Hoeveel van deze afwijzingen zijn later herzien of aangevochten?
UWV beschikt over cijfers van het aantal mensen dat een WIA-aanvraag doet met als hoofd- of nevendiagnose post-COVID. Tot 2024 was hierin een stijgende trend te zien. In 2021 ging het om ruim 600 WIA-beoordelingen. In 2022 om ruim 3.000, in 2023 ruim 5.000 en in 2024 bijna 7.000 WIA-beoordelingen. Tussen 2022 en 2024 is het aantal WIA-beoordelingen met post-COVID als hoofd- of nevendiagnose dus verdubbeld. In 2025 is er tot nu toe sprake van een dalende trend. Tot april 2025 zijn 1.400 mensen beoordeeld voor de WIA met als hoofd- of nevendiagnose post-COVID. Dit past bij de verwachting van UWV dat er vanaf 2026 minder mensen met post-COVID in de WIA terecht zullen komen ten opzichte van 2024.
UWV heeft onderscheid gemaakt naar de verschillende uitkomsten van de WIA-beoordelingen. Dit betreffen percentages mensen van wie de hoofddiagnose na de WIA-beoordeling na einde wachttijd post-COVID was. De nevendiagnose post-COVID en herbeoordelingen zijn niet meegenomen in deze cijfers. Ook zijn de cijfers uit 2020 niet meegenomen vanwege de lage aantallen, die zorgen voor grote fluctuaties in de percentages. Onderstaande percentages zijn stabiel over de jaren 2021 tot en met 2024.5 In 2025 ziet UWV een verschuiving. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn dat naast bij- en nascholing en intervisie, ook het juridische kader en de wettenschappelijke medische kennis over post-COVID zich de afgelopen jaren verder heeft ontwikkeld.
IVA
8–9%
23%
WGA 80–100
49–53%
50%
WGA 35–80
25–26%
18%
Geen recht
12–16%
9%
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaar hoeveel mensen met post-COVID bezwaar hebben gemaakt tegen hun WIA-beoordeling.
In hoeverre heeft het grote tekort aan UWV-keuringsartsen3 invloed op de (her)keuring van post-covid patiënten? Kunt u aangeven of deze groep mensen hierdoor nog langer moet wachten op een eerlijke beoordeling?
De vraag naar sociaal-medische beoordelingen is groter dan het aantal beoordelingen dat UWV kan uitvoeren. Ik heb daarom afspraken gemaakt met UWV over de prioritering van sociaal-medische beoordelingen. De mismatch heeft een diepgaande impact op het gehele proces van sociaal-medische beoordelingen, waar WIA-aanvragen en herbeoordelingen onder vallen, ongeacht het specifieke ziektebeeld. Voor alle aanvragers van een WIA-uitkering, of het nu gaat om mensen met fysieke beperkingen, psychische aandoeningen of complexe ziektebeelden zoals post-COVID, betekent de mismatch vaak langere wachttijden en vertragingen.
Binnen de sociaal-medische beoordelingen zijn de WIA-claimbeoordeling en Wajong-beoordeling geprioriteerd. Het gevolg daarvan is dat andere beoordelingen minder plaatsvinden of dat wachttijden toenemen. Ook bij herbeoordelingen nemen de wachttijden daardoor toe. In schrijnende gevallen pakt UWV waar mogelijk nog wel herbeoordelingen op.
Is de standaard Duurbelastbaarheid uit 2015 wat u betreft nog actueel genoeg? Klopt het dat moeilijk te objectiveren aandoeningen zoals longcovid, ME/CVS en andere postvirale aandoeningen ontbreken in de huidige richtlijn? Zo ja, betekent dit wat u betreft dat de richtlijn herzien moet worden?
De standaard «duurbelastbaarheid in arbeid» is een ziekte overstijgende standaard. Dat betekent dat de beoordeling van de duurbelastbaarheid in arbeid bij elk ziektebeeld en klachtencomplex vanuit het kader van deze standaard bekeken kan worden. De laatste grote herziening was in 2015. De versie daarvoor was vastgesteld in 2000. In 2024 heeft een verrijking van de standaard uit 2015 plaatsgevonden naar aanleiding van een promotieonderzoek over dit thema, vooral met epidemiologische kennis. Door vragen die ontstonden tijdens de verrijking en op basis van feedback van patiëntenverenigingen onderzoekt het UWV nu of er voldoende nieuwe wetenschappelijke inzichten zijn om de standaard volledig te gaan herzien.
Bent u bereid om, vooruitlopend op de resultaten van het onderzoek, te kijken naar tijdelijke aanpassingen in het beoordelingskader van het UWV, waarbij bijvoorbeeld het oordeel van de behandelend arts zwaarder weegt?
Een sociaal-medische beoordeling is een complexe beoordeling. Deze beoordeling wordt uitgevoerd door verzekeringsartsen die in staat zijn om de vertaalslag te maken van de beperkingen die iemand heeft vanuit ziekte of gebrek naar wat iemand gegeven die beperkingen nog met werk kan verdienen. Dit beoordelingskader geldt voor alle ziektebeelden en draagt bij aan een eenduidige werkwijze bij de sociaal-medische beoordelingen. Ik zie op dit moment geen reden om aanpassingen te doen in het beoordelingskader. Na afronding van het onderzoek bekijk ik samen met UWV of en welke vervolgactie nodig is.
Deelt u de mening dat een structurele oplossing nodig is voor de erkenning en beoordeling van postvirale aandoeningen, en dat deze problematiek breder speelt dan alleen bij post-covid? Zo ja, welke acties gaat u hiertoe ondernemen?
Bij de uitwerking van de motie Van Kent7, die oproept tot een protocol te komen waarbij «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen in het kader van de ZW en WIA worden erkend en serieus genomen, zijn er vanuit mijn ministerie expertbijeenkomsten georganiseerd. Tijdens de bijeenkomsten is in gesprek met onder andere de patiëntvertegenwoordigers van mensen met postinfectieuze aandoeningen (waaronder PostCovidNL en LongCovid Nederland) naar voren gekomen dat zij soms ervaren dat verzekeringsartsen wisselend omgaan met hun aandoening. Ik ben mij er van bewust dat het ingrijpend is voor mensen als zij minder of in het geheel niet meer kunnen werken door ziekte en daarnaast ook nog eens aanlopen tegen onbegrip. Meer onderzoek en bekendheid over postinfectieuze aandoeningen draagt bij aan een zorgvuldige sociaal-medische beoordeling. In de bijeenkomsten is gekeken wat er mogelijk is om uitvoering te geven aan de motie en om de ervaren problemen op te lossen. In het najaar informeer ik uw Kamer over de stappen die zijn gezet bij de uitwerking van de motie Van Kent.
Bent u bereid gehoor te geven aan de oproep van Long Covid Nederland en PostCovid NL om in gesprek te gaan om de problemen gezamenlijk aan te pakken?
Het afgelopen jaar zijn er bijeenkomsten geweest waarbij er gesproken is over wat mogelijke manieren zijn om de situatie van mensen met «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen die arbeidsongeschikt raken te verbeteren. Patiëntenorganisaties waren hierbij aanwezig. Samen met UWV en NVVG ben ik bezig om de acties die in gezamenlijkheid zijn geformuleerd tijdens deze bijeenkomsten uit te voeren. Een daarvan is dat UWV voornemens is jaarlijks een bijeenkomst te organiseren om in gesprek te gaan met alle vertegenwoordigers van verschillende patiëntenorganisaties. Daar zullen deze partijen ook voor uitgenodigd worden. SZW zal in elk geval bij de eerste bijeenkomst, nog dit najaar, aansluiten.
Het bericht ‘Fondsen mogen operationele buffer toch aanvullen vanuit solidariteitsreserve’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Fondsen mogen operationele buffer toch aanvullen vanuit solidariteitsreserve»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in de Wet toekomst pensioenen expliciet staat dat de solidariteitsreserve niet mag worden gebruikt voor deling van operationele kosten?
In de Pensioenwet staat dat de solidariteits- of risicodelingsreserve (hierna: solidariteitsreserve) niet gebruikt wordt voor de deling van operationele kosten. Het is daarom niet mogelijk om de solidariteitsreserve te gebruiken voor het delen van de operationele kosten. In het aangehaalde artikel wordt verwezen naar het concept verzamelbesluit pensioenen. Hierin is een regeling opgenomen waarin ter voorkoming van een vermindering van pensioenaanspraken en -uitkeringen de solidariteits- of risicodelingsreserve mag worden gebruikt om het eigen vermogen aan te vullen. Ik licht dat hieronder toe.
Pensioenfondsen moeten voor toekomstige uitvoeringskosten een voorziening opnemen in hun administratie. De toekomstige uitvoeringskosten die het fonds verwacht te moeten maken voor bijvoorbeeld het uitkeren van pensioenen in de toekomst worden op de balans geadministreerd in de voorziening operationele kosten. Het kan echter voorkomen dat deze voorziening wegens onverwachte ontwikkelingen ontoereikend is. In dat geval komen de onvoorziene kosten ten laste van het eigen vermogen van het fonds. Behalve door een ontoereikende voorziening voor uitvoeringskosten, zou het eigen vermogen ook lager kunnen worden door andere financiële tegenvallers.
Het pensioenfonds is vanuit nationale en Europese wet- en regelgeving gehouden om een reserve aan te houden om eventuele tegenvallende kosten te kunnen dekken, voor het geval dat onverhoopt het pensioenfonds de uitvoering van de pensioenregeling moet beëindigen. Deze minimaal aan te houden reserve wordt in de Pensioenwet het minimaal vereist eigen vermogen (hierna: MVEV) genoemd. Jaarlijks dient een pensioenfonds aan te tonen dat zij op 31 december van enig jaar beschikt over dit MVEV.2
Indien een pensioenfonds niet voldoet aan de vereisten ten aanzien van het MVEV, is de meest voor de hand liggende maatregel het verminderen van pensioenaanspraken en -uitkeringen. De Pensioenwet voorziet vooralsnog niet in andere maatregelen. Het verminderen van pensioenaanspraken en -uitkeringen is echter terecht een uiterst redmiddel. Door de voorgestelde verduidelijking in het concept verzamelbesluit wordt het pensioen van de deelnemers en gepensioneerden stabieler.
In het concept verzamelbesluit is verduidelijkt dat onder voorwaarden eerst de solidariteitsreserve of risicodelingsreserve kan worden gebruikt voordat de pensioenaanspraken en -uitkeringen worden verminderd. Hierbij is geëxpliceerd dat dit ook mogelijk is als het ontbreken van het MVEV het gevolg is van uitvoeringskosten die niet op een andere wijze gedekt zijn, bijvoorbeeld omdat de voorziening operationele kosten ontoereikend is.
Naar mijn mening is dan echter geen sprake van het gebruiken van de solidariteitsreserve voor het delen van operationele kosten, aangezien het pensioenfonds hiervoor reeds een adequate voorziening dient te vormen, maar voor de voorkoming van een fondsbrede vermindering van pensioenaanspraken en -rechten. Deze invulling voldoet daarmee aan een grote behoefte bij pensioenfondsen die verzocht hebben om verduidelijking op dit punt. Het betreft daarmee een concrete verbetering voor de uitvoering en voor diens deelnemers.
De solidariteitsreserve wordt hiermee ingezet om een financiële tegenvaller in de uitvoering van een pensioenregeling op te vangen. Het inzetten van de solidariteitsreserve om daarmee een vermindering geheel of gedeeltelijk te voorkomen, moet stroken met de doelstelling voor deze reserve bij het betreffende fonds. Denk hierbij aan de doelstelling om gemiddeld stabielere of hogere toekomstige en al ingegane pensioenuitkeringen voor alle generaties te bewerkstelligen.
Dit wordt mogelijk gemaakt in het concept Verzamelbesluit pensioenen en is niet in strijd met de bovenliggende wetgeving. Het gaat hier specifiek om een nadere verduidelijking. Ook worden er voorwaarden geschetst waaronder dit mogelijk is voor fondsen. Daarbij blijft gelden dat voor toekomstige uitvoeringskosten een adequate voorziening moet worden aangehouden.
Klopt het dat pensioenfonds APG is ingevaren terwijl in hun transitie- en implementatieplan staat dat ze de solidariteitsreserve willen kunnen inzetten om operationele tekorten aan te vullen? Zo ja, kunt u dan bevestigen dat dit in strijd is met de huidige Wet toekomst pensioenen?
Ik ben ervan op de hoogte dat in het transitie- en implementatieplan van pensioenfonds APG staat dat wanneer de algemene reserve lager is dan het MVEV, het tekort wordt aangevuld met de solidariteitsreserve. Over specifieke casussen doe ik geen uitspraak, omdat ik niet in de relatie kan treden tussen het pensioenfonds en de onafhankelijke toezichthouder. De toezichthouder is verantwoordelijk voor interpretatie en toepassing van de wet. In algemene zin kan worden gesteld dat DNB in het toezicht en handhaving de proportionaliteit betrekt en daarbij kan bezien binnen welke redelijke termijn de fondsen maatregelen dienen te treffen in geval niet volledig aan de wettelijke vereisten is voldaan.
Zo moet een pensioenfonds een voornemen tot invaren melden bij De Nederlandsche Bank (DNB) (artikel 150m, tweede lid, Pensioenwet). DNB kan in de periode tussen de melding bij DNB en de beoogde invaardatum een verbod tot invaren opleggen. DNB beoordeelt de invaarmelding op vijf aspecten: het besluitvormingsproces, financiële en andere risico’s, de financiële effecten, de collectieve actuariële gelijkwaardigheid en de evenwichtige belangenafweging door het fonds (artikel 46b Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling).
De beoordeling van de invaarmelding rondt DNB af met een beschikking om wel of niet een invaarverbod op te leggen.3 DNB neemt de beschikking op basis van een totaalweging van de beoordeling van de bij invaren relevante wettelijke normen, met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het is mogelijk dat DNB voorschriften opneemt over het nog uitvoeren van onderdelen van het implementatieplan of over bevindingen van DNB ten aanzien van de invaarmelding of naar aanleiding van een toezichtonderzoek dat het pensioenfonds vóór het invaren moet adresseren. Als een pensioenfonds niet voldoet aan een voorschrift, kan DNB de beschikking om geen verbod op invaren op te leggen, heroverwegen.4 Het is ook mogelijk dat DNB op basis van de beoordeelde informatie tot de conclusie komt dat het pensioenfonds na invaren op één of meer onderdelen niet zal voldoen aan de wet, maar dat dit geen aanleiding is voor een verbod of voorschriften. DNB kan het pensioenfonds dan, naast de beschikking over invaren, een toezichtbrief sturen over de betreffende bevindingen.5 Dat kan het geval zijn indien een verbod of voorschrift niet evenredig zou zijn (een van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur), bijvoorbeeld omdat de wetsovertreding geen of nauwelijks impact heeft op de vermogensverdeling bij invaren of op een beheerste transitie. De wetsovertredingen moeten dan binnen een bepaalde periode ná invaren worden opgelost door het pensioenfonds.
Wat zijn de beweegredenen om het wettelijk mogelijk te maken dat de operationele buffer mag worden aangevuld vanuit de solidariteitsreserve, ondanks dat dit uitgebreid is besproken tijdens de wetsbehandeling van de Wet toekomst pensioenen?
Zie mijn antwoord bij vraag 2.
Kunt u bevestigen dat een aantal pensioenuitvoerders een niet-toegestane rekenmethode bij het toedelen van overrendement gebruikt?2
Zoals gebruikelijk ga ik niet in op individuele casussen, dat is aan de toezichthouder en het pensioenfonds. DNB heeft zelf aangegeven dat zij bij het beoordelen van invaarmeldingen een alternatieve invulling van de toedelingsregels voor financieel beschermings- en overrendement zijn tegengekomen, in de sector geduid als de multiplicatieve methode.
Wat zegt het volgens u over de betrouwbaarheid van de pensioenwet- en regelgeving dat fondsen gewoon mogen invaren als het niet mogelijk blijkt te zijn om de rekenmethode voor het invaren aan te passen terwijl dit volgens De Nederlandsche Bank een overtreding van de geldende wet- en regelgeving is?
Over specifieke casussen kan ik geen uitspraken doen, omdat ik niet in de relatie kan treden tussen het pensioenfonds en de toezichthouder. Het is de rol van de onafhankelijke toezichthouders om erop toe te zien dat fondsen de wet- en regelgeving met betrekking tot het pensioenrecht naleven. In algemene zin kan worden gesteld dat DNB in het toezicht en handhaving ook de proportionaliteit betrekt en daarbij kan bezien binnen welke redelijke termijn de fondsen maatregelen dienen te treffen in geval niet volledig aan de wettelijke vereisten is voldaan. Hiermee wordt de handhaving van de wet- en regelgeving geborgd, met oog voor een passende uitvoering in het belang van de deelnemers.
Herkent u een patroon in de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel waarin weeffouten in de wetgeving steeds vaker naar voren komen? Zo niet, waarom niet?
Ik deel met het lid Joseph (BBB) het belang van een zorgvuldige en beheerste overgang naar het nieuwe pensioenstelsel. De wijzigingen die ik heb voorgesteld in lagere regelgeving zijn daarom gericht op het bevorderen van de pensioentransitie en zie ik daarom niet als weeffouten die hersteld moeten worden. Tijdens zo’n omvangrijke transitie zijn er altijd uitvoeringsvraagstukken die op voorhand niet te bedenken waren en ook niet tijdens de uitgebreide consultatie door sectorpartijen zijn opgebracht. Het is daarom juist van grote toegevoegde waarde dat er nauw contact is tussen stakeholders om tijdig te kunnen bijsturen wanneer dat nodig is. Tot dusver zijn er enkele zaken verduidelijkt die de voortgang van de transitie in het belang van de deelnemers verder helpen.
Deelt u de mening dat pensioenwet- en regelgeving betrouwbaar moet zijn én moet aansluiten op de werkelijkheid in de praktijk? Zo niet, waarom niet?
Ik deel de mening dat wet- en regelgeving betrouwbaar moet zijn. In mijn ogen is dat ook het geval. Daarom is het van groot belang dat er tijdig geschakeld wordt tussen partijen om zaken te verduidelijken wanneer dit noodzakelijk is. Via betrokken stakeholders ontvang ik signalen over mogelijke verbeteringen in de praktijk. Hieruit blijkt in sommige gevallen dat wet- en regelgeving verduidelijkt dient te worden.
Hoe wenselijk acht u het dat er invaarbesluiten worden gegeven door DNB aan pensioenfondsen die feitelijk gezien niet aan de wet voldoen?
DNB beoordeelt zeer zorgvuldig aan de hand van wet- en regelgeving of het pensioenfonds mag invaren voordat het definitieve invaarbesluit wordt gegeven. Zie wederom mijn eerdere antwoord bij vraag 3.
Jongeren werkzaam in de bollenteelt |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB) |
|
|
|
|
Klopt het dat jongeren van 13 tot 18 jaar werkzaam mogen zijn in de bollenteelt, bijvoorbeeld bij het wassen, sorteren of verpakken van bloembollen?
Dit is beperkt toegestaan, en er gelden strikte, goed gedefinieerde voorwaarden waaronder zij wel werkzaamheden mogen verrichten met producten zoals bloembollen die eerder behandeld zijn met gewasbeschermingsmiddelen.
Hierbij geldt dat er op basis van het Arbobesluit geen sprake mag zijn van stoffen met een CMR-classificatie (carcinogeen, mutageen of reprotoxisch). Zelfs indirect contact (zoals bij het pellen van bloembollen) is verboden als de CMR-stof nog aanwezig is. Bij middelen zonder CRM-classificatie moet de werkgever de blootstelling zoveel mogelijk of tot een minimum beperken. Dit betekent dat jongeren pas mogen beginnen met pellen als de restconcentratie laag genoeg is en veiligheid gegarandeerd kan worden.
De werkgever is verantwoordelijk voor het raadplegen van het etiket en het veiligheidsinformatieblad van het gebruikte middel, het bepalen van een minimale wachttijd voor het pellen, en het vastleggen hiervan in de werkprocedure. Tijdens het pellen moeten bovendien toezicht, duidelijke instructies en passende persoonlijke beschermingsmiddelen aanwezig zijn.
In het algemeen gelden voor 13-, 14-, 15-jarigen nog strengere voorwaarden dan 16- en 17-jarigen. Zo mogen 13–15-jarigen überhaupt geen werkzaamheden verrichten waarbij persoonlijke beschermingsmiddelen noodzakelijk zijn.
De verantwoordelijkheid voor de analyse van bovenstaande ligt bij de werkgever en dient opgenomen te worden in de wettelijk verplichte Risico Evaluatie en Inventarisatie (RI&E).
Kunt u bevestigen dat het wettelijk is toegestaan dat jongeren onder de 18 werkzaamheden verrichten in de agrarische sector, mits zij niet direct in aanraking komen met gevaarlijke stoffen?
Jongeren onder de 18 jaar mogen niet werken met giftige stoffen, waaronder gewasbeschermingsmiddelen (Arbobesluit, artikel 4.105). Het direct toepassen van gewasbeschermingsmiddelen is verboden voor jongeren. Werkzaamheden door jongeren zijn alleen toegestaan als er sprake is van zeer lage geaccepteerde concentraties gewasbeschermingsmiddelen. Bij bepaalde categorieën gewasbeschermingsmiddelen zoals middelen waar kankerverwekkende stoffen in zitten is het helemaal niet toegestaan dat jongeren daarmee in aanraking komen.
Voor alle werkgevers met jeugdige werknemers gelden in het algemeen, dus ook buiten de agrarische sector, extra verplichtingen bovenop de normale arboregels. Het gaat dan bijvoorbeeld om een verplichting tot deskundig toezicht en aanvullende eisen aan de voorlichting en onderricht aan jongeren.
Hoeveel jongeren onder de 18 zijn werkzaam in de bollenteelt? Heeft u hier landelijke of regionale cijfers van? Klopt het dat veel jongeren ook deze zomer weer vakantiewerk doen in de bollenteelt?
Het RIVM geeft aan dat volgens CBS-data in het jaar 2023 meer dan 2000 jongeren (onder de 18 jaar) in de bloembollenteelt werkten. Dit kwam in alle maanden van het jaar voor, maar voor het grootste deel was dat in juli en augustus. Veruit de meesten stonden hiervoor geregistreerd als oproepkracht. Het is op basis van de CBS-data niet bekend wat voor werk ze precies deden en ook niet in welke regio’s ze werkten.
Verder is de registratie per maand, dat wil zeggen of de jongeren in een bepaalde maand geregistreerd waren als werkzaam in deze branche. Hoe lang en hoeveel uren ze binnen die maand daar dan werkten, is niet bekend.
Wordt er bij inspecties aspecifiek gekeken naar de aanwezigheid van jongeren op werkplekken in de bollenteelt en de aard van hun werkzaamheden?
De werkgever is primair verantwoordelijk voor het bieden van gezonde en veilige werkomstandigheden voor de werknemers. De Arbeidsinspectie houdt risicogericht toezicht en spreekt werkgevers aan op hun verantwoordelijkheid om doeltreffende maatregelen te nemen. Bij een inspectie kijkt ze naar de werkomstandigheden van alle werknemers op een werkplek, zo ook jongeren. Als in een bedrijf jongeren werkzaam zijn, moet de werkgever in de voorgeschreven risico-inventarisatie en -evaluatie in het bijzonder aandacht besteden aan de specifieke gevaren die bijvoorbeeld door hun leeftijd en gebrek aan werkervaring kunnen ontstaan. Als sprake is van dergelijke specifieke gevaren, dient de werkgever te zorgen voor deskundig toezicht op de werkzaamheden van jongeren zodat die gevaren worden voorkomen. De Arbeidsinspectie controleert de aanwezigheid van een RI&E tijdens haar inspecties en handhaaft waar nodig.
Kunt u aangeven onder welke omstandigheden jongeren worden blootgesteld aan gewasbeschermingsmiddelen, ook als zij er niet direct mee werken, bijvoorbeeld via contact met behandelde bollen of residuen in de lucht?
Jongeren mogen niet werkzaam zijn tijdens spuiten met middelen. Herbetreding van het gewas door jongeren mag pas nadat de spuitvloeistof opgedroogd is; in de praktijk is dat op zijn vroegst de volgende dag. Blootstelling aan restanten op gewassen zijn nog steeds mogelijk via huidcontact, maar vanwege de tijd tot herbetreding is dat minimaal.
De route van huidcontact met behandeld gewas en de werkzaamheden met behandelde bloembollen worden in de beoordeling van de werker meegenomen in de risicobeoordeling van het Ctgb, waarin ook rekening wordt gehouden met kwetsbare groepen, zoals jongeren. Zie verder het antwoord op vraag 8.
Zijn er onderzoeken bekend over de gezondheidsrisico’s voor werknemers – en specifiek jongeren – in de bollenteelt waar (veel) gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt?
Specifieke onderzoeken over de gezondheidsrisico’s voor werknemers – en specifiek jongeren – in de bollenteelt zijn op dit moment niet bekend. Wel doet het RIVM op dit moment een verkenning binnen het OBO-2 onderzoek om te kijken hoe gezondheidsrisico’s voor werknemers in de agrarische sector kunnen worden onderzocht. Hierbij zijn ook verschillende branches en verschillende leeftijdsgroepen aan de orde zoals jongeren in de bollenteelt.
Het Ctgb beoordeelt voorafgaand aan de toelating de risico’s voor de gezondheid van het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel. Onderdeel van die beoordeling is de blootstelling van werknemers aan residuen op het gewas (bij gewasbehandeling) of op de bloembol (bij bloemdompeling). Bij de beoordeling of die blootstelling tot schadelijke effecten leidt, houdt het Ctgb ook rekening met kwetsbare groepen, zoals jongeren.
Kunt u toelichten waarom jongeren wel mogen werken met bloembollen, ook als deze behandeld zijn met gewasbeschermingsmiddelen, terwijl ze volgens de wet niet met giftiger gevaarlijke stoffen mogen werken?
Het klopt dat jongeren onder de 18 jaar niet mogen werken met giftige stoffen, waaronder gewasbeschermingsmiddelen (Arbobesluit, artikel 4.105). Het direct toepassen van gewasbeschermingsmiddelen is verboden voor jongeren. Er gelden echter goed gedefinieerde voorwaarden waaronder zij wel werkzaamheden mogen verrichten met producten zoals bloembollen die eerder behandeld zijn met gewasbeschermingsmiddelen. Hierbij geldt dat er geen sprake mag zijn van stoffen met een CMR-classificatie (carcinogeen, mutageen of reprotoxisch). Zelfs indirect contact (zoals bij het pellen van bloembollen) is verboden als de CMR-stof nog aanwezig is. Bij middelen zonder CRM-classificatie moet de werkgever de blootstelling zoveel mogelijk of tot een minimum beperken. Dit betekent dat jongeren pas mogen beginnen met pellen als de restconcentratie laag genoeg is.
Vindt u het aannemelijk dat jongeren die bollen wassen of sorteren toch indirect blootgesteld kunnen worden aan restanten van gewasbeschermingsmiddelen?
Het RIVM geeft aan dat het aannemelijk is dat werkenden worden blootgesteld aan restanten van gewasbeschermingsmiddelen tijdens activiteiten zoals het wassen, inclusief boldompeling («boldesinfectie»), sorteren en uitplanten van bloembollen. Door het Ctgb wordt daarom bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel een risicobeoordeling uitgevoerd voor de «werker».
In sommige gevallen is het dragen van handschoenen voorgeschreven op basis van de risicobeoordeling. Bijvoorbeeld in het geval van middelen gebruikt voor boldompeling. Dit wordt vermeld in het wettelijk gebruiksvoorschrift van het betreffende middel. Jongeren van 13, 14, 15 jaar mogen geen werkzaamheden uitvoeren waarbij persoonlijke beschermingsmaatregelen noodzakelijk zijn. Zij mogen deze werkzaamheden onder dergelijke omstandigheden dan ook niet verrichten.
Is er sprake van een grijs gebied in de regelgeving waarin jongeren niet met giftige stoffen mogen werken, maar wél met producten die eerder met deze stoffen behandeld zijn?
Er is geen sprake van grijs gebied, maar van toestemming onder diverse strenge voorwaarden (zie ook het antwoord op vraag 1 en 7).
Het klopt dat jongeren onder de 18 jaar niet mogen werken met giftige stoffen, waaronder gewasbeschermingsmiddelen (Arbobesluit, artikel 4.105). Er gelden echter goed gedefinieerde voorwaarden waaronder zij wel werkzaamheden mogen verrichten met producten zoals bloembollen die eerder behandeld zijn met gewasbeschermingsmiddelen.
Hierbij geldt dat er geen sprake mag zijn van stoffen met een CMR-classificatie (carcinogeen, mutageen of reprotoxisch). Zelfs indirect contact (zoals bij het pellen van bloembollen) is verboden als de CMR-stof nog aanwezig is. Bij middelen zonder CMR-classificatie moet de werkgever de blootstelling zoveel mogelijk of tot een minimum beperken. Dit betekent dat jongeren pas mogen beginnen met pellen als de restconcentratie laag genoeg is. De werkgever is verantwoordelijk voor het raadplegen van het etiket en het veiligheidsinformatieblad van het gebruikte middel, het bepalen van een minimale wachttijd voor het pellen, en het vastleggen hiervan in de werkprocedure. Tijdens het pellen moeten bovendien toezicht, duidelijke instructies en passende persoonlijke beschermingsmiddelen aanwezig zijn.
Worden bedrijven in de bollenteelt verplicht om voorafgaand aan het werk jongeren te informeren over mogelijke risico’s, en zo ja, hoe wordt dit geborgd?
Ja, bedrijven zijn hiertoe verplicht. De werkgever is primair verantwoordelijk voor het bieden van gezonde en veilige werkomstandigheden voor alle werknemers. Als in een bedrijf jongeren werkzaam zijn, moet de werkgever in de voorgeschreven risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) in het bijzonder aandacht besteden aan de specifieke risico’s die bijv. door hun leeftijd en gebrek aan werkervaring kunnen ontstaan. Als sprake is van dergelijke specifieke risico’s, dient de werkgever doeltreffende maatregelen te treffen en onder meer te zorgen voor deskundig toezicht op de werkzaamheden van jongeren zodat die risico’s worden beheerst.
Ten aanzien van jongeren gelden aanvullende eisen m.b.t. voorlichting en onderricht over de risico’s die aan bepaalde werkzaamheden zijn verbonden en de maatregelen om die risico’s te voorkomen en beperken (Arbowet art. 8.5). De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt hier toezicht op.
In hoeverre wordt bij het opstellen van arbeidstijden en werkomstandigheden voor jongeren in de bollenteelt rekening gehouden met cumulatieve blootstelling aan chemische middelen?
Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om de risico’s van het gebruik van chemische stoffen te inventariseren en waar nodig beschermende maatregelen te nemen. Dat is zeker van belang bij combinaties van middelen die in de praktijk worden gebruikt, omdat de werkgever de enige is die daarover informatie heeft. Bij toegelaten gewasbeschermingsmiddelen zijn de risico’s van cumulatieve blootstelling beoordeeld voor zover het bekende combinaties betreft (meerdere werkzame stoffen in een middel of een voorgeschreven tankmix). Voor alle andere mogelijke combinaties die in de praktijk worden gebruikt, is nog geen methodiek beschikbaar om dit te kunnen beoordelen als onderdeel van de toelating. Voor een aantal veelvoorkomende mengsels van gewasbeschermingsmiddelen en toevoegmiddelen is brancheorganisatie Stigas bezig met het beoordelen van de risico’s van de blootstelling aan deze mengsels voor toepassers en gewaswerkers.
Verder heeft het RIVM in samenwerking met Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) het Monte Carlo Risk Assessment (MCRA)-model ontwikkeld, waarmee cumulatieve gezondheidsrisco’s (o.a. op zenuwstelsel en schildklier) van blootstelling aan residuen van meerdere stoffen op voedingsmiddelen kunnen worden berekend. Dit model wordt verder uitgebreid met andere blootstellingsroutes, waaronder die voor agrariërs en omwonenden, en andere orgaanstelsels.
Nederland stimuleert via agendering en expertise Europese samenwerking voor het verder ontwikkelen van cumulatieve risicobeoordelingen.
Wat is de rol van de Arbeidsinspectie bij het controleren van jongerenwerk in sectoren met (mogelijk) giftige residuen, zoals de bloembollenteelt?
De werkgever is primair verantwoordelijk voor het bieden van gezonde en veilige werkomstandigheden voor de werknemers. De Arbeidsinspectie houdt risicogericht toezicht en spreekt werkgevers aan op hun verantwoordelijkheid om doeltreffende maatregelen te nemen. De Arbeidsinspectie handhaaft waar nodig.
Bent u bereid te onderzoeken of de huidige regelgeving rondom vakantiewerk en jongerenarbeid voldoende bescherming biedt tegen blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen in de praktijk?
Het RIVM voert op dit moment het OBO-2 onderzoek (Onderzoek Bestrijdingsmiddelen en Omwonenden) uit op verzoek van de ministeries van LVVN, SZW en VWS. Het Ministerie van SZW is hierbij specifiek betrokken bij een verkenning om te kijken hoe gezondheidsrisico’s voor werknemers in de agrarische sector kunnen worden onderzocht. Hierbij zijn ook verschillende branches en verschillende leeftijdsgroepen aan de orde, inclusief jongeren in de bollenteelt.
Bent u het ermee eens dat jongeren extra beschermd dienen te worden tegen gezondheidsrisico’s in het algemeen en van chemische stoffen in het bijzonder en dat zij hier op hun werkplek niet mee te maken mogen krijgen?
Ja, ik ben het er mee eens dat jongeren extra beschermd dienen te worden tegen gezondheidsrisico’s. Het bieden van deze extra bescherming is ook verplicht op basis van de Arbowet. De waarborgen in de regelgeving zijn erop gericht dat jongeren helemaal niet te maken krijgen met CMR stoffen en bij middelen zonder CMR-classificatie moet de werkgever de blootstelling zoveel mogelijk of tot een minimum beperken. Ik verwijs graag naar hetgeen ik hierover geantwoord heb op vragen 1,2, 9 en 10.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin jongeren wettelijk niet met giftige stoffen mogen werken, maar wél met producten die zulke stoffen bevatten of bevatten hebben – en vindt u dat dit aanleiding is voor nadere regelgeving of verduidelijking?
Het werken door jongeren met producten die deze stoffen bevatten of bevat hebben zoals bloembollen is aan strenge eisen gebonden. Deze eisen zijn samengevat gericht op geen blootstelling of blootstelling aan zeer verdunde concentraties van deze stoffen, zie ook het antwoord op vraag 14.
SZW is in gesprek met de sector (LTO, Stigas) en vakbonden over de praktijk rond jongeren en gewasbeschermingsmiddelen. Gemeenschappelijk beeld is dat het beleid veilig, zo eenvoudig mogelijk en uitvoerbaar moet zijn. Samen met deze partijen bekijk ik of het nodig is om via communicatie de regels te verduidelijken voor degenen die er in de praktijk mee moeten werken.
Bent u bereid deze vragen, ook gezien de vragen ten aanzien van vakantiewerk, nog voor het zomerreces te beantwoorden?
De beantwoording van de vragen is zo spoedig mogelijk gedaan. Wegens de complexe materie en afstemming met LVVN, Ctgb, NLA, RIVM en de sector is het niet gelukt de vragen voor het zomerreces te beantwoorden, hierover is uw Kamer eerder geïnformeerd.
De vergoeding van fysiotherapie als behandeling van endometriose |
|
Sarah Dobbe |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is de reden dat endometriose niet op de lijst van chronische aandoeningen staat waarvoor fysiotherapie wel vergoed wordt? Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat fysiotherapie een bewezen effectief onderdeel is van de behandeling voor endometriose?1
Ik ga ervan uit dat u met «de lijst van chronische aandoeningen waarvoor fysiotherapie wordt vergoed» doelt op bijlage 1 van het Besluit zorgverzekering (Bzv), ook wel de «chronische lijst» genoemd. De basis voor de lijst is het Nivel-rapport De omvang van fysiotherapeutische behandeling naar verschillende patiëntencategorieën uit 1995. Endometriose werd in dit rapport niet expliciet genoemd.
Aandoeningen kunnen aan bijlage 1 van het Bzv worden toegevoegd wanneer de behandeling daarvoor voldoet aan het wettelijke criterium «de stand van de wetenschap en praktijk»2. In andere woorden, of het effectief is. Zorginstituut Nederland (hierna: het Zorginstituut) beoordeelt dit en adviseert hierover. Het Zorginstituut kan dit uit eigen beweging doen, of op verzoek van de politiek of veldpartijen. Voor fysiotherapie bij endometriose heeft geen beoordeling plaatsgevonden.
Naar aanleiding van uw vragen heb ik het Zorginstituut verzocht de systematische review van Abril Coello et al. (2023), waar u in uw vraag naar verwijst, door te nemen. Het Zorginstituut heeft mij laten weten dat er geen onomstotelijk wetenschappelijk bewijs is dat fysiotherapie effectief is bij vrouwen met endometriose. In de systematische review zijn namelijk verschillende soorten behandelingen3 samengevoegd. Niet al deze behandelingen vallen binnen het beroepsprofiel van de fysiotherapeut. Daarnaast zijn de effecten direct na de behandeling gemeten, en zijn de effecten op de langere termijn onbekend. Bovendien is het de vraag of de effecten klinisch relevant4 zijn.
Bent u ervan op de hoogte dat endometriose leidt tot veel klachten voor vrouwen die hieraan lijden en als gevolg daarvan een grote impact heeft op hun leven?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Endometriose heeft een grote impact op het dagelijkse leven van vrouwen door onder andere hevige pijnklachten, mogelijke onvruchtbaarheid en negatieve gevolgen op de fysieke en mentale gezondheid. Mede daarom zet ik met de recent gelanceerde Nationale Strategie Vrouwengezondheid5 in op de verbetering van de gezondheid van vrouwen met bijvoorbeeld endometriose, zodat zij tijdig passende zorg en ondersteuning ontvangen.
In het document van WOMEN Inc., waar u in vraag 3 naar verwijst, staat dat het ongeveer 7 tot 10 jaar duurt voordat de diagnose endometriose wordt gesteld en een adequate behandeling wordt gestart. Dit leidt tot veel onnodig lijden voor vrouwen en niet-passende zorg. Ook het Zorginstituut wijst mij hierop. Daarom vind ik vroege diagnostiek bij endometriose een belangrijk verbeterpunt. Veldpartijen zijn hiermee al aan de slag gegaan via een financiële bijdrage van ZonMw. In een consortium werken zij aan het bouwen van een platform waarin alle informatie over endometriose overzichtelijk bij elkaar gebracht wordt en geschikt is om te gebruiken door patiënten, zorgverleners en geïnteresseerden. Binnenkort wordt dit platform rondom endometriose gelanceerd.
Bent u ervan op de hoogte dat endometriose leidt tot € 2,3 miljard aan verzuim per jaar?2
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Bent u bereid om in gesprek te treden met vrouwen die lijden aan endometriose en fysiotherapeuten om te horen wat de toegevoegde waarde zou zijn van het vergoeden van fysiotherapie bij endometriose?
Ik ben altijd bereid over de vergoeding van deze zorg in gesprek te gaan met vrouwen die lijden aan endometriose en met de behandelaars die bij hun zorg betrokken zijn. Ik kan echter zelf geen inhoudelijk oordeel vellen over de toegevoegde waarde van een behandeling. Dat is aan de betrokken beroepsgroepen, zorgverzekeraars en patiënten(vertegenwoordigers).
Bent u bereid om het Zorginstituut te vragen om te beoordelen of endometriose alsnog aan de lijst met chronische aandoeningen kan worden toegevoegd?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is het allerminst zeker dat fysiotherapie effectief is voor de behandeling van endometriose. Als de zorg niet effectief is, dan kan het niet vergoed worden uit het basispakket. Daarom vind ik het op dit moment belangrijker dat de relevante veldpartijen goed onderzoek uitvoeren naar de effectiviteit van fysiotherapie bij endometriose.
In hoeverre wordt de vraag welke behandelingen voor vrouwspecifieke en vrouwsensitieve aandoeningen worden vergoed ook meegenomen in de Nationale Strategie Vrouwengezondheid?
In de Nationale Strategie Vrouwengezondheid wordt niet ingegaan op de vraag welke behandelingen voor vrouwspecifieke en vrouwsensitieve aandoeningen worden vergoed. Wel richt het zich op het opschalen van reeds beschikbare kennis over vrouwspecifieke gezondheidsproblematiek. Ook richt het zich op het faciliteren van passende zorg en ondersteuning voor vrouwen.
Bent u het ermee eens dat het feit dat fysiotherapie niet volledig in het basispakket is opgenomen dit soort onuitlegbare verschillen in vergoedingen veroorzaakt? Zo ja, bent u bereid om fysiotherapie alsnog op te nemen in het basispakket?
Ik deel uw opvatting niet. Om voor vergoeding uit het basispakket in aanmerking te komen, moet de effectiviteit van zorg aantoonbaar zijn. Dit is voor een groot deel van de fysiotherapie (nog) niet het geval, zoals het Zorginstituut stelt7. Daarom ben ik niet bereid om fysiotherapie alsnog volledig op te nemen in het basispakket. Wel ben ik bereid om te kijken of onderdelen van de fysiotherapeutische zorg aan het basispakket toegevoegd kunnen worden als deze effectief blijken te zijn.
Therapie voor kinderen met uitputtingsziekte ME/CVS in twijfel getrokken |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Therapie voor kinderen met uitputtingsziekte ME/CVS in twijfel getrokken» en de reactie hierop van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK)? Hoe beoordeelt u deze berichtgevingen?1, 2
Ik vernam dit via de media en voel mee met de kinderen – en hun ouders en verzorgers – die te kampen hebben met ME/CVS. Het gezamenlijk optrekken van ouders en patiënten met zorgprofessionals in het zoeken naar passende zorg, met respect voor verschillende perspectieven én met behoud van professionele ruimte, zie ik als de basis voor goede en veilige zorg. Als Minister ga ik niet over de diagnose of de behandeling van patiënten, dat is het werkdomein van de arts. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan het zorgveld om gezamenlijk, middels professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is, en aan de manier waarop zij medisch inhoudelijke zorg verlenen.
Klopt het dat cognitieve gedragstherapie (CGT) in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk uit de richtlijnen voor ME/CVS is geschrapt vanwege het risico op verslechtering van de klachten bij patiënten, met name door post-exertionele malaise? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de behandeling van ME/CVS in Nederland gehad? En hoe verhouden eventuele nieuwe inzichten in het buitenland zich tot de Nederlandse richtlijnen?
Als Minister van VWS ga ik niet over zorginhoudelijke afwegingen. Medisch specialisten zijn de deskundigen op dit terrein. Zij handelen in het belang van de patiënt op basis van de best beschikbare medische kennis en houden wetenschappelijke ontwikkelingen in de gaten, dragen hieraan bij en staan open voor voortschrijdend inzicht. De NVK heeft mij laten weten dat er geen internationale consensus bestaat dat CGT/Graded Excercise Therapy (GET) inherent schadelijk is. Het is volgens de kinderartsen een complexe wetenschappelijke discussie waarbij nuance essentieel is om recht te doen aan zowel de patiëntbelangen als behandelkeuzes in de praktijk.
Klopt het dat de Gezondheidsraad in 2018 adviseerde dat CGT in combinatie met het opbouwen van conditie soms, maar te vaak niet een adequate behadeling is voor ME/CVS? Zo ja, hoe is hierop gereageerd door het werkveld en patiënten(organisaties)?
De adviezen van de Gezondheidsraad stoppen niet bij een wetenschappelijke analyse, maar geven ook blijk van inzicht in de uitvoeringspraktijk en in de maatschappelijke, politieke en bestuurlijke context waarin de adviezen landen. Dat vergroot de kans dat de adviezen worden opgevolgd en leiden tot verbeteringen. De Gezondheidsraad ziet CGT en GET niet als schadelijk op zichzelf, maar pleit voor zorgvuldige, vrijwillige toepassing, passend bij de individuele patiënt. Ze neemt afstand van generalisaties in beide richtingen: noch als panacee, noch als per definitie schadelijk. Ik heb geen overzicht van de reacties op de aanbevelingen van de Gezondheidsraad vanuit zowel het zorgveld als vanuit de patiënten en hun vertegenwoordigers en zie het ook niet als mijn rol om dit overzicht te creëren. Ik heb er vertrouwen in dat zowel de betrokken zorgprofessionals als de patiëntenorganisaties de adviezen van de Gezondheidsraad ter harte nemen.
Zijn er bij u signalen bekend over de zorgen en twijfels van ouders over de huidige therapieën voor kinderen met ME/CVS? Wat wordt er gedaan om de zorgen bij deze ouders weg te nemen?
Ik heb via de media, waar u ook aan refereert, vernomen dat er zorgen en twijfels leven bij één van de patiëntenverenigingen en de bij deze betreffende vereniging aangesloten patiënten en hun ouders/verzorgers. De bron is – naar ik begrijp – een enquête van de ME/CVS Vereniging onder 250 gezinnen. Ik roep de patiënten, hun ouders/verzorgers, en de betrokken zorgprofessionals op om constructief met elkaar in gesprek te blijven zodat alle patiënten de voor hen beste passende behandeling kunnen blijven krijgen. Vertrouwen is hiervoor een belangrijke voorwaarde. De patiëntenverenigingen en de NVK kunnen daar, samen met de Vereniging voor Gedrags- en Cognitieve therapieën (VGCt), gezamenlijk een voortrekkersrol in nemen.
Hoe wordt momenteel geborgd dat jonge patiënten en hun ouders volledig worden geïnformeerd over de mogelijke risico’s van CGT bij ME/CVS?
De verantwoordelijkheid hiertoe ligt bij de verantwoordelijke zorgprofessionals, niet bij de Minister van VWS. In het algemeen, en dus ook in dit geval, is in Nederland het principe van Samen Beslissen leidend, ook bij kinderen met ME/CVS. Dit betekent dat behandeldoelen en behandelkeuzes altijd in goed overleg tussen de behandelaar, ouders en het kind tot stand komen.
Bent u op de hoogte van signalen dat ouders die CGT voor hun kind weigeren of hierover van mening verschillen met artsen, soms worden geconfronteerd met meldingen bij Veilig Thuis? Hoe vaak komt dit voor?3
Ik heb dit vernomen via de media. Gemeenten zijn de opdrachtgever van de Veilig Thuis-organisaties. Ik ben niet bekend met de meldingen en met het aantal meldingen.
Klopt het dat het principe van Samen Beslissen ook bij kinderen met ME/CVS leidend is, en behandeldoelen en -keuzes dus altijd in overleg tussen ouders, arts en (indien mogelijk) het kind tot stand komen? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de zorgen van ouders over CGT als behandelmethode bij ME/CVS een eventuele meldingen die hieruit voortvloeien bij Veilig Thuis?
Graag verwijs ik naar de reactie van Veilig Thuis op het bericht van de NOS op 30 mei 2025.4
Is een aparte categorie richtlijnen voor Post-Acute Infectiesyndromen, zoals ME/CVS en long covid wat u betreft nodig om artsen te helpen post-exertionele malaise beter te herkennen?
Het antwoord op deze vraag is niet aan mij – als Minister van VWS – maar aan de betrokken medische professionals. Ik ga niet over de inhoud van zorg.
Op welke manieren wordt er op dit moment geïnvesteerd in biomedisch onderzoek naar ME/CVS bij kinderen en jongeren in Nederland?
ZonMw financiert een tienjarig onderzoeksprogramma waarin speciale aandacht is voor de inclusie van jongeren met ME/CVS. Momenteel loopt bijvoorbeeld een onderzoeksproject naar het in kaart brengen van stofwisseling en afweercellen van volwassen en adolescente ME/CVS patiënten.
Deelt u de mening dat kennis die wordt opgedaan in post covid expertisecentra bij kan dragen aan de kennis over en behandelmethoden voor ME/CVS? Zo ja, hoe bevordert u deze uitwisseling?
Kennisuitwisseling, kruisbestuiving en open staan voor innovatieve ideeën en innovaties zijn voorwaardelijk om kennis te bevorderen en te versnellen. Zowel binnen en tussen domeinen, in de kliniek en in de labs, als ook met internationale partners. Ik investeer in biomedisch onderzoek zodat we kennis vergaren waarmee de diagnose en behandeling verbeterd kan worden. ZonMw, van waaruit het onderzoeksprogramma ME/CVS loopt, faciliteert biomedisch onderzoek en stimuleert het gebruik van de ontwikkelde kennis.
Op welke manieren krijgen artsen ondersteuning in het toepassen van nieuwe inzichten en behandelmethodes bij ME/CVS of voor het herkennen van dit ziektebeeld? Is deze ondersteuning wat u betreft voldoende? Hoe kan deze ondersteuning verder verbeterd worden zodat nieuwe wetenschappelijke inzichten sneller kunnen worden toegepast?
De medische opleidingen zijn verantwoordelijk voor het raamplan geneeskunde dat de basis is voor de opleiding tot arts. De beroepsgroepen voeren de regie over nascholing. Ik laat het oordeel of de huidige ondersteuning voldoende is, en of dit kan verbeteren, dan wel kennis versneld kan worden daarom aan de professionals.
Het bericht ‘Groot tekort UWV-keuringsartsen, wachtlijst dreigt op te lopen van 30.000 naar 100.000’ |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Groot tekort UWV-keuringsartsen, wachtlijst dreigt op te lopen van 30.000 naar 100.000»?1
Ja. Dit artikel is verschenen naar aanleiding van de Kamerbrief die ik op 11 juni jl. aan uw Kamer heb gestuurd2.
In hoeverre was het volgens u voorzienbaar dat de wachtlijst voor een Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen(WIA)-claimbeoordeling bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen(UWV) in deze mate (naar verwachting) zal gaan oplopen?
Vorig jaar heb ik aangegeven dat de verwachting is dat de achterstanden de komende jaren weer zullen gaan oplopen en dat deze oploop niet binnen het huidige stelsel opgelost kan worden. Daarvoor is het verschil tussen de vraag en het aanbod naar sociaal-medische beoordelingen te groot. Er is een herziening van het stelsel nodig om de problematiek op te lossen3. Ik heb destijds niet expliciet gemaakt wat de prognose voor de komende jaren was, maar dat heb ik nu wel gedaan omdat deze dermate negatief is.
Dat de achterstanden zo zouden oplopen als ik in de brief van 11 juni jl. heb geschetst, had ik niet voorzien. Het aantal beoordelingen dat UWV de komende jaren kan doen neemt fors af doordat UWV-artsen die als zelfstandige voor UWV werken vanaf dit jaar niet meer in zal huren. UWV is deze inhuur momenteel aan het afbouwen. Daarnaast worden er meer mensen ziek, die uitvallen op hun werk en een beroep moeten doen op het arbeidsongeschiktheidsstelsel. Dit komt doordat er meer mensen werken en de AOW-leeftijd stijgt, waardoor de verzekerde populatie toeneemt. Daarnaast stijgt het aantal aanvragen als gevolg van post-covid en psychische klachten.
Herkent u de observatie dat het tekort aan verzekeringsartsen al langere tijd speelt bij het UWV?
Het stelsel van ziekte en arbeidsongeschiktheid staat al een aantal jaar onder druk. Vanaf 2015 is de vraag naar sociaal-medische beoordelingen groter dan het aantal beoordelingen dat UWV kan verrichten en is er sprake van een mismatch. De achterstanden van sociaal-medische beoordelingen zijn de afgelopen jaren opgelopen en lopen nog steeds op. De afgelopen periode heb ik daarom verschillende maatregelen genomen om de oploop van de achterstanden te dempen en om de negatieve gevolgen die daardoor optreden te beperken. Meest recent heb ik bij de voorjaarsbesluitvorming van dit jaar extra middelen geregeld om UWV te ondersteunen bij de omslag naar sociaal-medische centra (SMC’s). Ook ben ik voornemens de 60-plusmaatregel opnieuw in te voeren van 1 september 2025 tot 1 september 2027. Tot slot ben ik voornemens het tijdelijke kwijtscheldingsbeleid van WIA-voorschotten structureel en binnenwettelijk te maken.
Deelt u in dat geval de mening dat het tekort aan verzekeringsartsen een gegeven is waar het UWV ook zélf beter op moet sturen? Zo niet, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat UWV zelf ook beter moet sturen op het slim inzetten van de beschikbare verzekeringsartsen. Daarnaast blijft de mismatch van sociaal-medische beoordelingen het resultaat van de vraag naar beoordelingen enerzijds en het aantal beoordelingen dat UWV kan uitvoeren met de beschikbare capaciteit anderzijds. UWV kan slechts beperkt sturen op de vraag, en er zijn al jaren actieve wervingsstrategieën om artsen aan te trekken, op te leiden en te behouden. UWV werkt daarnaast hard aan de vormgeving van SMC’s. Deze transitie is erop gericht om kwantitatieve en kwalitatieve verbeteringen te realiseren in de sociaal-medische dienstverlening. Er ligt voor UWV de komende jaren een belangrijke opgave om te sturen op de verdere ontwikkeling van SMC’s. Om ervoor te zorgen dat UWV deze inspanning kan doorzetten, zijn in de afgelopen voorjaarsbesluitvorming middelen vrijgemaakt, structureel € 36 miljoen. Het geld dat ik hiermee investeer is niet vrijblijvend; ik heb met UWV een prestatieafspraak gemaakt die ziet op het verhogen van de productiviteit, zodat ik inzicht krijg in de effecten van de investering. Ik blijf daarnaast in gesprek met UWV hoe deze doelstelling ook past binnen alle maatregelen om de kwaliteit van de sociaal-medische dienstverlening te verbeteren.
Hoe verklaart u dat slechts 72 fte's aan zzp-artsen verantwoordelijk zijn voor ongeveer 20% van het totaal aantal claimbeoordelingen?
Eind 2024 werkten er voor UWV 739 FTE aan artsen, waarvan 72 fte extern werd ingehuurd (10%). Extern ingehuurde artsen zijn verantwoordelijk voor ongeveer 20% van het totaal aantal WIA-claimbeoordelingen, maar beslaan minder dan 20% van de artsencapaciteit. Dit komt doordat extern ingehuurde artsen bijna volledig ingezet worden bij de WIA-claimbeoordeling en minder bij overige sociaal-medische beoordelingen. De andere beoordelingen die UWV verricht zijn onder andere voor de Wajong en Ziektewet. Als gekeken wordt naar het aandeel van extern ingehuurde artsen van het totaal aantal sociaal-medische beoordelingen, ligt dat percentage rond de 8%.
Bent u bereid om met het UWV in gesprek te gaan over hoe een oplossing kan worden gevonden voor de uitstroom van verzekeringsartsen op zzp-basis als gevolg van het opheffen van het handhavingsmoratorium? Zo niet, waarom niet?
Ik ben doorlopend met UWV in gesprek over oplossingen voor de mismatch tussen vraag en aanbod van sociaal-medische beoordelingen. Dit uiteraard binnen de kaders van wet- en regelgeving, waaronder de wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (wet DBA). UWV doet er alles aan om betreffende verzekeringsartsen te behouden. De artsen die bij UWV werken via een ZZP-constructie hebben meerdere keren een aanbod gekregen om bij UWV in dienst te treden. Dit aanbod blijft de komende tijd van kracht.
Welke aanvullende maatregelen kunt u nemen in aanvulling op het bestaande strategische personeelsplan van het UWV om het capaciteitsprobleem binnen de sociaal-medische dienstverlening terug te dringen?
De maatregelen die ik neem zijn erop gericht om de druk op UWV te verlichten door de vraag naar sociaal-medische beoordelingen te dempen. Zoals uiteengezet in de Kamerbrief van 11 juni jl., hanteert UWV al jarenlang diverse wervingsstrategieën om artsen aan te trekken. Dit omvat onder meer het uitbreiden van coschappen, een proef met het werven van artsen uit het buitenland, actieve werving via sociale media, de inzet van professionele wervingsbureaus en ambassadeurs, aanwezigheid op beurzen en uitgebreide mogelijkheden voor artsen om binnen UWV mee te lopen.
Het structurele tekort aan verzekeringsartsen maakt het noodzakelijk om ook te kijken naar aanpassingen in de organisatie en vormgeving van het werk, bijvoorbeeld middels taakdelegatie- en ondersteuning.
Deelt u de mening dat preventie een centrale plek moet krijgen in ons arbeidsongeschiktheidsstelsel? Zo ja, op welke wijze?
Ja, preventie is van groot belang voor de houdbaarheid van ons ziekte- en arbeidsongeschiktheidsstelsel. Hierbij kan het gaan om bijvoorbeeld preventie van uitval door werk en om preventie van instroom in ons stelsel. De regels op het terrein van arbeidsomstandigheden beogen dat iedereen gezond en veilig werkt en dat mensen niet ziek worden of overlijden door hun werk en geen arbeidsongeval krijgen. Daar werkt het kabinet hard aan. De naleving van de verplichtingen uit de Arbowet, zoals het hebben van een actuele Risico-Inventarisatie en Evaluatie (RI&E) met bijbehorend plan van aanpak, blijft met name in het mkb achter. Daarom wordt bijvoorbeeld onderzocht welke financiële prikkels werkgevers kunnen stimuleren meer werk te maken van preventie, zodat het aantal ongevallen, gezondheidsproblemen, zieken en doden op en door werk vermindert. De SER roept ook op tot versterking van preventie en betere uitvoerbaarheid en effectiviteit van arboregels. De Staatssecretaris Participatie en Integratie zal u over dit SER-advies in het najaar nader informeren.
Door risico’s vroegtijdig te signaleren en maatregelen te nemen voordat gezondheidsklachten ontstaan, kunnen verzuim en arbeidsongeschiktheid worden voorkomen. Preventieve arbeidsgerelateerde zorg is daarbij cruciaal. Via het subsidieprogramma Innovatieve Arbozorg wordt een impuls gegeven aan nieuwe ideeën, werkwijzen en samenwerkingen op het terrein van arbozorg, met focus op preventie en blijvende resultaten. Als iemand door ziekte is uitgevallen, wordt door de werkgever en werknemer samen er alles aan gedaan om te zorgen dat iemand op een duurzame manier terug kan keren naar werk. Dat geldt ook voor de re-integratieverplichtingen van ZW-gerechtigden met UWV of bij eigenrisicodragerschap samen met de voormalige werkgever. Ook de voorgenomen beleidsagenda duurzame inzetbaarheid draagt bij aan het voorkomen van uitval door werk.
Hoe is het UWV volgens u in staat om enerzijds om te gaan met dit toenemende capaciteitsprobleem en anderzijds de kwaliteit van de sociaal-medische dienstverlening weer op orde te krijgen?
Zoals uiteengezet in de Kamerbrief van 11 juni jl. en bij het antwoord op vraag 3, tref ik diverse maatregelen om de achterstanden minder snel te laten oplopen. Ik vind het van groot belang dat de capaciteitsproblemen niet ten koste gaan van de kwaliteit. Om die reden heb ik met UWV afgesproken dat er dit jaar nog geen productiviteitsverbetering wordt verwacht van de investeringen in de ontwikkeling van de SMC’s. Op deze manier probeer ik UWV zo goed mogelijk in staat te stellen om zowel de kwantitatieve als kwalitatieve problematiek het hoofd te bieden.
Acht u het waarschijnlijk dat dit toenemende capaciteitsprobleem in de toekomst weer zal leiden tot nieuwe fouten in sociaal-medische beoordelingen? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te zetten om dit te voorkomen?
Het is nooit volledig te voorkomen dat er (nieuwe) fouten gemaakt worden. De diverse maatregelen zoals uiteengezet in de Kamerbrief van 11 juni jl. helpen om de impact van de capaciteitsproblemen zoveel mogelijk te beperken. Om het risico op fouten in de toekomst te beperken werkt UWV aan het herstel van gemaakte fouten, en structurele verbeteringen in kwaliteitsbewaking. In de voortgangsbrief over de verbeteraanpak WIA wordt u hierover binnenkort nader geïnformeerd.
De berichten ‘Patiënten met een darmontsteking staan maanden op wachtlijsten: onverantwoord’ en ‘Manon wachtte 7 maanden op darmoperatie: impact van darmziekte wordt onderschat’ |
|
Julian Bushoff (PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Patiënten met een darmontsteking staan maanden op wachtlijsten: onverantwoord» en «Manon wachtte 7 maanden op darmoperatie: impact van darmziekte wordt onderschat»?1, 2
Ja.
Wat is uw reactie op de bevinding van het MDL Fonds dat de gemiddelde wachttijd voor operaties bij mensen met chronische darmontsteking 22 weken is in plaats van de norm van 7 weken, die wordt gesteld op basis van de «Treeknorm» van 7 weken voor niet-spoedeisende zorg, die is vastgesteld door artsen en zorgverzekeraars?
Dat mensen langer dan de Treeknorm op zorg moeten wachten, is een probleem. Het is erg vervelend voor patiënten als zij hierdoor lang(er) met klachten door moeten lopen. Het heeft invloed op de kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg. Het baart mij dan ook zorgen dat de gemiddelde wachttijd voor een operatie bij mensen met chronische darmontsteking ruim driemaal zo lang is als de Treeknorm. Ik herken het probleem breder binnen de zorg en ook binnen de medisch specialistische zorg: ook voor andere interventies zijn de wachttijden boven de Treeknorm.
Bent u op de hoogte van de grootte van deze groep patiënten met ernstige, niet-omkeerbare darmschade en soms levensbedreigende ziekteverschijnselen zoals sepsis, peritonitis (buikvliesonsteking) en ernstige vernauwingen die op de wachtlijst staan voor een operatie?
Nee. Ik heb geen inzicht in deze specifieke aantallen. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) houdt toezicht op de toegankelijkheid van zorg en monitort daarvoor onder andere de wachttijden. De NZa publiceert drie keer per jaar de Monitor Toegankelijkheid met de wachttijden in de medisch specialistische zorg (diagnostiek, polikliniek en behandelingen). Deze monitor bevat geen gedetailleerde informatie over de omvang van de wachtlijst voor specifieke patiëntengroepen.
Deelt u de analyse van de directeur van het MDL Fonds dat de wachttijden «Onverantwoord lang» zijn en dat 22 weken «echt veel te lang voor mensen die zo ziek zijn dat ze levensbedreigende complicaties hebben»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat moet hier volgens u aan gedaan worden en wat kunt u hierin betekenen?
Veldpartijen hebben een belangrijke rol in het bewaken van de toegankelijkheid in de medisch specialistische zorg. Het is aan zorgaanbieders om via goede triage en samenwerking te zorgen dat patiënten met de meest urgente zorgvraag tijdig geholpen worden. De zorgaanbieder is verplicht om patiënten die langer dan de Treeknormen wachten actief te wijzen op de mogelijkheid van zorgbemiddeling via hun zorgverzekeraar, zodat zij sneller passende zorg kunnen krijgen. Zorgverzekeraars zijn op hun beurt verantwoordelijk voor het inkopen van voldoende kwalitatief goede zorg en, in geval van wachttijden, voor het op verzoek bemiddelen van patiënten naar aanbieders die tijdig goede zorg kunnen leveren.
Het is belangrijk dat we ons blijven inzetten voor korte(re) gemiddelde wachttijden en dat we ervoor zorgen dat mensen met urgente problemen tijdig zorg ontvangen. Mijn voorgangers hebben al ingezet op het maken van bestuurlijke afspraken over transparantie van wachtlijstinformatie en het verbeteren van wachttijdinformatie op ZorgkaartNederland. In het onderhandelaarsakkoord van het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord (AZWA) zijn verdere afspraken gemaakt om de toegankelijkheid van de zorg te borgen. Deze afspraken gaan over het verbeteren van inzicht in de wachttijden, het mogelijk maken van actieve wachtlijstbemiddeling en het versterken van triage.
Waarom wordt er geen goede landelijke registratie bijgehouden voor patiënten die lijden aan de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa (IBD-patiënten)?
Op dit moment bestaat er nog geen kwaliteitsregistratie voor patiënten met de aandoening inflammatoire darmziekten (IBD), zoals de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa.
Om te leren en te verbeteren kunnen er landelijke kwaliteitsregistraties worden opgezet. Een wetenschappelijke vereniging is zelf verantwoordelijk voor het initiatief om een kwaliteitsregistratie op te zetten. In dit geval is het aan de Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen (NVMDL) om het initiatief te nemen tot het opzetten van een dergelijke registratie. Zij kunnen daarbij een beroep doen op Stimuleringsgelden Kwaliteitsinstrumenten Medisch Specialistische Zorg (SKMS-gelden) om een registratie op te starten voor zowel financiële als procesmatige ondersteuning.
Bent u bereid om het Dutch Institute for Clinical Auditing (DICA) te vragen om een registratie te gaan bijhouden van deze specifieke groep patiënten?
Het opzetten van een kwaliteitsregistratie is de verantwoordelijkheid van de betreffende wetenschappelijke verenigingen. De NVMDL pakt het opzetten van een kwaliteitsregistratie voor IBD-patiënten inmiddels ook op.
Is het u bekend of er een normering bestaat voor aanvaardbare wachttijden voor een operatie voor IBD-patiënten?
De Treeknorm voor klinische behandelingen is 7 weken. De NVMDL geeft aan dat er, naast de Treeknorm, geen specifieke landelijke norm voor aanvaardbare wachttijden bij IBD-operaties bestaat.
Heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zicht op de duur van de wachttijd voor een operatie voor deze groep patiënten van gemiddeld vijf maanden, die kan oplopen tot een jaar?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, is de NZa verantwoordelijk voor het toezicht op de toegankelijkheid van zorg. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg en is niet verantwoordelijk voor het handhaven van de Treeknormen. Als er sprake is van een (potentieel) risico voor de kwaliteit of veiligheid, bijv. op basis van signaal van de NZa, dan kan de IGJ optreden. Overigens is het aan aanbieders om met behulp van triage en samenwerking ervoor te zorg dat patiënten met urgente klachten tijdig geholpen worden. Zo kunnen patiënten rekenen op spoedzorg wanneer zij dat nodig hebben.
Houdt de IGJ, gezien de ernst van het ziektebeeld bij een opvlamming en de ondraaglijke pijn die vrijwel niet te bestrijden is, toezicht op het handhaven van de algemene Treeknorm voor niet-spoedeisende zorg van maximaal zeven weken wachttijd voor een operatie voor deze specifieke groep patiënten?
Zie antwoord vraag 8.
Zo nee, bent u bereid om de IGJ te vragen om toezicht te gaan houden, of te verbeteren, opdat de Treeknorm voor deze groep patiënten wordt gehaald?
De NZa, en niet de IGJ, houdt toezicht op de toegankelijkheid van zorg en ziet toe op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars. Daarbij verwijs ik ook naar het antwoord bij vraag 4, waarin ik heb aangegeven dat veldpartijen een belangrijke rol hebben in het bewaken van de toegankelijkheid in de medisch specialistische zorg.
Hoe beoordeelt u het voorstel van MDL Fonds om operaties voor patiënten met chronische darmziekten op te nemen in de OK-programma’s van ziekenhuizen, en om de registratie bij deze groep te verbeteren? En bent u bereid hierover in gesprek te gaan met ziekenhuizen, zorgprofessionals en patiëntenorganisaties en hierover de Kamer voor het einde van jaar over te informeren?
Het verbeteren van de toegang tot zorg is belangrijk voor IBD-patiënten, maar dit moet gebeuren binnen de bredere context van druk op de medisch specialistische zorg en lange wachttijden voor meerdere patiëntengroepen. Daarom zijn in het AZWA concrete afspraken gemaakt met zorgpartijen om de toegankelijkheid te verbeteren. De verantwoordelijkheden voor de verdeling van operatietijd en prioritering van ingrepen liggen bij de zorgaanbieders en beroepsgroepen, niet bij de Minister van VWS.
Daarnaast wordt ingezet op betere kwaliteitsregistraties om de kwaliteit van zorg te verbeteren. De afgelopen jaren heb ik daarom samen met de partijen van het Bestuurlijke Overleg Kwaliteit medisch specialistische zorg hard gewerkt aan het verbeteren en professionaliseren van het kwaliteitsregistratielandschap. Hierbij biedt het in uw Kamer aangenomen wetsvoorstel Kwaliteitsregistraties Zorg een belangrijke juridische basis. Specifiek is voor IBD een uitkomstenset ontwikkeld binnen het programma Uitkomstgerichte Zorg, in samenwerking met de wetenschappelijke vereniging. Ik moedig partijen aan om in gesprek te blijven over verdere stappen naar een landelijke kwaliteitsregistratie, maar ziet op dit moment geen verdere rol voor mijzelf.
«Onverantwoord» (Patiënten met een darmontsteking staan maanden op wachtlijsten: «Onverantwoord» – RTV Noord)
De uitputtingsziekte ME/CVS |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de berichten over therapieën voor de ziekte ME/CVS en de twijfel die steeds breder ontstaat over de wetenschappelijke basis voor deze therapieën1 en het leed dat jonge patiënten met ME/CVS en hun ouders ervaren door dwang op behandelingen die soms schadelijk zijn?
Ik voel mee met de kinderen – en hun ouders en verzorgers – die te kampen hebben met ME/CVS. Het gezamenlijk optrekken van ouders en patiënten met zorgprofessionals in het zoeken naar passende zorg, met respect voor verschillende perspectieven en met behoud van professionele ruimte, zie ik als dé basis voor goede en veilige zorg. Als Minister ga ik niet over de diagnose of de behandeling van patiënten, want dat is het terrein van de arts. De overheid bemoeit zich niet met de manier waarop zorgverleners zorg verlenen, voor zover het medisch-inhoudelijke overwegingen betreft. Het is aan het zorgveld om gezamenlijk, middels professionele standaarden en richtlijnen, invulling te geven aan de vraag wat goede zorg is en aan de manier waarop zij medisch inhoudelijke zorg verlenen.
Wat is de internationale wetenschappelijke consensus over effectieve behandeling van ME/CVS bij kinderen, in het bijzonder over de effectiviteit van cognitieve gedragstherapie (CGT)?
Ik verwijs u voor deze informatie door naar de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK). De kinderartsen zijn de deskundigen op dit terrein. Zij handelen in het belang van het kind op basis van de best beschikbare medische kennis en houden wetenschappelijke ontwikkelingen in de gaten, dragen hieraan bij en staan open voor voortschrijdend inzicht. De NVK heeft mij laten weten dat er geen internationale consensus bestaat dat CGT/Graded Excercise Therapy (GET) inherent schadelijk is. Het is volgens de kinderartsen een complexe wetenschappelijke discussie waarbij nuance essentieel is om recht te doen aan zowel de patiëntbelangen als behandelkeuzes in de praktijk.
Waarom wordt CGT niet toegepast bij kinderen met long covid maar wel bij kinderen met ME/CVS?
Kinderartsen zijn samen met de patiënt (en zijn/haar ouders) verantwoordelijk voor de behandeling. Het is volgens de NVK nog steeds mogelijk dat – ook aan kinderen met post-COVID – CGT aangeboden wordt als een ondersteunende interventie. Uiteraard gaat dit in goed overleg met de patiënt en blijft dit een vrijwillige keuze. Ik ga daar als Minister van VWS echter niet over.
Als de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) in haar reactie benoemt dat CGT voor meer dan de helft van de kinderen een effectieve behandelvorm is, bedoelt de NVK dan dat dit een ondersteunende therapie kan zijn om met ME/CVS om te gaan, of ziet zij het CGT ook als therapie om de energiegrenzen van patiënten op te zoeken/op te rekken?
Ik heb de NVK om een reactie gevraagd en zij heeft mij geïnformeerd dat CGT als behandeling kan worden aangeboden als een ondersteunende interventie gericht op het omgaan met symptomen, mits afgestemd op de patiënt en vrijwillig gekozen.
Op welke manier is het advies van de Gezondheidsraad uit 2018 over ME/CVS verwerkt in de richtlijnen van artsen? Waarom is het advies dat CGT in combinatie met het opbouwen van conditie geen adequate behandeling is, niet op die manier in de richtlijnen teruggekomen?
De Gezondheidsraad ziet CGT en GET niet als schadelijk op zichzelf, maar pleit voor zorgvuldige, vrijwillige toepassing, passend bij de individuele patiënt. Ze neemt afstand van generalisaties in beide richtingen: noch als panacee, noch als per definitie schadelijk.
Het veld is zelf verantwoordelijk voor het aanpassen van de richtlijnen en is daar ook voortdurend mee bezig. De NVK heeft mij laten weten dat zij erkent dat het wetenschappelijke veld in ontwikkeling is, en dat voortschrijdend inzicht aanleiding kan zijn tot herijking van aanbevelingen. Zij volgt de wetenschappelijke ontwikkelingen met grote aandacht. Het Ministerie van VWS heeft geen inhoudelijke rol bij de ontwikkeling van richtlijnen. Het Ministerie van VWS stimuleert wel onderzoek. Zie verder hierover het antwoord op vraag 9.
Is bij u bekend hoeveel minderjarige patiënten CGT hebben ontvangen die schade toebracht aan hen? Zo nee, bent u bereid zich daarover te laten informeren, door bijvoorbeeld patiëntenverenigingen?
Ik ben niet bekend met het aantal kinderen dat CGT heeft ontvangen en/of hiervan al dan niet schade heeft ondervonden. Ik vind dat ieder geval er één teveel is. Het is niet aan mij maar aan de betrokken beroepsgroepen om te adviseren en te overleggen met de patiënten en hun ouders/verzorgers over de inhoud van de behandeling. Juist de beroepsgroepen moeten goed geïnformeerd zijn. Het Ministerie van VWS draagt zorg voor het beleid. Het lijkt mij niet zinvol om mij te informeren, maar ik roep de patiënten, hun ouders/verzorgers, en de betrokken zorgprofessionals op om constructief met elkaar in gesprek te blijven opdat de beste behandeling plaats kan vinden. De diverse patiëntenverenigingen en de NVK kunnen daar een voortrekkersrol in spelen.
Bent u bekend met de onterechte meldingen die aan Veilig Thuis zijn gedaan als ouders hun kinderen geen CGT willen laten volgen? Wat is uw reactie daarop in het licht van de twijfel die er bestaat over de wetenschappelijke basis voor deze therapieën?
Nee. Gemeenten zijn de opdrachtgever van de Veilig Thuis-organisaties. Ik ben niet bekend met de meldingen. Graag wijs ik u op de reactie van Veilig Thuis op deze discussie, die te vinden is in het NOS artikel van 30 mei jl.2
Herkent u dat ME/CVS net als onder andere long covid en q-koorts een post-acuut infectiesyndroom is (PAIS)?
ME/CVS is een ernstige, chronische multisysteemziekte waar nog geen effectieve behandeling voor is. Er is nog maar weinig bekend over de oorzaken van ME/CVS. Ook een diagnose stellen is erg moeilijk. Omdat er nog veel onduidelijkheid is over de oorzaken van ME/CVS, richt een behandeling zich nu op het bestrijden van symptomen. Het biomedisch onderzoek naar ME/CVS is in volle gang. Verder onderzoek moet uitwijzen of en in welke mate het ziektebeeld van ME/CVS overeenkomsten vertoont met post-acute infectieuze syndromen (PAIS), zoals post-COVID, QVS en Lyme ziekte.
Op welke manier wilt u inzichten die er momenteel over de behandeling van long covid zijn en worden opgedaan, bijvoorbeeld dat inspanning eerder tot verslechtering van de conditie leidt dan verbetering, laten toepassen op de behandelrichtlijnen van ME/CVS?
Kennisuitwisseling en kruisbestuiving en open staan voor innovatieve ideeën en innovaties zijn voorwaardelijk om kennis te bevorderen en te versnellen. Zowel binnen en tussen domeinen, in de kliniek en in de labs, als ook met internationale partners. Het Ministerie van VWS financiert onderzoek naar ME/CVS, naar post-COVID en financiert de vorig jaar geopende post-COVID expertisecentra. De zorgprofessionals dragen de verantwoordelijkheid voor de integratie van nieuwe inzichten en kennis in de behandelingen die zij adviseren.
Wilt u in gesprek gaan met de NVK over het aanpassen van de richtlijnen ten aanzien van de behandeling van ME/CVS?
Nee, daarin zie ik geen rol voor mij als Minister. Richtlijnen bevatten evidence-based aanbevelingen voor de dagelijkse praktijk. Deze worden opgesteld door de verantwoordelijke beroepsgroep, in dit geval de NVK. Het is aan de zorgprofessionals om richtlijnen te ontwikkelen en bij te houden. De Patiëntenfederatie Nederland is altijd betrokken bij medisch specialistische richtlijnontwikkeling.
Kunt u toelichten wat de uitwerking is van het amendement Drost2, dat middelen vrijmaakte voor extra biomedisch onderzoek naar de ziekte ME/CVS?
In overleg met de vertegenwoordiging van ME/CVS-patiëntenorganisaties (de klankbordgroep van het onderzoeksprogramma), heeft ZonMw verkend hoe de gelden van het amendement Drost kunnen worden ingepast in het lopende biomedische onderzoeksprogramma ME/CVS. Uitkomst van dit overleg is dat het merendeel van de gelden wordt toegekend aan het uitvoeren van geneesmiddelenonderzoek. Een verkenning van potentieel veelbelovende geneesmiddelen bepaalt de focus van het geneesmiddelenonderzoek. Als, en voor zover, uit de verkenning blijkt dat geneesmiddelenonderzoek minder opportuun is dan verwacht, dan worden de gelden toegekend aan biomedisch onderzoek naar ME/CVS volgens de programmatekst van het onderzoeksprogramma. Dit zorgt ervoor dat er meer biomedisch onderzoek kan worden uitgevoerd. De verkenning naar geneesmiddelen wordt in 2025 uitgevoerd.
Het bericht ‘Overstap naar nieuw stelsel drijft kosten pensioenfondsen flink op’ |
|
Agnes Joseph (NSC) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Overstap naar nieuw stelsel drijft kosten pensioenfondsen flink op»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Is een stijging van de kosten van de grootste vijf pensioenfondsen met 20% door de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel wat u betreft een acceptabele stijging? Zo ja, waarom?
Een grote stelselwijziging gaat logischerwijs gepaard met tijdelijk hogere kosten, zo ook de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. In de memorie van toelichting (MvT) van de Wtp staat dat de implementatiekosten gemiddeld voor de gehele transitie ongeveer vijf miljoen euro per pensioenfonds bedragen, in totaal betreft dit circa € 1 miljard euro. De stijging van de kosten zoals gerapporteerd in de jaarverslagen past binnen deze raming. Daarbij dient opgemerkt te worden dat deze geconstateerde kostenstijging niet alleen het gevolg is van de kosten voor de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. Immers, veel pensioenfondsen grijpen de transitie naar het nieuwe stelsel ook aan als aanleiding om toch al noodzakelijke verbeteringen op het gebied van bijvoorbeeld datakwaliteit en pensioenadministratie door te voeren. De kosten die hiermee gepaard gaan, hadden ook zonder deze transitie gemaakt moeten worden. Op basis van de huidige inzichten is er geen aanleiding om te veronderstellen dat de totale transitiekosten hoger uitvallen dan verwacht.
Kunt u bevestigen dat de jaarlijkse kosten per deelnemer van gemiddeld € 120 rechtstreeks ten koste gaan van de deelnemer door ofwel een lager pensioen of een hogere pensioenpremie?
De kosten voor de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel worden in principe uit het daarvoor gereserveerde vermogen gehaald, het collectieve pensioenvermogen. Dat betekent dat deelnemers indirect meebetalen aan de kosten. Daar staat tegenover dat de huidige en ook toekomstige pensioendeelnemers er een ander pensioenstelsel en een andere pensioenregeling voor terugkrijgen. In het licht van de verbeteringen die de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel brengt, vind ik een incidentele kostenstijging aanvaardbaar.
Hoe wenselijk is het volgens u voor de bestaanszekerheid van pensioendeelnemers dat de kosten voor pensioenuitvoering sterker stijgen dan de inflatie?
Dat de kosten voor pensioenuitvoering als gevolg van de incidentele transitiekosten stijgen, is voorzien. Deze kosten komen ten laste van het collectieve pensioenvermogen van het pensioenfonds. Daarom is het van belang dat pensioenfondsbesturen verantwoording afleggen over de uitvoeringskosten, deze kritisch evalueren en waar mogelijk verbeteringen doorvoeren.
Is het volgens u aan de deelnemers uit te leggen dat een pensioenfonds pas in het boekjaar 2027 terugkeert naar «een acceptabel kostenniveau»? Zo ja, op welke wijze?
De transitie naar het nieuwe pensioenstelsel betreft een grote stelselwijziging, waar de nodige voorbereiding en bijbehorende werkzaamheden mee gepaard gaan. Daarnaast grijpen veel pensioenfondsen de transitie naar het nieuwe stelsel ook aan als aanleiding om toch al noodzakelijke verbeteringen op het gebied van datakwaliteit en pensioenadministratie door te voeren. Mede afhankelijk van het transitiemoment van een pensioenfonds worden de kosten die hiermee gepaard gaan, gespreid in de tijd. Het ligt dan ook voor de hand dat de kosten die een pensioenfonds maakt in het kader van de transitie, pas na de afronding van de transitie weer stabiliseren. Hoe de kosten zich dan verhouden tot de kosten voor transitie, is mede afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt. De hoogte van de kosten worden immers onder andere bepaald door het geboden serviceniveau, de complexiteit c.q. maatwerkopties van de pensioenregeling en de beleggingsstrategie.
Kunt u een overzicht geven van de totale kosten voor pensioenuitvoering per jaar vanaf 2023?
De kosten voor pensioenuitvoering (de uitvoeringskosten) zijn te onderscheiden in pensioenbeheerkosten, de kosten van vermogensbeheer en transactiekosten. Uit het meest recente rapport van Actuarieel Adviesbureau Bell blijkt dat de totale uitvoeringskosten van alle pensioenfondsen in 2023 € 8,4 miljard bedroegen, bijna 13% minder dan in 2022.2 , 3 Deze daling van bijna € 1,2 miljard wordt nagenoeg volledig veroorzaakt door de prestatievergoedingen (kosten vermogensbeheer), die € 0,9 miljard lager waren dan in 2022. De transactiekosten daalden met € 0,3 miljard. De pensioenbeheerkosten stegen daarentegen met ruim € 0,1 miljard. Het volgende rapport van Actuarieel Adviesbureau Bell, over de uitvoeringskosten in 2024, verschijnt naar verwachting in het najaar van 2025. Over deze nieuwe cijfers, samen met de informatie van de toezichthouders en de informatie uit de volgende transitiemonitor, wordt u via de voortgangsrapportage monitoring Wtp (winter »26) geïnformeerd.
In hoeverre is het volgens u nog realistisch dat de totale kosten van de transitie uit zullen komen op maximaal € 1 miljard, als de kosten voor pensioenuitvoering voor alleen de grootste vijf pensioenfondsen afgelopen jaar al zijn opgelopen naar in totaal € 637,2 miljoen?
Een grote stelselwijziging gaat zoals gezegd logischerwijs gepaard met tijdelijk hogere kosten, zo ook de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. De raming van de extra kosten als gevolg van de implementatie van de Wtp bedraagt, zoals in de MvT is toegelicht, ongeveer € 1 mld. Dit betreft een geaggregeerde raming van alle genoemde handelingen in het kader van de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel. De kosten verschillen per pensioenuitvoerder en hangen onder andere af van complexiteit van het fonds, de complexiteit van de bestaande en gewijzigde pensioenregeling en de wijze waarop de transitie wordt ingevuld. Uit het eerdergenoemde rapport van Bell uit 2024 blijkt dat van 93 pensioenfondsen bekend is hoeveel uitvoeringskosten in 2023 waren toe te rekenen aan de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel. Voor deze 93 fondsen was hiermee een bedrag van ruim € 90 miljoen gemoeid. Indien deze kosten worden doorgetrokken naar alle pensioenfondsen (circa 200 pensioenfondsen) gedurende de transitieperiode van 5 jaar, komt dit dan nagenoeg overeenkomt met de inschatting van € 1 miljard. Aanvullend blijkt uit de nieuwste nog te verschijnen transitiemonitor Wtp dat de incidentele transitiekosten in een aantal gevallen hoger uitpakt dan initieel verwacht. Deze stijging is veelal verklaarbaar als gevolg van bijvoorbeeld de samenloop met andere ontwikkelingen zoals de overstap naar een andere pensioenuitvoeringsorganisatie en eventuele kosten die altijd al gemaakt hadden moeten worden waaronder het op orde brengen van de eerdergenoemde datakwaliteit. Daarnaast wordt dit beeld door sommige pensioenuitvoeringsorganisaties weer genuanceerd. Zo gaf APG aan dat slechts 11 euro op het conto van de transitiekosten kwam en dat de kosten voor de reguliere dienstverlening in reële termen daalden.4 Samenvattend, op basis van de huidige inzichten is er nog geen aanleiding om te veronderstellen dat de totale transitiekosten hoger gaan uitvallen dan verwacht bij de Wet toekomst pensioenen.
Wat zegt het volgens u over de transparantie van de overgang naar het nieuwe pensioenstelsel dat niet ingeschat kan worden hoe hoog de transitiekosten uiteindelijk zullen uitvallen?
Uw opvatting dat er geen inschatting gemaakt kan worden van de hoogte van de uiteindelijke transitiekosten deel ik niet. Zoals in het antwoord op vraag 7 aangeven, is er nog geen aanleiding om te veronderstellen dat de totale transitiekosten hoger uitvallen dan verwacht bij de Wet toekomst pensioenen. Wel merk ik op dat in de uitvoeringspraktijk een evident onderscheid of kosten worden gemaakt enkel vanwege de transitie of dat de kosten sowieso zouden worden gemaakt, niet altijd mogelijk is.
Hoe bent u voornemens om pensioenfondsen een duidelijker onderscheid te laten maken tussen kosten die gerelateerd zijn aan de transitie in het kader van de Wet toekomst pensioenen en kosten voor vernieuwing en onderhoud van de uitvoering die ook zonder de transitie waren gemaakt?
Aangezien het onderscheid in de uitvoeringspraktijk tussen aan de transitie gerelateerde kosten en kosten die daar los van staan niet altijd duidelijk is te maken, ben ik niet voornemens om pensioenfondsen hiertoe te verplichten. Dit zou leiden tot schijnprecisie, die niet tot nieuwe inzichten of kostenbeheersing leidt, maar wel de administratieve lasten opdrijft. Wel vind ik het, zoals eerder afgesproken met uw Kamer, belangrijk om met elkaar de vinger aan de pols te houden. In de voortgangsrapportage monitoring Wtp ga ik dan ook nader in op uitvoeringskosten en de verwachte ontwikkeling daarvan. Daarnaast is in de pensioenwet een aantal waarborgen opgenomen om deze kosten voor deelnemers inzichtelijk te maken. Zo moet op het uniforme pensioenoverzicht (UPO) van iedere deelnemer staan welke kosten de pensioenuitvoerder maakt en moet het pensioenfonds in het bestuursverslag verantwoording afleggen over de uitvoeringskosten en deze kosten kritisch evalueren, en waar mogelijk verbeteringen doorvoeren. Dit komt de transparantie over dit onderwerp ten goede. Daarnaast zorgt een goede verantwoording ervoor dat de discussie op de juiste manier gevoerd wordt; niet alleen over de hoogte van de kosten, maar juist ook over de hoogte in relatie tot wat de deelnemer hiervoor terugkrijgt.
Het bericht dat de kraamzorg in Nederland onder druk staat |
|
Sarah Dobbe |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de kraamzorg in Nederland onder druk staat?1
Ik vind het belangrijk dat zwangeren en hun partners de zorg krijgen die zij nodig hebben, om zo bij te dragen aan een goede start, voor zowel ouder als kind. Helaas is de krapte op de arbeidsmarkt een zorgbreed probleem dat ook de kraamzorg al enige tijd raakt, met name in de zomer. De reden hiervan is de combinatie van een piek in bevallingen tijdens de zomermaanden, de vakantieperiode, het tekort aan kraamverzorgenden en ziekteverzuim. Ik vind het belangrijk dat de kwaliteit en continuïteit van zorg zoveel als mogelijk geborgd is en daarom is de transitie naar passende kraamzorg hard nodig.
Beseft u dat de huidige werkdruk, slechte werkomstandigheden en magere vergoeding ervoor zorgen dat het vak van kraamverzorger steeds onaantrekkelijker wordt?
Ik ben op de hoogte van de capaciteitsproblemen die al langere tijd spelen en de uitdagingen die er zijn rondom de werkdruk en vergoeding in de sector. Ook kraamzorgaanbieders en zorgverzekeraars zien dat een transitie nodig is om te komen tot een toekomstbestendige sector. Daarom hebben Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en Bo Geboortezorg een gezamenlijke toekomstvisie opgesteld, die verder wordt uitgewerkt in de versnellingsagenda kraamzorg2. Hierin wordt onder andere ingezet op goede loopbaanontwikkeling en voorwaarden in de werkomgeving. Daarnaast is ook het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden hier expliciet onderdeel van. Ik waardeer de inzet van de betrokken partijen en zie dat er stappen gezet worden, om te komen tot een toekomstbestendige sector. Van Bo Geboortezorg heb ik vernomen dat de sector de vaststelling van de herijkte tarieven naar aanleiding van het kostenonderzoek voor 2026 afwacht, alvorens de gesprekken met de vakbonden over de loonontwikkeling 2025–2026 te hervatten. Het is aan werkgevers en werknemers om hier afspraken over te maken.
Beseft u dat de tekorten in de kraamzorg die daardoor zijn ontstaan ervoor zorgen dat mensen steeds vaker niet de juiste zorg voor hun pasgeboren baby kunnen krijgen?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft aangegeven geen feitelijke informatie te hebben of de tekorten vaker leiden tot het niet leveren van de juiste org. Wel signaleerde de IGJ in 2023 al dat er tekorten in de kraamzorg zijn3. Diezelfde tekorten signaleren zij nog steeds.
ZN heeft aangegeven een daling van het aantal geleverde uren fysieke kraamzorg thuis te zien. Tegelijkertijd zien zij dat deze uren beter verdeeld worden over de cliënten. Aanbieders rapporteren diverse oorzaken4 voor de daling van het aantal geleverde uren, waaronder knelpunten zoals capaciteitsproblemen, krapte en de eigen bijdrage, maar ook bevorderende factoren zoals zorg op maat, mantelzorg en een bewuste keuze van de cliënt. Helaas is over de cliëntkeuze geen kwantitatieve analyse beschikbaar. Gezinnen die er ondanks hun wens niet in slagen om kraamzorg te ontvangen, kunnen zich melden bij zorgbemiddeling van hun zorgverzekeraar.
In de convenantafspraken 2024–2025 is afgesproken dat bij schaarste de beschikbare capaciteit aan kraamzorguren zodanig wordt gespreid, dat alle verzekerden in ieder geval minimaal 24 uur kraamzorg ontvangen. Hiermee wordt de continuïteit van de hoogstnoodzakelijke zorg gewaarborgd. De overige uren worden, waar mogelijk, verdeeld over hen die dit het hardst nodig hebben.
Beseft u dat het dringend nodig is om zo snel mogelijk de werkdruk, werkomstandigheden en vergoeding te verbeteren voor zorgverleners in de kraamzorg?
Zoals aangegeven ben ik op de hoogte van de capaciteitsproblemen in de sector en zie ik dat het veld, samen met zorgverzekeraars, werkt aan de transitie naar een toekomstbestendige sector. De sector staat hierin voor een grote opgave met vele aspecten. Om daar te komen is onder andere een convenant afgesloten en wordt gewerkt aan de versnellingsagenda tussen verzekeraars en aanbieders. Ik volg deze ontwikkelingen nauwgezet.
Wat bent u van plan om de crisis in de kraamzorg aan te pakken?
Ik vind het van belang dat de continuïteit en toegankelijkheid van kraamzorg geborgd is. Hiervoor zijn in eerste instantie zorgverzekeraars en kraamzorgaanbieders aan zet. Een transitie is hard nodig om te komen tot een toekomstbestendige sector. Daarom sta ik in nauw contact met Bo Geboortezorg, ZN, de toezichthouders (NZa en IGJ) en het Zorginstituut Nederland. De eerste stappen voor deze transitie zijn gezet door onder andere het convenant, de visie en bijhorende versnellingsagenda. De beweging naar passende kraamzorg krijgt hiermee structureel vorm.
Ik zie dat de betrokken partijen zich maximaal inzetten om de uitdagingen binnen de kraamzorg op te lossen. Ik blijf de voortgang van de genomen maatregelen volgen. Mochten de partijen daarbij tegen belemmeringen aanlopen, dan ben ik bereid daar serieus naar te kijken.
Het bericht ‘Zorginstituut: ’Prijzen dure geneesmiddelen onnodig lang hoog’ |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u het bericht Zorginstituut: «Prijzen dure geneesmiddelen onnodig lang hoog» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ik ken het nieuwsbericht van het Zorginstituut2 en het artikel in Telegraaf. In het nieuwsbericht van het Zorginstituut komen twee onderwerpen aan bod. Allereerst wordt voor het eerst gebruik gemaakt van de data en kennis van het International Horizon Scanning Initiative (IHSI). Dit is een samenwerkingsverband waarin Nederland – als grondlegger van IHSI – met acht andere landen vroegtijdig informatie over nieuwe en belangrijke geneesmiddelen in kaart brengt en met elkaar deelt. Hierdoor is er nog beter zicht op welke geneesmiddelenonderzoeken mogelijk leiden tot registratie op de Europese markt. Dit maakt het mogelijk om beter te anticiperen. Ik ben daarover zeer verheugd, want het laat duidelijk zien dat de inzet van Nederland om samenwerking met andere (Europese) landen te vergroten, zijn vruchten afwerpt. Nederland is zelf in 2017 begonnen met vooruitkijken via de Nederlandse Horizon Scan Geneesmiddelen.
Ten tweede licht het nieuwsbericht toe dat er een tweetal ontwikkelingen is, dat ons de komende tijd voor uitdagingen stelt. Dit zijn:
Beide ontwikkelingen zijn een uitdaging voor de uitgaven aan zorg. Vooral de tweede gesignaleerde trend baart mij zorgen. Bij «evergreening» gaat het om toegestane juridische en commerciële strategieën. Bedrijven verlengen dan via kleine wijzigingen aan bestaande geneesmiddelen (bijvoorbeeld de manier van toedienen) de marktpositie van hun middel. Dit kunnen waardevolle innovaties zijn die bijdragen aan de effectiviteit, veiligheid of het gebruiksgemak van geneesmiddelen, maar soms heeft een nieuwe variant geen of beperkte daadwerkelijke meerwaardeten opzichte van bestaande alternatieven. Indien de gevraagde prijs niet in verhouding staat tot die eventuele meerwaarde, vind ik dat ongewenst.
Bij motie Thiadens4 heeft de Tweede Kamer mij verzocht om «alles in het werk te stellen om evergreening tegen te gaan». Evergreening bij geneesmiddelen is een complex vraagstuk. Het raakt aan juridische en regulatoire kaders en de beperkte nationale vrijheid om deze internationaal bepaalde kaders aan te passen. Doorontwikkeling van geneesmiddelen kan echte waarde hebben voor patiënten, maar kan ook leiden tot in mijn ogen onnodige verlenging van marktexclusiviteit en hogere zorgkosten. Het is daarom essentieel om een goede afweging te maken van deze elementen, de maatschappelijke waarde van innovatie en de risico’s op ongewenste effecten.
Ten behoeve van de motie analyseer ik het onderwerp de komende tijd nader en beoordeel ik de diverse beschikbare rapporten. Ook voer ik nauw overleg met de Minister van Economische zaken die beleidsverantwoordelijk is voor intellectueel eigendom. Zelf ben ik verantwoordelijk voor het regulatoir kader van geneesmiddelen. Ik verwacht begin 2026 nader in te kunnen gaan op de aangenomen motie.
Wat is volgens u de reden dat farmaceuten vaker onnodig lang een hoge prijs voor dure geneesmiddelen vragen?
Fabrikanten van geneesmiddelen hebben commerciële doeleinden en een winstoogmerk. Daarbij benutten zij de mogelijkheden van het huidige patentsysteem en regulatoir kader. Ook zijn er steeds meer geneesmiddelen waarvoor na aflopen van een patent of de regulatoire exclusiviteit niet automatisch één of meerdere concurrerende geneesmiddelen op de markt komen. Denk hierbij aan complexe (wees)geneesmiddelen. Zolang dit niet gebeurt, heeft de fabrikant geen drijfveer om prijzen te verlagen.
In het kader van de bij vraag 2 genoemde motie Thiadens zijn er twee zaken waarover ik met de farmaceutische industrie in gesprek wil. Allereerst wil ik beter begrijpen waarom voor sommige complexe (wees)geneesmiddelen na het aflopen van marktbescherming geen generieke concurrentie ontstaat. Als blijkt dat ik met andere prikkels binnen ons zorgsysteem voor een koerswijziging bij bedrijven kan zorgen, dan wil ik dat natuurlijk onderzoeken. Een tweede punt komt voort uit de gedane observaties rondom evergreening. Zo valt het op dat bijvoorbeeld een nieuwe toedieningsvorm (denk dan aan snelle onderhuidse toediening met een injectie, in plaats van toediening via een langzaam lopend infuus) soms pas op de markt komt, kort voordat de marktbescherming op de oude toedieningsvorm afloopt. Ook hier wil ik graag bekijken of we dit type innovatie niet naar voren kunnen halen, wanneer er een duidelijk positief effect te verwachten is voor de patiënt en/of de zorg.
Hoeveel meldingen van «evergreening» zijn er tot op heden in 2025 gemeld bij het Zorginstituut? Hoeveel waren dit er in 2024? Welke geneesmiddelen betroffen deze meldingen?
Het Zorginstituut heeft aangegeven dat de werkgroepen van de Nederlandse Horizon Scan in 2025 inmiddels acht producten heeft gesignaleerd waarbij mogelijk sprake zou kunnen zijn van evergreening. Deze signalen zijn aan de Autoriteit Consument en Markt doorgegeven.
In 2024 waren dit er 3, waarbij opgemerkt moet worden dat het onderwerp de laatste tijd meer aandacht heeft gekregen.
Deelt u de mening dat «evergreening» – bestaande medicijnen aanpassen om onder het patent te blijven zodat er geen concurrentie mogelijk is en de prijs hoog blijft – een slechte ontwikkeling is, en verboden zou moeten worden?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1.
Welke wettelijke mogelijkheden heeft u om «evergreening» te beperken en/of te verbieden? Welke middelen gaat u hiervan inzetten?
De Minister van Economische Zaken is beleidsverantwoordelijk voor intellectueel eigendom en de relevante wet- en regelgeving ter zake. Zelf ben ik verantwoordelijk voor het regulatoir kader.
De beschreven praktijken zijn binnen de wettelijke kaders mogelijk. Daarom heb ik zelf geen directe instrumenten om ongewenst gedrag te beïnvloeden, anders dan het maken van keuzes in het vergoedingsbeleid. Als een nieuw geoctrooieerde variant geen daadwerkelijke meerwaarde biedt, de gevraagde prijs niet in verhouding staat tot die eventuele meerwaarde, of indien de patentverlening er in de praktijk toe leidt dat voor de oorspronkelijke gepatenteerde variant geen concurrentie ontstaat, dan zou ik een lagere prijs kunnen vergoeden of zelfs niet kunnen vergoeden.
Of en zo ja, welke maatregelen ik kan nemen zal ik betrekken bij mijn reactie op de eerdergenoemde motie Thiadens.
Kunt u een reflectie geven op de tegenstelling tussen de belangen van de farmaceutische industrie en die van patiënten die goede en betaalbare geneesmiddelen nodig hebben, en de rol die de farmaceutische industrie heeft ingenomen in ons gezondheidszorgsysteem?
Ik stel voorop dat ik veel waardering heb voor de inspanningen van de farmaceutische industrie om met voortdurende innovatie nieuwe, waardevolle geneesmiddelen voor patiënten te ontwikkelen. Dit heeft bijgedragen in vele waardevolle geneesmiddelen voor patiënten. In het algemeen kunnen we niet zonder de expertise van de farmaceutische industrie, vooral voor de latere fase van ontwikkeling, grootschalige productie van geneesmiddelen en het faciliteren van toegang en beschikbaarheid buiten Nederland. Het is voor academische ontwikkelaars meestal niet haalbaar om dit zelf te doen. Ik zet daarom in op synergie, zodat alle betrokken partijen hun expertise kunnen inzetten, en ondersteun initiatieven vanuit zowel de academie, als vanuit commerciële partijen.
Ik vind het belangrijk dat de ontwikkeling en de vergoeding van nieuwe geneesmiddelen zo goed mogelijk aansluit op een duidelijke, breed gedragen behoefte vanuit de samenleving. En dat we vaststellen wat wij als maatschappij bereid zijn om te betalen voor een bepaald type geneesmiddel. De ACM, de Nederlandse Zorgautoriteit en het Zorginstituut werken op dit moment samen aan een advies over maatschappelijk aanvaardbare uitgaven aan geneesmiddelen (MAUG). Dit advies is medio oktober 2025 gereed. Daarin wordt aandacht besteed aan de elementen die van invloed zijn op maatschappelijke aanvaardbaarheid van uitgaven en prijzen aan geneesmiddelen.
Bent u van mening dat het ontwikkelen en produceren van geneesmiddelen meer in publieke handen zou moeten komen, om de macht van de farmaceutische industrie te breken? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op het initiatief van onder andere de SP om tot een Nationaal Onafhankelijk Onderzoekfonds Geneesmiddelen te komen?
Ik verwijs u naar mijn brief van 22 september jongstleden5 over het meer centraal stellen van de behoefte vanuit de samenleving als basis voor geneesmiddelontwikkeling en -vergoeding. Ik heb daar een schets voor een samenhangend stelsel voor financiering met onderzoekssubsidies bijgevoegd. De schets komt voort uit de motie Bushoff, waarin de Tweede Kamer mijn voorganger heeft gevraagd naar een schets een nationaal fonds voor geneesmiddelenontwikkeling.
Het opleggen van een sectoraal uitzendverbod aan de vlees- en pluimveesector. |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is de stand van zaken wat betreft het stoppen van malafide uitzenders in de vlees- en pluimveesector, twaalf maanden na het overleg op 3 juni 2024 met deze sector?
Zoals uit de verkenning blijkt zijn er wijdverbreide en stelselmatige misstanden in de vleessector. Signalen daarover waren mijn voorganger bekend en ook reden om op 3 juni 2024 het gesprek aan te gaan met als intentie om alle misstanden in de vleessector te stoppen. De sector kent een zeer hoog percentage uitzendkrachten. Uit de verkenning blijkt dat het bestaan van een uitzendrelatie de belangrijkste voorspeller is voor het bestaan van overtredingen op arbeidswetten en dat is ook zichtbaar in de wijdverbreide en stelselmatige misstanden in de vleessector.
Naar aanleiding van het gesprek van mijn voorganger hebben de partijen in de roodvlees en pluimveesector de afgelopen twaalf maanden stappen gezet wat betreft goed werkgeverschap. De acties die vorig jaar in juni zijn afgesproken zijn uitgevoerd, maar er kan tevens geconstateerd worden dat herhaling van misstanden daarmee niet is voorkomen. Er zijn door de sector zelf meldpunten opgericht en er wordt door inleners met vragenlijsten gewerkt om na te gaan of een uitzendbureau malafide is. Verder zetten de COV (de Centrale Organisatie voor de Vleessector) en NEPLUVI (de Nederlandse Pluimveeverwerkende Industrie) actief in op het leggen van contacten tussen WorkinNL-punten en hun leden. Met de WIN-punten kan onafhankelijke hulp en ondersteuning geboden worden. Dit heeft er o.a. in geresulteerd dat WIN nu bij meerdere bedrijven spreekuur houdt in de kantine. Daarnaast zijn de COV en NEPLUVI toegetreden tot de «Alliantie Work in NL». Dat is de publiek-private samenwerking vanuit project Work in NL. Binnen deze alliantie gaan partijen samen hulp en ondersteuning aan arbeidsmigranten bieden. Denk daarbij aan het begeleiden van werk naar werk, het organiseren van tijdelijke huisvesting en organiseren van taalonderwijs.
Het effect van deze acties is nog onvoldoende zichtbaar. Helaas worden er nog steeds arbeidswetten in de sector overtreden. De Arbeidsinspectie ziet nog steeds malafide gedragingen bij dezelfde uitzendbureaus in de vleessector. Zo meldde de Arbeidsinspectie eind maart dat zij het voornemen hebben om een boete en een last onder dwangsom op te leggen aan een uitzendbureau gespecialiseerd in het roodvlees1. Tijdens een hercontrole van de Arbeidsinspectie constateerden inspecteurs weer overtredingen op de wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Zowel bij de Arbeidsinspectie als bij FairWork komen signalen van mogelijke arbeidsmisstanden binnen. De Arbeidsinspectie heeft een flink aantal onderzoeken lopen bij inleners en uitleners, met name in de roodvleessector. Ook publiceerde de Arbeidsinspectie op 11 juni jl. nog over vermoedens van arbeidsuitbuiting bij een uitzendbureau in de vleessector.2
Kunt u bevestigen dat de malafide uitzenders uit de vlees- en pluimveesector in de afgelopen twaalf maanden nog lang niet verdwenen zijn, zoals als doel was gesteld in de brief van 9 december 2024?1
Ja. Er zijn door de sector stappen gezet wat betreft goed werkgeverschap. Echter zijn er geen uitzendbureaus uit de sector verdwenen. Met de uitzendbureaus waarover eerder misstanden zijn gemeld, wordt door de werkgevers/inleners nog steeds samengewerkt. Uit de verkenning blijkt dat er in de onderzoeksperiode sprake was van wijdverbreide en stelselmatige misstanden in de vleessector. Daarnaast komen in de periode erna nog steeds signalen van misstanden binnen. Dit geeft geen aanleiding om te denken dat dit beeld nu is gewijzigd.
Hoeveel malafide uitzenders zijn inmiddels aangepakt en dus niet meer actief, door de sector? Is het beeld van de vlees- en pluimveesector daardoor wezenlijk veranderd?
Brancheverenigingen en inlenende bedrijven in de vleessector hebben met verschillende uitlenende bedrijven gesproken over signalen van malafide gedragingen. Het afgelopen jaar hebben zij gewerkt aan actie uitvoeren om malafide gedragingen tegen te gaan. Ondanks de inzet van de taskforce is het beeld nog niet wezenlijk veranderd. Met name in de roodvleessector blijf ik signalen van arbeidsmisstanden ontvangen (zie antwoord op vraag 1).
De Arbeidsinspectie blijft zich richten op het aanpakken van arbeidsmisstanden in de vleessector. Zij zet daarbij een breed pallet van interventies in, waaronder boetes en – bij recidive – (waarschuwingen) preventieve stilleggingen.
Bent u van mening dat de verbeteringen in de vlees- en pluimveesector nog steeds onvoldoende zijn?
Ja. De sector heeft een aantal concrete stappen gezet om de situatie te verbeteren. Ik zie in delen van de sector een constructieve houding om arbeidsmisstanden te voorkomen. Helaas ontvang ik zoals hierboven beschreven nog steeds signalen vanuit de Arbeidsinspectie en FairWork van arbeidsmisstanden in deze sectoren. De voortgang in de sector is nog niet voldoende. Tegelijkertijd blijf ik in gesprek zodat werkgevers (in- en uitleners) de beoogde verbetering daadwerkelijk gaan realiseren. Ik wil daarbij specifiek aantekenen dat inlenende partijen een cruciale factor zijn, aangezien zij op basis van signalen de samenwerking met malafide partijen kunnen stoppen en ook werkenden in eigen dienst kunnen nemen, zodat zij zekerheid hebben over het juist behandelen van werkenden die voor hen op de werkvloer werken.
Wanneer gaat u weer met de sector in gesprek over de vorderingen?
Vrijdag 20 juni 2025 heb ik weer met de roodvlees-, pluimvee en uitzendsector gesproken. De FNV en CNV sloten ook aan tijdens dit gesprek. Ik heb in dat gesprek aangegeven dat ik zie dat er vorderingen zijn. Deze zijn echter niet voldoende. De afspraak was immers dat er een einde aan de misstanden zou komen, en dat blijkt allerminst het geval.
Gaat u zoals u heeft toegezegd nu zo snel mogelijk een sectoraal uitzendverbod in de vlees- en pluimveesector instellen per algemene maatregel van bestuur (AMvB)? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik hiervoor benadrukt heb, ontvang ik nog steeds te veel signalen over misstanden en overtredingen in de vleessector. De afspraak was dat er een einde moet komen aan deze misstanden. Ik vind het ook belangrijk dat er snel een einde komt aan deze misstanden.
Ik ga daarom ook de amvb voorbereiden en uitwerken zodat het kabinet kan ingrijpen. Werkgevers moeten namelijk hun verantwoordelijkheid nemen voor de mensen die voor hen op de werkvloer werken. Wegkijken accepteer ik niet. De amvb dient als stok achter de deurwanneer ondanks de gesprekken die ik heb met de sector, misstanden blijven voortbestaan. Het is aan de sector om deze tijd te gebruiken om aantoonbare verbeteringen te realiseren. Het zal dan aan een volgend kabinet zijn om te besluiten deze of deze maatregel moet worden ingezet.
Wanneer verwacht u dat de AMvB die nodig is om een sectoraal uitzendverbod in te stellen klaar is en in werking kan treden?
Een sectoraal in- en uitleenverbod is een zware maatregel die niet zomaar kan worden ingezet. Deze maatregel behoeft ook een degelijke en zorgvuldige voorbereiding waarin er ruimte is een goede afbakening te kiezen (onder meer: welke subsectoren vallen eronder?), en de kosten en baten af te wegen. Dit is ook noodzakelijk om een dergelijke maatregel binnen het proportionaliteitsbeginsel van het Europees recht op te stellen. De schatting is daarom dat het ongeveer 12 maanden duurt totdat een AMvB kan worden ingevoerd.
Kun u de vragen separaat beantwoorden?
Ja.
De ‘NAVO-verplichtingen’ met betrekking tot ‘pandemische paraatheid’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Waar, wanneer, door wie en op welke wijze (mondeling en/of schriftelijk, wel of niet vertrouwelijk etc.) bent u op de hoogte gesteld van de «NAVO-verplichtingen» met betrekking tot «pandemische paraatheid»?
Er zijn geen «NAVO-verplichtingen» met betrekking tot «pandemische paraatheid». Zodoende heeft dat logischerwijs ook nooit aan de orde kunnen zijn op welk moment en op welke wijze dan ook.
Wel vraagt de NAVO van bondgenoten om hun zorgsysteem zo in te richten dat deze voorbereid is op crisis en conflict, zodat de continuïteit van de zorg voor militairen en burgers ten alle tijden in stand gehouden kan worden. Dat is een begrijpelijke vraag, want we moeten in een dergelijke situatie goed voor onze soldaten zorgen. Infectieziekten zijn een van de dreigingen waar een weerbare zorg zich tegen moet wapenen.
Deze inzet is in lijn met de kabinetsbrede brief «Weerbaarheid tegen hybride en militaire dreigingen» die 6 december 2024 aan de Kamer is verzonden1. Daarin wordt in samenhang uiteengezet wat een weerbare maatschappij inhoudt en welke opgave er ligt om deze te bereiken. De zorg maakt hier een belangrijk onderdeel van uit. In de uitwerking wordt rekening gehouden met verschillende dreigingen, zowel qua omvang als impact: (hybride) conflicten, natuurrampen of pandemieën.
Het bericht ‘UWV gaat opnieuw de fout in, deze keer met de Ziektewet: 55.000 extra dossiers gecontroleerd’ |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «UWV gaat opnieuw de fout in, deze keer met de Ziektewet: 55.000 extra dossiers gecontroleerd»?1
Ja.
Hoe kijkt u naar de stelling uit het artikel dat met de fouten in de Ziektewet nu de bingokaart van ellende vol is?
Bij UWV werken 22.000 mensen en de dienstverlening is breed en divers. Er gaat veel goed in de dienstverlening van UWV, maar op dit moment gaat er helaas te veel mis waar burgers de dupe van zijn. Dat betreur ik.
Voor UWV als geheel ligt er een grote opgave om onder meer de dienstverlening en kwaliteitsborging te uniformeren en te verbeteren. Zo worden op verschillende plekken structurele controles opnieuw ingevoerd en wordt er aan verbeteringen in het kwaliteitsmanagementsysteem gewerkt. Ik blijf de ontwikkelingen die UWV doorvoert nauwlettend volgen en houd daarbij oog voor de context en druk op de dienstverlening bij UWV. Ook zal aan de hand van de uitkomsten van onderzoek van de Algemene Rekenkamer worden gekeken naar noodzakelijke aanpassingen in de sturing, die kunnen bijdragen aan het voorkomen en/of eerder signaleren van fouten.
Vanaf welk moment waren deze fouten in Ziektewet bekend binnen het UWV zelf?
Eind 2024 is bij een risicogerichte kwaliteitscontrole het probleem binnen UWV aan het licht gekomen.
Kunt u ophelderen hoe deze fouten in de Ziektewet al sinds 2016 worden gemaakt maar pas bijna 10 jaar later openbaar zijn geworden?
Door onvoldoende borging in het ICT-systeem was het mogelijk dat het proces van inkomstenkorting niet of niet volledig werd doorlopen. Hierdoor kon de uitkeringsdeskundige de uitkering vaststellen, zonder de doorgegeven inkomsten te korten. Uitkeringsgerechtigden en werkgevers hebben inkomsten doorgegeven, maar UWV heeft deze inkomsten in een deel van de gevallen niet op de uitkering gekort. In een ander deel heeft UWV deze doorgegeven inkomsten wel gekort op de uitkering, maar heeft er geen definitieve vaststelling van de uitkering plaatsgevonden.
Bij een kwaliteitscontrole is dit aan het licht gekomen. Er is een aanvullende signalering in het systeem ingebouwd, waardoor uitkeringsdeskundigen een signaal ontvangen als het proces van de inkomstenkorting niet is afgerond. Daarnaast kwam naar voren dat er bij een (klein) deel van de Wet arbeid en zorg (Wazo) uitkeringen ten onrechte inkomsten zijn gekort. UWV heeft op dat moment maatregelen genomen om dit in de toekomst te voorkomen.
Hoe lang zal het duren om de lopende 3.000 Ziektewet-dossiers te controleren?
UWV en mijn ministerie zijn met elkaar in overleg over hoe we omgaan met de situaties die zich voordoen. Daarin bekijken we ook hoeveel tijd en capaciteit dit vraagt en hoe dit zich verhoudt tot de andere hersteloperaties. Zodra hier duidelijkheid over is, informeren we uw Kamer.
Wat betekent het controleren van de Ziektewet-dossiers voor de andere lopende hersteloperaties bij het UWV?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer verwacht u opheldering te kunnen geven over de uitvoering en de reikwijdte van een mogelijke herstelactie?
Zodra de herstelaanpak duidelijk is, informeren we uw Kamer hierover zo spoedig mogelijk.
Bent u bereid om uit te sluiten dat terugvorderingen aan de orde komen als mensen te veel uitkering hebben ontvangen? Zo niet, waarom niet?
Ik ben met UWV in overleg over de herstelaanpak. Zoals toegezegd in het Kamerdebat over de suppletoire begroting van 17 juni jl. informeer ik uw Kamer voor het plenaire debat, uiterlijk eind september, over de actuele stand van zaken en financiële gevolgen.
Deelt u de mening dat het UWV onvoldoende is doordrongen van de gevolgen die fouten in de uitvoering kunnen hebben op mensen vanwege de reactie «Bij de uitvoering van complexe wet- en regelgeving gaan helaas soms dingen niet goed»? Zo niet, waarom niet?
Uit mijn gesprekken met UWV blijkt wel degelijk dat ook zij zich ten volle bewust zijn van de impact van fouten op mensen. Ik vind het van belang dat er snel verbeteringen worden gerealiseerd in de aansturing en de organisatie van UWV, zodat de fouten sneller in beeld zijn en het aantal fouten wordt teruggedrongen. Over de aanpak voer ik eens per drie weken overleg met het UWV. Daarbij hebben we ook oog voor de complexiteit van wet- en regelgeving en de groeiende druk op de organisatie van UWV.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor het plenaire debat over fouten bij de berekening van de ziektewetuitkeringen door het UWV?
Ja.