De toenemende invloed van Iraans gesteunde milities en de positie van minderheden op de Vlakte van Nineve, Irak |
|
Don Ceder (CU), Chris Stoffer (SGP) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Hoe kijkt u naar de verwijdering van diverse christelijke burgemeesters van de Vlakte van Nineve en hun vervanging door leden van de door Iran gesteunde Babylon Movement?1
Wijzigingen in de aanstellingen van burgemeesters in de Vlakte van Nineve worden doorgevoerd door de leden van de Provinciale Raad van de Nineve Vlakte of door de Gouverneur van Nineve. De Babylon Movement wordt geleid door Rayan Kildani, leider van de 50ste Brigade van de pro-Iraanse Popular Mobilization Forces, die in 2019 door de VS is gesanctioneerd als gevolg van mensenrechtenschendingen. De berichten dat leden van deze beweging diverse burgemeesters zouden hebben vervangen beschouwt het kabinet daarom als zorgelijk.
Bent u bereid om zowel bilateraal als in Europees verband uw zorgen over te brengen aan de Iraakse autoriteiten over deze ontwikkelingen?
Nederland heeft doorlopend contact met de Iraakse overheid, zowel in Den Haag als in Brussel en Bagdad, ook over de activiteiten van de pro-Iraanse milities in Irak. Het kabinet zet zich op verschillende manieren in voor een democratisch en stabiel Irak, zowel bilateraal als middels bijdragen aan verschillende missies in Irak, waaronder de NAVO-Missie in Irak (NMI). Als er reden is om de Iraakse overheid aan te spreken, bilateraal of in EU verband, doet Nederland dat.
Staat de leider van de Babylon Movement, Rayan al-Kildani, en zijn militie, de Babylon Brigade, al op de Europese sanctielijst? Zo nee, bent u bereid om in Europees verband ervoor te pleiten om Kildani en de Babylon Brigade op de lijst te plaatsen?
Nee, de leider van de Babylon Movement, Rayan al-Kildani of de Babylon Brigade staan vooralsnog niet op de Europese sanctielijst. Het kabinet wil verder niet speculeren over eventuele toekomstige doelwitten van sancties.
Bent u het eens dat verdere Iraanse invloed in Irak ongewenst is? Welke stappen bent u bereid hierop te ondernemen?
Het kabinet hecht belang aan een onafhankelijk, democratisch en stabiel Irak, zonder politieke inmenging van buitenaf. Daar probeert Nederland op verschillende manieren aan bij te dragen, bijvoorbeeld door de bijdrage aan capaciteitsopbouw voor de Iraakse democratie middels het Shiraka-programma.
Ontvangt u ook berichten dat 750 families al zijn gevlucht en nog duizenden mensen, waaronder veel christenen, plannen maken om te vertrekken uit de regio? Wat is uw reactie daarop?
Ik ben met de berichten bekend. Nederland blijft zich inzetten voor vrijheid van religie en levensovertuiging in den brede, waarbij alle religies worden betrokken en de universaliteit van geloofsvrijheid wordt benadrukt.
Meent u dat de vrijheden en veiligheid van christenen voldoende zijn gewaarborgd in de Vlakte van Nineve, ook gezien de berichten over intimidatie van religieuze en etnische gemeenschappen bij controlepunten?2 Zo nee, op welke manier gaat u aandacht vragen voor de positie van christenen en andere minderheden op de Vlakte van Nineve?
De Iraakse Grondwet garandeert de vrijheid van religie van alle erkende religieuze groepen in Irak, waaronder de erkende Christelijke stromingen. De regering van premier Al-Sudani pleit consistent voor inclusiviteit en non-discriminatie. De realiteit blijkt echter weerbarstiger, met name ook door sektarisme en de activiteiten van pro-Iraanse milities in het land. Nederland blijft zich inzetten voor inclusiviteit, non-discriminatie en bescherming van alle minderheidsgroeperingen in Irak.
Bent u bereid om in Europees verband op te roepen tot het vertrek van alle door Iran gesteunde milities uit de Vlakte van Nineve?
Het kabinet houdt de situatie nauwlettend in de gaten en spreekt de Iraakse overheid op ontwikkelingen aan als daar reden toe is, bilateraal of in EU verband.
Het stopzetten van grootschalige voedselhulp in Ethiopië |
|
Chris Stoffer (SGP), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Reinette Klever (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PVV), Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Verenigde Naties (VN)-voedselhulp aan 650.000 ondervoede vrouwen en kinderen in Ethiopië wordt stopgezet vanwege tekortschietende financiering?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit zeer zorgelijke bericht, dat zal leiden tot ernstig toenemende honger en ondervoeding in dit grote land?
Dit is inderdaad een zorgelijk bericht omdat 3,6 miljoen mensen in Ethiopië niet langer toegang hebben tot voedselhulp in de komende weken als er niet snel extra geld beschikbaar komt.
Kunt u nader aanduiden welke concrete consequenties (omvang en impact) het stoppen van dit grote voedselprogramma zal hebben in dit kwetsbare land?
Het Wereldvoedselprogramma (WFP) van de VN heeft genoemde voedselhulp aan 650.000 ondervoede vrouwen en kinderen in Ethiopië inmiddels noodgedwongen stopgezet. In totaal zullen in de komende weken 3,6 miljoen mensen in Ethiopië toegang tot levensreddende voedselhulp verliezen, tenzij er op zeer korte termijn extra financiering gevonden wordt.
De tekorten in financiering hebben er tevens toe geleid dat het WFP de voedselhulp voor een miljoen vluchtelingen in Ethiopië heeft moeten reduceren (tot 60% van rantsoen). De voedselhulp voor 800.000 intern ontheemden is teruggebracht (tot 80% van rantsoen). Vanaf juni heeft het WFP ook niet meer de middelen om vluchtelingen met cash transfers te ondersteunen, en in-kind voedselhulp staat eveneens onder druk als er geen nieuwe financiering wordt gevonden.
In hoeverre heeft dit tevens impact op de fragiele vrede in Tigray en de humanitaire impact van de daar gevoerde oorlog? Hoe weegt u die gevolgen?
De tekorten als gevolg van het afschalen van levensreddende voedselhulp zullen impact hebben op de meest kwetsbaren in Ethiopië. De situatie in de Tigray-regio verdient daarbij bijzondere aandacht vanwege de gevolgen van de burgeroorlog in Noord-Ethiopië, die met name die regio trof. Spanningen in Tigray zijn nog altijd hoog, onder meer omdat er vele honderdduizenden intern ontheemden zijn, die door voortslepende politieke onenigheid niet naar huis kunnen.
Het is mogelijk dat stopzetten van hulp aan deze groep mensen de interne spanningen nog verder zal doen oplopen, en daarmee de vrede in Tigray verder onder druk zal komen te staan. De Nederlandse ambassade in Ethiopië monitort deze situatie nauwgezet en is betrokken bij gesprekken over de-escalatie, en het voorzien in de noden van de bevolking.
Hoeveel geld is er precies tekort voor het betreffende voedselprogramma en wat is er nodig om de grootste consequenties op te vangen?
Het WFP gaf eerder aan dat voor de periode april – september 2.025 USD 222 miljoen nodig is voor levensreddende hulp aan de meest kwetsbare mensen in Ethiopië. Voor een aanzienlijk deel hiervan is nog geen dekking gevonden, vandaar dat WFP nu hulp prioriteert en reduceert.
Welke mogelijkheden heeft Nederland om bij te dragen aan voortgang van dit grootschalige voedselprogramma? Bent u bereid om dit te verkennen en om daaraan zo mogelijk vanuit Nederland bij te dragen?
In 2025 draagt Nederland EUR 60 miljoen bij aan het WFP wereldwijd. Het is aan het WFP om te bepalen waar deze hulp het meest effectief kan worden ingezet, op basis van waar de noden het grootst zijn. Ook draagt Nederland EUR 9 miljoen bij aan het Humanitaire Fonds voor Ethiopië dat eigen prioriteiten kan stellen gebaseerd op acute noden.
Grote bezuinigingen op het Agency for International Development van de Verenigde Staten (USAID) hebben een enorme impact op humanitaire financiering wereldwijd. Dit betekent dat er door organisaties als WFP moeilijke keuzes gemaakt moeten worden, niet alleen in Ethiopië maar ook in andere humanitaire crises als Soedan, Jemen en de Democratische Republiek Congo. Nederland heeft het budget voor humanitaire hulp op peil weten te houden, maar het is voor Nederland onmogelijk om forse wereldwijde reducties in levensreddende hulp te compenseren.
Welke mogelijkheden liggen er op Europees vlak om de ingrijpende consequenties van de tekortschietende financiering te verkleinen? Bent u bereid dit te verkennen?
Door de flexibele manier van financieren kunnen Nederlandse bijdragen door de humanitaire organisaties meteen worden ingezet waar de noden het hoogst zijn, ook of juist wanneer andere bijdragen wegvallen.
Daarnaast spreekt Nederland in allerlei verschillende fora, waaronder in EU-verband, met verschillende donorlanden en organisaties over de impact van het wegvallen van veel humanitaire financiering als gevolg van forse bezuinigingen op USAID. Daarbij wordt specifiek gekeken naar crises die voor humanitaire financiering grotendeels afhankelijk zijn van Amerikaanse fondsen. De problematiek in Ethiopië speelt evenzeer in andere landen waar basale, levensreddende hulp dreigt te worden gestaakt of al gestopt is.
Fors minder financiering voor humanitaire hulp betekent dat er prioriteiten moeten worden gesteld en hervormingen nodig zijn, gericht op een efficiënter humanitaire hulpsysteem. De EU brengt inmiddels in kaart wat de gevolgen zijn van het wegvallen van onder andere Amerikaanse fondsen, en stelt een strategie op voor EU-actie. De EU-financiering voor Ethiopië is voor 2.025 EUR 46 miljoen.
Bent u bereid om contact te leggen met andere Europese landen om te bezien of en in hoeverre er een oplossing is te vinden voor deze financiële problemen met betrekking tot de meest basale levensbehoeften voor talloze vrouwen en kinderen in Ethiopië? Zo ja, op welke wijze kunt u dit vormgeven en op welke termijn?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Nigeria: christenen in deelstaat Plateau keer op keer slachtoffer militante Fulani’s' |
|
Chris Stoffer (SGP), Don Ceder (CU), Derk Boswijk (CDA), Isa Kahraman (NSC) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Nigeria: christenen in deelstaat Plateau keer op keer slachtoffer militante Fulani’s»?1
Het toenemende geweld in de deelstaat Plateau is verontrustend. De verschillende aanvallen in april duiden op een escalatie in een langlopend en gewelddadig conflict tussen boeren en nomadische herders in de Middle Belt-regio, waartoe de deelstaat Plateau behoort. Spanningen tussen boeren en herders nemen aan het begin van het zaaiseizoen vaak toe, zoals ook dit jaar.
Bent u op de hoogte van de vele moordpartijen en gewelddadige incidenten tegen christenen in (het midden van) Nigeria? Klopt het dat islamitische militante Fulani’s de daders zijn van dit geweld? Wat weet u van deze groep?
Het kabinet is bekend met het regelmatig oplaaiende geweld in de Middle Belt-regio van Nigeria. Hoewel religie en etniciteit spanningen tussen veelal christelijke boeren en overwegend islamitische herders kunnen versterken, hebben conflicten in deze regio doorgaans een lokale dynamiek, waarin onder meer strijd om toegang tot land en water, lokale machtsverhoudingen en percepties van sociale of economische marginalisering een rol spelen. Het is bij het kabinet onbekend wie de aanstichters waren van het geweld en wat hen exact motiveerde. Het kabinet is terughoudend in het categoriseren van daders en slachtoffers primair op basis van religieuze achtergrond, gezien dit in veel gevallen geen recht doet aan de situatie ter plaatse en onbedoeld kan bijdragen aan verdere polarisatie.
Bent u in contact met de Nigeriaanse overheid om hen op te roepen de gemeenschappen te beschermen en de daders verantwoordelijk te houden? Bent u bereid dit ook in Europees verband aan te kaarten?
Nederland roept de Nigeriaanse overheid in bilaterale contacten op tot bescherming van alle burgers en tot het beëindigen van straffeloosheid. Ook in Europees verband wordt geweld tegen gelovigen aangekaart, zoals recent ook tijdens een bezoek van EU-ambassadeurs aan deelstaat Sokoto in mei 2025.
Bent u bereid om uw inzet tegen dit geweld te vergroten? Zo ja, op welke manier?
Nederland zet zich blijvend in voor conflictpreventie en bescherming van burgers in Nigeria. De posten in Nigeria en bezoekende bewindspersonen vragen steevast aandacht voor betere bescherming van burgers tegen aanslagen die door gewapende bendes en gewelddadige groeperingen worden gepleegd. Daarnaast financiert Nederland in Nigeria verschillende programma’s gericht op conflictpreventie, zoals het Joint Initiative for Strategic Religious Action (JISRA) en Promoting and Protecting Freedom of Religion and Belief in Nigeria. In deze programma’s wordt via intra- en interreligieuze dialoog tussen diverse geloofsgemeenschappen geprobeerd om lokale en regionale spanningen te verminderen. Gezamenlijke lobby van deze groepen bij de lokale, regionale en nationale overheid heeft tot doel dat sociale en interreligieuze harmonie worden versterkt. Het kabinet ziet op zit moment geen aanleiding deze inzet verder te vergroten.
Op welke manier kan Nederland de aangevallen gemeenschappen ondersteunen, die zijn ontheemd, geen eten of inkomen hebben en zo tot armoede worden gedreven?
Nederland ondersteunt humanitaire partnerorganisaties – VN-organisaties en fondsen, de Rode Kruis- en Rode Halve Maanbeweging, en de Dutch Relief Alliance – met meerjarige flexibele financiering. Dit geeft hen de ruimte om middelen in te zetten waar en wanneer ze het meest nodig zijn. Meerdere van de humanitaire partnerorganisaties waar Nederland aan bijdraagt, zoals bijvoorbeeld UNHCR en het Internationale Rode Kruis, zijn actief in Nigeria.
Wat is de inzet van de Nederlandse Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging bij het aan de orde stellen van dit geweld?
De Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging volgt de ontwikkelingen in Nigeria nauwgezet en zet zich actief in voor de bevordering van godsdienstvrijheid en de bescherming van religieuze minderheden, onder wie christenen. In dit kader coördineert de gezant diplomatieke inspanningen en werkt daarbij samen met de EU-gezant. Daarnaast onderhoudt de Speciaal Gezant regelmatig contact met ngo’s, met name Faith Based Organisations, die zich inzetten voor godsdienstvrijheid. Internationaal spreekt de gezant zich uit tegen schendingen van de vrijheid van religie en levensovertuiging en religieuze spanningen bijdragen aan geweld.
Ook via de nauwe intergouvernementele samenwerking in de International Religious Freedom or Belief Alliance/Article 18 Alliance (IRFBA)zet de Speciaal Gezant zich in om aandacht voor de zorgelijke situatie in Nigeria te vragen. De leden van IRFBA pleiten er stelselmatig voor om de internationale inzet voor vrijheid van religie en levensovertuiging voor alle betrokken groepen te laten gelden en niet alleen voor christenen, om dezelfde redenen als hierboven werden genoemd.
Wanneer komt er duidelijkheid over de aanstelling van de EU-gezant voor godsdienstvrijheid? Geeft dit nieuws aanleiding om hier opnieuw aandacht voor te vragen?
Via onze Permanente Vertegenwoordiging in Brussel volgt het kabinet de benoeming van de nieuwe EU-Speciaal Gezant voor vrijheid van religie en levensovertuiging nauwgezet. Nederland pleit regelmatig voor een spoedige aanstelling. De Europese Commissie heeft in recent contact haar intentie bevestigd om een nieuwe Speciaal Gezant te benoemen. Het selectieproces is momenteel gaande en wordt naar verwachting op korte termijn afgerond, al kan er nog geen precieze datum worden genoemd.
Op welke manier heeft uw departement en de betrokken post(en) nadere aandacht besteedt aan de religieuze overwegingen en extremisme bij het geweld, zoals u in antwoord op eerdere Kamervragen heeft aangegeven?2 Welke stappen gaat u nog zetten?
Naast de eerder genoemde inzet die Nederland ontplooit op dit en gerelateerde onderwerpen zal onder anderen de Mensenrechtenambassadeur tijdens zijn bezoek aan Nigeria, voorzien voor 22 en 23 mei 2025, uitgebreid aandacht besteden aan het recht op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging in contacten met overheid, religieuze leiders en maatschappelijke organisaties. Onderdeel hiervan zijn ontmoetingen met christenen, in lijn met de motie van het lid Stoffer c.s. van 21 november 2024, 36 600 V, nr. 45.
Bent u bereid om dit patroon van geweld aan de orde te stellen bij de VN Mensenrechtenraad? Zo nee, waarom niet? Geeft het geweld aanleiding om alsnog op te roepen tot oprichting van een internationale onderzoekscommissie onder auspiciën van de VN om de aard en de omvang van het geweld in Nigeria te onderzoeken, met bijzondere aandacht voor de achterliggende religieuze identiteit van daders en slachtoffers van dit geweld? Zo nee, wanneer wel?
Nederland heeft Nigeria tijdens de 57e Mensenrechtenraad van september jl. opgeroepen religieuze gemeenschappen te beschermen. In de 43e Universal Periodic Review van Nigeria, in 2024, heeft Nederland aanbevolen, ten behoeve van de uitoefening van het recht op vrijheid van religie en levensovertuiging, de veiligheid van burgers in alle regio’s van Nigeria te vergroten en de accountability voor schendingen van dit recht te versterken.
Nederland zal in de VN-Mensenrechtenraad actief aandacht blijven vragen voor het tegengaan van religieus geweld en de Speciaal Rapporteur Vrijheid van Religie en Levensovertuiging, Nazila Ghanea, blijven oproepen aandacht te schenken aan de situatie wereldwijd, waaronder ook Nigeria. Deze Speciaal Rapporteur kan zelfstandig onderzoek doen naar landensituaties. In 2023 uitte de Speciaal Rapporteur, samen met andere VN-gezanten, nog haar zorgen over de situatie van christenen in Nigeria.
Het kabinet acht het op dit moment nog altijd onwaarschijnlijk dat er brede steun zal zijn voor het oprichten van een VN-gemandateerde internationale onderzoekscommissie voor onderzoek naar religieus geweld in Nigeria.
Wat is uw reactie op de recente uitspraak van hoogste rechtbank van de West-Afrikaanse statenorganisatie Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) dat de bepalingen in de strafwet van de deelstaat Kano in strijd zijn met internationale mensenrechten? Ziet u een verband tussen gewelddadige incidenten tegen christenen en de blasfemiewetten in Nigeria? Bent u bereid om in Europees verband de Nigeriaanse overheid op te roepen om deze wetten aan te passen?3
De uitspraak van de Community Court of Justice van ECOWAS onderstreept het belang van vrijheid van meningsuiting in Nigeria. De rechtbank oordeelde dat twee bepalingen uit de shariastrafwet van de deelstaat Kano in strijd zijn met internationale mensenrechten, namelijk een onvoldoende duidelijke definitie van religieuze belediging en de doodstraf voor het beledigen van de profeet Mohammed.
Gewelddadige incidenten gerelateerd aan blasfemiebeschuldigingen komen regelmatig voor in Nigeria en treffen mensen van verschillende religieuze achtergronden. De straffeloosheid in deze zaken is zorgwekkend. De incidenten benoemd in voorgaande vragen betreffen conflicten tussen boeren, herders en gewapende bendes, waarin religie soms een rol speelt, maar geen direct verband gelegd kan worden met blasfemiewetgeving. In andere contexten kan dit verband soms wel gelegd worden.
Nederland benoemt blasfemiewetgeving regelmatig in bilaterale contacten met de Nigeriaanse overheid, en doet dit waar mogelijk in EU-verband. Dit is in lijn met de EU-richtsnoeren over vrijheid van religie en levensovertuiging, in het bijzonder het uitgangspunt dat de EU in landen waar blasfemie strafbaar is, decriminalisering aanbeveelt.
Calamiteitenroutes in Zeeland |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Barry Madlener (minister infrastructuur en waterstaat) (PVV) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de enorme vertragingen op het Zeeuwse wegennet door recente afsluitingen van de Vlaketunnel (A58)?1
In onderstaande tabel zijn de geregistreerde afsluitingen weergegeven. Deze zijn geteld per rijrichting (van Bergen op Zoom tot Vlissingen). Er is onderscheid gemaakt tussen het geplande en ongeplande sluitingen. Rijkswaterstaat voert gepland onderhoud uit om de veiligheid, betrouwbaarheid en werking van de infrastructuur te waarborgen. Gepland onderhoud bij de Vlaketunnel en A58 vindt in de meeste gevallen plaats in de avonduren, zodat de hinder voor de weggebruiker tot een minimum wordt beperkt. Tijdens het onderhoud worden installaties gecontroleerd, systemen getest en eventuele defecten gerepareerd.
Ongeplande sluitingen zijn het gevolg van incidenten zoals de technische storing op 8 en 9 april. Ongeplande sluitingen bij de Vlaketunnel en A58 zijn doorgaans binnen het kwartier verholpen. In extreme gevallen, zoals op 8 en 9 april, kunnen deze sluitingen meerdere uren duren.
Jaar
Aantal
Gepland Vlaketunnel
Ongepland Vlaketunnel
Gepland A58
Ongepland A58
2020
17
0
4
0
13
2021
28
0
1
3
24
2022
86
14
7
21
44
2023
73
14
2
14
43
2024
103
22
6
24
51
20251
37
8
12
1
16
t/m 10 april 2025
Kunt u aangeven hoe vaak in de afgelopen vijf jaar sprake was van tijdelijke afsluitingen van het Zeeuwse deel van de A58 in het algemeen en van de Vlaketunnel in het bijzonder?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat adequate calamiteitenroutes voor Zeeland van groot belang zijn, gelet op de eilandenstructuur en de aanwezigheid van een kerncentrale en een industriecluster?
Ja, het is belangrijk dat er adequate calamiteitenroutes zijn en dat mensen in geval van calamiteiten Zeeland kunnen verlaten. Naast de A58 wordt Zeeland via de N57, N59 en de N62 ontsloten.
Kan bij stremmingen en calamiteiten een uitzondering gemaakt worden op het huidige verbod op tweerichtingsverkeer in een tunnelbuis, inclusief het realiseren van bijbehorende doorsteekmogelijkheid, snelheidsbeperkingen en toezicht/verkeersbegeleiding? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Tunnelwet is tweerichtingsverkeer in een tunnelbuis in Nederland om veiligheidsredenen niet toegestaan. De veiligheidssystemen zoals camera’s, de inrichting van vluchtroutes, de ventilatie en rookafvoersystemen en het calamiteitenbestrijdingsplan bij de Vlaketunnel (opgesteld in overleg met de Veiligheidsregio Zeeland) zijn ook niet ingericht op tweerichtingsverkeer in één tunnelbuis.
Is de veronderstelling juist dat Europese regelgeving ruimte biedt voor tweerichtingsverkeer in een tunnelbuis bij stremmingen en calamiteiten?
Dat is juist, alleen zoals ook in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, zijn de veiligheidssystemen volgens de Nederlandse Tunnelwet ingericht, waardoor tweerichtingsverkeer in een tunnelbuis niet is toegestaan. In het hoogbelaste Nederlandse wegennetwerk zijn, naast de Europese regelgeving, extra verscherpingen in de nationale tunnelwetgeving doorgevoerd om de veiligheid van de weggebruiker te borgen.
Wordt samen met de provincie Zeeland gekeken naar verbetering van de verkeersbegeleiding tijdens stremmingen en calamiteiten?
Rijkswaterstaat werkt intensief samen met de provincie Zeeland om de verkeersbegeleiding, mede bij calamiteiten, waar nodig te verbeteren. Er is maandelijks overleg waarbij alle incidenten besproken worden. In het geval van tunnels (waaronder de Vlaketunnel) zijn calamiteitenscenario’s opgesteld en wordt per incident geëvalueerd of het scenario goed is ingezet en welke verbetermogelijkheden er zijn. Vervolgens worden deze uitgewerkt en aangepast.
Welke mogelijkheden ziet u voor meer decentrale verkeersbegeleiding in een kwetsbaar gebied als Zeeland, zodat lokale kennis beter benut kan worden?
De verkeersbegeleiding wordt door Rijkswaterstaat centraal uitgevoerd. Hiermee wordt op landelijk niveau de uniformiteit en continuïteit van de processen gewaarborgd, evenals de benodigde kennis en opleidingen. Hierbinnen wordt nauw samengewerkt met de regio, die lokale kennis van objecten en netwerken inbrengt. Door de landelijke verkeersbegeleiding worden ook de kosten en de bedrijfscontinuïteit beter beheerd.
Wordt samen met de provincie Zeeland gekeken naar verbetering van calamiteitenroutes, zoals aanvullende aansluitingen op de oude Rijksweg (N289)?
In het Bestuurlijk Overleg MIRT van 2021 hebben het Rijk en de regio’s, in het kader van hinderaanpak, een generieke landelijke afspraak gemaakt om het verkeersmanagement een extra impuls te geven. Hieronder vallen mede de calamiteitenroutes. Zo zijn de Zeeuwse regelscenario’s voor uitwijkroutes onlangs geactualiseerd. Ook werkt het Rijk samen met de regio’s aan de verdere uitbouw en professionalisering van de organisatie voor regionaal hinderbeheer, genaamd «Zeeland Bereikbaar», die dit jaar en volgend jaar haar beslag krijgt. Er zijn geen voornemens te kijken naar aanvullende aansluitingen op de oude Rijksweg (N289).
Welke mogelijkheden ziet u om met bijvoorbeeld snelheids- en andere verkeersbeperkende maatregelen en extra toezicht langer gebruik te kunnen maken van tunnelbuizen op cruciale verbindingsroutes, zoals de Vlaketunnel? Biedt de Tunnelwet hier voldoende ruimte voor?
Een veilig gebruik van tunnels heeft de hoogste prioriteit. De Tunnelwet biedt ruimte om in geval van calamiteiten tunnelbuizen open te houden met verkeersbeperkende maatregelen, zoals het opleggen van een snelheidsbeperking of het buiten gebruik stellen van een rijbaan. Extra toezicht door weginspecteurs en/of hulpdiensten zijn hierbij cruciaal. Indien deze maatregelen ontoereikend zijn om de veiligheid van weggebruiker te garanderen, wordt de tunnelbuis afgesloten. Dit geldt eveneens voor cruciale verbindingsroutes.
Op welke wijze wordt het belang van adequate calamiteitenroutes meegenomen in het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT)?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 7.
Het artikel ‘Recyclingsector in actie tegen extra plasticheffing: ’Kabinet zoekt geld, afvalsector wordt gepakt’’ |
|
Chris Stoffer (SGP), Cor Pierik (BBB) |
|
Chris Jansen (PVV), Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekent met het Telegraaf artikel «Recyclingsector in actie tegen extra plasticheffing: «Kabinet zoekt geld, afvalsector wordt gepakt»»?1
Ja.
In het artikel wordt verwezen naar het voornemen van het Ministerie van Financiën om de plastic heffing van € 547 miljoen per jaar te beleggen bij de afvalsector; erkent u het beeld dat hier wordt geschetst?
In de budgettaire bijlage van het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken om per 1 januari 2028 een circulaire plastic heffing in te voeren met een beoogde budgettaire opbrengst van € 547 miljoen per jaar. De vormgeving hiervan is onderdeel van de voorjaarsbesluitvorming. Hier kan niet op worden vooruitgelopen. Zoals is aangekondigd in het Regeerprogramma, is de afgelopen maanden onderzocht op welke manieren de plastic heffing kan worden vormgegeven en wat de economische en beleidsmatige effecten zijn van deze voorgenomen maatregel. Ook is er gekeken wat mogelijke alternatieve beprijzingsmaatregelen zijn voor het stimuleren van circulair plastic. Mede op basis hiervan zal bij de Voorjaarsnota 2025 besluitvorming plaatsvinden. De Kamer zal hierover worden geïnformeerd in een brief over de voorjaarsbesluitvorming over de klimaat- en energiemaatregelen.
Welke andere mogelijkheden zien de Ministeries van I&W en K&GG om de voorgenomen plastic heffing vorm te geven? Wat doen de Ministeries van IenW en KGG eraan om te voorkomen dat de heffing achteraan de keten wordt belegd?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u een effectbeoordeling laten uitvoeren op de verschillende mogelijkheden om de voorgenomen plastic heffing vorm te geven en wat waren hiervan de uitkomsten?
De afgelopen maanden is in kaart gebracht op welke manieren de plastic heffing kan worden vormgegeven en wat de beleidseffecten zijn voor een polymerenheffing en een plastic productbelasting. Deze onderzoeken zitten in een afrondende fase. Wanneer de Minister van Klimaat en Groene Groei de Kamer namens het Kabinet informeert over de voorjaarsbesluitvorming op het gebied van Klimaat, verwachten wij ook deze onderzoeksrapporten met de Kamer te kunnen delen.
Kunt u reflecteren op de uitspraak uit het artikel waarin wordt gesteld dat een plastic heffing achterin de keten recycling in Nederland nog duurder maakt dan «virgin» plastic, omdat de kosten voor het verwerken van de recyclingresiduen toenemen?
Wanneer recyclers reststromen bij een stortplaats of een afvalverbrander aanleveren betalen zij daarvoor een poorttarief. Stortplaatsen en afvalverbranders betalen afvalstoffenbelasting voor de hoeveelheid afval die zij verbranden of storten. Door het verhogen van heffingen op die verwerking van afvalstoffen zullen deze bedrijven deze kosten naar verwachting doorberekenen aan hun klanten. Daarmee kunnen de kosten voor recyclers toenemen.
Op systeemniveau geldt dat recycling de af te dragen belasting voor de verwerking van kunststofafval verlaagt ten opzichte van de situatie waarin diezelfde ton kunststofafval zou worden verbrand.
De zorgen die in het artikel worden beschreven, gaan uit van een situatie waarin eventuele extra kosten volledig bij recyclers terechtkomen. De uiteindelijke spreiding van de kosten tussen recycler, afvalontdoener, afvalverbrander, producentenorganisatie en afnemer van recyclaat is niet volledig kwantitatief in beeld. Wel blijkt uit gesprekken met de sector dat veel recyclers beperkte mogelijkheden zien voor het doorberekenen van kosten aan hun klanten gezien het huidige (internationale) speelveld voor recyclaat.
Hoe beoordeelt u een dergelijke kostenstijging voor de recyclingindustrie in het licht van een reeks recent aangekondigde faillissementen in dezelfde sector?
Uit gesprekken die ambtenaren van de ministeries van KGG en IenW met plasticrecyclers gevoerd hebben, is bekend dat Nederlands plasticrecyclaat op dit moment moeilijk kan concurreren met zowel fossiel plastic als plasticrecyclaat van buiten Nederland. Hiervoor worden vooral de hoge energieprijzen en de strengere Europese wetgeving als belangrijkste oorzaken genoemd. Met dit gegeven wordt rekening gehouden in de Voorjaarsbesluitvorming.
Hoe beoordeelt u een dergelijke kostenstijging voor de recyclingindustrie in het licht van de ambitie om recyclingcapaciteit in Nederland juist op te schalen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een overzicht geven van de hoogte van de heffingen voor de verwerking per ton recyclingresidu (afvalstoffenbelasting, nationale CO2-heffing, enz.) waar de Nederlandse recycling- en afvalsector in 2025 aan onderhevig zijn en hoe hoog deze conform de prognoses uit het Belastingplan zullen zijn in 2030?
In Nederland bestaat geen specifieke heffing op de verwerking van recyclingresidu. In Nederland wordt wel afvalstoffenbelasting betaald over het storten en verbranden van afvalstoffen. Dit kunnen ook recyclingresiduen zijn. Ook wordt er een nationale CO2-heffing geheven over het fossiele deel van de uitstoot van de afvalverbranding. Zowel de afvalstoffenbelasting als de nationale CO2-heffing worden geheven bij de afvalverbrandingsinstallaties.
De tarieven van de afvalstoffenbelasting en de nationale CO2-heffing industrie volgens het belastingplan 2025 en de prognoses voor 2030 staan in onderstaande tabel.
2015
2025
2030
Tarief afvalstoffenbelasting per ton afval
€ 13
€ 39,70
€ 39,70
Tarief CO2-heffing industrie per ton fossiele CO2-uitstoot
n.v.t.
€ 87,90
€ 152,10
Hoeveelheid belaste CO2-uitstoot bij AVI’s door afnemende dispensatierechten en zonder emissiereductie
n.v.t.
0 Mton
1,9 Mton
Effectief tarief CO2-heffing industrie per ton verbranding van gemengd stedelijk afval, zonder CCS of nascheiding kunststoffen
n.v.t.
€ 0
€ 41,90?
Wat zou de hoogte van de heffing van de verbranding van een ton recyclingresiduen worden als de Plastic Heffing in 2028 wordt ingevoerd op het tonnage verbrand recyclingresiduen en restafval? Wat zou de hoogte van deze Plastic heffing per ton recyclingresidu worden als de verbrandingscapaciteit in 2030 is afgebouwd conform uw prognoses in de «Beleidsvisie afvalverbranding»?
Of er gevolgen zijn van een plastic heffing voor de kostprijsstijging van verbranding van recyclingresidu en restafval is afhankelijk van de precieze vormgeving van een plastic heffing. De vormgeving van een plastic heffing is nog onderdeel van de voorjaarsbesluitvorming. Hier kan nu niet op vooruit worden gelopen.
Wat zou de totale hoogte van heffingen (afvalstoffenbelasting, nationale CO2-heffing, Plastic heffing, etc.) daarmee worden op de verwerking van een ton recyclingresidu in 2030? Hoe hoog was de totale hoogte van deze heffingen tien jaar geleden?
Het effect van een plastic heffing op de verwerking van een ton recyclingresidu in 2030 is afhankelijk van de vormgeving van een plastic heffing. Zoals in het antwoord hiervoor aangegeven kan hier nu niet op vooruit worden gelopen.
Kunt u in het kader van de recent aangenomen moties Buijsse (Kamerstuk 21 501-08, nr. 982), Erkens (Kamerstuk 29 826, nr. 238) en Postma (Kamerstuk 29 826, nr. 241) – die allen gaan over een gelijk speelveld – inzichtelijk maken wat de heffingen op de verwerking van recyclingresiduen en huishoudelijk restafval zijn in euro per ton in 2025 in Duitsland en België?
In België is het verbranden van recyclingresiduen over het algemeen vrijgesteld van milieuheffingen. Wel gelden er in België tarieven voor het verwijderen van afvalstoffen. Daarbij wordt gedifferentieerd op basis van de wenselijkheid van bepaalde verwerkingsmethodes op een bepaalde afvalstroom. Voor recyclingresiduen bestaan verschillende tarieven. Zo gelden er verschillende tarieven voor het storten van een ton niet brandbare recycleresiduen uit bouw en sloopafval (€ 7,21 per ton), shredderafval (€ 10,82 per ton) en «lompen» (€ 18,03 per ton). Voor vergelijkbare brandbare stromen gelden hogere tarieven. Voor het storten van huishoudelijk restafval is geen tarief ingesteld omdat dit verboden is.
Voor het verbranden van recyclingresiduen uit kunststof voor de aanmaak van nieuwe producten geldt een tarief van € 4,65 per ton. Het verbranden van een ton huishoudelijke afvalstoffen gaat gepaard met een tarief van € 16,26. Voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen in afwijking van het verbrandingsverbod geldt een tarief van € 32,52 per ton.
In Duitsland wordt geen belasting geheven op het verwijderen van afvalstoffen, dus ook niet op recyclingresiduen. Wel wordt in Duitsland een CO₂-heffing geheven van € 55,– per ton uitgestoten fossiele CO₂ die ook geldt voor afvalverbrandingsinstallaties.
Hoe beoordeelt u de geluiden uit de recyclingsector dat het economisch interessanter wordt om vanwege de nationale koppen, regeldruk, netcongestie, etc. Nederlandse recyclingactiviteiten te verplaatsen naar andere Europese landen?
Allereerst spelen de hoge energieprijzen en de strengere Europese wetgeving een rol in de verslechterde concurrentiepositie van alle Europese plasticrecyclers. Die situatie geldt dus ook voor andere Europese landen. Specifiek voor Nederland geldt wel dat de energie aanzienlijk duurder is dan in omringende landen. Met zowel de hoge energieprijzen als de strengere Europese wetgeving wordt daarom rekening gehouden in de Voorjaarsbesluitvorming.
Tijdens gesprekken die ambtenaren van de ministeries van KGG en IenW met plasticrecyclers hebben gevoerd zijn signalen opgevangen dat sommige Nederlandse plasticsrecyclers wellicht overwegen om hun activiteiten in Nederland af te schalen of zelfs te stoppen, zoals ook is vermeld in de brief over de financiële situatie van plasticrecyclers die op 9 april 2025 met de Kamer is gedeeld2. Er zijn geen concrete signalen opgevangen dat recyclers hun activiteiten vervolgens naar andere Europese lidstaten zouden willen verplaatsen. Uit de gevoerde gesprekken bleek wel dat sommige recyclers overwegen om nieuwe investeringen in het buitenland te doen in plaats van in Nederland.
Kunt u inzichtelijk maken hoe de druk van deze heffingen zich door vertaalt in de kosten voor de burger (i.e. afvalstoffenheffing)?
Dit is afhankelijk van in hoeverre de heffingen door de afvalverwerkers worden geabsorbeerd of doorberekend in de poorttarieven. Alleen als de poorttarieven stijgen, nemen ook de lasten toe van de ontdoeners van afval. Deze ontdoeners zijn voornamelijk Nederlandse bedrijven en gemeenten. Gemeenten zullen deze kosten naar verwachting doorberekenen aan huishoudens via de afvalstoffenheffing. Gemeenten kunnen verbrandingskosten verlagen door maatregelen te nemen om minder restafval aan te bieden bij afvalverwerkingsinstallaties. Bijvoorbeeld door afval beter te scheiden.
Hoe beoordeelt u deze lastenverzwaring voor de burger in het licht van andere recent aangekondigde lastenverzwaringen voor huishoudens?
Met de aangekondigde circulaire plastic heffing wordt beoogd om circulair plastic te stimuleren. Effecten voor de burger zijn afhankelijk van de vormgeving. Het kabinet besluit dit voorjaar over de vormgeving van deze maatregel.
Hoe verhoudt deze plastic heffing zich tot de in het regeerakkoord uitgesproken wens van het kabinet om geen nationale koppen te voeren?
Of een maatregel een nationale kop op Europees beleid is, hangt af van de concrete vormgeving van de maatregel. Voor de in het Hoofdlijnenakkoord aangekondigde plastic heffing valt dat nu dus nog niet te zeggen, omdat het kabinet nog geen besluit heeft genomen over de vormgeving ervan. De Minister van KGG zal de Kamer hier binnenkort over informeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het ingeplande commissiedebat circulaire economie van 16 april 2025?
Ja.
Het bericht ‘Lezing pro-Israëlische activiste op Radboud Universiteit ruw verstoord, aangifte tegen gemaskerde docent: ’Hij leidde de bende’’ |
|
Claire Martens-America (VVD), Chris Stoffer (SGP) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Lezing pro-Israëlische activiste op Radboud Universiteit ruw verstoord, aangifte tegen gemaskerde docent: «Hij leidde de bende»»1 en «Pro-Israëlische lezing in Maastricht voortijdig beëindigd na lawaaiprotest»?2
Ja.
Vindt u het toelaatbaar binnen de academische omgeving dat een lezing geen doorgang kan hebben of ernstig verstoord wordt door kabaal van activisten die zich beroepen op hun eigen gelijk?
Zoals mijn collega Minister van JenV heeft aangegeven in het debat van uw Kamer op 22 januari jl. mag een demonstratie zorgen voor overlast en hinder. Echter is het overtreden van de wet in de vorm van discriminatie, vernieling en (oproepen tot) geweld nooit toelaatbaar. In de praktijk worden besturen voor lastige dilemma’s geplaatst wanneer zij het evenwicht moeten vinden tussen het demonstratierecht en de continuïteit van onderwijs en onderzoek in een veilige leer- en werkomgeving.
Hoe komt het dat niet veel sneller in samenwerking tussen de beveiliging en de politie een eind kon worden gemaakt aan dergelijke misstanden?
Bij het overtreden van huisregels kunnen zowel tijdens als nadien maatregelen worden genomen, die afhangen van de ernst van de overtreding en de relatie met de universiteit. Het is aan de instellingen om bij dergelijke situaties proportioneel te handelen, waar nodig daarbij de daartoe bevoegde partijen van de lokale driehoek in te schakelen en bij strafbare feiten aangifte te doen bij de politie. De politie kan daarbij optreden indien er sprake is van het plegen van strafbare feiten.
In hoeverre is door de instellingen een risicoanalyse opgesteld, zijn de huisregels gehandhaafd en zijn toegangscontroles toegepast?
Ik heb dit nagevraagd bij deze instellingen. De Radboud Universiteit (RU) geeft aan een risicoanalyse gemaakt te hebben, mede gebaseerd op de ervaringen van de TU Delft waar deze spreker al was geweest. De RU besloot om de lezing te laten plaatsvinden in een collegezaal, die zo gelegen is dat aanwezigen geen hinder zouden ondervinden van protesten van buiten. Daarnaast had de RU ervoor gezorgd dat de lezing alleen toegankelijk was op vertoon van een campuskaart of id-bewijs van door de organisatie uitgenodigde externen. Ook had de RU extra toezicht geregeld om de huisregels te handhaven en contact opgenomen met de politie en gemeente, iets wat volgens de RU standaard gebeurt bij activiteiten op de campus, als daar mogelijk risico’s aan verbonden zijn.
De Universiteit Maastricht (UM) geeft aan dat hun risicoschatting is gebaseerd op de risicoschattingen van gemeente en politie. Op basis daarvan heeft de UM intern beveiliging geregeld en zijn er afspraken gemaakt over wie mogelijke verstoorders van de lezing zou aanspreken, omdat dergelijke verstoringen een overtreding zijn van de huisregels. Ook geeft de UM aan dat er afspraken zijn gemaakt met de gemeente over de handhaving buiten, op de openbare weg, waar de demonstratie plaatsvond.
Hoe komt het dat in Maastricht de lezing geen doorgang kon hebben ondanks bekendheid met het gebeuren in Nijmegen en de aankondigingen van verdere acties?
Het beoordelen van de risico's van lezingen en het nemen van veiligheidsmaatregelen is de verantwoordelijkheid van de instelling. Het is aan de instellingen om hun veiligheidsbeleid te evalueren om de juistheid van de inschatting vooraf en de proportionaliteit en effectiviteit van de genomen maatregelen na te gaan. Het is van belang dat dat lokaal gebeurt en dat daar ook in overleg wordt getreden met de instanties uit de lokale driehoek.
Wat vindt u ervan dat een docent van een hoger onderwijsinstelling een aanjagende rol heeft bij intimiderende en verstorende acties die de voortgang van academische debat en vrije meningsuiting belemmeren?
Als zo’n situatie zich voordoet verwacht ik dat de instelling haar verantwoordelijkheid neemt in de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving voor studenten en medewerkers en hierbij het instrumentarium inzet dat hiervoor beschikbaar is, variërend van aanspreken, berispen tot en met ontslag en aangifte. De inzet en proportionaliteit van de maatregelen hangt af van de ernst van de situatie, dit ter beoordeling door de instelling als werkgever van de betreffende medewerker. Bij strafbare feiten moet een instelling aangifte doen.
Zoals aangegeven tijdens het debat met uw Kamer op 23 januari jl. over de veiligheid op Nederlandse universiteiten roep ik alle universiteiten en hogescholen op om altijd aangifte te doen bij vermoedens van strafbare feiten. De instellingen hebben aangegeven dat ook te doen.
Heeft de instelling de betreffende docent aangesproken op de mogelijke consequenties van zijn gedrag uit hoofde van de arbeidsovereenkomst, mede gezien de effecten van dit intimiderende gedrag op andere studenten en docenten?
De RU heeft gesprekken gevoerd met de betreffende docent. Deze gesprekken zijn vertrouwelijk tussen werkgever en werknemer.
Zijn u inmiddels situaties bekend waarin instellingen jegens personeel en studenten maatregelen hebben getroffen bij het zich (herhaaldelijk) schuldig maken aan dit soort wangedrag?
Ik beschik niet over deze informatie, aangezien maatregelen jegens personeel vertrouwelijke informatie betreft over arbeidsrelaties op instellingen. De koepelorganisaties van universiteiten (UNL) en van hogescholen (VH) geven daarnaast aan dat instellingen de maatregelen jegens studenten vanwege privacy niet (centraal) registreren.
Wat vindt u ervan dat een spreker dusdanig wordt belaagd dat zij ternauwernood het terrein van de universiteit kan verlaten?
Dat vind ik betreurenswaardig.
Is inmiddels aangifte gedaan en vindt u dat de instellingen in zulke gevallen een verantwoordelijkheid hebben om dat te doen?
Zoals in het antwoord op vraag 6 ook aangegeven roep ik alle universiteiten en hogescholen op om altijd aangifte te doen bij vermoedens van strafbare feiten. De instellingen hebben aangegeven dat ook te doen.
Bent u bereid in overleg te treden met de instellingen, met het oog op de aankomende Israëli-apartheidweek en de aankondigingen van acties in die week, om in beeld te brengen wat nodig is om de veiligheid van studenten te waarborgen en misstanden te voorkomen?
Ik spreek regelmatig met de besturen van universiteiten en hogescholen over de veiligheid op hun campussen en heb hen ook op de aangekondigde actie geattendeerd, die inmiddels heeft plaatsgevonden. Daarbij heb ik de verwachting uitgesproken dat zij al het redelijke doen om hun verantwoordelijkheid voor de zorg voor een veilige leer- en werkomgeving in te vullen.
Het bericht 'Basisscholen die weigerden om doorstroomtoets af te nemen krijgen ultimatum' |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Basisscholen die weigerden om doorstroomtoets af te nemen krijgen ultimatum» en «Basisscholen die doorstroomtoets niet afnamen «onder protest» overstag»?1
Ja.
Hoe reageert u op de opmerkingen van bestuurders dat zij de doorstroomtoets niet verplicht willen afnemen omdat deze funest is voor het belang van het kind? In hoeverre zijn de mogelijke risico’s voor het belang van het kind door de wetgever gewogen bij de invoering van de doorstroomtoets en welke rol speelt de zeggenschap van ouders en leerlingen hierbij?
De doorstroomtoets is er juist in het belang van de leerlingen. De toets biedt een objectief tweede gegeven bij het schooladvies en daarmee de mogelijkheid op bijstelling van dat schooladvies. Dat voorkomt dat leerlingen onbedoeld worden onderschat. Dit is vooral van belang voor leerlingen van wie verschillende onderzoeken aantonen dat zij vaker te maken hebben met onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Uiteindelijk is de doorstroomtoets een belangrijk objectief middel waarmee de school – in samenspraak met de leerling en ouders – bepaalt welke schooltype voor een leerling het beste past.
Bij de totstandkoming van de Wet doorstroomtoetsen po (2023) en de Wet eindtoetsing po (2014) die daaraan vooraf ging, zijn alle belangen en risico’s zorgvuldig gewogen. Er is recent nog een gedegen wetstraject doorlopen, waarbij ook de wensen vanuit de Kamer en vanuit het onderwijsveld zijn meegenomen.
Wat is uw reactie op de ontwikkeling dat inmiddels tientallen andere scholen overwogen hebben om geen doorstroomtoets af te nemen?2 Heeft u contact gehad met de beweging Leve het onderwijs!?
Leerlingen hebben wettelijk recht op de doorstroomtoets en scholen moeten deze aanbieden. De doorstroomtoets is een belangrijk aanvullend objectief gegeven op het beeld dat de school van de leerling heeft. Zonder dit aanvullende perspectief is het risico op onderadvisering groter. Dit is een extra groot risico voor leerlingen van wie we uit verschillende onderzoeken weten dat zij vaker te maken hebben met onderadvisering, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes.
De doorstroomtoets is een van de weinige toetsen die wettelijk verplicht zijn. In het geval dat scholen geen doorstroomtoets afnemen ben ik dan ook genoodzaakt om, in het belang van de leerlingen, de wet te handhaven. Het kan namelijk niet zo zijn dat scholen ervoor kunnen kiezen zich niet aan de wet te houden wanneer een bepaald onderdeel hen niet aanstaat. De wettelijke rechten van leerlingen moeten niet afhankelijk zijn van de wensen van individuele schoolleiders of bestuurders.
Het ministerie is meerdere malen uitgebreid in contact geweest met vertegenwoordigers van Leve het Onderwijs. Ook is er meerdere malen gesproken met de schoolbesturen die weigerden de doorstroomtoets af te nemen. In deze gesprekken heb ik het belang van de doorstroomtoets voor leerlingen benadrukt. Ik blijf graag met scholen en besturen in gesprek over de best passende manier van toetsen in het algemeen en de doorstroomtoets in het bijzonder.
Kunt u aangeven op welke wijze het bevoegd gezag van de verschillende scholen tekort geschoten is in de informatievoorziening richting ouders? Heeft het bevoegd gezag ouders in het geheel niet geïnformeerd dat het afnemen van de doorstroomtoets een wettelijke verplichting betreft?
Op basis van de gesprekken met bestuurders en de schoolbezoeken van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) op 5 februari, is mijn beeld dat de besturen ouders hebben geïnformeerd over de wettelijke verplichting van de toets. Zij hebben evenwel, met de stelling dat ouders een keuze hebben om hun kind(eren) al dan niet te laten deelnemen aan de toetsafname, ouders onjuist geïnformeerd.
Kunt u toelichten in hoeverre leerlingen door het niet afnemen van een doorstroomtoets in de problemen kunnen komen bij de aanmelding bij het voortgezet onderwijs? Klopt het dat het niet overdragen van toetsgegevens in deze regio al jaren praktijk is op basis van onderlinge afspraken, dat dit nog niet tot noemenswaardige problemen heeft geleid en waarom de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) nooit reden heeft gezien om scholen hierop aan te spreken?
Behoudens uitzonderingen is er een definitief schooladvies nodig voor de aanmelding voor het voortgezet onderwijs. Het uitgangspunt is dat het resultaat van de doorstroomtoets onderdeel is van het definitieve schooladvies, dat volgt uit artikel 45d van de Wet op het primair onderwijs. Onderdeel van dit definitieve schooladvies is de uitkomst van de doorstroomtoets.
Het signaal dat de vier scholen die in eerste instantie de doorstroomtoets niet hebben afgenomen, de toetsgegevens niet overdragen, is in een recent regulier gesprek door een van de bestuurders van de scholen bij de inspectie aangegeven. Dit is mede aanleiding geweest voor het onderzoek dat recent bij de besturen en de scholen is uitgevoerd naar de naleving van de wet- en regelgeving rondom de doorstroomtoets en de advisering. De inspectie heeft echter geen aanvullende signalen gevonden om aan te nemen dat het niet overdragen van toetsgegevens in deze regio al jaren praktijk is op basis van onderlinge afspraken of dat dit tot noemenswaardige problemen heeft geleid. Deze conclusie wordt verwerkt in het verdere toezicht op deze specifieke casus.
In antwoord op uw vraag waarom scholen hier niet eerder op zijn aangesproken: de inspectie monitort en handelt op voorhand niet actief op de uitvoering van artikel 8 van het Toetsbesluit PO. De inspectie vertrouwt erop dat de scholen deze wet kennen en zich hieraan houden. De inspectie onderzoekt en treedt zo nodig alleen op wanneer er signalen zijn die anders doen vermoeden.
In hoeverre houden u en de inspectie rekening met de vraag of sprake is van openbaar of bijzonder onderwijs? In welke situaties informeert u ook bij verzelfstandigde openbare scholen de gemeente over het welbewust negeren van wettelijke voorschriften, gelet op de grondwettelijke zorgplicht voor het in stand houden van voldoende openbaar onderwijs?
In het toezicht wordt geen rekening gehouden met de denominatie van scholen. Alle scholen en besturen moeten zich immers houden aan wet- en regelgeving. De inspectie informeert gemeentes enkel over de onderwijskwaliteit van scholen indien er sprake is van het eindoordeel «zeer zwak».
Kunt u bevestigen dat het bijstellen van het schooladvies naar boven bij een hoge uitslag op de doorstroomtoets geen automatisme is en dat er alle ruimte is om zodanig af te wijken dat het belang van het kind het beste wordt gediend? Welke acties onderneemt u om dit uitgangspunt veel duidelijker te communiceren richting het onderwijsveld?
Het oordeel van de school is sinds 2015 leidend voor het definitieve schooladvies. De doorstroomtoets geldt als aanvulling en laatste check bij het voorlopige schooladvies: het is een tweede objectief gegeven over de cognitieve vaardigheden op het gebied van de basisvaardigheden (taal en rekenen). Het definitieve schooladvies is een combinatie van de resultaten van de doorstroomtoets en het beeld dat de school heeft op basis van jarenlange ervaring met de leerling.
Leerlingen met gelijke resultaten verdienen gelijke kansen. Daarom moet de school de resultaten van de doorstroomtoets serieus nemen als een leerling laat zien meer uitdaging aan te kunnen. Scholen moeten dan in principe het schooladvies bijstellen, tenzij dit niet in het belang van de leerling is. Dan hoeft de school het schooladvies niet bij te stellen, of maar gedeeltelijk. Dit moet de school dan motiveren in het leerlingadministratiesysteem. Daarmee is er dus inderdaad ruimte om af te wijken van de regel rondom het bijstellen wanneer dit in het belang is van de leerling.
Afgelopen schooljaar hebben scholen bij 1 op de 4 leerlingen die lieten zien meer uitdaging aan te kunnen, besloten het schooladvies niet bij te stellen. Dit laat zien dat scholen de vrijheid ervaren om, wanneer dit in het belang van de leerling is, van de regel rondom het bijstellen af te wijken.
Dit uitgangspunt stond al in de handreiking schooladvisering en is in februari aangescherpt om de regels rondom het bijstellen, inclusief de mogelijkheid om daarvan af te wijken, in meer detail toe te lichten. Daarnaast is dit ook extra gecommuniceerd in een informatiebijlage die scholen ontvangen bij de resultaten van de doorstroomtoets.
Onderkent u dat de groeiende onvrede over de doorstroomtoets de noodzaak onderstreept om met spoed te werken aan een toets die weer recht doet aan het ondersteunen van leerlingen en leraren? Gaat u in april duidelijkheid bieden over het tijdpad waarbinnen dit gaat gebeuren?
Ik ben overtuigd van het belang van de doorstroomtoets en van de wijze waarop we de kwaliteit van de toetsen waarborgen, gegeven het feit dat op basis van een brede wens van het onderwijsveld en de politiek is gekozen om scholen de ruimte te geven te kiezen uit verschillende toetsen. Tegelijkertijd hoor ik de signalen uit het veld, bijvoorbeeld om terug te gaan naar één doorstroomtoets voor alle leerlingen. Ook de meerdere functies van de doorstroomtoetsen zijn onderwerp van nadere verkenning. Mijn ministerie, de inspectie, het CvTE en Stichting Cito werken er hard aan om met alle betrokkenen de scenario’s hiervoor en consequenties daarvan duidelijk in beeld te krijgen. In april ontvangt uw Kamer inderdaad een Kamerbrief waarin ik verder zal ingaan op het tijdpad om tot uitgewerkte scenario’s te komen.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn dat er een betrouwbare Nederlandse toets komt die de (ontwikkeling van de) absolute beheersingsniveaus van de leerlingen in kaart kan brengen en die de nadelen kan ondervangen van de huidige psychometrische benadering?
De doorstroomtoets brengt in kaart hoe leerlingen presteren op de referentieniveaus taal en rekenen. Deze niveaus geven een beschrijving van wat een leerling moet kennen en kunnen en vormen daarmee een absolute standaard. Ik ben overtuigd van de wijze waarop we de kwaliteit van de toetsen waarborgen. Op basis van een brede wens van het onderwijsveld en de politiek is gekozen om scholen de ruimte te geven te kiezen uit verschillende toetsen. Het feit dat er nu één normering is voor alle doorstroomtoetsen, maakt ook duidelijk waar verschillen zitten, maar maakt de meting van de referentieniveaus niet minder absoluut. Zoals gezegd hoor ik de signalen uit het veld om weer terug te gaan naar één doorstroomtoets voor alle leerlingen en wordt er hard aan gewerkt om met alle betrokkenen de scenario’s hiervoor en consequenties daarvan duidelijk in beeld te krijgen.
Het bericht 'Nederland geeft roofkunst terug aan Nigeria: Herstel van historisch onrecht' |
|
Chris Stoffer (SGP), Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nederland geeft roofkunst terug aan Nigeria: «Herstel van historisch onrecht»»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland 113 beelden teruggeeft aan de Nigeriaanse overheid, maar dat onbekend is waar de kunst naartoe gaat? Kunt u uitleggen waarom er bij zulke kostbare kunstobjecten niet meer door u gestuurd wordt op de bestemming van deze objecten?
Het klopt dat vanuit de Rijkscollectie 113 objecten zijn teruggegeven aan de Federale Republiek van Nigeria. Deze objecten zijn door Britse militairen geroofd tijdens de plundering van Benin City in 1897, vervolgens verkocht en onderdeel van de Rijkscollectie geworden. Conform het eerder met de Kamer gedeelde beleidskader en het advies van de Adviescommissie teruggave cultuurgoederen uit koloniale context (Commissie Koloniale Collecties) worden geroofde objecten onvoorwaardelijk teruggeven. Het is aan de Nigeriaanse overheid om te besluiten waar deze objecten na de fysieke overdracht zullen worden bewaard en tentoongesteld.
De Nigeriaanse overheid heeft aangegeven dat de objecten onder beheer van de National Commission for Museums and Monuments (NCMM) zullen worden bewaard in een nieuw collectiedepot en dat het voornemen bestaat de objecten tentoon te stellen. De NCMM is een federale organisatie onder het Nigeriaanse Ministerie van Kunst, Cultuur, Toerisme en Creatieve Economie en beheert onder meer 52 musea door het hele land.
Klopt het dat Nigeria op plaats 140 van de 180 staat op de Transparency International corruptions perceptions index?2 In hoeverre vindt u het verantwoord om kunst, zonder te weten wat de exacte bestemming is, terug te geven aan een regering met die reputatie?
Het klopt dat Nigeria op plaats 140 van de 180 staat op de Transparency International corruptions perceptions index van 2024. Zoals hierboven aangegeven acht ik het, in lijn met het beleidskader en het specifieke advies van de onafhankelijke Commissie Koloniale Collecties, niet passend om voorwaarden te stellen bij de teruggave van objecten die geroofd zijn. Bij de teruggave van deze objecten is het herstel van historisch onrecht het uitgangspunt.
In hoeverre houdt het beleidskader «Beleidsvisie collecties uit een koloniale context» bij een teruggaveverzoek rekening met de manier waarop de kunst correct wordt geconserveerd of dat er sprake is van een stabiel landsbestuur?
In de «Beleidsvisie collecties uit een koloniale context» wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende categorieën.
In het geval van geroofde of anderszins onvrijwillig verloren objecten is onvoorwaardelijke teruggave het uitgangspunt. Door het tegen hun wil in bezit nemen van cultuurgoederen, is de bevolking van koloniale gebieden onrecht aangedaan. Met het oog op het herstel van dit historisch onrecht is bij deze objecten het afwegen van belangen en het stellen van voorwaarden bij teruggave niet passend. Dit is vergelijkbaar met het beoordelingskader van het restitutiebeleid Tweede Wereldoorlog. Ook in dit kader is het uitgangspunt neergelegd dat op de vaststelling van onvrijwillig bezitsverlies onvoorwaardelijke teruggave moet volgen. Wel kan in het beleid rond koloniale collecties in gesprekken met landen van herkomst het belang van brede toegankelijkheid en duurzaam beheer en behoud van de cultuurgoederen worden benadrukt. In dit gesprek kan ook worden bekeken hoe Nederland en het land van herkomst op dit terrein kunnen samenwerken, zoals dat ook nu vaak al gebeurt. Het Wereldmuseum heeft aangegeven de samenwerking met de NCMM rond collectieonderzoek en -beheer ook na teruggave voort te zetten.
In het geval van objecten die niet geroofd zijn maar waarover op basis van een belangenafweging toch is besloten tot teruggave, kunnen eventueel wel voorwaarden aan de teruggave worden verbonden. Gezien de roof van de Benin Bronzen is dat hier niet aan de orde.
Welke garanties tot goede conservering van deze kunstobjecten heeft Nederland gekregen alvorens te besluiten tot restitutie? In hoeverre klopt het dat andere landen restitutie in toenemende mate weigeren op grond van slechte tot geen garanties tot goede conservering?
Garanties over het beheer van de objecten hebben geen rol gespeeld in de besluitvorming over de teruggave.
Er is een internationale beweging richting teruggave van objecten die zijn geroofd in de koloniale periode. Landen maken verschillende afwegingen over de omgang met geroofde objecten in de museale collecties in die landen. Voor de Rijkscollectie draag ik verantwoordelijkheid. Ik sta daarbij voor een rechtvaardige omgang met deze collectie. Daarnaast stimuleer ik de museale samenwerking en kennisuitwisseling tussen instellingen in landen van herkomst en Nederland op het terrein van behoud en beheer.
Klopt het dat Nederland internationaal voorop loopt in het teruggeven van kunstobjecten, terwijl andere landen zoals Engeland daar veel behoudender in optreden? Kunt u uitleggen waarom Nederland daarin volgens u een gidsland zou moeten zijn?
Nederland loopt in de pas met een lange internationale ontwikkeling. In de ministeriële verklaring van Mondiacult 2022, de UNESCO World Conference on Cultural Policies and Sustainable Development, is opgeroepen tot een open en inclusieve internationale dialoog over de teruggave en restitutie van cultureel erfgoed. Musea kijken in toenemende mate kritisch naar de herkomst van de collecties en voeren herkomstonderzoek uit. Veel landen, zoals Duitsland, Frankrijk en België, en instellingen wereldwijd hebben reeds objecten teruggegeven of hebben beleid geformuleerd op dit terrein. Het Verenigd Koninkrijk is hierin tot nu toe inderdaad behoudender.
Ten aanzien van de Benin Bronzen bestaat al bijna twee decennia internationaal overleg en samenwerking tussen vertegenwoordigers uit Nigeria en Europese musea, de zogenaamde Benin Dialogue Group. Nederland is niet het eerste land dat Benin Bronzen teruggeeft aan Nigeria. Zo heeft Duitsland in 2022 reeds besloten tot teruggave van 1130 objecten aan Nigeria en waren er teruggaven door verschillende Britse instellingen, zoals 72 objecten van het Horniman Museum and Gardensin Londen, en 116 objecten van het Cambridge Museum of Archaeology and Anthropology.
In welke mate wijkt uw beleid af of is het een continuering van het restitutiebeleid van uw voorgangers? Klopt het dat de Kamer onder uw voorgangers actief werd geïnformeerd dan wel om instemming werd gevraagd bij restitutie van kunstobjecten? Kunt u aangeven waarom u daar nu van afwijkt?
Het beleid over de omgang met koloniale collecties in Nederland en het restitutiebeleid Tweede Wereldoorlog is ingezet door mijn voorgangers en heb ik ongewijzigd voortgezet.
De Kamer is en wordt geïnformeerd over het beleid en wijzigingen daarvan. Bij besluiten over specifieke casuïstiek in het kader van het restitutiebeleid Tweede Wereldoorlog of het teruggavebeleid koloniale collecties is het niet gangbaar de Kamer hierover te informeren. Deze besluiten betreffen immers specifieke casuïstiek binnen de vastgestelde beleidskaders. Mijn voorganger Staatssecretaris cultuur en media Gunay Uslu heeft de Kamer op 6 juli 2023 daarentegen wel geïnformeerd over het besluit tot teruggave van objecten aan Indonesië en Sri Lanka, om, zoals is aangegeven in deze brief, de eerste teruggave binnen het nieuwe beleid op basis van de eerste adviezen van de nieuwe ingestelde Commissie Koloniale Collecties te markeren (Kamerstukken II 22–23, 32 820, nr. 509). Bij hiernavolgende teruggaven van objecten uit een koloniale context is, net als bij de teruggave van objecten die zijn geroofd in de Tweede Wereldoorlog, de Kamer niet geïnformeerd, omdat dit uitvoering binnen de met de Kamer gedeelde beleidskaders betrof. Wel zijn de besluiten tot vervreemding gepubliceerd in de Staatscourant.
Kunt u aangeven welke restituties op dit moment op de planning staan? Kunt u de Kamer in de toekomst actief informeren over voornemens tot restitutie? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment behandelt de Commissie Koloniale Collecties verzoeken tot teruggave van Indonesië, Sri Lanka en India. Of deze verzoeken leiden tot teruggave van objecten, hangt af van de advisering van de Commissie Koloniale Collecties. Daarnaast loopt de behandeling van meerdere verzoeken tot teruggave van objecten in de context van de het restitutiebeleid Tweede Wereldoorlog door de Restitutiecommissie Tweede Wereldoorlog.
Ik heb niet het voornemen de Kamer te informeren over voornemens tot restitutie bij de behandeling van specifieke casuïstiek. Een besluit tot teruggave is gebaseerd op zorgvuldige en onafhankelijke expertadviezen van de Commissie Koloniale Collecties en de Restitutiecommissie Tweede Wereldoorlog op basis van de met uw Kamer gedeelde beleidskaders. De vervreemding van objecten uit de Rijkscollectie wordt conform de Erfgoedwet gepubliceerd in de Staatscourant. Ik zal uw Kamer uiteraard informeren in het geval van wijzigingen van het beleid omtrent restitutie.
Christenvervolging in de Democratische Republiek Congo |
|
Henk Vermeer (BBB), Don Ceder (CU), Derk Boswijk (CDA), Isa Kahraman (NSC), Joost Eerdmans (EénNL), Eric van der Burg (VVD), Chris Stoffer (SGP) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «70 mensen onthoofd gevonden in kerk Congo»1 en «D.R. Congo: 70 mensen onthoofd gevonden in Kerk in Kasanga»2?
Ja.
Spreekt u met ons uw afschuw uit over deze bloedige aanval?
Ja. Het kabinet veroordeelt geweld tegen religieuze minderheden. Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 24 februari jl. heb ik aandacht gevraagd voor deze vreselijke gewelddaad.
De Democratische Republiek Congo staat op nummer 35 van de Open Doors Ranglijst, welke inzet heeft u en heeft de Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging om daar christenvervolging tegen te gaan?
In de Democratische Republiek Congo (DRC) worden christenen niet door de overheid gediscrimineerd en spelen de verschillende kerken een grote rol in het openbare leven. Bovengenoemd geweld komt voort uit de activiteiten van gewapende groepen in Oost-Congo. Zodoende ziet het kabinet het bereiken van een duurzame vrede in Oost-Congo als belangrijkste uitdaging om geweld tegen christenen te voorkomen. Inzet van de Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging in de DRC heeft naar mening van het kabinet vanuit dit perspectief op dit moment niet meteen toegevoegde waarde. Wel wordt er op ambtelijk niveau gesproken over dit thema met belangrijke religieuze en politieke leiders in de DRC. Het kabinet blijft de ontwikkelingen scherp volgen en zal indien nuttig en nodig de inzet van de Speciaal Gezant in de toekomst niet schromen.
Staan de Allied Democratic Forces (ADF) reeds op de Europese terreurlijst? Zo nee, bent u bereid daarvoor te pleiten, zeker gezien hun registratie in de kennisbank terroristische organisaties3?
De Allied Democratic Forces staan niet op de Europese terrorisme-sanctielijst. Ik ben bereid te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om deze groep op de Europese terrorisme-sanctielijst of de Europese ISIS/Al-Qaida sanctielijst te plaatsen. De groep is zeer versplinterd en ADF-leiders zien streng toe op de informatie die over de organisatie naar buiten komt, zoals de Kennisbank Terroristische Organisaties van de NCTV ook aangeeft.
Is bekend of er buitenlandse steun of steun van andere landen is voor de ADF? Zo ja, welke landen en bent u bereid die landen aan te spreken?
Hierover is op dit moment geen informatie bekend. Ook hiervoor geldt dat het ADF leiderschap streng toeziet op de informatie die naar buiten komt.
Welke steun kan Nederland of de Europese Unie (EU) in de Democratische Republiek Congo leveren om straffeloosheid tegen te gaan, zowel bij deze aanval als bij vele andere mensenrechtenschendingen?
De Congolese staat oefent beperkte controle uit over de regio’s waar de ADF actief zijn. Het herstellen van het staatsgezag zal een cruciale voorwaarde zijn om de straffeloosheid te bestrijden die op dit moment in deze regio’s plaatsvindt. Nederland en de EU roepen op tot steun voor de vredesprocessen die erop gericht zijn de gewapende groepen in Oost-Congo de wapens neer te laten leggen.
Sinds 2015 draagt Nederland middels programma’s bij aan het versterken van het staatsgezag door middel van het verbeteren van veiligheidsbeleid op lokaal niveau in Oost-DRC en de bredere regio.
Nederland zetelt in de Verenigde Naties mensenrechtenraad, ziet u de mogelijkheid om christenvervolging in de VN aan te kaarten? Ziet u ook de mogelijkheid om de gewelddadige opmars van M23 en mensenrechtenschendingen daar te adresseren?
Nederland steunde op 7 februari jl. de speciale zitting van de VN Mensenrechtenraad over DRC, waarbij een tweetraps-onderzoeksmechanisme werd opgezet voor onderzoek naar mensenrechtenschendingen en schendingen van internationaal humanitair recht in de periode vanaf januari 2025 in de provincies Noord- en Zuid-Kivu. Het VN Kantoor voor de Mensenrechten zal onmiddellijk van start gaan met dit onderzoek, gevolgd door een aanvullend onderzoek door een onafhankelijke Fact Finding Mission. Tijdens de zitting sprak de EU een verklaring uit waarin het de mensenrechtendingen in de DRC veroordeelde. Deze verklaring werd door Nederland gesteund.
Hoe kijkt u naar een speciale VN-resolutie op het gebied van religie in conflict en vrede, zoals er een landmark VN-resolutie 1325 is rond Women, Peace and Security?
Een nieuwe resolutie via de VN Veiligheidsraad, zoals de VN-resolutie 1325 (Women, Peace and Security), vereist de benodigde steun van de leden van de VN Veiligheidsraad. Mede gezien de geopolitieke ontwikkelingen en de polarisatie binnen de VN Veiligheidsraad, acht ik een dergelijke overeenstemming weinig waarschijnlijk.
Tijdens de 58ste zitting van de Mensenrechtenraad dit jaar heeft de EU opnieuw een resolutie ingediend over vrijheid van religie en levensovertuiging, waarin religieuze haat, discriminatie en geweld worden veroordeeld. Ook de Organisation of Islamic Cooperation (OIC) dient regelmatig een resolutie in op het gebied van religie en levensovertuiging. Terwijl de EU in haar resolutie nadruk legt op het individuele recht op vrijheid van religie, richt de OIC zich op bescherming van religies, soms ten koste van vrijheid van meningsuiting. Hoewel de EU en de OIC elkaars visie niet volledig onderschrijven, bestaat er een evenwicht dat ervoor zorgt dat beide resoluties meestal unaniem worden aangenomen. Een aanvullende resolutie over religie in conflict en vrede zou dit evenwicht kunnen verstoren en mogelijk kunnen leiden tot een minder gewenst eindresultaat voor Nederland en de EU.
De mogelijke herbenoeming van de VN Speciaal Gezant mevrouw Albanese |
|
Chris Stoffer (SGP), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Minister Veldkamp (Buitenlandse Zaken) weigert omstreden VN-rapporteur Albanese te ontvangen»?1
Ja.
Bent u, gezien recente veroordelingen van haar publieke uitingen, alsmede formele weigeringen om mevrouw Albanese te ontvangen, bezorgd over de gevolgen die de omstreden uitlatingen van mevrouw Albanese hebben voor de status en het gezag van de Verenigde Naties (VN)?
Speciaal Rapporteurs zijn aangesteld door de VN-Mensenrechtenraad (MRR) om als onafhankelijke deskundigen onderzoek te doen naar een bepaald thematisch mensenrechtenonderwerp of landensituatie en daarover aan de Raad en de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) te rapporteren. Ze werken op persoonlijke titel, zijn onbezoldigd en zijn niet in dienst van de Verenigde Naties (VN). Ze spreken derhalve formeel niet namens de VN. Vanwege deze opzet zijn de gevolgen voor de status en het gezag van de VN in formele zin beperkt. Evenwel is de koppeling van Speciaal Rapporteurs met het VN-systeem ontegenzeggelijk en dienen zij zich daarom ook te houden aan de VN-gedragscode voor Speciaal Rapporteurs. In het geval van mevrouw Albanese staan diverse van haar uitlatingen op sociale media haaks op die gedragscode, wat het kabinet afkeurt en bij haar bezoek aan Nederland is overgebracht.
Vindt u dat dergelijke uitlatingen passen bij de standaarden die gelden voor het uitoefenen van een functie in een uiterst gevoelige en complexe omgeving?
In algemene zin hecht het kabinet sterk aan zowel de onafhankelijkheid van Speciaal Rapporteurs als aan het belang dat deze hun werk kunnen doen zonder druk of tussenkomst van VN-lidstaten. Speciaal Rapporteurs hebben echter ook een groot publiek bereik en daarmee een belangrijke verantwoordelijkheid om bij hun publieke uitingen vanuit hun functie geen persoonlijke politieke meningen te verkondigen. Diverse uitingen van Speciaal Rapporteur Albanese op sociale media staan haaks op de gedragscode. Nederland keurt deze uitingen af en heeft Speciaal Rapporteur Albanese hier meermaals op aangesproken, meest recentelijk in februari 2025. Indien nodig zal Nederland zijn zorgen over de impact van bepaalde uitlatingen van Speciaal Rapporteur Albanese opnieuw onder haar aandacht brengen.
Bent u van oordeel dat het optreden van de huidige rapporteur mevrouw Albanese in overeenstemming is met de eisen van de Code of Conduct for Special Procedures Mandate-Holders van de VN, onder andere ten aanzien van objectiviteit en onafhankelijkheid?
Alle Speciaal Rapporteurs zijn gebonden aan een VN-gedragscode (code of conduct) die onafhankelijkheid, onpartijdigheid en de hoogste integriteit voorschrijft. Dat geldt dus ook voor Speciaal Rapporteur Albanese. Klachten over het functioneren van een Speciaal Rapporteur, of vermoedelijke schending van de gedragscode, kunnen worden ingediend bij de voorzitter van het zgn. coördinatie comité van VN-mandaathouders. Deze klachten worden vertrouwelijk behandeld door dit comité. Het coördinatie comité rapporteert jaarlijks in algemene zin aan de VN-Mensenrechtenraad over het functioneren van Speciaal Rapporteurs. Indien het coördinatie comité besluit dat er sprake is van een overduidelijke, structurele schending van de gedragscode, kan dit worden doorverwezen naar de voorzitter van de VN-Mensenrechtenraad. Het is dan aan de voorzitter van de VN-Mensenrechtenraad hoe dit wordt voorgelegd aan de leden van de VN-Mensenrechtenraad.
Hoe verloopt de formele procedure om te komen tot de (her)benoeming van speciaal rapporteurs van de Mensenrechtenraad?
Na de instelling van het betreffende mandaat, in een door de VN-Mensenrechtenraad aangenomen resolutie, wordt er een vacature online gezet. Het staat individuen vrij hierop te reageren. Uit elk van de vijf regionale groepen van de VN wordt een ambassadeur van een land, dat op dat moment lid is van de VN-Mensenrechtenraad, op persoonlijke titel afgevaardigd in een «consultative group». Deze groep voert selectiegesprekken en brengt vervolgens een publiek advies uit aan de voorzitter van de Raad met een top drie van kandidaten (in volgorde van voorkeur). De voorzitter van de VN-Mensenrechtenraad draagt vervolgens één kandidaat voor aan de 47 leden van de VN-Mensenrechtenraad. Bij geen bezwaar gaat de VN-Mensenrechtenraad akkoord, door middel van consensus, met de benoeming voor een termijn van drie jaar. Het komt zelden voor dat de VN-Mensenrechtenraad bezwaar maakt tegen het besluit van de voorzitter. De benoemingstermijn kan met drie jaar verlengd worden tot een maximum van zes jaar. Deze verlenging geschiedt via een stilzwijgende instemming van de Raad mits er geen gegrond bezwaar is. Uitzonderingen op een verlenging zijn: 1) duidelijke schending van de VN-gedragscode, 2) ontslagneming door de Speciaal Rapporteur zelf, of 3) beëindiging van het betreffende mandaat, via een aangenomen resolutie. De formele procedure van de (her)benoeming van de Speciaal Rapporteurs is vastgelegd in resolutie A/HRC/PRST/OS/14/2.2
Welke inbreng heeft Nederland in het verleden gehad als het gaat om de benoeming van de speciaal rapporteur voor de Palestijnse gebieden?
Tijdens de benoeming van mevrouw Albanese in de functie van «VN Speciaal Rapporteur voor de mensenrechtensituatie in de Palestijnse Gebieden bezet sinds 1967» was Nederland lid van de VN-Mensenrechtenraad en heeft net als alle andere leden ingestemd met de voorgestelde benoeming (middels consensus). Nederland was geen lid van de «consultative group» en dus ook niet betrokken bij de selectieprocedure.
Klopt het dat het mandaat van mevrouw Albanese in mei 2022 is gestart voor de duur van drie jaren?
Ja.
Is de Mensenrechtenraad voornemens het mandaat van mevrouw Albanese te verlengen?
De herbenoeming is momenteel voorzien in de laatste week van de 58e zitting van de VN-Mensenrechtenraad (31 maart tot en met 4 april 2025). Zoals in antwoord 5 uiteengezet, kan een herbenoeming plaatsvinden indien er geen sprake is van 1) een duidelijke schending van de VN-gedragscode, 2) ontslag van de Speciaal Rapporteur zelf of 3) beëindiging van het betreffende mandaat. Mevrouw Albanese kan in de Raad momenteel rekenen op brede politieke steun. Het kabinet steunt haar eventuele herbenoeming niet.
Hoe beoordeelt u een eventuele herbenoeming van mevrouw Albanese? Bent u voornemens zich in te spannen om een eventuele herbenoeming van mevrouw Albanese te voorkomen?
Zoals geschetst in het antwoord op vraag 3 hebben Speciaal Rapporteurs een groot publiek bereik en daarmee een belangrijke verantwoordelijkheid om bij hun publieke uitingen en in hun functie als Speciaal Rapporteur geen persoonlijke politieke meningen te verkondigen. Diverse uitingen van Speciaal Rapporteur Albanese op sociale media staan haaks op de gedragscode. Het kabinet keurt deze uitingen af. Afkeuring over opvattingen of rapportages van Speciaal Rapporteurs bespreekt Nederland in eerste instantie met de Rapporteur zelf en/of in de VN-Mensenrechtenraad. Het kabinet steunt eventuele herbenoeming van mevrouw Albanese niet.
Is u bekend hoe andere landen zich verhouden tot een eventuele herbenoeming van mevrouw Albanese? Pleegt u overleg met landen over deze kwestie?
Mevrouw Albanese kan rekenen op aanzienlijke internationale steun voor haar werk. Op dit moment is alleen van Israël bekend dat het zorgen heeft over de herbenoeming van Speciaal Rapporteur Albanese. Deze zorgen zijn gedeeld met Nederland tijdens een gesprek met de Nederlandse Mensenrechtenambassadeur tijdens het High Level Segment van de VN-Mensenrechtenraad, eind februari 2025. Israël is momenteel geen lid van de VN-Mensenrechtenraad. Daarnaast zijn er verschillende landen, onder andere Duitsland, Frankrijk en de Verenigde Staten, die de afgelopen jaren net als Nederland zorgen hebben geuit over bepaalde uitlatingen van Speciaal Rapporteur Albanese. Deze landen hebben zich tot nu toe echter niet uitgesproken over de herbenoeming van Speciaal Rapporteur Albanese.
Welke inspanningen gaat u leveren om te bevorderen dat de opvolger van mevrouw Albanese handelt in lijn met de gedragscode van de VN?
Alle Speciaal Rapporteurs zijn gebonden aan een VN-gedragscode die onafhankelijkheid, onpartijdigheid en de hoogste integriteit voorschrijft. Waar nodig zal Nederland zorgen over het handelen overbrengen aan de betreffende Speciaal Rapporteur.
Kunt u deze vragen apart en vooraf aan de relevante vergadering van de VN mensenrechtenraad beantwoorden?
Ja.
Hakenkruizen en antisemitisme op UWC |
|
Chris Stoffer (SGP), Claudia van Zanten (BBB) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid) , Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Hakenkruizen en antisemitisme op UWC»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u de in het artikel beschreven incidenten, zoals het schilderen van hakenkruizen en het dwingen van een zesjarig meisje tot bepaalde handelingen, bevestigen?
In betreffend artikel (en andere publicaties) wordt een aantal incidenten genoemd. Hierover is navraag gedaan bij het bevoegd gezag. Daarbij is per incident de feitelijke situatie en hoe daarop gehandeld is, beschreven. De school heeft sinds 2022 zes meldingen ontvangen van hakenkruizen die zijn aangetroffen. Daarnaast hebben ongewenste situaties plaatsgevonden rondom een gastlezing en e-mails van en tussen medeleerlingen. Er hebben zich geen incidenten voorgedaan waar leerlingen jonger dan 11 jaar bij betrokken waren.
Hoe beoordeelt u het feit dat Joodse ouders bij de directie van het United World Colleges (UWC) aan de bel hebben getrokken omdat ze het niet meer veilig vinden hun kinderen naar de internationale school te sturen?
Ik vind het verschrikkelijk dat Joodse ouders en leerlingen zich onveilig voelen op de school. Dit is zorgwekkend en onderstreept het belang van een veilige leeromgeving. Scholen hebben ook een wettelijke zorgplicht voor de veiligheid van leerlingen. Er is in het onderwijs geen enkele plek voor antisemitisme of welke andere vorm van discriminatie ook. Pesten, bedreigen of buitensluiten op grond van afkomst of andere identiteitskenmerken is volstrekt onacceptabel. Daarom is het essentieel dat de school direct en adequaat optreedt wanneer dit voorkomt en dat de inspectie hier toezicht op houdt.
Het UWC Maastricht heeft benadrukt dat antisemitisme en racisme absoluut onaanvaardbaar zijn en dat elk gemeld incident zorgvuldig onderzocht wordt. De inspectie heeft direct contact opgenomen met het betrokken bestuur en is van oordeel dat het bestuur en de school de situatie zeer serieus oppakken.
Deelt u onze mening dat het onacceptabel is dat een gastspreker tijdens een bijeenkomst in het bijzijn van personeel antisemitische uitspraken doet? Welke verantwoordelijkheid heeft het bevoegd gezag hierin volgens u?
Ja. Antisemitische uitspraken, waar of door wie ook gedaan, zijn onacceptabel. Onderwijsinstellingen hebben de primaire verantwoordelijkheid zorg te dragen voor een veilige leer- en werkomgeving. Dit betekent dat zij grenzen moeten stellen en bewaken. Zowel binnen het kader van de wet (zoals vastgelegd in de Grondwet en het strafrecht), als in het belang van de veiligheid van de leerlingen en studenten en het personeel.
De school erkent dat de gastspreker zich tijdens de betreffende gastles negatief heeft uitgelaten over de staat Israël. Dit was aanleiding voor de school om na afloop gesprekken hierover te voeren met zowel Joodse ouders van leerlingen als met de docenten. Dit heeft ertoe geleid dat er inmiddels een protocol is opgesteld voor gastsprekers. Dat laat zien dat de school direct actie ondernomen heeft. De inspectie heeft aan mij bevestigd dat de veiligheidsprotocollen zijn aangescherpt. Met het opgestelde protocol voor gastsprekers ga ik ervan uit dat in het vervolg een veilige leeromgeving tijdens gastlessen gewaarborgd kan worden.
Kunt u bevestigen dat er door het Committee of The Islamic Society of UWC Maastricht een mail is verstuurd aan de leerlingen van de school, die het officiële standpunt over de oorlog zou moeten weergeven? Wat vindt u ervan dat leerlingen op deze manier worden benaderd?
Eind januari 2025 hebben enkele leerlingen, verenigd in de «Islamic Society of UWC Maastricht», een e-mail gestuurd naar medeleerlingen in de leeftijdscategorie tussen de 15 en 18 jaar. De school heeft gesproken met betrokken leerlingen en bezorgde ouders. Hierbij heeft de school een duidelijke grens getrokken dat groepsmailaccounts van de school niet gebruikt dienen te worden voor politieke discussies, maar dat debatten in het klaslokaal gevoerd dienen te worden onder begeleiding van docenten.
Naar aanleiding van dit incident heeft de school een e-mailetiquette ingevoerd met striktere regels en betere monitoring. Daarnaast wordt er extra aandacht besteed aan het voeren van verbindende gesprekken onder leiding van de docenten, om zo een veilige en constructieve dialoog te waarborgen.
Is bij het bevoegd gezag een adequate registratie van incidenten aanwezig ter uitwerking van de zorg voor leerlingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre blijkt daaruit dat al langere tijd sprake is van pesten en antisemitisme?
De school houdt een registratie bij van alle incidenten. Sinds 2022 zijn er acht incidenten geweest die raken aan antisemitisme. De inspectie heeft vastgesteld dat de school een structurele aanpak van het antisemitisme- en algemeen veiligheidsbeleid hanteert.
Hoe beoordeelt de Inspectie van het Onderwijs de sociale, psychische en fysieke veiligheid van leerlingen van het United World College in Maastricht, en hoe vaak heeft de onderwijsinspectie contact gehad met het UWC?
UWC Maastricht wordt eens in de vijf jaar geaccrediteerd door de Council of International Schools en het International Baccalaureate, waarbij wordt voldaan aan de strenge normen die voor internationale scholen gelden. De meest recente accreditatie is in 2023 succesvol afgerond.
Daarnaast valt het UWC Maastricht onder het reguliere toezicht van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). In 2023 heeft de inspectie een vierjaarlijks bestuursonderzoek gedaan bij Stichting Limburgs Voortgezet Onderwijs (LVO), het bestuur van de vo-poot van UWC. In 2024 volgde een vierjaarlijks bestuursonderzoek bij MosaLira, het bestuur van de po-poot van UWC, waarbij ook verificatieactiviteiten op de school zelf zijn uitgevoerd. Eerder, in 2022, is UWC bevraagd in het kader van een themaonderzoek.
Mede op basis van deze onderzoeken en andere contacten met de betrokken besturen – ook recent, naar aanleiding van het bericht waar betreffende Kamervragen over zijn gesteld – is de inspectie van oordeel dat de besturen hun zaken op orde hebben en over een actief veiligheidsbeleid beschikken. Dit beeld wordt bevestigd door interne audits die laten zien dat besturen en scholen actief werken aan goed onderwijs en een veilige leeromgeving.
Kunt u aangeven hoe de school de verantwoordelijkheid voor de sociale veiligheid van leerlingen invult? Welke maatregelen zijn ondernomen bij misstanden?
Net als iedere andere onderwijsinstelling heeft het UWC Maastricht een wettelijke zorgplicht voor de veiligheid op school. De inspectie houdt hier toezicht op. Zij constateert dat de school een proactief veiligheidsbeleid voert met onder andere gedrags- en veiligheidsprotocollen. Daarnaast heeft de school aanvullende zaken geregeld, zoals duidelijke gedragsrichtlijnen, regelmatige training voor medewerkers, vastgelegde meldingskanalen en een uitgebreid mentor- en welzijnsprogramma. Deze structuren zorgen ervoor dat leerlingen de nodige ondersteuning krijgen en dat eventuele zorgen op een adequate manier worden aangepakt. Wanneer er incidenten plaatsvinden, voert de school grondige onderzoeken uit. Indien nodig kunnen disciplinaire maatregelen worden genomen in overeenstemming met het geldende schoolbeleid.
Zoals benoemd bij de beantwoording van vraag 4 en 5, heeft de school naar aanleiding van de incidenten specifieke maatregelen genomen en bestaande protocollen aangescherpt.
Hoe beoordeelt u het feit dat ouders van Joodse leerlingen spreken van een jarenlang, groeiend antisemitisme op het UWC Maastricht? Welke verantwoordelijkheid heeft de overheid in deze situaties?
Onderwijsinstellingen zijn primair verantwoordelijk voor een veilige leer- en werkomgeving. Wat de overheidsrol betreft, houdt de inspectie toezicht op dit handelen. Tot op heden heeft de inspectie geen eerdere signalen van antisemitisme op het UWC ontvangen. Bij signalen over de veiligheid op een school, zoals hier het geval is, neemt de inspectie doorgaans contact op met het betrokken bestuur om te kunnen komen tot een eerste duiding. Dat is hier ook gebeurd. De inspectie is van oordeel dat het bestuur en de school de situatie zeer serieus oppakken. De school hanteert een proactief veiligheidsbeleid, er zijn gesprekken met leerlingen, ouders en leraren, de veiligheidsprotocollen zijn aangescherpt, er is een conflictenmodule gestart en er is externe deskundigheid ingeschakeld.
Hebben de problemen er inmiddels toe geleid dat leerlingen daadwerkelijk verzuimen vanwege het onveilige schoolklimaat? Zo ja, om hoeveel leerlingen gaat het en welke inspanningen zijn verricht om dit te kunnen beëindigen?
UWC hanteert een strikt aanwezigheids- en afwezigheidssysteem. Er zijn geen meldingen van absentie vanwege een vermeend onveilig schoolklimaat.
Bent u bereid in contact te treden met de school en waar nodig ondersteuning aan te bieden om deze problematiek aan te pakken? Zo ja, op welke manier?
Bij signalen over de veiligheid op een school, zoals hier het geval is, neemt de inspectie doorgaans contact op met het betrokken bestuur om te kunnen komen tot een eerste duiding. Dat is hier ook gebeurd. De inspectie ziet op dit moment geen reden voor vervolgstappen. Wel is de inspectie uiteraard alert op eventuele nieuwe signalen. Indien nodig kan mijn ministerie de school in contact brengen met organisaties, zoals Stichting School & Veiligheid, die de school desgewenst kunnen ondersteunen.
Welke maatregelen uit de vorig jaar gepresenteerde Strategie Bestrijding Antisemitisme kunnen worden ingezet om de ontstane situatie op het UWC Maastricht aan te pakken?
Allereerst ondersteunt de handreiking «omgaan met antisemitische incidenten op scholen», ontwikkeld door het Ministerie van OCW in samenwerking met de NCAB en het CIDI, de school bij het herkennen van, omgaan met en melden van antisemitische incidenten.2
Daarnaast omvat de kabinetsbrede strategie een hoofdstuk «onderwijs en preventie» en «wegnemen van voedingsbodem voor antisemitisme».3 Het UWC Maastricht geeft aan actief bij te dragen aan het vergroten van kennis over het Joodse leven en de Joodse geschiedenis. Door leerlingen met diverse achtergronden samen te brengen en hen de ruimte te geven om hun persoonlijke verhalen, overtuigingen en tradities te delen, faciliteert de school wederzijds begrip en de interculturele en interreligieuze dialoog. Een concreet voorbeeld hiervan is het samen vieren van Chanoeka met leerlingen van diverse achtergronden. Ook organiseert de school lessen over en bezoeken aan gedenktekens en authentieke locaties.
Ter ondersteuning van leraren bij invulling van de burgerschapsopdracht volgen alle leraren van het UWC Maastricht trainingen voor het voeren van gesprekken over maatschappelijk gevoelige thema’s in de klas. Tevens is er een uitgebreid programma waarin mentoren zich met hun leerlingen richten op onderwerpen zoals relaties, omgaan met conflict en het voeren van dialogen op respectvolle wijze.
Volgens de inspectie handelt de school, op basis van recent contact, in lijn met de nationale actiepunten om antisemitisme in het onderwijs en/of onder jongeren te bestrijden en een cultuur van respect en diversiteit te bevorderen.
Tot slot verwijs ik naar de oprichting van de Taskforce Bestrijding Antisemitisme. Deze Taskforce gaat het komend jaar op hoog niveau aan de slag met het doen van gerichte voorstellen voor maatregelen ten behoeve van de veiligheid van Joden. Hier valt ook de veiligheid van Joodse studenten op hogescholen en universiteiten en het weren van antisemitische sprekers op hogescholen en universiteiten onder.
Israëlische gijzelaars in VN-gebouwen |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat vrijgelaten gijzelaars vertellen dat ze in Verenigde Naties (VN)-schuilgebouwen hebben gezeten1 en «Gijzelaars Gaza vastgehouden in VN-gebouwen»2 en «Drie Israëlische gijzelaars verklaren na vrijlating: «Hamas hield ons gevangen in opvangplaats UNRWA»»3?
Ja.
Kunt u bevestigen dat alle schuilkelders en schuilgebouwen van de VN in Gaza door het United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East (UNRWA) werden georganiseerd en beheerd?
Nee, dit kunnen wij niet bevestigen. In elke conflictsituatie is het lastig vast te stellen wie controle heeft over bepaalde gebouwen en andere faciliteiten. Zo ook in dit geval.
Heeft u bij Israelische autoriteiten nagevraagd of dit nieuws klopt?
Ja, er is hierover contact geweest met de Israëlische autoriteiten. De pijnlijke getuigenissen van de gijzelaars vergen tijd om te verifiëren. Israël is momenteel nog niet in staat om het nieuws te bevestigen noch te ontkrachten.
Heeft u bij UNRWA of een andere VN-organisatie nagevraagd of ze hiervan af wisten?
Ja, er is hierover contact gezocht met de organisatie. UNRWA heeft aangegeven niet rechtstreeks geïnformeerd te zijn over deze zorgelijke aantijgingen en de berichten van de gijzelaars op dit moment niet kan verifiëren. UNRWA roept, samen met de Secretaris-Generaal van de VN, op tot het delen van alle beschikbare informatie zodat onderzoek gedaan kan worden. Het kabinet steunt de oproep volmondig om de onderste steen boven te krijgen. Ook schaart Nederland zich achter de verklaring van de EU Hoge Vertegenwoordiger Kallas, die het vermeende gebruik door Hamas van VN-faciliteiten veroordeelt.
Hoeveel toezicht is er door medewerkers van de VN en van UNRWA in de humanitaire zones algemeen en in de schuilgebouwen specifiek in Gaza?
Zoals gezegd is het in conflictsituaties lastig om toezicht te houden, ook omdat VN-organisaties, inclusief UNRWA, zich voor hun eigen veiligheid houden aan evacuatieorders en dus niet overal meer aanwezig kunnen zijn. Daarnaast hebben VN-organisaties geen eigen inlichtingendiensten of andersoortige politiële capaciteit.
Is er in de vele contacten met VN-organisaties sinds 7 oktober gesproken over wat te doen als VN-medewerkers informatie over gijzelaars horen of zien?
Internationale donoren, waaronder Nederland, en VN-organisatie zelf hebben herhaaldelijk benadrukt dat de VN en haar medewerkers dienen te handelen volgens de humanitaire principes van menselijkheid, onafhankelijkheid, neutraliteit en onpartijdigheid. Informatie delen over gijzelaars die eventueel aanwezig zouden zijn in UNRWA locaties, maakt onderdeel uit van deze principes.
Erkent u dat resolutie A/ES-10/L.33 oproept tot het vrijlaten van gijzelaars en het werk van de Secretaris Generaal daartoe prijst?
In resolutie A/ES-10/L.33 staat een passage waarin de VN, onder leiding van de SGVN, wordt bedankt voor de inspanningen gericht op het bereiken van een staakt het vuren, het vrijlaten van de gijzelaars en het zeker stellen van humanitaire toegang. Nederland steunde en steunt alle inspanningen die daar op gericht zijn.
Welke consequenties heeft het voor u als UNRWA mogelijk het werk om gijzelaars vrij te krijgen frustreerde?
Allereerst dient alle beschikbare informatie gedeeld te worden zodat gedegen en onafhankelijk onderzoek gedaan kan worden. Het kabinet kan daar niet op vooruitlopen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met de berichten «Wie betaalt voor zorg op school? In Limburg krijgen ouders van kwetsbare kinderen de rekening» en «Vage facturen en creatief boekhouden op Maastrichtse school voor gehandicapte kinderen: «Ouders staan met hun rug tegen de muur»»?1
Ja.
Klopt het dat deze financiële constructie momenteel op meerdere of zelfs veel plaatsen in Nederland gebruikt zou worden? Zo ja, kunt u hiervan een beeld schetsen?
Het is van belang om de verschillende financieringsstromen en -doelen naast elkaar te bezien:
In het artikel wordt aangegeven dat een Zuid-Limburgse school voor meervoudig beperkte kinderen ouders vroeg om een deel van het persoonsgebonden budget (pgb) aan de school over te dragen, voor zorg onder schooltijd. Constructies zoals deze zien we op meer plekken.
Wanneer een leerling meer nodig heeft dan wat binnen de basisondersteuning en aanvullende ondersteuning van het gespecialiseerd onderwijs geboden kan worden, kunnen scholen in afstemming met ouders afspraken maken over de inzet van een deel van het pgb. Waarbij het moet gaan om ondersteuning of zorg die valt onder de verantwoordelijkheid van de Wlz, de Jeugdwet en/of de Zvw en deze ondersteuning of zorg nodig is om onderwijs te kunnen volgen. Scholen of samenwerkingsverbanden mogen geen financiële bijdrage uit het pgb aan ouders vragen voor een onderwijstaak, of de onderwijsondersteuning. In het geval van de Jeugdwet dient de gemeente als verstrekker goedkeuring te geven op de aanvraag voor pgb in het onderwijs.
Vindt u het toelaatbaar en bevredigend dat de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) een toelaatbaarheidsverklaring afgeeft aan het bevoegd gezag voor de zwaarste categorie ondersteuning, terwijl op voorhand duidelijk is dat de school dit geld niet direct zal gaan besteden aan de leerling en het probleem ondanks de afgegeven hoge bekostiging verplaatst wordt naar de ouders? Hoe is deze praktijk te rijmen met het uitgangspunt dat de zorgmiddelen van ouders niet mogen worden meegewogen in de keuze van de bekostigingscategorie?2
Het samenwerkingsverband geeft toelaatbaarheidsverklaringen af. DUO registreert deze en berekent op basis daarvan de bekostiging voor de school.
Het geld dat een school ontvangt, is niet gebonden aan specifieke leerlingen, het is een lumpsum. Het staat het samenwerkingsverband vrij om een betalingsconstructie met een school af te spreken waarbij budget wordt teruggestort. Dit is een privaatrechtelijke overeenkomst. De school heeft in samenwerking met het samenwerkingsverband de taak om ervoor te zorgen dat de leerlingen de juiste onderwijsondersteuning krijgen in het kader van passend onderwijs. Hoe zij die financiering hiervoor regelen, is aan deze partijen.
Is de door het bevoegd gezag gehanteerde financiële constructie voorafgaand aan de toepassing voorgelegd aan de medezeggenschapsraden? Zo ja, wanneer is dat gebeurd en wat waren de reacties? Zo nee, waarom niet?
Voor zover bekend is hierover in de medezeggenschapsraad (MR) van de school gesproken. De Inspectie van het Onderwijs heeft in april 2021 in antwoord op vragen van een toenmalig lid van de MR aangegeven dat de financiële constructie rechtmatig was.
Mogen scholen de persoonsgebonden budget (pgb) middelen van ouders bundelen om zorgpersoneel aan te nemen? Klopt het dat scholen de ouders niet kunnen verplichten een deel van het persoonsgebonden budget aan de school over te dragen indien de middelen niet individueel worden besteed?
Het klopt dat de school ouders niet kan verplichten om pgb-middelen in te zetten op school.
Zoals in vraag 2 is toegelicht, kan de school in overleg met ouders wel tot overeenstemming komen om middelen uit het pgb in te zetten voor zorg en ondersteuning op school. Waarbij in afstemming met ouders ook afspraken gemaakt kunnen worden over het bundelen van de pgb middelen om zorgpersoneel collectief in te zetten.
Heeft de Inspectie van het Onderwijs in de afgelopen jaren onderzocht in hoeverre sprake is van individuele besteding van de middelen van ouders, gezien de aanhoudende aandacht voor deze situatie?
De Inspectie van het Onderwijs heeft naar de besteding van zorgmiddelen geen onderzoek gedaan. Het gaat niet om bekostiging als bedoeld in de WEC en daarop gebaseerde regelgeving. De Inspectie van het Onderwijs heeft hier dus geen wettelijk taak en is dus ook niet bevoegd om onderzoek te doen naar de inzet van zorgmiddelen op school.
Welke rol hebben de leerplichtambtenaren in de regio in de afgelopen jaren vervuld, gelet op de mogelijke gevolgen voor kinderen van de weigering van ouders om een deel van het budget over te dragen?
Er zijn mij geen signalen bekend waarin kinderen gedupeerd zijn door de weigering van ouders om een deel van het pgb af te staan voor de financiering van zorg onder schooltijd.
Vindt u het ook onwenselijk dat grote verschillen kunnen ontstaan tussen ouders afhankelijk van de vraag of zij in staat en bereid zijn zich juridisch te verweren tegen aanspraken van het bevoegd gezag? Is het acceptabel dat een deurwaarder wordt ingezet om ouders onder druk te zetten?
Het is vanzelfsprekend dat afspraken over de inzet van pgb in overleg met ouders worden gemaakt.
Ik ga er daarbij vanuit dat scholen en ouders hier zorgvuldige en duidelijke afspraken over maken met elkaar en deze schriftelijk vastleggen. Ik verwacht van scholen dat zij een zorgvuldig proces doorlopen, voordat zwaardere middelen worden ingezet. Het is uiteraard onwenselijk dat ouders zonder dergelijke formele afspraken via bijvoorbeeld een deurwaarder onder druk worden gezet.
In hoeverre is sprake van rechtmatige en doelmatige bekostiging door samenwerkingsverbanden bij een kwijtschelding voor de aangesloten scholen bij het realiseren van lagere opbrengsten uit overdrachten van persoonsgebonden budget door ouders?
Uit het artikel blijkt niet dat het samenwerkingsverband iets heeft kwijtgescholden.
Kunt u aangeven hoe de gewraakte constructie zich verhoudt tot de contouren van de nieuwe wetgeving inzake de bekostiging van onderwijs en zorg? Vindt u ook dat de nieuwe wetgeving in ieder geval een einde zou moeten maken aan de schijn van schimmigheid en volstrekt transparant dient te zijn?
Met de verbeteraanpak Zorg in Onderwijstijd wordt gewerkt aan een oplossing waarbij de organisatie en financiering van zorg onder schooltijd eenvoudiger en administratief armer georganiseerd wordt. Als de zorg collectief in natura beschikbaar is voor de leerlingen, hoeft er in beginsel geen pgb meer worden ingezet voor zorg in onderwijstijd. Ik onderschrijf dat transparantie altijd het uitgangspunt moet zijn bij de ontwikkeling van nieuw beleid en nieuwe wetgeving.
De Ranglijst Christenvervolging 2025 van Open Doors. |
|
Chris Stoffer (SGP), Don Ceder (CU), Derk Boswijk (CDA), Isa Kahraman (NSC) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de Ranglijst Christenvervolging 2025 van Open Doors, waarin gesteld wordt dat ruim 380 miljoen christenen te maken hebben met zware vervolging en discriminatie vanwege hun geloofsovertuiging?1
Ja. Op 4 februari jl. heb ik dit rapport persoonlijk in ontvangst genomen, hetgeen mij de gelegenheid gaf om direct met Open Doors van gedachten te wisselen over de bevindingen van het rapport.
Herkent u de trends die Open Doors schetst, namelijk dat 380 miljoen christenen wereldwijd te maken hebben met zware vervolging en discriminatie omwille van hun geloof; de toename van autoritaire regimes in Centraal-Azië; christenen en andere minderheden die klem zitten in landen die gebukt gaan onder burgeroorlog, zoals Soedan, Jemen en Myanmar; het escalerende geweld in Sub-Sahara Afrika, bijvoorbeeld in Nigeria, waar veel christenen slachtoffer zijn van geweld? Wat is in algemene zin uw (beleidsmatige) reactie op deze ontwikkelingen?
Het kabinet herkent de trends die worden geschetst in het Open Doors rapport en ziet eveneens een wereldwijde toename van vervolging, discriminatie en geweld tegen religieuze minderheden. Dit is, helaas, onderdeel van een bredere trend dat mensenrechten wereldwijd onder toenemende druk staan. De oorzaken zijn divers maar omvatten onder meer de opkomst van autoritaire regimes, de impact van burgeroorlogen op etnische minderheden (zoals in Soedan, Jemen en Myanmar) en het escalerende geweld in Sub-Sahara Afrika. Vrijheid van religie en levensovertuiging is daarom al vele jaren één van de vijf kernprioriteiten binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Ook dit kabinet blijft zich inzetten voor vrijheid van religie en levensovertuiging en de bescherming van religieuze minderheden wereldwijd. Dat gebeurt onder andere door inzet via multilaterale fora, bilaterale gesprekken en steun aan ngo’s die opkomen voor religieuze minderheden.
Welke mogelijkheden ziet u om, bijvoorbeeld via de Verenigde Naties (VN)-mensenrechtenraad via het middel van de Universal Periodic Review, misstanden te benoemen, zoals bijvoorbeeld in de aankomende review van Kirgizië, een land dat opvalt op de lijst door de snelle verslechtering van de positie van christenen en andere religieuze en niet-religieuze minderheden?
Nederland doet in de Universal Periodic Review(UPR) regelmatig aanbevelingen over vrijheid van religie en levensovertuiging en vraagt in de VN-Mensenrechtenraad actief aandacht voor de bescherming van religieuze minderheden. Samen met gelijkgezinde partners zal Nederland de situatie in Kirgizië en andere landen waar de religieuze vrijheid onder druk staat, aan de orde blijven stellen. De negatieve ontwikkelingen in Kirgizië zullen worden meegenomen in de Nederlandse aanbevelingen tijdens de 49e UPR-sessie in mei 2025.
Welke mogelijkheden ziet u om de vrijheid van religie en levensovertuiging een belangrijk agendapunt te maken in besprekingen met landen als Saoedi-Arabië, India en China, en de andere landen op de Ranglijst Christenvervolging die zowel qua handel als diplomatiek belangrijke partners zijn van Nederland?
Zowel bilateraal als in EU-verband zijn mensenrechten onderwerp van gesprek met de autoriteiten van landen zoals Saoedi-Arabië, India en China. Op voorstel van onder meer Nederland is vrijheid van religie bijvoorbeeld expliciet besproken tijdens de EU-India Mensenrechtendialoog die op 8 januari jl. plaatsvond. Tijdens het inkomende bezoek van Chinese vicepremier Ding Xuexiang op 21 en 22 januari jl. zijn de mensenrechtensituaties in Xinjiang en Tibet besproken. Op 22 en 23 oktober jl. bracht de Mensenrechten Ambassadeur een bezoek aan Saoedi-Arabië in het kader van de bilaterale mensenrechtendialoog tussen beide landen.
Klopt het dat Pakistan al jaren een speciale EU-handelsstatus (GSP+) kent? Klopt het tevens dat de beloofde verbetering op het gebied van mensenrechten, inclusief de vrijheid van religieuze minderheden waaronder christenen en bijvoorbeeld ook de Ahmadiya moslimminderheid niet behaald lijkt, en dat de situatie op dit terrein zelfs lijkt te verslechteren? Welke mogelijkheden ziet u in dit verband om ervoor te zorgen dat de regering van Pakistan serieus werk gaat maken van een verbetering?
Pakistan valt sinds 2014 onder het APS+ schema van het Algemeen Preferentieel Stelsel. In ruil voor het implementeren van 27 internationale verdragen op het gebied van mensenrechten, arbeidsrechten, milieu en goed bestuur, krijgen APS+ landen tariefvrije toegang voor 66% van de EU-tarieflijnen. De effectieve implementatie van die verdragen wordt door de Europese Commissie gemonitord.
De Europese Commissie riep Pakistan in het APS+ monitoringsrapport van november 2023 o.a. op om maatregelen te nemen ter verbetering van rechten van minderheden en vrijheid van religie en levensovertuiging. Ook in de huidige monitoringscyclus zijn dit aandachtspunten. De Europese Commissie brengt waarschijnlijk in juni 2025 een bezoek aan Pakistan in het kader van de tweejaarlijkse APS+ monitoringscyclus. Nederland heeft, in lijn met de motie Ceder en Stoffer2 in Brussel het belang benadrukt om effectieve maatregelen ter bescherming van religieuze minderheden zwaar mee te laten wegen in de beoordeling van Pakistan. In EU-verband wordt consistent de boodschap aan de Pakistaanse autoriteiten overgebracht dat verlenging van de Pakistaanse APS+ status mede afhangt van voortgang op mensenrechten, waaronder de situatie van religieuze minderheden. Zo vonden er in november 2024 twee dialogen plaats tussen Pakistan en de EU (de «Pakistan-EU Sub-Group meeting on Democracy, Governance, Rule of Law and Human Rights» en de «Pakistan-EU Sub-Group on Trade») waarin onder andere de APS+ onderwerp van gesprek was. Bij deze gesprekken is van de zijde van de EU het belang van volledige implementatie van de 27 internationale verdragen benadrukt. Nederland brengt deze boodschap ook bilateraal over, meest recentelijk tijdens de bilaterale politieke consultaties in Islamabad op 20 januari 2025.
Herkent u de signalen uit landen uit sub-Sahara Afrika en ook Jemen dat bij de distributie van noodhulp sprake is van discriminatie? Wat bent u van plan te doen om NGO’s en andere partners te stimuleren op het gebied van religieuze geletterdheid en een gelijke behandeling te garanderen voor een ieder, ongeacht leeftijd, geslacht religie of levensovertuiging?
Humanitaire hulp wordt geboden op basis van humanitaire principes (neutraliteit, onpartijdigheid, onafhankelijkheid en menselijkheid) en een analyse van de hulpbehoeftes. Dit heeft tot doel om ervoor te zorgen dat hulp de mensen met de hoogste noden bereikt, inclusief kwetsbare groepen. In gevallen waar berichten ons bereiken dat gemarginaliseerde groepen niet bereikt worden gaat Nederland het gesprek hierover aan met hulporganisaties en met nationale overheden die als eerste verantwoordelijk zijn voor mensen in nood. Nederland heeft geen signalen ontvangen dat er momenteel sprake zou zijn van discriminatie jegens religieuze minderheden bij de distributie van noodhulp in sub-Sahara Afrika en Jemen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief over toekomstige samenwerking met maatschappelijke organisaties van 11 november jl. van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp, blijft er in het nieuwe programma voor het maatschappelijk middenveld na 2025 aandacht voor het beschermen en promoten van mensenrechten en fundamentele vrijheden van kwetsbare groepen met specifieke inzet op religieuze minderheden en lhbtiq+-personen.
Herkent u het beeld dat in landen als Nigeria, Burkina Faso, Myanmar en India veel mensen op de vlucht zijn binnen het eigen land? Hoe kan Nederland helpen om deze mensen die in eigen land gevlucht zijn (IDP’s) vrijwillig terug te laten keren, waarbij er speciale aandacht is voor veiligheid voorafgaand, tijdens en na de terugkeer, herstel en teruggave van land, huizen en andere eigendommen, humanitaire hulp, basisdiensten en duurzame mogelijkheden om in het levensonderhoud te voorzien en tot slot ook rechtspraak over gepleegde misdaden, veroordeling van schuldigen en rehabilitatie van slachtoffers?
Wereldwijd, waaronder in de genoemde landen, zijn veel mensen op de vlucht in eigen land. Deze landen zijn zelf primair verantwoordelijk voor de vrijwillige terugkeer van IDP’s. Waar mogelijk ondersteunt Nederland dit door programma’s gekoppeld aan migratie, veiligheid en rechtsorde. Zo konden mede door de Nederlandse bijdrage aan de Regionale Stabilisatiefaciliteit voor de Tsjaadmeerregio ruim 1,1 miljoen ontheemden terugkeren naar hun gemeenschap, of zich in een andere gestabiliseerde gemeenschap hervestigen – merendeels in Noordoost-Nigeria. Via het programma PROSPECTS3 investeert Nederland in meerdere landen in het verbeteren van toegang tot onderwijs, bescherming en werk voor IDP’s en gastgemeenschappen.
Op welke manier kan het kabinet de Nigeriaanse overheid en andere overheden in Sub-Sahara Afrika ondersteunen in het voeren van een actief beleid op het vinden, verzamelen en in beslag nemen van (hand)vuurwapens?
Het kabinet erkent het belang van de ondersteuning van overheden in het voeren van een actief beleid op het vinden, verzamelen en in beslag nemen van (hand)vuurwapens. In Nigeria ondersteunt Nederland de overheid middels een bijdrage aan de bovengenoemde Regionale Stabilisatiefaciliteit en aan de Europese Vredesfaciliteit (EPF). Via deze instrumenten wordt een Multinational Joint Task Force(MNJTF) ondersteund in militaire operaties tegen jihadistische bewegingen in de Tsjaadmeerregio, waarbij wapens in beslag worden genomen en vernietigd.
Welke mogelijkheden ziet u om een internationale onderzoekscommissie op te richten onder auspiciën van de VN om de aard en de omvang van het geweld in Nigeria te onderzoeken, met bijzondere aandacht voor de achterliggende religieuze identiteit van daders en slachtoffers van dit geweld?
Nederland zal in de Mensenrechtenraad actief aandacht blijven vragen voor religieus geweld, en de Speciaal Rapporteur Vrijheid van Religie en Levensovertuiging, Nazila Ghanea, oproepen aandacht te schenken aan de situatie in Nigeria. De Speciaal Rapporteur kan ook zelfstandig onderzoek doen naar landensituaties. In 2023 uitte de Speciaal Rapporteur, samen met andere VN-gezanten, nog haar zorgen over de situatie van christenen in Nigeria.
Nederland heeft tijdens de 57e Mensenrechtenraad (september jl.) Nigeria opgeroepen religieuze gemeenschappen te beschermen, en dit ook tijdens de Universal Periodic Review van Nigeria in 2024 opgebracht. Het kabinet acht het op dit moment onwaarschijnlijk dat er brede steun zal zijn voor het oprichten van een VN-gemandateerde internationale onderzoekscommissie voor religieus geweld in Nigeria.
Op welke manier dringt u er bij de Algerijnse regering op aan om alle waarschuwingen, sluitingsbevelen en rechtszaken tegen kerken en andere gebedshuizen in te trekken; te zorgen voor de onmiddellijke heropening van alle gesloten kerken; en toestemming te verlenen aan alle kerken die zijn aangesloten bij de Eglise protestante d'Algérie (EPA) om gehuurde gebouwen te blijven gebruiken als gebedshuizen?
De bilaterale relatie met Algerije is breed en beslaat vele beleidsterreinen. In gesprekken met de Algerijnse autoriteiten komt ook vrijheid van religie en levensovertuiging in beide landen aan bod. Zo sprak de Nederlandse ambassadeur in Algerije hier begin januari over met de Algerijnse Minister van Religieuze Zaken.
Wat is de strategie van het kabinet om technologische ontwikkelingen ook vanuit een mensenrechtenperspectief te bekijken en het voortouw te nemen bij het ontwikkelen van Europese en internationale normen en ethische kaders rond de export en het gebruik van technologie en AI over de hele wereld?
Het kabinet zet zich in voor het versterken van democratische principes en mensenrechten in de context van (nieuwe) technologieën, waaronder Artificiële Intelligentie. Hieronder valt de waarborging van mensenrechten en democratische beginselen bij standaarden voor nieuwe technologieën en het stimuleren van staten en bedrijven om mensenrechtenschendingen tegen te gaan. Het kabinet blijft bepleiten dat internationaal recht ook voor digitale middelen geldt, wereldwijd. De inzet staat verder beschreven in de Internationale Cyberstrategie (2023–2028).
De situatie in Syrië na het tijdperk Assad is op dit moment nog zeer onzeker, wat is de aanpak van Nederland als het gaat om een inclusieve behandeling van Syriërs die niet tot de religieuze meerderheid behoren, zoals christenen, Alevieten, niet-religieuzen en Koerden?
Het kabinet benadrukt sinds de val van het Assad regime het belang van een vreedzame en inclusieve transitie in Syrië. In gesprekken die gevoerd worden over Syrië en in internationale fora zoals de EU, zal Nederland dit blijven bepleiten. Zo heeft Nederland tijdens de Raad Buitenlandse Zaken op 16 december 2024 opgeroepen tot bescherming van deze groepen. Daarnaast heeft de Speciaal Gezant voor Syrië tijdens zijn recente bezoek aan Damascus op 2 en 4 januari jl. het belang van de bescherming van alle gemeenschappen, waaronder christelijke minderheden, benadrukt. Voor het Nederlandse beleid met betrekking tot Syrië blijft de aandacht voor (religieuze) minderheden van belang.
Welke rol ziet u in het verband met de door Open Doors gesignaleerde ontwikkelingen voor de Nederlandse Speciaal gezant voor religie en levensovertuiging en de EU-gezant voor godsdienstvrijheid?
De Nederlandse Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging werkt middels coördinatie van diplomatieke inspanningen nauw samen met de EU-gezant om godsdienstvrijheid te bevorderen en vervolging van religieuze minderheden, waaronder christenen, tegen te gaan. Daarnaast heeft de Nederlandse Speciaal Gezant regelmatig contact met ngo’s, met name Faith Based Organisations, die zich inzetten voor godsdienstvrijheid. Zowel de Speciaal Gezant Religie en Levensovertuiging als de Mensenrechtenambassadeur gebruiken de publicaties van Open Doors regelmatig in hun werk. Ook proberen zij bij bezoeken aan landen waar veel christenvervolging plaatsvindt waar mogelijk kerken te bezoeken of christelijke gemeenschappen te ontmoeten.
De gevolgen van de actualisatie van de Beleidslijn Grote Rivieren |
|
Caroline van der Plas (BBB), Chris Stoffer (SGP) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), Barry Madlener (minister infrastructuur en waterstaat) (PVV) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de potentieel grote gevolgen van de voorgenomen actualisatie van de Beleidslijn Grote Rivieren voor agrarische bedrijfsontwikkeling in overloopgebieden als de Kampereilanden, waar tientallen melkveebedrijven actief zijn?1
Ja, naar aanleiding van de internetconsultatie is inderdaad kennisgenomen van de zorgen die er zijn vanuit gebieden als Kampereiland over de actualisatie van de Beleidslijn grote rivieren.
Kunt u de gevolgen van de voorgenomen wijziging voor bewoners en ondernemers, zoals die in het kader van het Beleidskompas in kaart zijn gebracht, met de Kamer delen?
Voor een laaggelegen delta als Nederland is waterveiligheid en een toekomstbestendig rivierbeheer een basisvoorwaarde om grote delen van ons land veilig te houden. Dat betekent dat er voldoende ruimte moet zijn om hoogwater (tijdig) af te voeren en te bergen en dat de rivier voldoende ruimte houdt voor toekomstige rivierverruimingen.
Daarom is er (al vanaf 1996) een beleidslijn die tot doel heeft dat nieuwe activiteiten of objecten de toekomstige rivierverruimingen niet moeilijker of duurder maken en om te voorkomen dat er bij bewoners en ondernemers onnodige schade door hoogwater ontstaat. Met de huidige inzichten weten we dat aanpassing van deze Beleidslijn grote rivieren (Beleidslijn) nodig is om deze doelen te blijven bereiken, zeker omdat hoogwaters vaker zullen gaan voorkomen. Door de aanpassingen zijn in een deel van het rivierbed de ontwikkelmogelijk-heden voor bewoners en ondernemers van niet-riviergebonden activiteiten beperkter geworden. Daarbij krijgt iedereen in de gebieden waar de regels strenger zijn geworden nog een eenmalige uitbreidingsmogelijkheid van 10%. Voor de gevolgen voor agrarische grondgebonden bedrijven wordt verwezen naar het antwoord op vraag 4.
Voor een meer uitgebreide weergave van de gevolgen van de wijziging van de Beleidslijn wordt verwezen naar de brief die de Kamer parallel ontvangt over de Beleidslijn.
Waarom is in het Beleidskompasformulier voor de internetconsultatie slechts één zin opgenomen over de gevolgen van het voorstel, terwijl die in de praktijk groot kunnen zijn?
Het beleidskompas bevat inderdaad slechts een summiere weergave van de gevolgen. Het besluit (Bgr 2025) bevat wel een uitgebreide toelichting van de gevolgen. Ook zijn er bij de stukken voor de internetconsultatie QenA’s gevoegd waarin specifiek wordt ingegaan op de gevolgen van het besluit.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van de genoemde actualisatie zijn voor agrarische bedrijven?
Voor agrarische bedrijven, die in de voormalige stroomvoerende regime liggen, verandert er nagenoeg niets. Voor de bedrijven die in het voormalig bergend regime liggen gaan de regels gelden die ook al golden voor de bedrijven in het stroomvoerend regime. Dat betekent dat in deze gebieden het «nee-tenzij» principe ook gaat gelden. Dit is nodig omdat de beleidsregels in het voormalige bergende regime te veel ruimte lieten voor ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed. Zie hiervoor ook antwoord 9.
Dit betekent echter niet dat er niets meer kan. Naast riviergebonden activiteiten wordt er, onder reeds bestaande voorwaarden, ook toestemming gegeven voor een aantal niet-riviergebonden activiteiten.
Zo kan een grondgebonden agrarisch bedrijf op grond van artikel 5, onderdeel b, een vergunning krijgen voor het uitbreiden en vernieuwen van het bedrijf, bijvoorbeeld om te voldoen aan regelgeving op gebied van stikstof, dierenwelzijn, brandveiligheid, etc.
Ook kan op basis van artikel 5 onderdeel c, een vergunning worden afgegeven voor activiteiten die nodig zijn voor de verduurzaming van de energievoorziening van een agrarisch bedrijf, zoals een mestvergistingsinstallatie, zonnepanelen of zonnecollectoren, warmtepomp of warmtekrachtkoppeling.
Daarnaast blijft de algemene bepaling bestaan om de bestaande bebouwing eenmalig met maximaal 10% uit te breiden. Dit geldt overigens niet alleen voor de agrarische bebouwing, maar voor alle bestaande bebouwing. Dus ook voor overige bedrijfsgebouwen, woningen, etc. In het voormalige bergende regime verschuift de peildatum hiervoor naar de ingangsdatum van de Bgr 2025.
Ook kan voor kleine of tijdelijke activiteiten en activiteiten van ondergeschikt belang nog steeds een vergunning worden verkregen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om: sloop en herbouw van bestaande bouwwerken, kleine bouwwerken zoals overkappingen en schuilgelegenheden, grondverzet, beplanting, erfafscheidingen, hekwerken en rasters, etc.
Voor veel kleine activiteiten, zoals bebouwing kleiner dan 30 m2 of ophogingen tot 50 m3 is overigens geen vergunning van de Minister van IenW nodig.
Deelt u de analyse dat de voorgenomen wijziging het voor agrarische bedrijven veel lastiger maakt om hun bedrijven met het oog op de toekomst te ontwikkelen en te verduurzamen, omdat er weinig ruimte meer geboden wordt voor wettelijk verplichte en maatschappelijk gewenste stal- en bedrijfsvernieuwing voor onder meer dierenwelzijn (meer ruimte per dierplaats), brandveiligheid (grotere afstand tussen stallen) en mestverwerking?
Nee, zie het antwoord op vraag 4.
Wat is het perspectief voor agrarische bedrijven in overloopgebieden en andere buitendijkse gebieden als nauwelijks ruimte geboden wordt voor wettelijk verplichte of juridisch noodzakelijke bedrijfsontwikkeling en stalvernieuwing, inclusief financiering daarvoor?
Zie het antwoord op vraag 4, de bepalingen uit artikel 5 van de Bgr bieden ruimte voor dergelijke noodzakelijke activiteiten.
Heeft de voorgenomen wijziging van de Beleidslijn Grote Rivieren gevolgen voor het gebruik van (dierlijke) meststoffen?
Nee.
Deelt u de analyse dat de forse inperking van de toekomstige gebruiks- en ontwikkelmogelijkheden in een gebied als de Kampereilanden, waarbij ook waterveilige woningbouw op terpen onmogelijk lijkt te worden gemaakt, de leefbaarheid van zo’n gebied onder grote druk zetten?
Nee, deze analyse wordt niet gedeeld. We hebben kennisgenomen van de zorgen uit dit gebied. Er heeft een ambtelijk gesprek plaatsgevonden met de gemeente Kampen. Tijdens dit overleg is besproken hoe het gemeentelijke en provinciale beleid zich verhoudt tot de geactualiseerde Bgr 2025. Gebleken is dat de beleidskaders goed op elkaar aansluiten. De actualisatie van de Bgr vormt geen significante belemmering voor de huidige gebruiksfuncties en activiteiten en de ontwikkelmogelijkheden in het gebied, ook omdat alle bestaande bebouwing (woningen, (agrarische) bedrijven, etc.) en bijbehorende erven op het Kampereiland buiten het toepassingsbereik van de Bgr vallen en deze uitzonderingspositie ook onder de Bgr 2025 behouden blijft. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Waarom zouden de huidige afspraken voor Kampereilanden als overloopgebied, waarbij is vastgelegd dat alle ontwikkelingen op de Kampereilanden overstromingsbestendig moeten zijn en er zo nodig compensatie voor waterberging plaatsvindt, onvoldoende waarborgen bieden voor de (toekomstige) waterveiligheid?
De voormalige regels boden onvoldoende waarborgen voor een toekomstbestendig rivierbeheer en voor de waterveiligheid omdat de beleidsregels met name in het voormalige bergende regime te veel ruimte lieten voor ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed.
Onder de voormalige regels waren grootschalige woningbouw en zelfs de aanleg van nieuwe dorpen toegestaan, zolang er werd voldaan aan de eisen voor compensatie. Dit zou ingeval van verwachte grotere en frequentere perioden van hoogwater grote risico's met zich mee brengen en de ruimte van noodzakelijke rivierverruimingsmaatregelen (op termijn) onnodig beperken en de kosten van maatregelen verhogen. Als uitwerking van de wettelijk vastgelegde systeemverantwoordelijkheid van de Minister van IenW zijn door de actualisatie van het beleid deze risico’s beperkt, zonder daarmee alle ontwikkelingen in het rivierbed stop te zetten. Daarmee wordt een betere balans bereikt tussen toekomstbestendig waterbeheer en waterveiligheid en gewenste en noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen.
Waarom wilt u het onderscheid tussen het bergend deel van een rivierbed en het stroomvoerend deel laten vervallen, terwijl er qua waterveiligheid een groot verschil zit tussen het stroomvoerend deel van een rivierbed en bijvoorbeeld een overloopgebied beschermd door een regionale kering dat bijvoorbeeld eens in de vijfhonderd jaar mag overstromen?
Het vasthouden aan het «ja, mits» principe van het voormalig bergend regime was onverstandig, omdat uit onderzoek2 bleek dat dit in het rivierbed te veel ruimte gaf voor niet-riviergebonden activiteiten, zoals grootschalige woningbouw, vakantieparken en grootschalige niet-riviergebonden industriële bebouwing. Met de verwachte hogere rivierafvoeren en zeespiegelstijging is terughoudendheid noodzakelijk met betrekking tot ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed om schade te voorkomen en ruimte te houden voor toekomstige rivierverruiming en dijkversterking. Daarnaast bleek het onderscheid tussen stroomvoerend en bergend regime moeilijk te maken vanwege de complexe rivierkundige rol van gebieden tijdens hoogwater. Waterveiligheidsexperts van het Expertise Netwerk Waterveiligheid ondersteunen in hun advies over de actualisatie van de Bgr daarom ook de keuze voor uniforme regels voor alle gebieden in het rivierbed die vallen onder het toepassingsbereik van de Bgr.
Voor een aantal specifieke locaties, zoals de Kampereilanden, de Afgedamde Maas en de Hollandse IJssel, waar buitendijks gelegen gebieden tot op zekere hoogte beschermd zijn door aangewezen keringen wordt in 2025 nader onderzoek opgestart naar de begrenzing van het toepassingsgebied van de Bgr. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek wordt samen met de betreffende decentrale overheden gekeken of er aanpassingen in het toepassingsgebied van de Bgr 2025 nodig en wenselijk zijn.
Welke opties heeft u onderzocht om in overloopgebieden en andere waterbergingsgebieden meer of minder ruimte te geven voor niet riviergebonden activiteiten ten opzichte van het stroomvoerende deel van rivierbedden? Waarom heeft u niet voor een minder vergaande optie gekozen?
Zoals in het beleidskompas is te lezen zijn opties als een publiekscampagne en financiële instrumenten onderzocht als mogelijke maatregelen om het beleidsdoel te realiseren. Hoewel deze opties waardevol zijn, bieden ze op zichzelf onvoldoende garantie om ongewenste ruimtelijke ontwikkelingen in het rivierbed structureel te voorkomen. Daarom is ook gekozen voor het actualiseren van de beleidsregels.
Bent u bereid te bezien wat de mogelijkheden zijn om gebieden aan te wijzen, zoals de Kampereilanden, waar meer ruimte kan komen voor niet riviergebonden activiteiten, zoals in de grondgebonden agrarische sector, zo nodig met compenserende maatregelen in de vorm van extra waterberging elders, waarbij de toekomstige waterveiligheid geborgd blijft?
Ja. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 10 wordt dit jaar gestart met nader onderzoek naar de begrenzing van een aantal specifieke gebieden, waaronder Kampereiland, de Afgedamde Maas en Hollandse IJssel. Verder blijven er op grond van de nieuwe Bgr in het gehele rivierbed ontwikkelmogelijkheden voor de grondgebonde agrarische sector. Zie ook het antwoord op onder andere vragen 4 en 8.
Bent u bereid te bezien wat de mogelijkheden zijn om bestaande agrarische bedrijven in overloopgebieden ruimte te geven om hun bedrijfslocatie aan te passen aan de wettelijke eisen en maatschappelijke opgaven?
Ja, daar is reeds in voorzien. Deze mogelijkheden biedt de nieuwe Bgr nog steeds, zie de antwoorden op vragen 4 en 8.
Gaat u in overleg met betrokken gemeenten en de agrarische sector over de mogelijkheden om onnodig grote gevolgen van de te wijzigen Beleidslijn Grote Rivieren, en daarmee samenhangende regelgeving, te voorkomen?
De verwachting is dat er geen sprake zal zijn van grote gevolgen voor de grondgebonden agrarische sector. Mocht dit desondanks in een bepaalde situatie toch het geval zijn, dan is er uiteraard de bereidheid om hierover in overleg te treden.
Hoe worden agrarische bedrijven financieel gecompenseerd of anderszins perspectief geboden, mocht de voorgenomen wijziging doorgezet worden?
De grondgebonden agrarische sector wordt nog steeds perspectief geboden, door de uitzonderingsmogelijkheden die daarvoor expliciet in de nieuwe Bgr zijn opgenomen, zie het antwoord op vraag 4.
Daarnaast geldt in algemene zin dat op grond van artikel 15.1 van de Omgevingswet iedereen het recht heeft om een verzoek tot schadevergoeding in te dienen indien daartoe een aanleiding mocht bestaan.
Feministisch Buitenlandbeleid |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Feministisch buitenlandbeleid krijgt gestalte: trainingen voor elke ambtenaar BuZa»1 en de genoemde Online handreiking voor het Nederlands Feministisch buitenlandbeleid (FBB)?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is de handreiking verplicht gemaakt voor medewerkers om te lezen?
Nee het raadplegen van de handreiking gebeurt op vrijwillige basis.
Is het streven om alle medewerkers een online FBB-training te geven een verplichting? Zo ja, waarom?
Nee, het is geen verplichting maar een streven.
In hoeveel FBB-trainers wordt er geïnvesteerd om de capaciteit van medewerkers van het Ministerie van Buitenlandse Zaken verder te versterken en opgedane kennis te onderhouden?
Er is niet in FBB-trainers geïnvesteerd.
Is de rol van «gender focal point» of «senior gender focal point» een voltijdstaak of een neventaak?
De rol van een gender focal point is geen voltijdstaak. Gender focal points fungeren als eerste vraagbaak binnen een afdeling, directie of ambassade. Deze rol wordt vervuld als onderdeel van het takenpakket.
Zijn er of worden er extra ambtenaren aangenomen om de rollen van «gender focal point» of «senior gender focal point» te vervullen?
Nee, er zijn en worden geen extra ambtenaren aangenomen om de rol van gender focal point te vervullen.
Hoeveel tijd verwacht u dat de «gender focal point» op een ambassade per week daarmee bezig is naast andere taken die de aangewezen persoon verricht?
Er bestaat geen verplicht minimum aantal uren dat een gender focal point aan zijn/haar rol moet besteden. De tijdsbesteding varieert afhankelijk van de lokale context en de in het jaarplan van de post geformuleerde doelstellingen.
Hoe verhouden zich deze intensiveringen in taken, extra trainingen en opleidingen zich tot de bezuinigingen op het ambtelijk apparaat en het postennet?
De bezuinigingen op het ambtelijk apparaat worden momenteel in kaart gebracht en zullen vanaf 2026 hun beslag krijgen.
Wat bedoelt de u met «waar homoseksualiteit illegaal is», betreft dat het huwelijk of de geaardheid?
Gedoeld wordt op het feit dat homoseksualiteit in meer dan 60 landen strafbaar is. In een aantal landen staat op homoseksualiteit de doodstraf.
Hoe beoogt u gendergelijkheid op alle functieniveaus te bereiken?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken streeft naar het voldoen aan de rijksbrede ambities t.a.v. diversiteit en inclusie, door het beleid systematisch en blijvend te versterken met als doel een gelijke man/vrouw vertegenwoordiging op leidinggevende functies op de werkvloer, in zowel de top leidinggevende functies van het ministerie als in alle schalen daaronder. Dit om gevolg te geven aan zowel de rijksbrede als departementale doelstellingen. Om deze doelstelling te bereiken worden personeelsbeleid-instrumenten ingezet zoals breed werven en inclusief selecteren.2
Kunt u toezeggen dat er in het personeelsbeleid nooit met quota’s of streefcijfers gewerkt zal worden? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken volgt het rijksbrede beleid t.a.v. streefcijfers en quota voor bepaalde groepen.
Welke definitie van feminisme hanteert het kabinet?
Conform de Kamerbrief van 8 november 2022 over het feministisch buitenlands beleid3 gaat feminisme over «gelijke rechten en gelijkwaardigheid».
Waar in het maatschappelijk middenveld is het «intersectional policy analysis tool» ontwikkeld? Blijkt ergens uit ledenaantallen, donaties of anderszins dat dit representatief is voor het algemene maatschappelijk middenveld?
Er zijn wereldwijd veel verschillende intersectional policy analysis tools die door allerlei organisaties en overheden worden gebruikt om de effecten van (beoogd) beleid of programma’s te meten. De genoemde tool is gezamenlijk ontwikkeld door 4 netwerken en 21 organisaties uit het Nederlands maatschappelijk middenveld en het Voice fonds en opgenomen als voorbeeld in de handreiking.4
De handreiking spreekt over «het verbeteren van de gender en diversiteitsbalans binnen directies en op posten», hoe voorziet u dat dit op kleine posten met beperkt personeel zal werken?
Het Rijk – en daarmee het Ministerie van Buitenlandse Zaken – ziet de meerwaarde van divers samengestelde teams, zoals met uw Kamer gedeeld in de Kamerbrief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkaangelegenheden «Breed werven en objectief selecteren binnen de Rijksoverheid».5 Voor het goed functioneren van de overheid is het belangrijk dat het personeelsbestand van het Rijk divers is samengesteld. De samenkomst van verschillende perspectieven, achtergronden, oriëntaties en kennis stelt rijksambtenaren in staat om beleid samen en in verbinding met de samenleving te maken, hetzelfde geldt voor de dagelijkse uitvoering en de controle daarop. Dit zijn doelstellingen, die voor Buitenlandse Zaken zowel in Den Haag als op de (kleinere) posten gelden.
Kunt u garanderen dat het verbeteren van gender en diversiteitsbalans niet ten koste zal gaan van kerncompetenties als diplomatieke vaardigheden, vakinhoudelijke deskundigheid en talenkennis?
Het Rijk – en het Ministerie van Buitenlandse Zaken – gaat ervan uit dat diversiteit (in alle vormen) de kerncompetenties zal versterken. Meer variatie in visies en oplossingen resulteert in meer creativiteit en innovatie, betere resultaten en beter beleid.6
Ziet het kabinet het ontzeggen van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR), inclusief abortusrechten als discriminatie? Zo ja, waarom?
Het ontzeggen van toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten kost mensenlevens. Per dag sterven er 800 vrouwen en meisjes tijdens de zwangerschap of door een bevalling. Onveilige abortus is daar een van de belangrijkste oorzaken van.7 Als vrouwen niet zelf over hun geboorteplanning kunnen beslissen doordat hun toegang tot deze zorg ontzegd wordt, heeft dat gevolgen op veel andere terreinen van hun leven, zoals onderwijs en arbeid. Dit draagt bij aan discriminatie.
Is de ambitie dat 85 procent van de ODA-uitgaven voor gender «significant» moet zijn afgestemd met het Ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de bezuinigingen en prioritering op water en voedselzekerheid?
De ambitie dat 85% van de ODA-uitgaven gender «significant» moet zijn, is een ambitie van de EU, waar Nederland en andere EU lidstaten zich aan gecommitteerd hebben middels het Gender Action Plan III. Dit plan III is per 21 november 2023 verlengd tot eind 2027. Gender «significant» betekent dat gender in een gefinancierd programma een belangrijke en weloverwogen doelstelling is, maar niet de belangrijkste reden om het programma uit te voeren. Dit komt ten goede aan de effectiviteit van de programma’s die voor iedereen positieve resultaten moeten opleveren.
Het bericht ‘Waarom wordt studenten aan de Erasmus Universiteit verteld dat porno een vorm van kunst is?’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Waarom wordt studenten aan de Erasmus Universiteit verteld dat porno een vorm van kunst is?»?1
Ja.
Klopt het dat organisaties die verantwoordelijk waren voor dit evenement onderdeel uitmaken van de Erasmus Universiteit?
Ja. Het evenement werd georganiseerd door het Studium Generale van de Erasmus Universiteit in samenwerking met het Erasmus Love Lab en de Erasmus Wellbeing week. Het Studium Generale organiseert door het jaar heen wetenschappelijke, maatschappelijke en culturele programma’s voor studenten. De taak van de Studia Generalia van de universiteiten is het verbreden van de academische blik buiten het curriculum van de opleiding.
Vindt u dat het organiseren van bijeenkomsten door een bekostigde universiteit om porno te promoten redelijkerwijze past binnen het beleid om studentenwelzijn te bevorderen?
Van de Erasmus Universiteit heb ik begrepen dat er tijdens dit evenement onderzoeksresultaten werden besproken van het onderzoeksproject «Pornfessions». Met dit project wordt onderzocht waarom mensen van verschillende sociale achtergronden zich aangetrokken voelen tot bepaalde stereotypen en clichés in pornografie, welke impact dit heeft op jongeren en hoe schadelijke effecten kunnen worden voorkomen. De resultaten van het onderzoek leveren informatie die bijdraagt aan deze doelen, waaronder het voorkomen van schadelijke effecten van pornografische stereotypen op seksuele gezondheid. Het doel van dit evenement was daarom niet het promoten van pornografie, maar het bevorderen van een discussie over dit thema aan de hand van onderzoeksresultaten. Het bespreken van dergelijke onderzoeksresultaten en het discussiëren over dergelijke maatschappelijke en culturele thema’s past binnen de taak van de universiteit om maatschappelijke discussie en dialoog te faciliteren.
Voor het hoger onderwijs geldt, net als voor iedereen, de vrijheid van onderwijs en de vrijheid van meningsuiting. Tevens geniet het hoger onderwijs van – de in artikel 1.6 van de WHW vastgelegde – academische vrijheid. Dat betekent dat de wet veel vrijheid geeft als het gaat om de inrichting van onderzoek en onderwijs. In het verlengde hiervan kunnen onderwijsinstellingen zelf bepalen hoe zij hun welzijnsbeleid vormgeven. Dat betekent dat ze zelf kiezen welke onderwerpen besproken worden in het kader van studentenwelzijn. Onderwijsinstellingen zijn hierbij wel gebonden aan de grenzen van de wet en de huisregels en gedragscodes van de instelling.
Bent u ermee bekend dat er veel overzichtsstudies zijn die negatieve effecten rapporteren van seksualisering door mediabeelden, waaronder de seksistische beeldvorming en het geweld tegen vrouwen?2
Ja, ik ben ermee bekend dat deze studies bestaan.
Zou, indien een universiteit zich al met dit thema wil inlaten en gelet op de problemen bij studentenverenigingen, niet eerder het bestrijden dan het bevorderen van porno voor de hand liggen?
Zoals eerder benoemd was het doel van dit evenement niet het promoten van pornografie, maar het bevorderen van een discussie over dit onderwerp aan de hand van wetenschappelijke inzichten. Zo werden onderzoeksresultaten besproken die onder andere kunnen bijdragen aan het voorkomen van schadelijke effecten van pornografische stereotypen op seksuele gezondheid. Het is aan universiteiten zelf om te bepalen aan welke thema’s ze aandacht geven, welke bijeenkomsten zij organiseren en wie zij daarvoor uitnodigen. Hierbij geldt wel dat dit plaats moet vinden binnen de grenzen van de wet en met inachtneming van de huisregels en gedragscodes van de instelling.
Zouden in het kader van studentenwelzijn niet ten minste de schaduwzijden ervan en de mogelijke ondersteuning van studenten aandacht verdienen?
Zie het antwoord op vraag 3 en 5.
Bent u ermee bekend dat het kabinet onderzoek laat verrichten naar signalen van misstanden in de porno-industrie?3
Ja, hiermee ben ik bekend.
Hoe is het te verenigen met de wettelijke plicht van instellingen om maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen dat de porno-industrie een podium krijgt?
Zoals eerder benoemd was het doel van dit evenement niet het promoten van pornografie, maar het bevorderen van een discussie over dit onderwerp aan de hand van wetenschappelijke inzichten. Voor hoger onderwijsinstellingen is in artikel 1.3, vijfde lid, van de WHW een verplichting opgenomen tot het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. In het veld vindt er een discussie plaats over de maatschappelijke opdracht van het onderwijs en de invulling van deze verplichting. Daarbij komen vragen aan de orde over de taak van het onderwijs bij het bijbrengen van democratische rechtsbeginselen en de verantwoordelijkheid die een instelling draagt binnen het onderwijsstelsel. De speelruimte in deze discussie wordt mede bepaald door de vrijheid van onderwijs, de vrijheid van meningsuiting en de in de WHW vastgelegde academische vrijheid. Aan deze opdracht kan op velerlei wijze tegemoet worden gekomen. Mede gezien de academische vrijheid wordt er van overheidswege niet getreden in die invulling.
Klopt het dat de Erasmus Universiteit studievoorschotmiddelen of andere bekostiging heeft gebruikt om deze bijeenkomst mogelijk te maken?
Het Studium Generale maakt onderdeel uit van de dienst Education and Student Affairs van de Erasmus Universiteit Rotterdam dat wordt gefinancierd vanuit algemene bekostiging van de universiteit. Daarnaast wordt het Studium Generale tevens financieel ondersteund door het Erasmus Trustfonds.
Bent u ook van mening dat dit niet redelijkerwijs als rechtmatige besteding van de bekostiging valt aan te merken en bent u bereid de instelling hierop aan te spreken?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven werden op dit evenement de resultaten van een wetenschappelijk onderzoek gepresenteerd. Besteding van bekostiging aan een dergelijk evenement valt binnen de wettelijke taak van universiteiten.
Het snelgroeiende geweld tegen christenen in India |
|
Diederik van Dijk (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Schokkende toename in geweld tegen christenen India»1?
Ja.
Deelt u de mening dat deze enorme toename aan geweld moet worden veroordeeld? Zo ja, bent u bereid dit expliciet te doen jegens de Indiase autoriteiten en te bevorderen dat ook de Europese Unie (EU) zich hierover krachtig uitspreekt?
Het kabinet veroordeelt geweld tegen religieuze minderheden wereldwijd en heeft daarbij zeker aandacht voor geweld tegen christenen. Vrijheid van religie en levensovertuiging is één van de prioriteiten van het Nederlandse mensenrechtenbeleid en daarom komen de rechten van religieuze minderheden en vrijheid van godsdienst en levensovertuiging geregeld aan de orde in gesprekken die Nederland met India voert in bilateraal, EU- en VN-verband.
Nederland zal dit blijven doen, onder meer door in te zetten op agendering van dit onderwerp in de eerstvolgende EU-India Mensenrechtendialoog, die naar verwachting begin 2025 zal plaatsvinden.
Kunt u toelichten wat de oorzaken van het toegenomen geweld zijn? Welke trends zijn hier zichtbaar?
De oorzaken van geweld tegen religieuze minderheden in India zijn niet eenduidig vast te stellen. Er zijn grote verschillen in de dynamiek op nationaal niveau en op niveau van de verschillende deelstaten. Het is niet altijd mogelijk om duidelijk te differentiëren of er sprake is van conflict van religieuze aard, etnische aard, gerelateerd aan sociale klasse, economisch conflict (bijvoorbeeld conflict over land), of een combinatie van dergelijke conflicten. Groeiend hindoenationalisme en toename van misinformatie in verschillende delen van India kunnen verder bijdragen aan de inperking van de rechten van religieuze minderheden, onder wie christenen.
Welke rol speelt geloofsvrijheid en het tegengaan van christenvervolging bij de status van India als combinatieland?
Bij de keuze om India te selecteren als combinatieland waren destijds de ontwikkelingsgerelateerde uitdagingen en handelskansen op het gebied van duurzaamheid en digitalisering leidend. Ongeacht de status van combinatieland zet Nederland zich wereldwijd in voor het beschermen en bevorderen van mensenrechten, zo ook in India. Vrijheid van religie en levensovertuiging is hierbinnen één van de vijf prioriteiten.
Heeft u of heeft de Nederlandse vertegenwoordiging reeds casussen van christenvervolging aan de kaak gesteld waar sprake was van straffeloosheid van de daders? Zo ja, hoe werd daarop gereageerd?
In de gesprekken die Nederland, in bilateraal, EU- en VN-verband, voert met India komt vrijheid van godsdienst en levensovertuiging regelmatig aan de orde. Het onderwerp ligt in India gevoelig en de reactie van desbetreffende autoriteiten in India is daarom zeer afhankelijk van de wijze waarop dit bij Indiase autoriteiten onder de aandacht wordt gebracht. Ondanks de gevoeligheid van het onderwerp, blijft Nederland hierover met India in gesprek.
Naast het onder de aandacht blijven brengen van deze problematiek in contacten met India, onderhoudt Nederland via de Speciaal Gezant Religie en Levensovertuiging intensief contact met Nederlandse organisaties als Open Doors en Kerk in Nood om concrete gevallen van christenvervolging te identificeren en onder de aandacht te brengen van de ambassade voor eventuele actie.
Hoe reageert u op anti-bekeringswetten in India en het misbruik daarvan?
Nederland heeft zich hier meermaals over uitgesproken, waaronder in de meest recente Universal Periodic Review van India waarin Nederland een aanbeveling aan India heeft gedaan om zogeheten «anti-bekeringswetten» te voorkomen, zodat deze wetten de constitutioneel gewaarborgde vrijheid van religie en overtuiging in India niet schenden.
Ziet u enige mogelijkheid om de desinformatie te bestrijden die tot ophitsing tegen christenen leidt? Zo ja, welke?
Nederland zet zich in om misinformatie en de effecten daarvan op de positie van religieuze minderheden te bestrijden. In oktober 2024 vond in Berlijn een conferentie plaats van de International Freedom for Religion or Belief Alliance over de rol van AI en mogelijke actie tegen misinformatie. De Speciaal Gezant Religie en Levensovertuiging neemt deel aan verdere follow-up sessies hierover met experts om mogelijkheden voor actie tegen misinformatie in kaart te brengen.
Welke rol spelen sociaal-maatschappelijke klasse en het kastensysteem bij christenvervolging in India?
De Indiase samenleving is gelaagd en complex. Religie, sociale klasse en het kastensysteem dragen bij aan de complexe dynamiek van sociale interacties binnen de Indiase samenleving. Hoewel het kastensysteem in beginsel aan het hindoeïsme is verbonden en niet aan het christendom, heeft het doorwerkingen op de gehele Indiase samenleving. Ook in India is een hogere plaats op de sociale ladder, net als elders in de wereld, gebonden aan privileges. Religieuze minderheden ondervinden vaak unieke uitdagingen, waarbij sociaal-maatschappelijke klasse, samen met de effecten van het kastensysteem, deze uitdagingen kunnen versterken. Sociaal-maatschappelijke klasse en het kastensysteem hebben daarom ook een weerslag op de vervolging van christenen en andere religieuze minderheden in India.
Wat kunt u doen tegen minder directe vervolging waar christenen toch een achtergestelde sociale positie hebben?
Waar dit een probleem is wordt hierover gesproken in de reguliere mensenrechtendialogen. Onze ambassades in betrokken landen zetten zich hier voor in samen met gelijkgezinde landen binnen de EU, met de VS, het VK, Noorwegen en Canada, zoals recentelijk in Pakistan en Egypte.
Hoe ziet u de toekomst van Europese acties tegen christenvervolging, waar het thans niet duidelijk is ondergebracht in de mission letters van de kandidaat-commissarissen? Welke risico’s ziet u hier en hoe zijn die te ondervangen?
In licht van het recente aantreden van de nieuwe Commissie is momenteel nog veel onduidelijk ten aanzien van de inzet van de Commissie op het gebied van christenvervolging. Nederland zal zich net als in het verleden blijven inzetten voor de (her)benoeming van de EU-Speciaal Gezant voor vrijheid van religie en levensovertuiging buiten de EU.
Welke rol spelen mensenrechten en geloofsvrijheid in het EU-India strategische partnerschap? Ziet du daar ruimte om India op het thema geloofsvrijheid ook aan te spreken als partner?
De EU en India hebben in 2004 een strategisch partnerschap gesloten, omdat beide grootmachten niet alleen een intrinsiek belang in elkaars veiligheid, welvaart en duurzame ontwikkeling hebben, maar ook omdat zij samen sterker staan in de strijd voor een op regels gebaseerde wereldorde waarin multilateralisme centraal staat. In het strategisch partnerschap werd tevens herbevestigd dat de EU en India de onderlinge mensenrechtendialoog zouden continueren. De eerstvolgende mensenrechtendialoog vindt naar verwachting plaats in januari 2025 en biedt de mogelijkheid om een breed scala aan mensenrechtenthema’s te bespreken. Nederland zal zich inzetten voor agendering van de rechten van religieuze minderheden en vrijheid van godsdienst en levensovertuiging bij deze dialoog.
Het bericht ‘Niet-rendabele talenstudies verdwijnen, want studenten doen liever een brede bachelor’ |
|
Claudia van Zanten (BBB), Rosanne Hertzberger (VVD), Chris Stoffer (SGP) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Niet-rendabele talenstudies verdwijnen, want studenten doen liever een brede bachelor»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Wat is uw reactie op de constatering dat op verschillende plaatsen tegelijk kleine talenstudies geschrapt gaan worden die voor de Nederlandse samenleving, het onderwijs, de economie en onze internationale positie van wezenlijk belang zijn?
Recent hebben Universiteit Leiden (UL) en Universiteit Utrecht (UU) hun plannen bekendgemaakt tot wijzigingen in het opleidingsaanbod binnen het talen- en cultuurdomein. Ik begrijp de zorgen naar aanleiding van deze berichten. De zorgen zijn het grootst voor het onderwijs in Frans en Duits in verband met de schoolvakken Frans en Duits op het voortgezet onderwijs.
De genoemde talenopleidingen kennen reeds decennialang een daling van de instroom. Ondanks de vele inspanningen van de sector lukt het niet om dit tij te keren. Uit cijfers blijkt dat jongeren steeds vaker kiezen voor brede opleidingen, eventueel met een taalcomponent. De kans dat studenten in groten getale weer gaan kiezen voor een klassieke bachelor in het talen- en cultuurdomein is gering. De universiteiten hebben daarom in het sectorplan Talen & Culturen gekozen voor een vernieuwde aanpak. Met dit sectorplan wordt ingezet op vernieuwing van het onderwijs, de borging van de expertise en het aantrekken van meer studenten.
De voorgenomen plannen voor de wijzigingen in het opleidingsaanbod van de universiteiten Utrecht en Leiden zijn in lijn met de sectorplannen. Het is een bewuste keuze geweest om de sectorplannen te continueren en ik steun dan ook de aanpak van de universiteiten om gezamenlijk te komen tot keuzes, waaronder ook het sectorplan Talen & Culturen. In lijn met het amendement Stoffer2 op de begroting OCW zal ik het landelijke Disciplineoverleg Letteren en Geesteswetenschappen (DLG) in samenwerking met de Universiteiten van Nederland (UNL) verzoeken om te bezien hoe binnen het plan van aanpak Talen & Culturen een actieplan opgesteld kan worden dat specifiek de toekomst van deze studies in Nederland verzekert en de positie ervan versterkt. Voor een verdere toelichting op de kleine talenopleidingen verwijs ik door naar mijn recente Kamerbrief en de verklaring van de universiteiten3.
Zijn u nog meer signalen bekend van andere universiteiten die talenstudies willen beëindigen?
Vooralsnog zijn mij geen signalen bekend.
In hoeverre is voorafgaand overleg gevoerd tussen universiteiten over de voorgenomen beëindiging van talenstudies en hoe verhouden deze ontwikkelingen zich tot eerdere actieplannen en richtlijnen om meer regie te voeren ten behoeve van het behoud van talenstudies?
De keuze voor de voorgenomen beëindiging ligt bij de instellingen zelf.
Er wordt binnen de geesteswetenschappen, waaronder de taal- en cultuuropleidingen vallen, regelmatig overleg gevoerd op verschillende niveaus (sectoraal, domeinniveau en tussen instellingen). Voorts gelden voor unica-opleidingen in de Geesteswetenschappen afspraken over welke route een instelling volgt indien zij het voornemen heeft een unica-opleiding of -specialisatie in de Geesteswetenschappen op te heffen. Deze procedure is onlangs herbevestigd (en deels aangepast).
Deze procedure behelst een advies van de zusterfaculteiten binnen het Decanenoverleg Letteren en Geesteswetenschappen (DLG). Dit advies wordt vervolgens voorgelegd aan de SSH-raad en het rectorencollege van UNL. Vervolgens verstrekken het zij op basis hiervan, elk vanuit een eigen verantwoordelijkheid, een zwaarwegend advies aan het College van Bestuur (CvB) van de desbetreffende instelling. Uiteindelijk ligt het besluit bij het CvB van de desbetreffende instelling. Alle betrokken partijen en ikzelf hechten waarde aan de opvolging van deze procedure zodat besluiten zorgvuldig worden genomen. Graag verwijs ik uw Kamer naar mijn recente kamerbrief en de bijbehorende verklaring van het DLG (Decanenoverleg Letteren en Geesteswetenschappen), de SSH-Raad en UNL voor de recent herbevestigde procedure.4
Tot slot zal ik met de onderwijsinstellingen verkennen hoe in het kader van de motie Martens-America5 het landelijke aanbod van opleidingen kan worden gewaarborgd en te voorkomen dat er opleidingen zonder gezamenlijk overleg uit Nederland verdwijnen.
Kunt u aangeven op hoeveel plekken in Nederland de academische bachelor- en masteropleidingen Frans en Duits nog gevolgd kunnen worden indien de opleidingen in Utrecht en Leiden zouden verdwijnen?
Indien bovenstaande zelfstandige bacheloropleidingen worden afgebouwd dan zijn Frans en Duits als zelfstandige bachelor nog te volgen aan de universiteiten van Amsterdam en Nijmegen. Landelijk gezien zijn op masterniveau de meeste taal- en cultuuropleidingen reeds samengevoegd tot bredere opleidingen zoals Literatuurwetenschap en Taalkunde, waarbinnen studenten kunnen kiezen voor een specialisatie.
Overigens betekent het afbouwen van zelfstandige opleidingen (waaronder bij de bacheloropleidingen Frans en Duits) niet direct dat de expertise in die talen bij de betrokken instellingen verdwijnt. Die expertise wordt onder brede opleidingen voor een grotere groep studenten beschikbaar gemaakt en blijft daarmee voor de samenleving, het onderwijs, de economie en onze internationale positie behouden.
Wat is volgens u het absolute minimum voor de aanwezigheid en spreiding van de opleidingen Frans en Duits, mede gezien de wettelijke positie van vreemde talen in het voortgezet onderwijs, en vindt u het bijvoorbeeld acceptabel dat de academische opleiding Duitse taal en cultuur niet meer in Nederland aanwezig zou zijn?
Er is momenteel geen norm hiervoor. Wel dient er sprake te zijn van een landelijk dekkend aanbod. Als de studentenaantallen van een opleiding van grote maatschappelijke waarde in de ogen van een instellingen te klein worden, dan is het aan de instellingen samen om te bezien hoe het onderwijs behouden kan blijven. Het maken van keuzes, het eventueel stoppen van zelfstandige opleidingen en wat er wordt verstaan onder een minimaal landelijk dekkend aanbod zie ik als zeer relevante vragen voor de nabije toekomst om samen te verkennen. Zoals in het antwoord op vraag 4 weergegeven zal ik in het kader van de motie Martens-America met de sector bekijken hoe we invulling kunnen blijven geven aan een landelijk dekkend aanbod.
Op welke wijze bevordert u dat de instellingen tot gezamenlijke minimumnormen komen voor het behoud van opleidingen zoals Franse en Duitse taal en cultuur en op welke wijze kunt u daarbij faciliteren?
Dit doe ik ten eerste door mijn besluit om de sectorplannen in stand te houden. Daarnaast stimuleer ik het gesprek binnen de sector over het landelijke opleidingsaanbod. Voor unica-opleidingen in de Geesteswetenschappen gelden afspraken over welke route een instelling volgt indien zij het voornemen heeft een unica-opleiding of een specialisatie in de Geesteswetenschappen op te heffen, zie ook mijn antwoord op vraag 4. Zoals in datzelfde antwoord aangegeven, wil ik mede in het kader van de motie Martens-America met de sector bekijken hoe we tegen de achtergrond van de krimpproblematiek en bezuinigingen invulling kunnen blijven geven aan een landelijk dekkend aanbod.
Hoe zorgt u ervoor dat we in de toekomst voldoende docenten voor het voortgezet onderwijs kunnen opleiden in deze talen?
Het tekort aan leraren in de schooltalen Duits en Frans is de laatste twee decennia groter geworden. Vandaar dat ik de vernieuwende beweging in het sectorplan Talen & Culturen steun. In het sectorplan is niet alleen afgesproken om de talige expertise breder beschikbaar te maken, maar ook om in de komende jaren te bezien hoe de toegang tot de lerarenopleiding kan worden verbreed, zodat studenten met een verwante vooropleiding ook toegang tot de lerarenopleiding kunnen krijgen.
Daarnaast bestaan er ook andere routes voor het behalen van een eerste en/of tweedegraads bevoegdheid Frans of Duits. Zo is er een divers aanbod van tweedegraads opleidingen in de vorm van een hbo-bachelor en zijn er aanvullende masters te volgen aan hogescholen waarmee een eerstegraads bevoegdheid kan worden gehaald.
Om de tekorten aan leraren in Frans en Duits tegen te gaan is het ook van belang dat het beroep van docent aantrekkelijk is en blijft en dat we zo veel mogelijk doelgroepen interesseren voor het onderwijs door een breed aanbod van routes tot het leraarschap aan te bieden. Ik verwijs u hiervoor graag naar de Kamerbrief over de lerarenstrategie en de aanpak van het lerarentekort die wij recentelijk aan uw Kamer hebben gezonden.6
Hoe ziet u het belang voor Nederland van kleine opleidingen taal en cultuur zoals Turks, Perzisch, Arabisch en Koreaans, die ook als eigenstandige opleidingen dreigen te verdwijnen aan de Universiteit Leiden?
In het algemeen zie ik het belang van kennis van andere talen en culturen zowel voor de wetenschap als de maatschappij. Dat betekent niet dat kleine studies niet aan verandering onderhevig kunnen zijn. Het is normaal dat het onderwijsaanbod in beweging is. De wereld is immers in verandering, evenals de vakgebieden en de voorkeuren van studenten. Het is belangrijk dat het onderwijs daarop responsief inspeelt. Het is aan de instellingen samen om te bepalen hoe het onderwijs behouden kan blijven. Dit kan in allerlei vormen, bijvoorbeeld door middel van het samenvoegen van kleine opleidingen, verbreding van opleidingen, interdisciplinair onderwijs of het gezamenlijk verzorgen van onderwijs. Overigens betekent het stopzetten van een zelfstandige bacheloropleiding niet dat de bijbehorende expertise niet meer aanwezig is. Veel studies zijn in grotere facultaire onderzoeksinstituten georganiseerd en die kennis vindt een plek in deze bredere kennisstructuur.
Acht u het als stelselverantwoordelijke van belang voor Nederland om een kleine, maar vaste groep deskundigen op te leiden die kennis heeft over deze talen en culturen?
Ik ben als Minister van OCW stelselverantwoordelijk voor een macrodoelmatig opleidingsaanbod. Dat wil zeggen dat het opleidingsaanbod, met een efficiënte inzet van middelen, zo goed mogelijk inspeelt op de behoeften van de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap. Binnen dat kader behoort het initiatief tot het opstarten of beëindigen van individuele opleidingen aan de instellingen toe. Voorts is het aan de instellingen om de behoefte van de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap blijvend te vertalen naar een passend onderwijsaanbod en dat ook te onderhouden. Ik verwacht van hen dat zij hier gezamenlijk en regulier op reflecteren, in dialoog met maatschappelijke partners. De stelselverantwoordelijkheid van de Minister van OCW heeft zich de afgelopen decennia vooral gericht op het toetsen van de doelmatigheid bij nieuwe opleidingen in het bekostigde stelsel.
Met de daling van het aantal studenten bij bepaalde opleidingen en het besluit van instellingen opleidingen te stoppen of anders in te richten wordt het vraagstuk hoe ik als Minister van OCW invulling wil geven aan een andere, tot nu toe minder belichte zijde van de stelselverantwoordelijkheid urgenter. Namelijk het in stand houden van een minimaal dekkend landelijk aanbod. Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven ga ik hierover met de instellingen in gesprek.
Op welke wijze worden de opleidingen Nederlandse taal en cultuur getroffen door deze hervormingen?
Om de opleidingen Nederlands te versterken blijf ik middelen beschikbaar stellen n.a.v. het amendement Van der Molen/Westerveld.7 Daarbij is de afspraak dat op vijf vestigingen de opleiding Nederlands wordt aangeboden. Ook binnen de opleidingen Nederlands is er sprake van vernieuwing en ook deze opleidingen doen mee met de gezamenlijke plannen uit het sectorplan Talen & Culturen, waarmee wordt ingezet op meer samenwerking en profilering. Dat maakt ook deze opleidingen weerbaarder en robuuster.
Deelt u de opvatting dat een brede bachelor Europese taal en cultuur geen toereikend alternatief is voor de inhoud en kwaliteit van een specifieke talenstudie wanneer er geen volledige specialisatie binnen die bachelor mogelijk is en worden aankomende studenten hierover voldoende geïnformeerd?
Ik kan in algemene zin geen uitspraken doen over hoe bepaalde expertises het beste inhoudelijk vormgegeven kunnen worden in het universitair onderwijs.
Rijksuniversiteit Groningen heeft tien jaar geleden al besloten de bachelors Duits en Frans op te nemen in een brede bachelor. De afgestudeerden aan deze brede opleiding voldoen aan het niveau voor toelating tot de talenmasters en de lerarenopleiding (Frans of Duits). Uiteraard worden aankomende studenten op de gebruikelijke wijze geïnformeerd over het programma (voorlichting; website; testimonials etc.) mochten de voorgenomen plannen doorgevoerd worden.
Welke inzet pleegt u om de trend naar meer brede opleidingen in het talendomein te stuiten?
De trend naar brede opleidingen is een internationaal en langlopend verschijnsel. De eerdergenoemde talenopleidingen kennen reeds decennialang een daling van de instroom. Ondanks grote inzet vanuit de sector en overheid (waaronder campagnes) is deze daling niet voorkomen. Ik denk dan ook dat het verstandig is zoals de sector doet, bijvoorbeeld via het sectorplan Talen, in te spelen op deze trend zodat opleidingen en expertise geborgd kunnen blijven.
Bent u bereid een numerus fixus te overwegen voor brede bachelors teneinde belangstelling voor specifieke studies hoog te houden?
Vooralsnog ben ik dit niet van plan. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat aankomende studenten dan voor een smalle talenopleiding zullen kiezen.
Bent u bereid om, gelet op de dreigende verschraling in het opleidingenaanbod, met alle sectororganisaties en de vakverenigingen gezamenlijk te werken aan een actieplan voor versterking van de opleidingen Franse- en Duitse taal en cultuur?
Er is al een actieplan, namelijk het sectorplan Talen & Culturen. De versterking van het opleidingsaanbod in de talensector komt tot uitdrukking in actielijn 1 van het sectorplan, namelijk de onderbrenging van de betreffende expertise in bredere opleidingen, evenals in actielijn 3, het verbreden van de toegang tot de lerarenopleiding. Actielijn 2 van dat sectorplan richt zich op het borgen van expertise op landelijk niveau voor een specifiek programma taal en cultuur (Frans of Duits). Daarvoor zijn de faculteiten met talige expertise gezamenlijk verantwoordelijk. Dit aanbod zorgt ervoor dat studenten die specifiek Duits of Frans willen studeren, dat ook in de toekomst zullen kunnen doen. Voor meer informatie verwijs ik uw Kamer naar de eerdergenoemde Kamerbrief en de bijbehorende verklaring van het DLG, SSH-Raad en UNL.
Voorts zal ik over de uitvoering van het amendement Stoffer8 op de begroting OCW met het DLG in gesprek gaan.
Kunt u ervoor zorgen dat er tot die tijd geen onomkeerbare stappen worden gezet zoals het opheffen van CROHO-labels?
Onder welk CROHO (RIO) label onderwijs en expertise geborgd blijft, is een keuze van de universiteit in afstemming en overleg met de andere universiteiten, daaronder valt ook het eventueel opheffen van een CROHO (RIO)-label. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 9.
Het onderzoek ‘De herstelopdracht doorgelicht: Een verkenning naar de rechtmatigheid van herstelopdrachten in het funderend onderwijs’ |
|
Chris Stoffer (SGP), Don Ceder (CU), Harmen Krul (CDA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Hoe luidt uw reactie op het onderzoek «De herstelopdracht doorgelicht: Een verkenning naar de rechtmatigheid van herstelopdrachten in het funderend onderwijs» van professor Renée Van Schoonhoven?1
In het onderzoek stelt professor Van Schoonhoven de rechtmatigheid van herstelopdrachten ter discussie. De verkenning was voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) aanleiding om de praktijk van de herstelopdrachten tegen het licht te houden. De conclusie die de inspectie ons heeft gemeld is dat zij vertrouwen heeft in de rechtmatigheid van herstelopdrachten. De inspectie hanteert kwaliteitsborgingssystemen en handelt op basis van wettelijke kaders. Naar aanleiding van de verkenning gaat de inspectie wel nader bestuderen of de onderbouwing van de tekortkomingen in de rapporten nog verder kan worden verduidelijkt, en zo ja hoe.
Hoe taxeert u de conclusie van professor Van Schoonhoven dat er in de praktijk herstelopdrachten gegeven worden die geen (of te weinig) juridische basis kennen?
De inspectie heeft een kwaliteitsborgingssysteem en baseert tekortkomingen waarvoor herstelopdrachten worden opgelegd op de wettelijke deugdelijkheidseisen. De wet schrijft voor waar het onderwijs aan moet voldoen, maar daarbij geeft de wet ruimte. Dat is vaak een bewuste keuze van de wetgever, om in concrete gevallen nadere invulling te kunnen geven aan wettelijke normen en rekening te houden met bijzondere situaties. Om de wet te kunnen toepassen, heeft de inspectie op grond van artikel 13 van de Wet op het onderwijstoezicht de taak om onderzoekskaders voor te dragen die door de Minister worden vastgesteld. Daarin staat de wijze waarop de wettelijke eisen worden geïnterpreteerd. Daardoor weten zowel scholen en besturen als de inspecteurs waar ze aan toe zijn.
Als de inspectie bij een school of bestuur een tekortkoming in naleving van wettelijke deugdelijkheidseisen constateert, vermeldt zij in het rapport welke wettelijke bepaling niet wordt nageleefd. Om aan scholen en besturen duidelijk te maken wat de wet van hen vraagt, formuleert de inspectie in de rapporten herstelopdrachten. Daarbij wordt altijd verwezen naar de wettelijke deugdelijkheidseis waarop de tekortkoming is geconstateerd.
Is het waar dat de Inspectie van het Onderwijs herstelopdrachten heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op het niet-naleven van een deugdelijkheidseis? Zo ja, in hoeveel gevallen en op welke gronden?
De conclusie dat de inspectie herstelopdrachten heeft gegeven die niet zijn gebaseerd op het niet-naleven van een deugdelijkheidseis wordt door de inspectie niet herkend. Naar aanleiding van de verkenning hebben juristen, wetenschappelijk onderzoekers en toezichtdeskundigen van de inspectie onderzoek gedaan naar herstelopdrachten. De conclusie die de inspectie met ons heeft gedeeld is dat de inzet van de herstelopdracht wel degelijk rechtmatig is, omdat deze is gebaseerd op geconstateerde tekortkomingen op de wettelijke deugdelijkheidseisen.
Deelt u de opvatting dat persoonlijke interpretaties van (het door een bestuur of school voldoen aan) een deugdelijkheidseis van een inspecteur niet mogen leiden tot een herstelopdracht of een sanctie en hoe zorgt de Inspectie van het Onderwijs er intern voor dat zulke situaties maximaal worden vermeden?
Wij vinden het belangrijk dat inspecteurs op navolgbare en transparante wijze handelen en oordelen. De inspectie werkt daarvoor met onderzoekskaders waarin de werkwijze wordt beschreven. Daarbij mag het voor een school of bestuur niet uitmaken welke inspecteur het onderzoek doet. Daarom oordelen inspecteurs in de zogeheten risico-kwaliteitsonderzoeken nooit alleen, maar altijd in teams. Die teams wisselen geregeld van samenstelling, wat bijdraagt aan een gelijksoortige en navolgbare manier van werken.
Ook op andere manieren werkt de inspectie aan de zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van haar werkwijze. Zo maakt de inspectie gebruik van handreikingen voor een uniforme werkwijze, frequente (bij-)scholing van inspecteurs en consensusoverleggen. Indien een school als «zeer zwak» wordt beoordeeld, wordt dit rapport voor een extra kwaliteitscheck voorgelegd aan een interne toetsingscommissie.
Hoe beschouwt u deze conclusie in relatie tot de wet van de leden Bisschop, Van Meenen en Rog tot wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet voortgezet onderwijs BES en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht waarin de stimulerende en de toezichthoudende taak meer onderscheiden zijn?2
De inspectie baseert haar toezichthoudende taak op wettelijke deugdelijkheidseisen. Daarnaast heeft de inspectie ook een stimulerende taak. In 2021 zijn de onderzoekskaders van de inspectie en de bijbehorende inspectierapporten herzien, om duidelijker onderscheid te maken tussen de controlerende en stimulerende taak van de inspectie. Dit is terug te zien in de rapporten, waarin de inspectie helder aangeeft wat beter moet (waarborgen van de deugdelijkheidseisen) en wat beter kan (stimuleren van kwaliteitsaspecten). Enkel die eerste categorie levert een herstelopdracht op. Bij de evaluatie van de initiatiefwet van de leden Bisschop c.s. van 8 april 2026 in mei 2022 bleek al dat het gemaakte onderscheid in lijn is met het doel van de wet.
Kunt u onderbouwen in hoeverre het de taak van de Inspectie van het Onderwijs is om het onderwijskundige beleid van scholen actief bij te sturen en daarvoor de herstelopdracht als middel in te zetten?
Scholen hebben, binnen de grenzen van de wet, de vrijheid om zelf invulling te geven aan hun onderwijskundige beleid. Wel vraagt de wet van scholen dat zij dit beleid vastleggen in het schoolplan. De inspectie kan op dit vlak een tekortkoming constateren wanneer het schoolplan niet alle onderdelen bevat die door de wet worden voorgeschreven (artikel 12 van de Wet op het primair onderwijs, artikel 2.88 van de Wet voortgezet onderwijs 2020 of artikel 21 van de Wet op de expertisecentra). In dat geval kan de inspectie een herstelopdracht opnemen in het rapport, om aan scholen en besturen duidelijk te maken wat de wet van hen vraagt en wat er nog ontbreekt.
Op welke manier gaat de Inspectie van het Onderwijs beter en concreter onderscheid maken tussen haar oordelende en stimulerende rol?
Naast een toezichthoudende taak heeft de inspectie de wettelijke taak tot het bevorderen van de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs aan en het bestuur van instellingen als bedoeld in de onderwijswetten (artikel 3, lid 1, sub b, onder 1 van de Wet op het onderwijstoezicht). De stimulerende taak van de inspectie ligt in het verlengde van de taak om te waarborgen dat het onderwijs voldoet aan de wettelijke vereisten.
De inspectie maakt op meerdere manieren onderscheid tussen de toezichthoudende en stimulerende taak, bijvoorbeeld in de onderzoekskaders en in de rapportindeling. In rapporten wordt duidelijk aangegeven wat beter moet en dus onder de toezichthoudende taak valt. Daarnaast geeft de inspectie aan wat er al goed gaat en wat nog beter kan, als onderdeel van de stimulerende taak.
In juni 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop scholen vanuit het toezicht gestimuleerd kunnen worden om te werken aan kwaliteitsverbetering.3 Daarin is onder andere aangegeven dat bij de professionalisering van inspecteurs extra aandacht zal worden besteed aan de stimulerende aspecten van het toezicht.
Op welke manier gaat de Inspectie van het Onderwijs ervoor zorgen dat elke geconstateerde tekortkoming en dus gegeven herstelopdracht goed is onderbouwd?
De inspectie maakt gebruik van vooraf vastgestelde kwaliteitsnormen en beoordelingswijzen. Dit zorgt ervoor dat tekortkomingen niet willekeurig worden vastgesteld, maar worden beoordeeld op basis van heldere bepalingen. Elke tekortkoming wordt beschreven in een inspectierapport, waarin de context, bevindingen en het oordeel van de inspectie worden vastgelegd. Dit rapport bevat concrete argumenten die de tekortkoming(en) onderbouwen. Op basis van de constateringen worden waar sprake is van tekortkomingen herstelopdrachten geformuleerd.
Wel heeft de inspectie laten weten dat zij uit de discussie over de toepassing van de herstelopdrachten opmaakt dat zij naar scholen en besturen soms een duidelijker onderbouwing kan geven van de tekortkoming en de herstelopdracht die daar bij hoort. Daarmee gaat de inspectie aan de slag. De verkenning onderstreept ook het belang van een onderzoekskader dat zorgvuldig tot stand komt, helder beschreven is en zo duidelijk mogelijk maakt wat de wet van scholen en besturen vraagt. Dit neemt de inspectie mee in de herziening van de onderzoekskaders die op dit moment in voorbereiding is.
Bent u het ermee eens dat scholen een ruime eigen pedagogische en didactische ruimte toekomt bij alle vakgebieden, dus ook bij burgerschap? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze ruimte nu en in de toekomst gehandhaafd blijft? Zo nee, waarom niet?
Scholen hebben inderdaad veel ruimte om een eigen pedagogische en didactische invulling te geven aan het onderwijs dat zij verzorgen. Ten aanzien van burgerschap geldt dat scholen een wettelijke opdracht hebben om op doelgerichte, samenhangende en herkenbare wijze actief burgerschap en sociale cohesie te bevorderen. Scholen hebben daarbij veel ruimte om zelf te bepalen hoe zij hier invulling aan geven, zo lang wordt voldaan aan de eisen uit de wet. De inspectie beoordeelt of scholen aan die wettelijke eisen voldoen.
Hoe wilt u voorkomen dat de Inspectie van het Onderwijs herstelopdrachten inzet als verkapt stimuleringsmiddel?
Herstelopdrachten zien alleen op de wettelijke deugdelijkheidseisen en op de uitwerking die de onderzoekskaders daaraan geven. Daarmee geeft de inspectie uitvoering aan de toezichthoudende taak. Herstelopdrachten zijn dus noodzakelijke interventies en geen instrument om scholen aan te moedigen bovenwettelijke verbeteringen te implementeren. De inspectie maakt in haar rapporten ook duidelijk welke uitspraken worden gedaan in het kader van het nalevingstoezicht en welke uitspraken worden gedaan in het kader van stimulerend toezicht. We zien ook dat besturen daar gebruik van maken om verdere verbeteringen door te voeren, omdat zij het belangrijk vinden om de kwaliteit van het onderwijs verder te verbeteren en de adviezen van de inspectie graag ter harte nemen. Niet omdat zij hiertoe wettelijk verplicht zijn, maar omdat zij dit in het belang van de leerling achten.
Gaat de Inspectie van het Onderwijs naar aanleiding van het onderzoek van professor Van Schoonhoven herstelopdrachten intrekken? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Nee, de inspectie geeft aan op basis van de verkenning door professor Van Schoonhoven geen aanleiding te zien herstelopdrachten in te trekken.
Wat doet u om schoolbesturen te wijzen op hun rechten als de Inspectie van het Onderwijs in gebreke blijft en/of onzorgvuldig te werk gaat?
De inspectie neemt verschillende maatregelen om schoolbesturen te wijzen op hun rechten. Zo worden besturen actief geïnformeerd over de hoor- en wederhoorprocedure en het recht op bezwaar en beroep bij het oordeel «zeer zwak». Rapporten met een ander oordeel kunnen aan de civiele rechter worden voorgelegd.
Daarnaast wordt door de inspectie gedurende een onderzoek ruimte geboden voor feedback en eventuele bezwaren tegen de werkwijze van de inspectie. Dit geeft scholen en besturen de kans om hun zorgen te uiten en hierover met de inspectie in gesprek te gaan. Tevens informeert de inspectie scholen en besturen over de mogelijkheid om een klacht in te dienen als zij vinden dat de inspectie onzorgvuldig heeft gehandeld. De inspectie zal dan samen met het bestuur op zoek gaan naar een mogelijke oplossing. Wanneer het niet lukt om tot een gezamenlijke oplossing te komen, wordt de klacht voorgelegd aan een onafhankelijke klachtadviescommissie. Deze klachtenprocedures zijn beschreven op de website van de inspectie en worden indien gewenst toegelicht tijdens inspectiebezoeken.
Wat doet u om schoolbesturen te stimuleren gebruik te maken van de mogelijkheid een bestuursreactie te geven op de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs?
De inspectie sluit kwaliteitsonderzoeken af met een rapport van bevindingen. In zo’n rapport kan een beleidsreactie van het bestuur worden opgenomen, maar daarnaast kan het bestuur ook een zienswijze als bijlage laten opnemen. De inspectie informeert scholen en besturen via verschillende kanalen over deze mogelijkheden en nodigt het bestuur ook actief uit tot het insturen van een beleidsreactie, die wordt opgenomen als slothoofdstuk van het rapport. Scholen maken in veel gevallen ook al gebruik van deze mogelijkheden.
Bent u ermee bekend dat organisaties in het ringenoverleg soms aangeven dat zij de uitleg van de Inspectie van het Onderwijs niet in overeenstemming vinden met de wet? Vindt u ook dat, om te voorkomen dat individuele scholen last krijgen van een norm die kennelijk betwist wordt, in dit soort situaties nadere bespreking met externen wenselijk is en dat ook het parlement hiervan expliciet op de hoogte gesteld zou moeten worden?
Het Ringenoverleg is een waardevol overleg dat de inspectie met het onderwijsveld voert. Hierin worden onder andere de onderzoekskaders besproken en wordt ook stilgestaan bij de uitleg die wordt gegeven aan wettelijke bepalingen. Waar nodig spreekt de inspectie met individuele organisaties door om specifieke onderwerpen verder uit te diepen en worden wetenschappers geraadpleegd bij de totstandkoming van voorstellen voor de onderzoekskaders, om zo de uitleg van normen extra ter discussie te stellen als daarover meningsverschillen bestaan. De (woordelijke) verslagen van de ringenoverleggen zijn openbaar en worden altijd met de Tweede Kamer gedeeld.4