Het niet coulant omgaan met bezwaren van gedupeerde Groningers |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
van Marum |
|
![]() |
Staat u nog steeds achter uw meermaals herhaalde uitspraak dat bewoners die twijfelen over hun rapport bezwaar kunnen maken ook als de bezwaartermijn is verlopen, gezien er de afgelopen tijd veel debat is geweest over fouten in Nationaal Coördinator Groningen (NCG-)dossiers?
Ja, ik blijf achter mijn uitspraak staan dat NCG coulant en ruimhartig omgaat met bezwaartermijnen als een bewoner aangeeft meer tijd nodig te hebben. Ook als op dat moment de bezwaartermijn al is verstreken.1
In juni kwamen er opnieuw signalen van bewoners dat er, in weerwil van uw beloftes, door de NCG niet coulant met bezwaartermijnen werd omgegaan, u herhaalde toen dat u coulance belangrijk vindt, welke stappen heeft u gezet om dit waar te maken?
Ik heb uw signaal besproken met NCG. NCG heeft nogmaals bevestigd dat zij niet te streng, oftewel coulant, omgaat met termijnen. Coulant betekent echter niet dat elk verzoek ook daadwerkelijk leidt tot een bezwaar dat inhoudelijk in behandeling kan worden genomen. Ik zal u schetsen wat ik hiermee bedoel door het proces te schetsen van persoonlijk gesprek naar beoordeling van een bezwaar buiten de termijn tot een alternatief voor bewoners als het bezwaar niet inhoudelijk in behandeling kan worden genomen.
Zoals u van mij weet, vind ik het belangrijk dat NCG altijd het gesprek aangaat met een bewoner, in dit geval de eigenaar, en zijn of haar advocaat of andere experts die hem of haar ondersteunt, wanneer die bijvoorbeeld zorgen heeft over de kwaliteit van zijn rapport. Het maakt mij niet uit of een bewoner zich direct meldt bij NCG of dit doet via een maatschappelijke organisatie of een andere weg. Ook in deze situatie begint het met een persoonlijk gesprek. NCG probeert in deze gesprekken erachter te komen wat eraan schort en hoe tegemoet gekomen kan worden aan de zorgen die een bewoner heeft. Wanneer een bewoner hierna alsnog de keuze maakt om bezwaar te maken buiten de bezwaartermijn, zal NCG uiteindelijk de keuze maken of een bezwaar alsnog in behandeling kan worden genomen.
Hierbij moet ik opmerken dat het zowel voor eigenaren als voor NCG ook noodzakelijk is om grenzen te stellen omwille van (procedurele) duidelijkheid en rechtszekerheid. Niemand is immers gediend bij onduidelijkheid over de status van een besluit. NCG kiest niet willekeurig of bezwaren in behandeling worden genomen, maar doet dit aan de hand van een beoordeling. Dit is ook nodig, bijvoorbeeld als het betreffende huis constructief verbonden is met andere huizen.
Het wettelijk kader waarbinnen de NCG opereert is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze geldt voor alle bestuursorganen. In de Awb is voor alle bestuursorganen voor alle besluiten geregeld dat er een vaste termijn van zes werken (artikel 6:7) geldt en dat het bestuursorgaan een overschrijding van die termijn als verschoonbaar kan aanmerken (artikel 6:11). De coulance van NCG houdt in deze in dat NCG per verzoek, ondanks dat de wettelijke termijn is overschreden, beoordeelt of het bezwaar toch inhoudelijk behandeld moet worden. Op deze wijze is niet het systeem leidend, maar de individuele situatie van de bewoner. NCG zal op haar website in algemene zin aangeven hoe zij omgaat met behandeling van bezwaren buiten de bezwaartermijn.
In haar beoordeling houdt NCG bijvoorbeeld rekening met de duur van de overschrijding van de bezwaartermijn, de reden of oorzaak dat de bewoner te laat in bezwaar is gegaan (dit kunnen privéomstandigheden zijn, maar ook externe omstandigheden), het onderwerp van het bezwaar, maar ook of er sprake is van constructief verbonden gebouwen, welke andere belangen van buren of andere partijen bestaan, etc.
Op basis van de beoordeling van het bezwaar kan het zo zijn dat een bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard en daarom niet inhoudelijk in behandeling wordt genomen. Wanneer hiertoe behoefte bestaat kan de bewoner om een nadere toelichting vragen aan de NCG. Hiernaast is er ook de mogelijkheid voor de bewoner om – op een later moment – opnieuw naar een besluit te laten kijken door NCG. Bij nieuwe feiten en/of omstandigheden, kunnen bewoners altijd een herzieningsverzoek indienen.
Hoe voert u de met 148 stemmen voor aangenomen motie Beckerman c.s. om daadwerkelijk coulant om te gaan met de wettelijke (bezwaar)termijnen uit?1
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Hoe voert u het al in februari aangenomen amendement Beckerman/Bushoff uit om expliciet mogelijk te maken dat besluiten kunnen worden herzien? Welke stappen zijn gezet en welke gaat u nog zetten?2
De wet omissies4, waarin het amendement is opgenomen, is op 17 juli 2025 in werking getreden.5 Hierdoor is de zinsnede «nadat het besluit onherroepelijk is geworden» geschrapt uit het artikel van de Tijdelijke wet Groningen dat gaat over het inschrijven van besluiten tot al dan niet versterken in de openbare registers. Uit de toelichting bij het amendement blijkt dat de indieners hiermee willen bevestigen dat besluiten, zoals een «op norm»-besluit of een besluit tot niet versterken, herzien kunnen worden. Zoals ik ook in mijn appreciatie van het amendement destijds6 en in de beantwoording van uw vragen d.d. 10 februari 2025 heb aangegeven, voorzag de wet daar al in, omdat eigenaren een herziening van besluiten kunnen aanvragen, bijvoorbeeld doordat er nieuwe feiten of omstandigheden ontstaan, of omdat eigenaren – nadat zij eerst een besluit tot niet versterken hebben aangevraagd bij NCG – toch wel hun huis willen laten versterken door NCG. Ook als het besluit al langer geleden genomen is en ook als zo'n besluit al is ingeschreven in de openbare registers.
Daarnaast kunnen eigenaren altijd in bezwaar gaan tegen een besluit en beroep aantekenen tegen een beslissing op bezwaar. Zij worden in de brief van NCG waarin het besluit is beschreven geïnformeerd over deze mogelijkheden. De termijn van 6 weken om bezwaar aan te tekenen is echter wettelijk vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht en geldt voor alle besluiten van alle overheidsinstanties. Dit amendement zorgt er in de praktijk niet voor dat deze termijn die in de wet staat, wordt verlengd. De praktische uitvoering door de NCG heb ik in antwoord 2 toegelicht.
Kunt u uitleggen hoe het kan dat bewoners opnieuw brieven krijgen van de NCG (dagtekening 14 juli) dat er niet coulant omgegaan zal worden met hun bezwaar, gezien dit haaks staat op zowel uw beloftes als aangenomen Kamervoorstellen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat het voor bewoners die al jarenlang in onzekerheid zitten over hun huis en nu twijfelen over het rapport dat ze van de NCG hebben gekregen cruciaal is dat ze in bezwaar kunnen gaan?
Ja, als eigenaren twijfels hebben over hun rapport, dan moeten deze twijfels en vragen worden geadresseerd. Dit wil ik niet beperken tot het bezwaarproces, zie ook mijn antwoorden op eerdere Kamervragen.7 Daarom is dit tijdens het hele versterkingstraject, en na afloop, mogelijk. Het belangrijkste vind ik om juist met elkaar in gesprek te blijven. Eigenaren kunnen zich in het gehele versterkingstraject ook kosteloos laten bijstaan door een onafhankelijke bouwkundige adviseur die het rapport voor de eigenaar kan beoordelen en hem of haar kan bijstaan in het gesprek met NCG. Ook kunnen NCG en de eigenaar gezamenlijk besluiten om kosteloos een onafhankelijke mediator via de subsidieregeling rechtsbijstand in te schakelen om tot een oplossing te komen.
Bent u voorts van mening dat het een slechte zaak is wanneer dit, ondanks de gedane beloftes en aangenomen voorstellen, door de NCG wordt geblokkeerd?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van deze brieven op de hoogte, gezien de brieven die de NCG verstuurt worden ondertekend met «Hoogachtend, Namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – Herstel Groningen»?
Ja, ik weet dat NCG deze brieven heeft gestuurd, maar ben uiteraard niet op de hoogte van de inhoud van elke brief, aangezien die situatieafhankelijk zijn. De ondertekening past echter binnen het mandaat van de NCG.
Wat is er meer nodig dan een aangenomen amendement, een aangenomen motie en uw belofte om te zorgen dat bewoners die twijfelen over hun rapport daadwerkelijk in bezwaar kunnen gaan?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en op vraag 6.
Wat wilt u doen om te zorgen dat bewoners niet opnieuw een hele strijd aan hoeven gaan wanneer ze zorgen hebben over de kwaliteit van hun rapport?
Mede dankzij de Kamer zijn er tal van laagdrempelige manieren mogelijk gemaakt voor bewoners met zorgen om zich te melden. Ik heb het al vaker gezegd, maar bewoners hebben recht op een goed beoordelingsrapport. Als een bewoner zorgen of twijfels heeft, dan kunnen ze die altijd met NCG bespreken. Ook zijn er tal van formelere wegen, wanneer de eigenaar die verkiest. Als er fouten gemaakt zijn, dan moeten die rechtgezet worden. Zie ook mijn antwoord op vraag 6, waarin ik verwijs naar eerdere Kamervragen over dit onderwerp.
Indien u toch van menig blijkt dat coulance slechts geldt voor een deel van de gedupeerden, welke criteria worden dan toegepast om te bepalen welke te late bezwaren wel en niet ontvankelijk zijn?
Zie het antwoord op vraag 2.
De rechterlijke uitspraak dat Nederland burgers onvoldoende beschermt tegen landbouwgif |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Judith Tielen (VVD), Daniëlle Jansen (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het gerechtshof van Den Bosch, waarbij werd bevestigd dat lelieteelt naast woonwijken wegens het vele gebruik van landbouwgif onwenselijk is en dat de wetgever en de toelatingsorganisatie het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) steken laten vallen in het beschermen van bewoners tegen landbouwgif?1
Bent u zich ervan bewust dat u hoofdverantwoordelijk bent voor de bescherming van gezondheid van mensen in Nederland en dat het een grondwettelijke taak is van de overheid?
Is u bekend dat de Partij voor de Dieren en wetenschappers eerder ook kritiek hebben geuit op het gebrek aan handelen door het kabinet om de gezondheid van burgers te beschermen tegen bestrijdingsmiddelen, maar dat het kabinet wilde wachten op nog jarenlang onderzoek totdat 100% zekerheid was dat bestrijdingsmiddelen inderdaad gevaarlijk zijn voor mensen?
Is u bekend dat de Partij voor de Dieren eerder stelde dat dat geen juiste toepassing was van het voorzorgsbeginsel door het kabinet en dat het kabinet meer verboden en beperkingen moest instellen, eventueel in afwachting van resultaten van verder onderzoek?
Is u bekend dat de Partij voor de Dieren en wetenschappers eerder ook kritiek hebben geuit op de werkwijze van het Ctgb, waarbij onvoldoende werd getoetst op de gevaren voor de gezondheid van burgers, maar het kabinet alleen bleef herhalen dat ze blijven volgen wat het Ctgb zegt?
Wat is uw reactie op de uitspraken van de rechter over het gebrekkige handelen van het Ctgb, waaronder het niet toetsen op risico’s op ziektes als Parkinson en ontwikkelingsstoornissen bij kinderen en het niet vragen om een risicobeoordeling bij wetenschappelijke deskundigen? Hoe gaat u dit corrigeren?
Wat is uw reactie op de kritiek van de rechter op de regering over het feit dat Nederland het voorzorgsbeginsel niet goed toepast en de Europese richtlijn omtrent duurzaam gebruik van pesticiden niet goed heeft ingevoerd en daarmee kwetsbare groepen zoals kinderen en ouderen onvoldoende beschermt? Hoe gaat u deze fout precies op korte termijn corrigeren?
Bent u met ons en omwonenden eens dat het de taak van de overheid is om alsnog goede bescherming van gezondheid van mensen en dieren te regelen, zodat burgers niet gedwongen worden om agrariërs voor de rechter te slepen en om te voorkomen dat spanningen tussen burgers en agrariërs op het platteland verder oplopen? Zo nee, waarom niet?
Wat gaat u precies op welke termijn doen naar aanleiding van de uitspraak van de rechter?
Wat gaat u doen, vanuit uw (grondwettelijke) verantwoordelijkheid voor gezondheid van mensen in Nederland, om ervoor te zorgen dat kinderen en andere mensen op korte termijn alsnog voldoende worden beschermd tegen landbouwgif en andere bestrijdingsmiddelen en biociden?
Gaat u in ieder geval met uw collega’s een landelijk verbod op het gebruik van bestrijdingsmiddelen nabij woonwijken instellen, zoals omwonenden dat willen? Zo nee, waarom speelt u bewust met mensenlevens?
Is u bekend dat met de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zoals met een amendement succesvol gewijzigd door de Partij voor de Dieren2, een flinke reductie van het gebruik van schadelijke gif in de landbouw en erbuiten was geregeld en zo de gezondheid van mensen echt was beschermd, maar werd ingetrokken door het huidige kabinet? Bent u bereid om vanuit uw verantwoordelijkheid voor de gezondheid van burgers, met uw collega’s in het kabinet ervoor te zorgen dat deze wet vlak na het zomerreces weer naar de Kamer wordt gestuurd, waarbij recht wordt gedaan aan de genoemde uitspraak van de rechter en de roep vanuit de wetenschap en burgers om mensen en dieren beter te beschermen tegen bestrijdingsmiddelen en biociden? Zo nee, waarom speelt u bewust met mensenlevens?
Kunt u deze vragen één voor één, zo snel mogelijk en in ieder geval binnen het gestelde termijn beantwoorden?
Het artikel ‘Schaduwvloot onder valse vlag’ |
|
Jan Paternotte (D66), Derk Boswijk (CDA) |
|
van Marum , Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel van Follow the Money van 20 juli 2025, getiteld «Schaduwvloot onder valse vlag», waarin wordt beschreven dat tientallen tankers van de Russische schaduwvloot onder de vlag van Aruba, Curaçao of Sint-Maarten varen?1
Ja, waarbij moet worden aangetekend dat Curaçao wel een internationaal scheepsregister heeft en dus schepen onder de Koninkrijksvlag geregistreerd in Curaçao niet per definitie onder een valse vlag varen.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze Caribische landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden worden gebruikt om Russische olie via valse vlaggen te transporteren en daarmee internationale sancties te omzeilen?
De aanpak van omzeiling van internationale sancties door Rusland blijft een prioriteit voor het kabinet. Het kabinet acht het zeer onwenselijk dat deze sancties worden omzeild, in het bijzonder wanneer dit gebeurt door het onrechtmatig gebruik van een vlag van een de landen van het Koninkrijk.
Bent u het eens dat dit het imago en de geloofwaardigheid van het Koninkrijk ernstige schade toebrengt? Zo ja, welke maatregelen overweegt u om dit tegen te gaan?
Het gebruik van niet-bestaande vlaggen, dan wel onrechtmatig gebruik van bestaande vlaggen acht ik zeer onwenselijk. Het is een steeds vaker voorkomend probleem en is daarom helaas niet uniek. Tegelijkertijd, het feit dat Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten internationaal actief zijn in het registreren en adresseren van dit soort frauduleuze praktijken, draagt bij aan de internationale reputatie van het Koninkrijk en hier blijf ik mij voor inzetten.
Bent u het eens dat het ontwijken van sancties via Caribische scheepsregisters onacceptabel is, landen als Rusland en Iran in de kaart speelt en een ondermijning vormt van de internationale sanctieregimes?
Ja. Tegengaan van sanctieomzeiling is absolute prioriteit van het kabinet. Omzeiling ondermijnt de effectiviteit en het draagvlak van de sancties. Daarom heb ik recentelijk, samen met collega’s van 13 andere Europese landen, een verklaring uit doen gaan waarin wordt opgeroepen tot verdere gezamenlijke en gecoördineerde actie om Russische pogingen om internationale sancties te omzeilen, specifiek in relatie tot de Russische schaduwvloot, effectief aan te pakken.2
Is er naar uw oordeel voldoende zicht binnen Nederland en de andere landen van het Koninkrijk op het aantal schepen met een Caribische vlag die momenteel zijn geregistreerd en olie vervoeren voor Rusland of Iran?
Behalve Nederland en Curaçao, hebben andere landen of eilanden in het Koninkrijk geen internationaal vlagregister. In de context van het zeerecht betekent dit dat schepen die varen onder de niet-bestaande vlag van Aruba of Sint Maarten in strijd handelen met internationale afspraken, waaronder het VN-Zeerechtverdrag (UNCLOS). Dit geldt ook voor schepen die met vervalste Curaçaose vlag- en scheepcertificaten varen. Op het moment van schrijven zijn er echter geen tankers formeel geregistreerd in het scheepsregister van Curaçao, want betekent dat alle tankers die momenteel rondvaren onder Curaçaose vlag- en scheepscertificaten frauduleus zijn.
Omdat deze schepen niet onder de maritieme registerverantwoordelijkheid vallen van de landen, is er ook geen (toe)zicht op deze schepen vanuit de landen van het Koninkrijk. In algemene zin geldt dat deze malafide schepen zeer lastig te traceren en aan te pakken zijn, juist vanwege het feit dat zij niet zijn geregistreerd. Het exacte aantal schepen is continu fluctuerend. Momenteel is er sprake van enkele tientallen schepen, waaronder zowel olietankers als andere soorten van schepen die niet geregistreerd zijn.
Welke stappen heeft het kabinet sinds de invoering van de Europese Unie (EU)-sancties genomen om te voorkomen dat schepen die de vlag voeren van één van de landen van het Koninkrijk worden ingezet voor de Russische schaduwvloot, en welke aanvullende maatregelen neemt Nederland samen met Aruba, Curaçao en Sint-Maarten om te zorgen voor striktere controle op scheepsregistraties en de naleving van internationale sancties?
Schepen die staan geregistreerd in het Nederlandse of Curaçaose internationale vlagregister zijn onderhevig aan vlaggenstaatcontrole, inclusief de naleving van internationale sancties. De Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is hiervoor in Nederland verantwoordelijk, de Maritieme Autoriteit Curaçao (MAC) draagt deze verantwoordelijkheid voor schepen in het internationale register van Curaçao. Dit geldt echter niet voor malafide registraties, ongeacht onder welk land in het Koninkrijk deze frauduleus geregistreerd staan. Voor de malafide registraties wordt in Koninkrijksverband nauw samengewerkt door de maritieme administraties van de vier landen van het Koninkrijk. Dat gebeurt in samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de (Caribische) Kustwacht. De Koninkrijksdelegaties die deelnemen aan vergaderingen bij de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) adresseren daar actief de problematiek aangaande de schaduwvloot.
Aanvullend zet Nederland zich actief in EU-verband in op het sanctioneren van individuele schepen, waarmee onder andere havenverboden kunnen worden opgelegd aan individuele schepen die sterke banden hebben met Rusland.
Overwegende dat de regering van Sint-Maarten aangeeft niet de capaciteit te hebben om onderzoek te doen naar schepen buiten haar territoriale wateren en daarmee het risico blijft bestaan dat de Russische schaduwvloot wordt gefaciliteerd, op welke wijze gaat Nederland de andere landen binnen het Koninkrijk ondersteunen, en bent u bereid daarbij ook te kijken naar het opzetten of versterken van eigen scheepsregisters met verbeterd toezicht?
Sint Maarten is een autonoom land binnen het Koninkrijk der Nederlanden en het is dan ook aan Sint Maarten om te bepalen hoe op te treden tegen schepen die onterecht onder zijn vlag varen. Nederland zal Sint Maarten waar mogelijk ondersteuning aanbieden, met eerbiediging van de verdeling van verantwoordelijkheden zoals vastgelegd in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden.
Op dit moment wordt binnen de samenwerking vanuit Nederland en het Koninkrijk er al actief ingezet om alle belanghebbenden op de hoogte te brengen dat Sint Maarten en Aruba geen internationaal vlagregister hebben. Daarnaast blijven Nederland en het Koninkrijk met andere landen binnen en buiten Internationale Maritieme Organisatie (IMO) zoeken naar verdere mogelijkheden om deze praktijken te stoppen.
Beschikt Nederland over juridische mogelijkheden om schepen die onder de vlag van Aruba, Curaçao of Sint-Maarten varen en betrokken zijn bij sanctieontwijking te inspecteren, aan te houden of hun vlagregistratie ongeldig te verklaren?
Zolang schepen onder de vlag van het Koninkrijk der Nederlanden varen en in het vlagregister van Nederland of Curaçao staan ingeschreven, is het voor de vlaggenstaat juridisch mogelijk deze aan te houden, beperkingen op te leggen of zelfs de vlag te ontnemen. Zoals al aangegeven in de antwoorden op vraag 5 en 7, handelen schepen die onder de in het zeerecht niet-bestaande vlag van Aruba of Sint Maarten varen in strijd met internationale verdragen en afspraken en kunnen deze schepen worden beschouwd als een schip zonder nationaliteit. Dit geldt ook voor schepen die met vervalste Curaçaose vlag- en scheepcertificaten varen. Er zijn juridische mogelijkheden om deze schepen, zodra zij de territoriale zee in varen, aan te houden. Daarnaast is het mogelijk om in Nederlandse havens inspecties uit te voeren. Buiten de territoriale zee zijn de mogelijkheden beperkter, echter kan wel op vrijwillige basis informatie opgevraagd worden en is het mogelijk schepen te begeleiden. De Kustwacht heeft recent met twee door de EU gesanctioneerde schaduwvlootschepen met een valse Arubaanse vlag contact gelegd met de kapiteins. Er is gewezen op de verantwoordelijkheid voor de veilige vaart van het schip, de scheepsdocumenten zijn opgevraagd en ook zijn deze schepen begeleid door een gedeelte van de Exclusieve Economische Zone (EEZ) van Nederland. Deze acties hebben plaatsgevonden van 17 op 18 augustus en van 27 op 28 augustus. Op dit moment werken de betrokken ministeries uit wat er aanvullend nog ondernomen kan worden, waarbij er zowel naar de juridische en operationele mogelijkheden gekeken wordt. Voorbereidingen worden getroffen om inspecties op ankerplaatsen mogelijk te maken van schepen onder de niet-bestaande scheepsregisters van landen in het Koninkrijk.
Overwegende dat volgens het artikel westerse rederijen oude tankers hebben verkocht aan dubieuze partijen waardoor deze later deel zijn gaan uitmaken van de schaduwvloot, welke mogelijkheden ziet u om de verkoop van verouderde schepen naar derde landen beter te monitoren en te reguleren?
Er geldt nu al een meldplicht binnen de EU ten aanzien van de verkoop van olietankers. Op basis van informatie-uitwisseling binnen de EU kan hier vervolgens verder op gehandeld worden. Het kabinet zet zich tegelijkertijd voortdurend in Europees verband in om de sancties effectiever te maken en maatregelen te versterken, en zal zich daar ook in dit kader voor inzetten.
Het artikel ‘Rijk of arm geen factor bij overleg over asielopvang’ |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Rijk of arm geen factor bij overleg over asielopvang»?1
Ja.
Klopt het dat er in de Provinciale en Regionale Regietafels over de spreiding van asielopvangplekken geen rekening wordt gehouden met de sociaaleconomische draagkracht van gemeenten, zoals in het artikel wordt gesteld?
Als hulpmiddel voor de gesprekken aan de Provinciale en Regionale Regietafels over de spreiding van asielopvangplekken is op 31 januari 2024 een indicatieve verdeling van het landelijk aantal benodigde opvangplekken (de capaciteitsraming) per gemeente gepubliceerd. Deze indicatieve verdeling per gemeente is gebaseerd op het inwoneraantal van de gemeente en vermenigvuldigd met een rekenfactor gestoeld op de SES-WOA score van desbetreffende gemeente. De SES-WOA score meet de sociaaleconomische status van een buurt, wijk of gemeente op basis van (financiële) welvaart, opleidingsniveau en recent arbeidsverleden. Voor gemeenten met een lage SES-WOA score is daardoor een lager aantal plekken opgenomen en voor gemeenten met een hoge SES-WOA score is een hoger aantal plekken opgenomen in de indicatieve verdeling dan wanneer alleen gekeken zou worden naar inwoneraantal. De Provinciale en Regionale regietafels hadden zelf de ruimte om de indicatieve verdeling onderdeel te laten zijn van de gesprekken en de weerslag daarvan in de zogenaamde provinciale verslagen die door elke provinciale regietafel conform de wet zijn ingediend.
Ook bij de totstandkoming van de verdeelbesluiten is rekening gehouden met de indicatieve verdeling en daarmee dus ook met de SES-WOA score. Wanneer een provincie een restopgave had, is deze naar rato van de indicatieve verdeling verdeeld over gemeenten die niet of niet in voldoende mate bijdragen aan de realisatie van asielopvangplekken. Daarnaast zijn gemeenten die meer plekken realiseren dan het aantal plekken in de indicatieve verdeling uitgesloten bij de verdeling van de restopgave.
Hoe verhoudt deze praktijk zich tot de Spreidingswet, waarin via het amendement van het lid Van Dijk (Kamerstuk 36 333, nr. 75) is vastgelegd dat naast inwoneraantal ook de Sociaaleconomische status – Welvaart, Opleiding en Arbeidsscore (SES-WOA-score) bepalend is voor de spreiding van opvangplekken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven in hoeverre er sinds de inwerkingtreding van de Spreidingswet in deze overleggen rekening is gehouden met de SES-WOA-score, en hoe zich dat vertaalt in de daadwerkelijke verdeling van opvangplekken per gemeente?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat het negeren van sociaaleconomische verschillen bij de verdeling van asielopvangplekken in strijd is met de wet? Zo nee, waarom niet?
Sociaaleconomische verschillen zijn middels een rekenfactor gebaseerd op de SES-WOA score verwerkt in de indicatieve verdeling. Deze indicatieve verdeling diende als hulpmiddel bij de bestuurlijke gesprekken en was van invloed op de totstandkoming van de verdeelbesluiten. Middels deze score worden sociaaleconomische verschillen niet genegeerd bij de verdeling van asielopvangplekken.
Waarom is de SES-WOA-score, ondanks de wettelijke basis, geen onderdeel van de gesprekken binnen de Provinciale en Regionale Regietafels?
De indicatieve verdeling, waarin de SES-WOA score is verwerkt, is een hulpmiddel geweest voor de gesprekken binnen de Provinciale en Regionale regietafels. Het is niet aan mij om te bepalen of de SES-WOA score, los van de indicatieve verdeling, onderdeel uitmaakt van de gesprekken die aan de Provinciale en Regionale Regietafels worden gehouden.
Welke mogelijkheden heeft u om in te grijpen wanneer gemeenten of regio’s bij de verdeling van asielopvangplekken geen of weinig rekening houden met de SES-WOA-score? En gaat u dat ook doen?
De SES-WOA score is verwerkt in de indicatieve verdeling en deze is vervolgens gebruikt bij de totstandkoming van de verdeelbesluiten. Interbestuurlijk toezicht op gemeenten is enkel mogelijk op basis van de wettelijke taak die gemeenten hebben gekregen in de verdeelbesluiten.
Bent u bereid aanvullende richtlijnen op te stellen, zodat provincies en gemeenten actief de sociaaleconomische draagkracht betrekken bij de verdeling van asielopvangplekken?
Op dit moment is hier geen aanleiding voor. Omdat de SES-WOA score in de indicatieve verdeling wordt verwerkt en deze indicatieve verdeling is meegenomen in de verdeling van de restopgaven in de verdeelbesluiten, is de sociaaleconomische draagkracht reeds betrokken bij de verdeling van asielopvangplekken.
De aanhoudende aanvallen op het dorp Taybeh op de Westelijke Jordaanoever |
|
Don Ceder (CU) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten over meerdere aanvallen door Israëlische kolonisten op het overwegend christelijke dorp Taybeh op de Westelijke Jordaanoever?1 Hoe heeft deze situatie volgens het kabinet kunnen ontstaan?
Het kabinet veroordeelt deze en andere onacceptabele aanvallen door gewelddadige kolonisten en kolonistenorganisaties op de Westelijke Jordaanoever en blijft zich inzetten om hen in de EU te sanctioneren. Bij de aanvallen in Taybeh zijn voor zover bij het kabinet bekend is, gewonden gevallen, is materiële schade toegebracht aan de St. George-kerk en zijn priesters en bewoners in een onveilige situatie gebracht. Van overlijdensgevallen is, voor zover het kabinet heeft kunnen achterhalen, geen sprake.
Kunt u bevestigen dat mensen zijn overleden, de kerk St. George, auto’s, een begraafplaats en huizen zijn beschadigd, gewonden zijn gevallen en priesters en bewoners zijn bedreigd? Wat is uw reactie op deze aanvallen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het kabinet bekend met de uitspraken van priester Bashar Fawadleh die stelt dat Taybeh «niet langer veilig is» voor de lokale christelijke gemeenschap? Hoe beoordeelt u het signaal dat zelfs geestelijken niet langer bescherming ervaren in hun dorpen?2
Ja. Het signaal dat geestelijken zich niet langer veilig voelen is bijzonder zorgelijk. Nederland zet zich wereldwijd actief in voor de bescherming van de vrijheid van religie en levensovertuiging als een fundamenteel mensenrecht. Ook spreekt het kabinet Israël consequent aan op zijn verantwoordelijkheden voortkomend uit het humanitair oorlogsrecht als de mensenrechtenverdragen, waarbinnen nadrukkelijke aandacht voor godsdienstvrijheid is.
Wie is feitelijk belast met de bescherming van inwoners in het gebied? Bent u van mening dat deze bescherming faalt en bent u bereid de Nederlandse vertegenwoordiging om duidelijkheid over de situatie te vragen?
Het dorp Taybeh ligt in Area C van de bezette Westelijke Jordaanoever, waar Israël volledige verantwoordelijk draagt voor de veiligheid, rechtshandhaving en civiele zaken. Er zijn signalen dat het Israëlische leger afwezig blijft of onvoldoende optreedt bij aanvallen door kolonisten, waaronder de aanvallen op het dorp Taybeh. Hoewel directe betrokkenheid van het leger bij deze aanvallen niet is vastgesteld, stelt het kabinet dat Israël, op basis van het humanitair oorlogsrecht, als bezettende macht de verantwoordelijkheid draagt om de Palestijnse bevolking te beschermen tegen dergelijk geweld. Het uitblijven van effectieve handhaving werkt straffeloosheid in de hand en draagt bij aan verdere escalatie. Het kabinet blijft dit benadrukken richting de Israëlische regering.
Welke rol speelt het Israëlische leger bij deze aanvallen? Is er sprake van betrokkenheid bij deze aanvallen?
Zie antwoord vraag 4.
Is de Nederlandse ambassade in Tel Aviv of de Nederlandse vertegenwoordiging in de Palestijnse gebieden in contact met de gemeenschap in Taybeh of met vertegenwoordigers van lokale kerken? Zo nee, bent u bereid dat op korte termijn te doen?
Er is regelmatig contact met kerkgemeenschappen in de Palestijnse Gebieden. Op 14 juli heeft de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah deelgenomen aan een solidariteitsbezoek aan Taybeh naar aanleiding van kolonistenaanvallen op het dorp.
Hoe verloopt de vervolging van de daders? Is er zicht op een adequate vervolging van de daders?
Tot op heden is er geen informatie over concrete stappen tot vervolging van de daders.
Constaterende dat de Amerikaanse ambassadeur Mick Huckabee de aanvallen na een bezoek een «daad van terreur en een misdaad» noemt, hoe beoordeelt het kabinet deze bewoordingen en onderschrijft u deze woorden?3
Het kabinet veroordeelt deze aanvallen en kolonistengeweld in het algemeen. Israël draagt op basis van het humanitair oorlogsrecht, als bezettende macht de verantwoordelijkheid om de Palestijnse bevolking te beschermen tegen dergelijk geweld.
Grieks-Orthodoxe patriarch van Jerusalem Theophilos III stelt dat er niet is gereageerd op verzoeken om hulp door Israëlische autoriteiten; klopt dit en is dit een terugkerend probleem?
Het kabinet beschikt niet over informatie om de uitspraak van de Grieks-orthodoxe patriarch van Jeruzalem te bevestigen.
Welke maatregelen zijn er inmiddels genomen om ervoor te zorgen dat de aanvallen op Taybeh stoppen?
Nederland en de EU spreken Israël stelselmatig aan op zijn verantwoordelijkheden als bezettende macht onder internationaal recht. In lijn met het advies van het Internationaal Gerechtshof van 19 juli 2024, waarin de voortdurende bezetting, annexatie en het nederzettingenbeleid als onrechtmatig worden aangemerkt, veroordelen Nederland en de EU nadrukkelijk de uitbreiding van nederzettingen en de daarmee samenhangende schendingen van internationaal recht en de mensenrechten. Nederland pleit daarnaast voor concrete stappen, waaronder sancties tegen gewelddadige kolonisten en hun organisaties. Ook spreekt Nederland zich uit tegen ontwikkelingen als het E1-plan. Binnen de EU blijft Nederland aandringen op een juridische analyse door de Juridische Dienst van de Raad (JDR) om het IGH-advies verder te bespreken.
Verder zet Nederland zich wereldwijd actief in voor de bescherming van de vrijheid van religie en levensovertuiging, met speciale aandacht voor kleine en kwetsbare geloofsgemeenschappen waaronder in conflictgebieden. Dit gebeurt via diplomatieke inzet in bilaterale en multilaterale fora, het werk van de Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging, en via financiële steun uit onder meer het Mensenrechtenfonds. Verder steunt Nederland daarnaast verschillende projecten gericht op de bevordering van vrijheid van religie in Israël en de Palestijnse Gebieden.
Hoe blijft u zich inzetten voor de bescherming van bewoners van Palestijnse gebieden die onder verantwoordelijkheid van Israëlische autoriteiten vallen en hoe verhoudt deze inzet zich tot het bredere Nederlands beleid inzake mensenrechten, godsdienstvrijheid en het bevorderen van vrede en rechtvaardigheid in Israël en de Palestijnse gebieden?
Zie antwoord vraag 10.
Een Israëlische raketinslag op de Holy Family Church in Gaza |
|
Don Ceder (CU) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten van een Israëlische raket op de Holy Family Church in Gaza op 17 juli 2025, waarbij het kerkgebouw werd beschadigd en dodelijke slachtoffers en gewonden zijn gevallen?1 Hoe beoordeelt het kabinet dit nieuws?
Het kabinet betreurt dat bij een Israëlische aanval op de Holy Family Church in de Gazastrook burgerslachtoffers, onder wie vrouwen en kinderen, zijn gevallen. Het kabinet deelt de ernstige zorgen van paus Leo XIV en de gezamenlijke kerkleiders van Jeruzalem over de veiligheid van religieuze instellingen, roept eveneens op tot een onmiddellijk staakt-het-vuren en vindt dat de oorlog moet stoppen.
Dergelijke gebeurtenissen onderstrepen waarom een onmiddellijk staakt-het-vuren noodzakelijk is, zowel voor het vrij krijgen van de gijzelaars die zijn ontvoerd door Hamas; het realiseren van de noodzakelijke hulp voor de noodlijdende bevolking van de Gazastrook als om te komen tot perspectief op een duurzame oplossing.
Deelt u de ernstige zorgen van o.a. paus Leo XIV en de gezamenlijke kerkleiders van Jeruzalem over de veiligheid van religieuze instellingen en burgers in Gaza? Hoe beoordeelt u hun oproep tot een onmiddellijk staakt-het-vuren en bescherming van kwetsbare gemeenschappen?2, 3
Zie antwoord vraag 1.
Welke informatie heeft u over de kwestie ontvangen van Israëlische autoriteiten of andere bronnen ten aanzien van de toedracht?
Het kabinet heeft geen informatie van de Israëlische autoriteiten over deze aanval ontvangen. Volgens publieke uitingen van de Israëlische krijgsmacht werd deze rooms-katholieke kerk in de Gazastrook geraakt door een technische fout van de Israëlische krijgsmacht tijdens een militaire operatie in de buurt van de kerk.
In hoeverre is hier sprake van een schending van het internationaal humanitair recht, dat bescherming biedt aan religieuze en burgerlijke infrastructuur, tenzij deze daadwerkelijk wordt gebruikt voor militaire doeleinden?
Volgens het humanitair oorlogsrecht mogen burgerobjecten nooit het directe doel van een gewapende aanval zijn. Religieuze gebouwen genieten daarnaast nog aanvullende bescherming. Deze beschermde status gaat verloren op het moment dat het gebouw een militair doel wordt conform het humanitair oorlogsrecht, bijvoorbeeld als het wordt gebruikt voor militaire doeleinden. Nederland beschikt niet over operationele informatie over de aanval waarbij de Holy Family Church is geraakt.
Klopt het dat er gewonden en andere kwetsbaren werden opgevangen in de kerk ten tijde van de raketinslag?
Ja.
Is er contact geweest tussen de Nederlandse vertegenwoordiging en vertegenwoordigers van de christelijke gemeenschap in Gaza of met kerkleiders in Jeruzalem? Zo nee, bent u bereid daartoe initiatief te nemen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft regelmatig contact met de kerkelijke gemeenschappen in de Palestijnse Gebieden.
Welke concrete stappen onderneemt Nederland op dit moment om bij Israël aan te dringen op grotere terughoudendheid bij militaire operaties in dichtbevolkte gebieden zoals Gaza, met name rond civiele en religieuze gebouwen?
Nederland dringt bij alle partijen bij het gewapend conflict in de Gazastrook aan om het humanitaire oorlogsrecht strikt na te leven, waaronder de bescherming van civiele infrastructuur en religieuze gebouwen.
Hoeveel christenen zijn er momenteel nog in Gaza? Hoe wordt gewaarborgd dat zij als minderheidsgroep niet achtergesteld worden bij de distributie van eten, medicijnen en andere goederen?
Er verblijven momenteel tussen de vijf- en achthonderd christenen in de Gazastrook. Nederland onderhoudt nauw contact met humanitaire partners over de distributie van hulp en het bereiken van de meest kwetsbaren. Hulporganisaties distribueren hulp conform de humanitaire principes, ten behoeve van de meest kwetsbare groepen. Er is geen indicatie dat bepaalde groepen, zoals christenen, op dit moment achtergesteld worden bij de distributie van hulp. De complexe situatie in de Gazastrook, met beperkte toegang, onveiligheid, en grote tekorten, verhindert echter per definitie dat alle hulpbehoevenden worden bereikt.
Welke mogelijkheden ziet u binnen de Europese Unie (EU) of de Verenigde Naties (VN) om actief te pleiten voor betere bescherming van religieuze minderheden en hun gebedshuizen in conflictgebieden zoals Gaza?
Vrijheid van religie en levensovertuiging is een fundamenteel mensenrecht voor iedereen. Nederland zet zich wereldwijd actief in voor de bescherming hiervan, met speciale aandacht voor kleine en kwetsbare geloofsgemeenschappen waaronder in conflictgebieden. Binnen zowel de EU als de VN zet Nederland zich actief in voor de bescherming van religieuze minderheden en hun gebedshuizen, waaronder ook in conflictgebieden. Daarbij wordt gebruikgemaakt van de EU-richtsnoeren voor vrijheid van religie en levensovertuiging en wordt in VN-fora, zoals de Mensenrechtenraad, gepleit voor naleving van het internationaal humanitair recht en bescherming van civiele objecten. Daarnaast werkt de Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging nauw samen met gelijkgezinde landen en religieuze actoren om in gevallen van schendingen diplomatieke druk uit te oefenen. Nederland steunt daarnaast verschillende projecten gericht op de bevordering van vrijheid van religie in Israël en de Palestijnse Gebieden.
Wat is de bredere inzet van het kabinet voor de bescherming van godsdienstvrijheid wereldwijd, in het bijzonder voor kleine en kwetsbare geloofsgemeenschappen in conflictgebieden?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe kan het dat de kerkleiders toegang verkregen tot Gaza, maar journalisten deze toegang niet krijgen? Welke concrete stappen onderneemt Nederland op dit moment om er bij Israëlische autoriteiten op aan te dringen dat journalisten toegang tot het gebied krijgen?
Nederland onderstreept regelmatig, zowel publiek als achter gesloten deuren, de noodzaak bij Israël dat internationale journalisten toegang moeten krijgen tot de Gazastrook. Dit is onder andere gebeurd bij de ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 29 juli jongstleden. Het is het kabinet niet bekend waarom kerkleiders door Israël wel tot de Gazastrook zijn toegelaten.
De migratietop die op 18 juli 2025 door Duitsland in Beieren is georganiseerd |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
|
Bent u bekend met het NRC-artikel getiteld «Op de hoogste berg van het land bespreekt Duitsland Europese «migratieturbo» met vijf buurlanden (en zonder Nederland)» van 17 juli 2025?1
Hoe kan het zijn dat u strenger migratiebeleid nastreeft maar dat Nederland als enige buurland van Duitsland geen afvaardiging heeft gestuurd naar deze als zodanig aangekondigde migratietop in Beieren?
Heeft Nederland net als alle andere buurlanden van Duitsland een uitnodiging ontvangen voor deze migratiebesprekingen? Zo ja, waarom is Nederland daar niet op ingegaan?
Hoe geeft het kabinet uitvoering aan de aangenomen motie van het lid Eerdmans (Kamerstuk 32 317, nr. 962) die verzoekt de intentie van de door negen Europese landen ingezonden EVRM-brief van 22 mei jl. te onderschrijven, op Europees niveau te bepleiten en indien mogelijk de brief alsnog te ondertekenen?
Welke stappen heeft het kabinet reeds gezet om internationale verdragen aan te passen ten behoeve van strenger (Europees) migratiebeleid?
Hoe voorkomt u dat Nederland geen aansluiting blijft vinden bij Europese partners die migratiebeleid eveneens wensen aan te scherpen?
De aanval op Druzen in Syrië |
|
Isa Kahraman (NSC) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de recente aanvallen, moordpartijen en plunderingen op Druzen in Zuid-Syrië door onder meer milities gelieerd aan de regering van (interim)president en oud-terrorist Al-Sharaa/Al-Jolani?
Ik heb kennis genomen van de recente geweldsescalatie in Zuid-Syrië.
Wat is uw visie op de situatie aldaar, en in hoeverre acht u de Syrische regering en Al-Jolani verantwoordelijk of aansprakelijk voor het recente geweld tegen de Druzen?
Duidelijk is dat er sprake is geweest van vreselijk, waaronder sektarisch, geweld in Zuid-Syrië, waarbij verschillende groepen betrokken zijn geweest. De Syrische overgangsregering heeft daarbij onvoldoende grip gehad op de veiligheidssituatie, als ook op elementen binnen de eigen strijdkrachten. Tegelijkertijd is er in dit stadium ook nog veel onduidelijk, met name als het gaat om wie verantwoordelijk is voor het gepleegde geweld. Dit benadrukt het belang van een onpartijdig en transparant onderzoek, iets waar het kabinet – ook samen met de EU lidstaten – tot heeft opgeroepen. Het gepleegde geweld in Zuid-Syrië mag niet ongestraft blijven.
Welke acties wilt u ondernemen tegen de Syrische regering om druk uit te oefenen, wat er voor kan zorgen dat minderheden zoals Druzen, Alawieten, Koerden, christenen en andere groepen niet langer slachtoffer worden van intimidaties, terreur en slachtpartijen?
In het contact met de Syrische overgangsregering heeft het kabinet consequent opgeroepen tot bescherming van alle religieuze en etnische gemeenschappen en dit blijft het doen, ook in EU-verband. Daarnaast blijft Nederland binnen de EU pleiten voor gerichte sancties tegen personen die verantwoordelijk zijn voor sektarisch geweld en mensenrechtenschendingen. De EU heeft – mede op initiatief van Nederland – al eerder dergelijke gerichte sancties ingesteld.
Voorts blijft het kabinet financiële- en politieke steun geven aan instellingen die onderzoek doen naar mensenrechtenschendingen in Syrië, zodat bewijsmateriaal van mensenrechtenschendingen verzameld kan blijven worden voor nationale- en internationale procedures. Afgelopen juni heeft Nederland EUR 500.000 extra toegekend aan de VN-bewijzenbank IIIM – bovenop de reeds lopende bijdrage van EUR 500.000 – en EUR 500.000 voor het OHCHR veldkantoor in Damascus.
Hoe kijkt u naar het onderzoek van persbureau Reuters dat bewijst dat regeringstroepen ook betrokken waren bij de moord op 1.500 Alawieten dit voorjaar?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht van Reuters. Sinds de publicatie van het artikel is het onafhankelijke onderzoek van de VN Commission of Inquiry (CoI) naar de geweldsescalatie van afgelopen maart afgerond en op 14 augustus jl. gedeeld. Het onderzoeksrapport van de CoI stelt dat sprake is geweest van «systematische en grootschalige mensenrechtenschendingen», gepleegd door zowel Assad-loyalisten, soldaten van de overgangsregering, als individuele burgers. Hierbij zijn, volgens de CoI, circa 1.400 doden gevallen, voornamelijk burgers, inclusief circa 100 vrouwen.
De CoI heeft op basis van haar bevindingen zes aanbevelingen aan de overgangsregering gedaan, waaronder ten aanzien van de berechting van de daders. Een deel van de aanbevelingen is reeds geïmplementeerd door de Syrische overgangsregering en van belang is nu dat ook het overige deel met grote urgentie wordt opgevolgd. Wij volgen dit nauwlettend en bij gebrekkige opvolging zal ik niet schromen om de druk op de overgangsregering op te voeren, bijvoorbeeld via het sanctieinstrument.
Wanneer verwacht u het onderzoek van de Verenigde Naties (VN) Commission of Inquiry naar deze eerdere massaslachting in Syrië te ontvangen en met de Kamer te kunnen delen?
Het onderzoeksrapport van de VN Commission of Inquiry (CoI) is op 14 augustus jl. gepubliceerd en openbaar toegankelijk via de website van de CoI.
Bent u, conform de aangenomen motie Omtzigt c.s. (Kamerstuk 21 501-20, nr. 2242), bereid in Europese Unie (EU)-verband te pleiten voor herinvoering («snapback») van sancties tegen de Syrische overgangsregering, gelet op de aanhoudende negatieve ontwikkelingen, zoals de recente moordpartijen op Druzen?
Het kabinet houdt de mogelijkheid open om nieuwe sancties voor te stellen als het handelen van de overgangsregering daartoe aanleiding geeft. Daarbij kan met name worden gedacht aan sancties die gericht zijn op diegenen die verantwoordelijk zijn voor sektarisch geweld en mensenrechtenschendingen. Op deze manier zorgen we ervoor dat de Syrische bevolking zelf wordt ontzien. De sanctieverlichting voor Syrië wordt voorwaardelijk geacht voor economisch herstel en wederopbouw. Dat is essentieel voor het bevorderen op de lange termijn van de stabiliteit in het land, en de veiligheid voor alle Syrische gemeenschappen. Daarnaast is het een Nederlands belang dat er economisch perspectief is voor Syriërs die willen terugkeren.
Op welke wijze wordt er uitvoering gegeven aan de aangenomen motie Kahraman (Kamerstuk 32 623, nr. 342) over het beschikbaar stellen van humanitaire hulp specifiek voor etnische en religieuze minderheden in Syrië, zoals christenen, Alawieten, Druzen en Koerden?
Voormalig Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp, Reinette Klever, heeft op 15 april 2025 de kabinetsreactie inzake motie van het lid Kahraman over humanitaire hulp voor specifieke minderheden met de Kamer gedeeld (Kamerstuk 32 623, nr. 349). Daarbij interpreteert zij de motie zo dat deze het kabinet oproept om in Europees verband ervoor te pleiten dat humanitaire hulp in Syrië op basis van de grootste noden en ten behoeve van de meest kwetsbare groepen wordt gegeven, inclusief aan etnische en religieuze gemeenschappen zoals christenen, Alawieten, Druzen, en Koerden. De motie is als zodanig uitgevoerd tijdens de Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkeling van 26 mei 2025.
Welke concrete voorstellen kan Nederland in EU-verband nog meer doen om minderheden in Syrië te beschermen, conform de aangenomen motie Kahraman/Ceder (Kamerstuk 21 501-02, nr. 3082), die oproept om in te zetten op bescherming van etnische en religieuze minderheden en het staken van buitenlandse steun aan en ontwapening van milities?
Het kabinet zet zich zowel bilateraal als multilateraal in voor de bescherming van alle gemeenschappen in Syrië. In VN- en EU-verband blijft Nederland hiertoe oproepen, zoals het gedaan heeft in de marge van de Raad Buitenlandse Zaken van resp. 15 juli 2025, 23 juni 2025 en 20 mei 2025. Het recente geweld is door de EU als volstrekt onacceptabel bestempeld; dit standpunt is ook nadrukkelijk overgebracht in bilaterale contacten. Mede op aandringen van Nederland sprak Hoge Vertegenwoordiger Kallas namens alle 27 EU lidstaten op 24 juli jl. grote zorgen uit over de recente geweldsuitbarsting in Zuid-Syrië. Nederland dringt er daarnaast bij de Europese Commissie op aan om in kaart te brengen hoe mechanismen die minderheden in Syrië meer bescherming bieden, kunnen worden ondersteund. Ook vraagt Nederland in de context van sanctieverlichting aandacht voor de status en bescherming van de diverse gemeenschappen. Tot slot blijft het kabinet, ook via de EU, alle actoren oproepen om de soevereiniteit en territoriale integriteit van Syrië volledig te respecteren.
Bent u van mening dat verdere normalisatie van de betrekkingen met het Syrische regime van tafel moet, nu de overgangsregering aantoonbaar niet voldoet aan de harde voorwaarden gesteld door de Kamer, namelijk het waarborgen van veiligheid en gelijke rechten voor alle minderheden, waaronder Alawieten, Druzen, christenen en Koerden, conform de aangenomen motie Ceder c.s. (Kamerstuk 32 623, nr. 334)?
De eerste stap is dat wordt vastgesteld wat er in Zuid-Syrië precies is voorgevallen en wie verantwoordelijk is geweest voor dit vreselijke geweld.
Op 15 juli jl. heeft de VN Commission of Inquiry (CoI) bevestigt dat het de gebeurtenissen in Zuid-Syrië onderzoekt. Vanuit het Syrische Ministerie van justitie is op 31 juli aangekondigd dat een comité ingesteld dat eveneens onderzoek zal doen. Van belang is om de uitkomsten van deze onderzoeken, met name die van de CoI, af te wachten en om daarnaast nauwlettend te volgen welke acties de overgangsregering neemt op basis van de aanbevelingen die de CoI heeft gedaan in het kader van het onderzoek naar de mensenrechtenschendingen van afgelopen maart.
Zoals eerder gedeeld met uw Kamer blijft het kabinet terughoudendheid betrachten in de omgang met de Syrische overgangsregering. Een mate van contact blijft echter belangrijk, omdat we op deze manier de overgangsregering ook kunnen blijven aanspreken op het belang van een inclusieve transitie en de bescherming van alle gemeenschappen. Zoals aangegeven in mijn antwoord bij vraag 4 en 6, zal het kabinet daarbij kijken naar het sanctie instrument indien adequate vervolgacties uitblijven ten aanzien van het waarborgen door de overgangsregering van de veiligheid en gelijke rechten van alle gemeenschappen.
Zijn er aanwijzingen dat Nederlandse strijders betrokken zijn bij het recente geweld tegen de Druzische gemeenschap in Syrië, en zo ja, welke stappen onderneemt u om deze personen te identificeren, te vervolgen en/of hun paspoort af te pakken?
De eerste stap is dat we duidelijk krijgen wat er in Zuid-Syrië precies is voorgevallen en wie de verantwoordelijken zijn voor het geweld.
Indien wij aanwijzingen zouden ontvangen dat er Nederlandse strijders betrokken zijn bij het recente geweld in Zuid-Syrië, zal het kabinet zich bezinnen op passende maatregelen.
Zijn er signalen dat Nederlands-Syrische burgers worden bedreigd?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken neemt actie waar individuele gevallen dat vergen, maar kan – met het oog op de privacy en veiligheid – geen verdere uitspraken doen. In algemene zin kan ik wel delen dat het kabinet de situatie in Syrië nauwlettend monitort en in contact staat met andere Europese landen over de huidige veiligheidssituatie en uitreismogelijkheden. Voor heel Syrië geldt een rood reisadvies.
Zo ja, welke maatregelen treft u om hun veiligheid te waarborgen?
Zie het antwoord op vraag 11. Nederland blijft zich daarnaast – zoals gezegd – binnen de EU en internationaal maximaal inzetten voor de bescherming van alle gemeenschappen in Syrië.
Bent u bereid het landenbeleid inzake Syrië te actualiseren en daarbij christenen, Druzen, Alawieten en Koerden aan te merken als kwetsbare groepen met een risicoprofiel, zodat in het terugkeerbeleid beter rekening wordt gehouden met hun verhoogde risico op vervolging?
Uit het ambtsbericht is voor het kabinet niet gebleken dat voor de genoemde gemeenschappen – naast de Alawieten – als groep in algemene zin een bepaalde mate van risico geldt in Syrië. Tegelijkertijd is het helder dat het geweld in Zuid-Syrië verontrustend en bijzonder droevig is. Bij het aanwijzen van een risicoprofiel in het landgebonden asielbeleid gaat het echter, onder andere, om de vraag of het een meer structurele en minder incidentele wijze betreft waarop een groep in de negatieve aandacht staat van actoren tegen wie geen bescherming door de eigen autoriteiten kan worden geboden.
Het ambtsbericht geeft geen aanleiding om voor de genoemde groepen tot die conclusie over te gaan. Alhoewel uitermate verontrustend, biedt het recente geweld nog geen aanleiding om tot een ander standpunt te komen. Een aanvraag van een Syrische asielzoeker zal echter altijd individueel beoordeeld worden aan de hand van de merites van de zaak. Hierbij wordt de actuele veiligheidssituatie in het herkomstgebied betrokken. Syriërs die behoren tot één van de hierboven genoemde groepen en individueel aannemelijk maken dat zij bij terugkeer naar Syrië te vrezen hebben voor vervolging of ernstige schade, kunnen dan ook in aanmerking komen voor asielbescherming. De situatie in Syrië wordt nauwlettend in de gaten gehouden.
Kunt u deze vragen één voor één en ruim voor het einde van het reces beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met de artikelen in Trouw en NRC over de achterstanden van kinderen van arbeidsmigranten en de financieringsproblemen waar scholen dan tegenaan lopen?1, 2
Ja.
Hoe beoordeelt u het dat door de financieringssystematiek niet alle scholen met leerlingen met een taal- en leerachterstand voldoende middelen krijgen om de leerlingen te ondersteunen en dat scholen daarvoor in vergelijkbare gevallen niet dezelfde vergoeding krijgen?
OCW keert extra financiering uit aan basisscholen voor onderwijsachterstandenbeleid. De verdeling van deze middelen gebeurt sinds 2019 op basis van een indicator die door het CBS is ontwikkeld. Aan de hand van data over diverse achtergrondkenmerken berekent het CBS per kind hoeveel risico een kind loopt op onderwijsachterstand. De scores van de leerlingen samen leiden tot een achterstandsscore op schoolniveau. Deze achterstandsscore bepaalt hoeveel extra middelen de school ontvangt voor onderwijsachterstandenbeleid. Gebruik van deze indicator heeft als doel ervoor te zorgen dat scholen van een vergelijkbare omvang en met een vergelijkbare leerlingenpopulatie, ook een vergelijkbare vergoeding krijgen.
De artikelen uit Trouw en NRC gaan over de Gelderlandschool in Den Haag. OCW heeft contact gehad met deze school. De Gelderlandschool heeft de laatste jaren te maken met een toenemende groep kinderen van Bulgaarse arbeidsmigranten. Deze arbeidsmigranten zijn in veel gevallen ongeletterd. De school heeft daardoor te maken met problematiek die dit met zich meebrengt.
Bent u bekend met de financieringssystematiek voor scholen met veel leerlingen met een taal- en leerachterstand, waarbij de achterstandsscore per leerling en de daaraan gekoppelde bekostiging afhankelijk is van het land van herkomst, de zogenaamde OA-score?3
Ja, zie het antwoord op vraag 2.
In de gewichtenregeling is te lezen hoe de berekeningssystematiek in elkaar zit, waaronder de verschillende verzwarende factoren voor kinderen uit Noord-Afrika (1,11), Turkije (2,29) en de «nieuwe Europese landen» (0,61), terwijl de problematiek van de leerlingen uit Oost-Europese landen minimaal vergelijkbaar is met die van leerlingen uit Noord-Afrika en Turkije. Hoe beoordeelt u het feit dat scholen met veel kinderen van Oost-Europese arbeidsmigranten door deze systematiek in de knel komen met de ondersteuning van deze leerlingen?
Het oorspronkelijk model uit 2018 is in 2021 herijkt en bevat andere schaalwaarden dan in vraag 4 staan.4 Een verandering in de achterstandsscores van een aantal leerlingen geeft een school niet automatisch recht op meer financiering. Om in aanmerking te komen voor extra middelen moet de achterstandsscore van een school uitkomen boven een drempelwaarde. Bovendien wordt niet alleen naar land van herkomst gekeken. Naast herkomstland spelen nog verschillende andere achtergrondkenmerken een rol in de bepaling van de achterstandsscore, bijvoorbeeld het opleidingsniveau van de ouders.
Hoe beoordeelt u dat scholen met veel kinderen van Oost-Europese arbeidsmigranten, die voorheen veel kinderen uit Turkije en Noord-Afrika hadden, in de afgelopen jaren soms bijna de helft van het extra geld voor begeleiding van leerlingen met een achterstand hebben moeten inleveren?
Het illustreert de noodzaak om de gebruikte indicator voor onderwijsachterstanden periodiek te herijken. Zie verder ook het antwoord op vraag 4 voor een nuancering van het effect van herkomstland op de totale onderwijsachterstandsscores.
Hoe beoordeelt u dat scholen met veel Oost-Europese arbeidsmigranten vaak te maken hebben met kinderen die van de ene op de andere dag als gevolg van de economische situatie (ontslag, verlies van woning) hun kinderen van school halen vanuit het perspectief van de kinderen en van de ouders?
Dat is vanzelfsprekend een zeer ongewenste situatie. De oplossing van deze problematiek ligt echter niet bij de verdeelsystematiek van de middelen voor onderwijsachterstandenbeleid voor basisscholen.
In de artikelen in Trouw en NRC geeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan dat er gekeken wordt naar «de weging van Oost-Europese landen», kunt u aangeven hoe het staat met de voortgang van deze herijking?
De indicator voor onderwijsachterstanden dient actueel te blijven en moet daarom met enige regelmaat worden herijkt. Het CBS voert momenteel een herijking uit van de indicator. Dat houdt in dat het CBS opnieuw bepaalt, op basis van de recente leerlingenpopulatie, welke achtergrondkenmerken het meest voorspellend zijn voor een risico op onderwijsachterstand. Ook de coëfficiënten en de schaalwaarden van de achtergrondkenmerken (dus hoe «zwaar» telt een kenmerk mee) zullen opnieuw worden berekend. Deze herijking zal naar verwachting in het eerste kwartaal van 2026 zijn afgerond en zal in 2027 in gebruik worden genomen. Dat betekent dat scholen in 2027 hun extra middelen voor onderwijsachterstandenbeleid zullen ontvangen op basis van de herijkte indicator.
Als de herijking niet leidt tot veranderingen in de weging, bent u dan bereid om naar een andere weging te kijken, bijvoorbeeld naar het inkomensniveau?
Bij de herijking wordt allereerst bepaald welke achtergrondkenmerken het meest voorspellend zijn voor een risico op achterstand. Inkomensniveau zal daarbij ook worden onderzocht. Nadat de set van achtergrondkenmerken is bepaald, worden de coëfficiënten en de schaalwaarden van de achtergrondkenmerken berekend.
Overigens bleek uit eerder onderzoek dat het inkomen van de ouders onvoldoende verklarende kracht heeft om dit gegeven als extra achtergrondkenmerk op te nemen in de indicator.5
Of de herijkte indicator volledig recht zal doen aan de ervaren achterstandsproblematiek van de groep kinderen van Bulgaarse arbeidsmigranten, is echter niet met zekerheid te zeggen. Het gaat landelijk gezien namelijk om een relatief kleine groep, met bovendien uiteenlopende achtergrondkenmerken. Een kleine groep Bulgaarse migranten betreft bijvoorbeeld juist hoogopgeleide expats.
In de rapportages van het Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs (NCO) wordt op schoolniveau gekeken naar het inkomensniveau4, bent u van mening dat het hebben van een laag inkomen het meest bepalend is voor de onderwijskansen? Acht u de NCO-rapportages een geschikt en betrouwbaar criterium om de weging van een school te bepalen?
Het Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs valt onder de verantwoordelijkheid van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO). De NCO-rapportages worden niet gebruikt voor het berekenen van achterstandsscores van scholen, die als gezegd bepalend zijn voor het budget dat scholen ontvangen voor onderwijsachterstandenbeleid.
Bent u ervan op de hoogte dat figuur 1.2 (blz. 7) van het NCO over het inkomensniveau van ouders mogelijk zal verdwijnen uit de NCO-rapportage? Kunt u toelichten op welke wijze u in dat geval zicht blijft houden op het inkomensniveau van ouders bij de bepaling van de achterstandsindicatoren?
Zie de antwoorden op de vragen 8 en 9.
Als de herijking wel leidt tot een nieuwe weging wat is dan het vroegst mogelijke moment waarop deze doorgevoerd kan worden?
Zie het antwoord op vraag 7.
Ben u ervan op de hoogte dat scholen nu al in de problemen komen met de begeleiding van deze leerlingen? Kun u aangeven of u het wenselijk acht dat er zo snel mogelijk een oplossing moet komen voor deze scholen en hun leerlingen?
Het is duidelijk dat scholen met een grote instroom van kinderen van laagopgeleide arbeidsmigranten hebben te kampen met een grote achterstandenproblematiek. Gemeenten ontvangen van het Rijk eveneens middelen voor onderwijsachterstandenbeleid en verschillende wijken waarin deze toename speelt, maken bovendien deel uit van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid. Via de SPUK Kansrijke Wijk ontvangen deze «focusgebieden» extra middelen voor de aanpak van dergelijke achterstandenproblematiek.
Kunt u toezeggen dat de Kamer uiterlijk voor het einde van het zomerreces geïnformeerd wordt over de voortgang van de CBS-herijking van de berekeningssystematiek, inclusief een concreet tijdpad in de aanpassing van de toekenning van de achterstandsgelden en eventuele obstakels in de aanpassing van de regeling?
In een brief aan Uw Kamer van 21 november 2024 liet ik weten dat de herijkte indicator in 2027 in gebruik zal worden genomen. Ik zal uw Kamer naar verwachting begin 2026 uitgebreider informeren over de voortgang van de herijking van de indicator. Het CBS verwacht rond de jaarwisseling meer duidelijkheid te hebben over de vraag welke achtergrondkenmerken deel zullen gaan uitmaken van de herijkte indicator.
Het artikel ‘Baudet ontkent contact met Rusland, maar FVD-Kamerlid Ralf Dekker videobelt met Poetins partij Verenigd Rusland’ |
|
Jan Paternotte (D66), Laurens Dassen (Volt) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bovenstaande artikel?1
Ja
Kleven er volgens u mogelijke veiligheidsrisico’s aan het onderhouden van contacten met door de Europese Unie (EU) gesanctioneerde Russische politici uit de partij van Poetin door Nederlandse parlementariërs?
In Nederland geldt dat Kamerleden, net als iedereen, vrij zijn om met eenieder contact te onderhouden. In geval van parlementariërs waarborgt dit de parlementaire onafhankelijkheid en pluriformiteit.
Contact wordt ongewenst wanneer het de veiligheidsbelangen van de Nederlandse staat aantast. Dit kan zowel openlijk als heimelijk gebeuren en kan de vorm aannemen van het zoeken van toenadering tot en in contact treden met parlementariërs. Dit kan leiden tot ongewenste beïnvloeding waar het zorgt voor ondermijning van een onafhankelijk en transparant politiek-bestuurlijk bestel en vormt daarmee een inherente dreiging voor de nationale en internationale veiligheid. Statelijke actoren kunnen op een dergelijke manier Nederlandse veiligheidsbelangen aantasten.
Veiligheidspartners, zoals de AIVD, MIVD en NCTV, wijzen al langer op het gevaar van heimelijke beïnvloeding door statelijke actoren. Rusland is een statelijke actor die zowel openlijke als heimelijke beïnvloeding ontplooit in het fysieke domein alsmede in het digitale domein, gericht op het beïnvloeden van het publieke debat en het politiek-bestuurlijke besluitvormingsproces.2 Rusland stelt zich daarbij steeds agressiever, brutaler en provocerender op tegen Europese landen.3 Door middel van deze beïnvloeding wordt getracht een positiever beeld van Rusland te schetsen, het beeld van het Westen als vijand te vergroten en de Europese eendracht en steun aan Oekraïne te doen afnemen.
Het is van belang dat de maatschappij en ook Nederlandse parlementariërs zich bewust zijn van de dreiging van (heimelijke) beïnvloeding en de wijze waarop deze dreiging zich kan manifesteren. Om bewustwording te vergroten binnen de fracties in uw Kamer en het kabinet geeft de AIVD awareness-briefings over dit onderwerp. Het doel daarvan is om betrokkenen bewust te maken van de risico’s van heimelijke beïnvloeding in democratische processen waarbinnen zij werkzaam zijn.
Indien de AIVD stuit op pogingen tot heimelijke beïnvloeding van, of bovenmatige interesse van een buitenlandse actor ziet in bepaalde politieke organisaties of personen, kan een waarschuwingsgesprek worden gevoerd met betrokken personen of vertegenwoordigers van organisaties. Indien er sprake is van informatie die van belang is voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten, kan de AIVD een ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie uitbrengen.
Bent u bereid de contacten die tussen een (voormalig) Kamerlid van Forum voor Democratie met gesanctioneerde Russische politici uit de partij van Poetin, nota bene de bezetter van Oekraïne, hebben plaatsgevonden te veroordelen?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 weergegeven, staat het Kamerleden vrij om met eenieder contact te onderhouden zodat de parlementaire onafhankelijkheid en pluriformiteit wordt gewaarborgd.
Kunt u uitsluiten dat deze contacten zullen leiden tot toenemende veiligheidsrisico’s voor Nederland? Zo ja, hoe?
In algemene zin geldt dat de appreciatie van veiligheidsrisico’s, alsmede eventuele handelingsopties, afhankelijk zijn van de context en omstandigheden waarin casuïstiek zich afspeelt. Dit spanningsveld is ook uiteengezet onder vraag 2. Verder kan het kabinet niet ingaan op individuele casuïstiek in relatie tot veiligheidsrisico’s.
Kunt u uitsluiten dat er financiële of zakelijke betrekkingen worden aangegaan tussen (voormalig) Kamerleden van Forum voor Democratie en gesanctioneerde politici uit de partij van Poetin? Zo ja, hoe?
Het kabinet kan niet met absolute zekerheid uitsluiten dat (voormalig) Kamerleden financiële of zakelijke betrekkingen aangaan met gesanctioneerde politici uit Rusland. In zijn algemeenheid geldt verder dat indien er signalen zijn dat er sancties worden overtreden, hier onderzoek naar zal worden gedaan.
Kunt u uitsluiten dat de contacten niet zullen leiden tot ondermijning van onze democratie, bijvoorbeeld in de vorm van ongewenste buitenlandse inmenging of desinformatiecampagnes tijdens de aanstaande verkiezingen? Zo ja, hoe?
Zoals vermeld in vraag 2 is het uitgangspunt van het kabinet dat het iedereen in Nederland vrij staat banden te onderhouden met andere landen, mits dat gebeurt op basis van vrijwilligheid en zolang dit past binnen de grenzen van onze rechtsstaat.
Het kabinet houdt er in zijn algemeenheid rekening mee dat statelijke actoren het verkiezingsproces in Nederland kunnen proberen te beïnvloeden of verstoren. Recente ontwikkelingen in landen om ons heen laten ook zien dat dit gebeurt. Zoals ook aangegeven in mijn recente brief waarin ik in ga op het tegengaan van risico’s op buitenlandse beïnvloeding van het verkiezingsproces, werk ik aan een offensieve aanpak van desinformatie.4 Met de veiligheids- en ketenpartners tref ik maatregelen om de effecten van ongewenste inmenging, waaronder desinformatiecampagnes, tijdens verkiezingen tegen te gaan. Dit bevat onder andere de organisatie van verkiezingstafels, waar vertegenwoordigers van verschillende ministeries, de veiligheidspartners (AIVD, MIVD, NCTV, Politie en OM), het NCSC, de ACM, gemeenten en de Kiesraad bijeenkomen om dreigingen en risico’s rond het verkiezingsproces te signaleren en maatregelen voor te bereiden.
Tegelijkertijd benadruk ik dat ons kiesstelsel en het verkiezingsproces robuust zijn. Mede door het pluralistische parlementaire stelsel van evenredige vertegenwoordiging dat in principe minder kwetsbaar is dan een meerderheidsstelsel zoals het «winner takes all» stelsel waarbij er slechts één kandidaat of partij wint. Ook is het verkiezingsproces minder kwetsbaar voor digitale dreigingen doordat de kiezer met een papieren stembiljet stemt, dat vervolgens handmatig wordt geteld. Desondanks blijf ik scherp op mogelijke kwetsbaarheden in ons proces, in onze eigen context.
Ten slotte werkt de Europese Commissie aan nieuwe maatregelen om verkiezingsintegriteit te bevorderen en desinformatie verspreid door statelijke actoren tegen te gaan in het «European Democracy Shield». Het kabinet onderschrijft de noodzaak voor dit initiatief en steunt de Europese Commissie in het bevorderen en het faciliteren van Europese samenwerking ter bescherming van onze democratische processen.
Het kabinet werkt daarbij reeds nauw samen met andere landen en Europese instellingen, zoals de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO/EEAS). Zo neemt Nederland actief deel aan het Europese Rapid Alert System (RAS) en het European Cooperation Network on Elections (ECNE). In deze samenwerkingsverbanden worden onder andere ervaringen met het verloop van verkiezingen, signalen over desinformatie, maatregelen om hiermee om te gaan en de laatste wetenschappelijke inzichten uitgewisseld. Het kabinet kijkt voortdurend hoe opgehaalde expertise en aanbevelingen vanuit de EU toegepast kunnen worden in de Nederlandse context. Ook spreekt het kabinet bilateraal met andere EU-lidstaten over hun informatievoorziening en het tegengaan van desinformatie.
The Hague Group |
|
Sarah Dobbe |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
Bent u bekend met het artikel: «Landen uit het mondiale Zuiden slaan handen ineen om rechten Palestijnen te beschermen»?1
Ja.
Hoe lang bent u al bekend met het bestaan van deze groep?
Het kabinet is in januari 2025 ingelicht over het bestaan van de The Hague Group.
Is Nederland uitgenodigd om zich bij deze groep te voegen? Zo ja, wat was daarop uw antwoord?
Nederland heeft eerder wel een uitnodiging ontvangen voor een bijeenkomst van dit samenwerkingsverband, maar geen officiële uitnodiging om zich te voegen bij deze groep.
Heeft u overwogen om zelf toenadering tot deze groep te zoeken? Zo nee, waarom niet?
Nederland onderhoudt betrekkingen met de verschillende leden van de The Hague Group en zet zich zowel in bilateraal als multilateraal verband, waaronder in de EU en VN, in om de situatie in de Palestijnse Gebieden te verbeteren en een door beide partijen gedragen tweestatenoplossing te realiseren.
Deelt u de mening dat het pijnlijk voor een land als Nederland is dat landen uit het mondiale Zuiden in nota bene Den Haag een organisatie op moeten richten om het falen van Nederland en andere westerse landen aan te kaarten inzake Israël en Palestina? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het kabinet geeft, naar vermogen en met partners, invulling aan zijn verplichtingen onder het internationaal recht om de situatie te verbeteren. Het staat de landen van de The Hague Group verder vrij om in Den Haag een organisatie op te richten.
Wat vindt u van de aantijging van de voorzitter van The Hague Group dat sommige westerse staten weigeren de verplichtingen onder het internationale recht op te volgen? Deelt u de mening dat hij gelijk heeft? Zo nee, waarom niet?
Zie beantwoording vraag 5.
Want vindt u van het feit dat verschillende Europese landen hebben aangegeven Benyamin Netanyahu niet te arresteren als hij op hun grondgebied komt? Deelt u de mening dat dit een schadelijke ondermijning van het internationaal recht is? Kunt u het Nederlandse standpunt herbevestigen dat hij wel wordt gearresteerd als hij op Nederlandse bodem komt? Zo nee, waarom niet?
Verdragspartijen bij het Statuut van Rome hebben de plicht om verzoeken tot aanhouding en overlevering in behandeling te nemen. Het niet uitvoeren van verzoeken tot aanhouding en overlevering is een tegenslag in de strijd tegen straffeloosheid voor internationale misdrijven. Bij het vervullen van het mandaat om een einde te maken aan de straffeloosheid voor de meest ernstige internationale misdrijven is het Internationaal Strafhof namelijk afhankelijk van de samenwerking van staten, in het bijzonder voor wat betreft de aanhouding en overlevering van individuen tegen wie een arrestatiebevel is uitgevaardigd. Nederland is, zowel op basis van het Statuut van Rome als de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof, verplicht om een verzoek tot aanhouding en overlevering in behandeling te nemen. Aan die verplichting zal Nederland dan ook voldoen, indien een verzoek tot aanhouding en overlevering wordt ontvangen. Het kabinet betreurt het dat diverse Europese landen hebben aangegeven of gesuggereerd hebben dat zij geen gehoor zullen geven aan deze verplichting en in april heeft het kabinet het Hongaarse besluit om dat daadwerkelijk niet te doen afgekeurd. Daarnaast heeft het kabinet conform de motie van de leden Van Baarle en Piri in alle relevante gremia – waaronder de Raad Buitenlandse Zaken van de Europese Unie – uitgedragen dat de bevelen en het beleid van het Internationaal Strafhof niet bewust ondermijnd mogen worden.2
Wat vindt u van de Amerikaanse sancties tegen Verenigde Naties (VN)-rapporteur Fransesca Albanese? Deelt u de opvatting dat deze sancties politiek gemotiveerd zijn omdat Albanese kritiek op Israël heeft? Bent u bereid publiekelijk steun naar haar uit te spreken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet betreurt het als personen sancties krijgen opgelegd, mede op grond van het feit dat zij samenwerken met het Internationaal Strafhof. Het is vanzelfsprekend mogelijk om het oneens te zijn met de visie van een Speciaal Rapporteur. Ook het kabinet is kritisch op bepaalde publieke uitlatingen van Speciaal Rapporteur Albanese. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft deze zorgen meerdere malen op hoogambtelijk niveau met haar gedeeld. Het kabinet was geen voorstander van haar herbenoeming. Desalniettemin is Speciaal Rapporteur Albanese benoemd door de VN-Mensenrechtenraad met het mandaat om onderzoek te doen naar de mensenrechtensituatie in de Palestijnse Gebieden. Het is van belang dat VN-mandaathouders hun werk onbelemmerd kunnen verrichten.
Het aangevraagde CAVV-advies inzake de verplichting van het voorkomen van genocide |
|
Sarah Dobbe |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
Heeft u het advies van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) inzake de verplichting van het voorkomen van genocide, waarvan u verzocht heeft het voor 30 juni 2025 te ontvangen, inmiddels gekregen?
Ja, het kabinet heeft het advies van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) over de verplichting van derde staten om genocide te voorkomen op 4 augustus jl. ontvangen. Het kabinet laat dit advies nu zorgvuldig door zijn juristen bestuderen en komt zo snel als dat redelijkerwijs kan met zijn reactie daarop.
Indien u het heeft ontvangen, zou u dit advies binnen twee weken na het stellen van deze vragen aan de Kamer willen doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
De CAVV heeft dit advies uit eigen beweging opgesteld en zelf openbaar gemaakt. Het kabinet stuurt dit CAVV advies tezamen met een kabinetsreactie aan de Kamer.
Het bericht Eén op de vijf horecazaken en supermarkten lapt tabaksverbod aan laars: ’Vapes en sigaretten liggen in achterkamertje in holle bank’ |
|
Rosanne Hertzberger (VVD) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat één op de vijf supermarkten en horecabedrijven zich niet aan het tabaksverkoopverbod hebben gehouden? Kunt u toelichten hoe u dit beoordeelt?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving. Die is gebaseerd op de factsheet met inspectieresultaten van de verkoopverboden in 2024. De factsheet is uw kamer toegestuurd als bijlage van de brief «Voortgang Vape- en Tabaksbeleid» van 14 juli dit jaar2. Ik streef naar een rookvrije generatie in 2040 waar minder dan 5% van de bevolking rookt en geen enkele jongere of zwangere rookt. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) heeft geconcludeerd dat het verminderen van het aantal verkooppunten nodig is om die doelstellingen te behalen3. De afgelopen jaren hebben we daarom met diverse wet- en regelgeving de verkoop van tabak en vapes proberen terug te dringen. Het aantal toegestane verkooppunten is als gevolg hiervan substantieel afgenomen.
Sinds 2022 is het verboden om sigarettenautomaten te exploiteren binnen horecagelegenheden.
Vervolgens is in 2023 de verkoop van tabaks- en aanverwante producten via afstandsverkoop, waaronder online verkoop, wettelijk verboden.
Tot slot is het verkoopverbod in supermarkten op 1 juli 2024 in werking getreden.
Bij de inwerkingtreding van nieuwe regelgeving is er sprake van een overgangsperiode, waarin niet alle ondernemers volledig op de hoogte zijn van de gewijzigde verplichtingen. Dit draagt mogelijk bij aan een hoger aantal geconstateerde overtredingen. De NVWA handhaaft grotendeels risicogericht. Dit betekent dat de handhaving plaatsvindt bij sectoren die achterblijven en op basis van meldingen en signalen. Om de naleving te verhogen en de NVWA meer slagkracht te geven investeer ik structureel 3 miljoen in de handhaving. Daarnaast zal ik de boetes voor het overtreden van het onlineverkoopverbod en het verkoopverbod voor supermarkten en horeca met 50% verhogen.
De NVWA heeft aangegeven dat nu het verkoopverbod geruime tijd van kracht is, het interventiebeleid zal worden aangescherpt. Concreet houdt dit in dat bij een eerste overtreding van het verbod voortaan direct een boete wordt opgelegd en niet eerst een waarschuwing wordt gegeven. Gezien de toenemende bekendheid met de regelgeving,de extra structurele middelen voor de handhaving en het verhogen van de boetes verwacht ik dat de naleving in de komende jaren zal verbeteren.
Zijn er nog aanvullende maatregelen nodig bovenop het Actieplan tegen Vapen waarin de online verkoop van vapes wordt verboden? Zo ja, welke maatregelen acht u kansrijk en welke stappen gaat u concreet nemen om dit te realiseren?
Ik zet in op een rookvrije generatie. Daarom zijn er diverse maatregelen aangekondigd in het actieplan tegen vapen en de preventiestrategie. Die maatregelen en regelgeving ga ik implementeren. Voordat ik naar nieuwe maatregelen op de online verkoop ga kijken, wil ik eerst zien wat het effect is van de aangekondigde maatregelen. Er loopt momenteel een onderzoek dat in kaart brengt hoe de illegale handel van vapes er precies uitziet. Socialemedia kanalen worden in dit onderzoek ook meegenomen, evenals aanbevelingen om de illegale handel in vapes te verminderen. Het onderzoek is later dit najaar afgerond. Op basis van dit onderzoek bekijk ik of extra maatregelen nodig zijn.
Welke concrete stappen gaat u nemen om de handhavingsbevoegdheden van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) te verruimen om de in het artikel geschetste situatie aan banden te leggen?
Met het Actieplan tegen Vapen4 heb ik een aantal belangrijke maatregelen aangekondigd om de handhaving van de NVWA te versterken. Op dit moment is er een wijziging ter internetconsultatie waarmee de boetes voor het overtreden van het onlineverkoopverbod en het verkoopverbod voor supermarkten en horeca met 50% worden verhoogd. Daarnaast werk ik aan een wetsvoorstel waarbij het in voorraad houden van vapes met een smaakje verboden wordt, waardoor het voor de NVWA makkelijker wordt om handhavend op te treden. Ik heb voortdurend contact met de NVWA om te zien welke belemmeringen inspecteurs ondervinden in hun werk ter bestrijding van illegale verkoop. Als we zien dat inspecteurs meer bevoegdheden nodig hebben, kijken we hoe we dit kunnen versterken.
Verwacht u dat de, in reactie op de motie Jansen c.s. aangekondigde maatregelen, genoeg zijn om het tij te keren en een Rookvrije Generatie in 2040 te realiseren? Zo niet, wat is er aanvullend nodig om dit doel te bereiken?2, 3
De ambitie van een rookvrije generatie vergt een sterke aanpak. Het actieplan tegen vapen bevat diverse maatregelen. Ook in de preventiestrategie benoemen we hoe tabaksgebruik en vapen kan worden tegengegaan. Die maatregelen en regelgeving ga ik eerst implementeren. Zien wat het effect hiervan is, en als dat onvoldoende blijkt, zoek ik naar extra mogelijkheden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat, nadat de verkoop van tabaksproducten voorbehouden is aan tabaksspeciaalzaken, volgens de motie Jansen c.s. vanaf 2028, de huidige parktijken van verkoop onder de toonbank en in achterkamertjes zich niet of in mindere mate zullen herhalen wanneer de verkoop verder wordt beperkt bij gemakszaken?4
De NVWA bereidt zich voor op de wetswijziging en zal zijn werkwijze, indien nodig, aanpassen.
Wanneer verwacht u het onderzoek naar de gevolgen op grensoverschrijdende aankopen en het advies van de landsadvocaat over deze motie te kunnen delen met de Kamer?
Later dit najaar stuur ik beide rapporten naar de Kamer inclusief een reactie op de motie.
Hoe komt u in de Kamerbrief «voortgang vape- en tabaksbeleid» tot de conclusie dat het generatiegebonden verkoopverbod een algeheel verbod op tabaksproducten inhoudt als de producten in het plan Rookvrije generatie niet geheel verboden worden of uit de handel worden genomen? Deelt u de mening dat dit vraagstuk juridisch niet zo zwart-wit is als in de Kamerbrief wordt geschetst?5
Zoals in de betreffende Kamerbrief9 staat, kan een generatiegebonden verkoopverbod in juridische zin de facto worden gezien als een algeheel verbod op tabaksproducten en aanverwante producten met een overgangstermijn van een mensenleven. Deze maatregel houdt namelijk in dat: het niet is toegestaan om tabaks- en nicotineproducten te verkopen aan personen vanaf een bepaald geboortejaar gedurende de rest van hun leven. Met andere woorden, de leeftijdsgrens voor de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten komt hiermee steeds hoger te liggen. Op een gegeven moment is er niemand meer in leven aan wie deze producten verkocht mogen worden. Een dergelijk generatiegebonden verkoopverbod is geen onderdeel van de maatregelen behorend bij de Rookvrije generatie.
De aanhoudende problemen met leerlingenvervoer en Samen naar School-klassen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog het vragenuur van 17 oktober 2023 over het bericht dat vertegenwoordigers van leerlingen en ouders uit het overleg zijn gestapt over leerlingenvervoer, en waarin u zelf stelde dat het tempo om verbetering te maken te langzaam ging?1
Ja.
In hoeverre is volgens u nu de situatie verbeterd ten opzichte van twee jaar geleden?
Het leerlingenvervoer staat onder druk. Dat is helaas, mede door de tekorten aan chauffeurs, niet zomaar opgelost. Ik ben mij ervan bewust dat dit grote gevolgen kan hebben voor leerlingen, ouders en scholen.
Sinds het vragenuur van 17 oktober 2023 zie ik dat steeds meer gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor de bekostiging en uitvoering, werk maken van het leerlingenvervoer: gemeenten passen hun lokale verordeningen aan, zoeken alternatieve vervoersopties – passend bij de leerling – en veel gemeenten monitoren het leerlingenvervoer beter dan voorheen. Met een brief aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) vorig jaar heb ik gemeenten hier ook toe aangespoord. De extra aandacht vanuit gemeente is sinds 2023 sterk verbeterd.
Het is belangrijk dat eenieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid doet wat mogelijk is om de uitvoering van het leerlingenvervoer te verbeteren. Mijn ministerie werkt samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, de VNG en betrokken brancheorganisaties aan de verbeteragenda doelgroepenvervoer. Deze gezamenlijkheid is belangrijk, omdat problemen in het leerlingenvervoer niet op zichzelf staan en onderdeel zijn van krapte in het bredere doelgroepenvervoer. Gemeenten zijn ook voor de bekostiging en uitvoering van andere vormen van doelgroepenvervoer verantwoordelijk, zoals Wmo-vervoer en vervoer in het kader van de Jeugdwet, en de uitvoering ligt bovendien vaak bij dezelfde vervoerders, met dezelfde chauffeurs en busjes. Ook andere vormen van doelgroepenvervoer staan, mede door de vergrijzing, onder druk.2
Met de verbeteragenda doelgroepenvervoer wordt onder andere gewerkt aan de beschikbaarheid van chauffeurs, het beter en integraal aanbesteden van het doelgroepenvervoer en goed contractmanagement – voorwaarden ook voor kwalitatief goed leerlingenvervoer. De Staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke Zorg heeft uw Kamer over de verbeteragenda doelgroepenvervoer op 20 mei jl. een voortgangsbrief gestuurd.3
Ik ben mij ervan bewust dat hiermee de problemen in het leerlingenvervoer niet direct zijn opgelost. De druk op het leerlingenvervoer is hardnekkig en het verminderen van de druk een kwestie van de lange adem. In het debat passend onderwijs – waarin uw Kamer terecht wederom aandacht heeft gevraagd voor het leerlingenvervoer – heb ik toegezegd om in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Leerlingenbelang Voortgezet Onderwijs (LBVSO) en Ouders & Onderwijs over het leerlingenvervoer en de problematiek die we zien. Onderdeel van dit gesprek is wat mij betreft om te verkennen wat iedereen meer kan doen vanuit zijn rol en verantwoordelijkheid. Tegelijkertijd zijn er geen eenvoudige oplossingen: het verlichten van de druk op het leerlingenvervoer zal iets van ons allemaal – gemeenten, vervoerders, leerlingen, ouders en het onderwijs – vragen. Uw Kamer wordt dit jaar verder over dit gesprek geïnformeerd. Dit najaar wordt uw Kamer ook nader geïnformeerd over de verbeteragenda doelgroepenvervoer.
Bent u het ermee eens dat het vervoer naar school, onlosmakelijk is verbonden met het recht op onderwijs en dit vraagt om meer regie vanuit de landelijke overheid? Zo ja, bent u bereid om het principe van recht op onderwijs leidend te laten zijn bij toekomstige wet- en regelgeving en beleidsontwikkeling op het gebied van passend onderwijs en leerlingenvervoer?
Ieder kind in Nederland heeft recht op onderwijs.4 Dit recht is verankerd in het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind. Het recht op onderwijs vormt een belangrijk uitgangspunt van de beleidsontwikkeling en de wet- en regelgeving van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het algemeen en in het bijzonder ook op het gebied van passend onderwijs en leerlingenvervoer.
Als gemeentelijke voorziening is het leerlingenvervoer – een tegemoetkoming in de kosten of inzet van specifiek vervoer (zoals een (elektrische) fiets, openbaar vervoer of aangepast vervoer) – voor een deel van de leerlingen een belangrijke voorwaarde voor de toegang tot het onderwijs. De verantwoordelijkheid voor deze voorziening ligt primair bij gemeenten, zij zijn het eerste aanspreekpunt. Omdat het leerlingenvervoer echter nauw samenhangt met toegankelijk onderwijs – met name voor leerlingen in het gespecialiseerd onderwijs –, voert mijn ministerie structureel overleg met de VNG over het leerlingenvervoer. Daarmee houdt mijn ministerie continu vinger aan de pols bij het leerlingenvervoer.
Het leerlingenvervoer staat bovendien, zoals ook in het antwoord op vraag 1 aangegeven, niet op zichzelf. Daarom wordt onder landelijke regie gewerkt aan de verbeteragenda doelgroepenvervoer.
In hoeverre wordt er nu gewerkt aan een duidelijk monitoringssysteem waardoor duidelijker wordt in welke regio’s de problemen het grootst zijn en om hoeveel leerlingen dit gaat?
In 2022 en 2024 heeft Oberon in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de monitor leerlingenvervoer uitgevoerd.5 6 Deze monitor biedt onder andere inzicht in de omvang van het leerlingenvervoer, de kosten, de vervoersredenen en de vervoerssoort.
Daarnaast geeft het een beeld van de beleidskeuzes van gemeenten. Omdat er eerder metingen zijn gedaan over de periode van 2012 tot en met 2016, geeft de monitor bovendien zicht op de ontwikkelingen van de afgelopen jaren. Uw Kamer heeft in december vorig jaar de laatste monitor ontvangen.7 In 2026 wordt de monitor herhaald.
Het is belangrijk dat er zicht is op hoe het met het leerlingenvervoer gesteld is. Dat is in beginsel aan gemeenten en vervoerders. Wel is er winst te behalen in het onderling vergelijken en van elkaar leren door gemeenten, zoals bijvoorbeeld de G4 doet met een onderlinge benchmark. Zoals in de Kamerbrief over de verbeteragenda doelgroepenvervoer met uw Kamer is meegedeeld, start de Vereniging voor Doelgroepenvervoer Nederland in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een verkenning naar hoe data in het doelgroepenvervoer gestructureerd kan worden verzameld om een landelijk beeld te vormen. Het doel is om hier in 2026, met een «Staat van het doelgroepenvervoer», mee te starten. Het leerlingenvervoer zal hier onderdeel van uitmaken.
Wat is er concreet gedaan met de suggesties die u zelf noemde in antwoord op vragen in het bovengenoemde vragenuur van 17 oktober 2023, zoals het aanbrengen van volgtijdelijkheid in het doelgroepenvervoer waarbij kan worden gekozen om leerlingenvervoer voorrang te geven op Wmo-vervoer, het slimmer uitbesteden van de vervoersopdrachten en het leerlingenvervoer en het aantrekken van meer chauffeurs?
De beschikbaarheid van chauffeurs en het verbeteren van de aanbesteding en contractmanagement zijn onderdeel van de verbeteragenda doelgroepenvervoer. Uw Kamer is hier op 20 mei over geïnformeerd.8 Uit de meest recente monitor leerlingenvervoer blijkt dat steeds meer gemeenten het doelgroepenvervoer integraal aanbesteden.9 Hierdoor kunnen vervoerders het leerlingen- en overig doelgroepenvervoer volgtijdelijk maken en het leerlingenvervoer indien passend voorrang geven. Dit is een positieve beweging. Bovendien kan het gezamenlijk aanbesteden van verschillende vormen van doelgroepenvervoer het beroep van chauffeurs aantrekkelijker maken, omdat opdrachten van vervoerders groter worden en vervoerders zodoende meer zekerheid hebben. Hierdoor kunnen ook chauffeurs grotere contracten krijgen – zij voeren bijvoorbeeld zowel het leerlingenvervoer als het Wmo-vervoer uit – en meer stabiliteit hebben. Het is aan gemeenten om uitvoering te geven aan het gezamenlijk aanbesteden van het doelgroepenvervoer.
Het integreren en combineren van verschillende vormen van doelgroepenvervoer is ook onderdeel van de verkenning die vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat – en in gezamenlijkheid met de Ministeries van Financiën, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – wordt gedaan naar Publieke Mobiliteit. Het doel van deze verkenning is om na te gaan of integratie van publiek (mede-) gefinancierde vervoersvormen kan bijdragen aan een inclusief en toegankelijk vervoersysteem dat de bereikbaarheid van voorzieningen voor alle reizigersgroepen verbetert en het gebruik optimaliseert. De Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu informeert uw Kamer binnenkort over de verkenning naar Publieke Mobiliteit.
Is duidelijk welk ministerie uiteindelijk verantwoordelijk is voor leerlingenvervoer? De beslisnota horende bij de voortgangsbrief verbeteragenda doelgroepenvervoer roept hier namelijk vragen over op omdat er staat dat is afgesproken dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) regie heeft op de agenda, maar de verantwoordelijkheid voor de uitvoeringsproblemen bij het leerlingenvervoer nadrukkelijk is belegd bij de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), is het niet onlogisch dat de regie en verantwoordelijkheid niet in dezelfde handen zijn?2
De verantwoordelijkheid voor de bekostiging en uitvoering van het leerlingenvervoer ligt bij gemeenten. Deze verantwoordelijkheid volgt uit de Wet op het primair onderwijs (WPO)11, de Wet op het voortgezet onderwijs 2020 (WVO 2020)12 en de Wet op de expertisecentra (WEC).13
Gemeenten bekostigen het leerlingenvervoer uit het gemeentefonds, waarvan zij de middelen ontvangen vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Deze middelen zijn niet geoormerkt: gemeenten kunnen dus zelf invulling geven aan de bekostiging van het leerlingenvervoer. Omdat het leerlingenvervoer onderdeel is van de onderwijswetgeving, is het aan de bewindspersonen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – in dit geval: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – om de uitvoering hiervan te volgen en kaders te stellen, ook vanwege de samenhang met het recht op onderwijs, waarvoor de bewindspersonen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verantwoordelijk zijn. Als Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap doe ik dat. Gezien het feit echter dat het leerlingenvervoer gedecentraliseerd is bij gemeenten en daar de uitvoering wordt vormgegeven – door het college én de gemeenteraad – kan ik niet direct ingrijpen op problemen die zich in de uitvoering voordoen. Wel kunnen problemen in de uitvoering ertoe nopen om de kaders aan te passen dan wel de opdracht vanuit de wet aan te scherpen.
Voor andere vormen van doelgroepenvervoer, zoals het Wmo-vervoer14 en vervoer in het kader van de Jeugdwet15, geldt zoiets vergelijkbaars, maar dan voor de bewindspersonen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Zoals gezegd (zie hierboven) staan de losse vormen van doelgroepenvervoer niet op zichzelf en zijn ze veeleer met elkaar verbonden. Daarom is er een gezamenlijke en interdepartementale verbeteragenda doelgroepenvervoer gericht op alle vormen van doelgroepenvervoer, waaronder het leerlingenvervoer. Deze verbeteragenda staat, vanwege de betrokkenheid bij andere vormen van doelgroepenvervoer, onder regie van de Staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke Zorg. Zie ook het antwoord op vraag 1 en vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraken van de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Vervoerders (KNV) die in Binnenlands Bestuur stelt dat gemeenten soms te veeleisend zijn en erg ruimhartig in het uitdelen van indicaties? Begrijpt u de boosheid bij leerlingen en ouders die afhankelijk zijn van leerlingenvervoer over deze uitspraken?3
Ik ben bekend met het interview in Binnenlands Bestuur met de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Vervoerders (KNV).17 Gemeenten zijn vrij om (binnen de kaders die de wet stelt) regels op te stellen op basis waarvan zij een vergoeding in de kosten of specifieke vormen van vervoer toekennen. Onderdeel van die regels kan zijn dat eerst goed gekeken wordt naar de mogelijkheid of een leerling in staat is zelfstandig te reizen.
Herkent u de signalen dat bij een uithuisplaatsing het leerlingenvervoer niet altijd wordt geregeld waardoor sommige leerlingen plotseling naar een andere school moeten? Is bekend hoe vaak dit gebeurt en hoe vaak er onenigheid ontstaat tussen de wens van de kinderen en (pleeg)ouders en de gemeente?
Ik ben bekend met het signaal dat er bij een uithuisplaatsing problemen kunnen ontstaan in het organiseren van het leerlingenvervoer. Het is niet bekend bij het ministerie hoe vaak het leerlingenvervoer bij een uithuisplaatsing niet wordt geregeld en hoe vaak er onenigheid ontstaat tussen de (pleeg)ouders en de gemeenten.
Het is van belang dat het leerlingenvervoer bij een uithuisplaatsing goed wordt georganiseerd en dat, waar mogelijk, leerlingen naar de eigen school kunnen blijven gaan. Gemeenten zijn hiervoor verantwoordelijk. Hier zijn geen landelijke kaders of richtlijnen voor. Wel zijn er goede voorbeelden bij gemeenten. Zo zijn in de regio Noordoost-Brabant regionale afspraken gemaakt over bij welke gemeente de verantwoordelijkheid ligt bij (spoed)uithuisplaatsing over gemeentegrenzen heen. Mijn ministerie heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gevraagd om gemeenten te wijzen op het belang van zulke regionale afspraken en goede voorbeelden zoals in de regio Noordoost-Brabant onder de aandacht te brengen.
Wie is primair aan zet bij het bekostigen van leerlingenvervoer bij een (spoed)uithuisplaatsing? Is dat de gemeente waarin de biologische ouders woonachtig zijn of de gemeente waarin de pleegouders wonen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u ervan op de hoogte dat er met enige regelmaat aanvragen komen bij organisaties als het Jeugdeducatiefonds omdat er een patstelling is ontstaan? Wat vindt u daarvan?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. Op navraag van mijn ministerie heeft het Jeugdeducatiefonds laten weten dat er het afgelopen schooljaar achtendertig keer een aanvraag is gedaan voor het leerlingenvervoer in gevallen van een uithuisplaatsing. Zoals hierboven gezegd, zijn gemeenten in beginsel verantwoordelijk voor het leerlingenvervoer, ook als er sprake is van een uithuisplaatsing. Regionale afspraken tussen gemeenten moeten wat mij betreft voorkomen dat er een patstelling of geschil ontstaat. Tegelijkertijd ben ik blij dat het Jeugdeducatiefonds – in de gevallen dat er toch een patstelling is – kan bijspringen en een oplossing vindt voor leerlingen die vervoer nodig hebben om naar hun school (van oorsprong) te kunnen blijven gaan.
Deelt u de mening dat in deze gevallen áltijd het belang van het kind voorop zou moeten staan en daaruit volgt dat als leerlingenvervoer nodig is, dit ook geregeld moet worden?
Ja, ik deel de mening dat het belang van het kind voorop moet in de gevallen dat er een vervoersvoorziening nodig is, ook als er sprake is van een uithuisplaatsing. Dit is ook in lijn met het VN Kinderrechtenverdrag18, waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd.
Waar kunnen leerlingen, ouders en scholen terecht als blijkt dat dit niet wordt geregeld of de gemeente de kosten niet kan of wil dragen?
Het is aan gemeenten om (onderling) afspraken te maken over het leerlingenvervoer, ook als er sprake is van uithuisplaatsing. Indien een verschil van inzicht over de organisatie en bekostiging van het leerlingenvervoer aan de orde is, is het in eerste instantie aan ouders, gemeente(n) en scholen om samen tot oplossingen te komen. Als er een geschil ontstaat, kunnen de ouders een klacht indienen bij dezelfde gemeente. Gemeenten zijn verplicht zorg te dragen voor de behandeling van klachten.19 Mocht de klacht niet naar tevredenheid worden afgehandeld, dan kunnen de ouders terecht bij de Nationale ombudsman – mits de gemeente hierbij is aangesloten – of anders bij de eigen ombudsvoorziening van de gemeente.
Deelt u de mening dat juist scholen waar wordt gewerkt aan inclusief onderwijs, in de eigen buurt, ook de druk op het leerlingenvervoer vermindert?
Ja.
Kent u ook het artikel «Het doet Maud pijn: zoon Arje (15) hoorde erbij, maar moet toch weg van school» over de Samen naar School-klas in Apeldoorn die de deuren moest sluiten?4
Ja.
Was u op de hoogte van dit besluit en is er vanuit het Ministerie van OCW geprobeerd om deze school open te houden, ook gezien diverse aangenomen Kamermoties die vragen om Samen naar School-klassen te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet op de hoogte gesteld van dit besluit. Het is aan de samenwerkingsverbanden passend onderwijs om een dekkend netwerk van onderwijs en ondersteuning te organiseren. Het ministerie heeft hier geen directe rol in. Soms kiest een samenwerkingsverband ervoor dit op een andere manier te organiseren dan als een Samen naar School-klas, bijvoorbeeld binnen het gespecialiseerd onderwijs. Het is standaard procedure dat ik niet op de hoogte wordt gebracht van een dergelijk besluit.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van Samen naar School-klassen? Hoeveel zijn er in de afgelopen jaren gestart en gesloten? Wat zijn doorgaans redenen voor sluiting? Staan er momenteel Samen naar School-klassen op omvallen?
Bij het Ministerie van OCW is geen overzicht beschikbaar van de Samen naar School-klassen (SNS-klassen), omdat deze niet hoeven te worden geregistreerd. Daarmee is er ook geen overzicht over hoeveel er zijn gestart of gesloten de afgelopen periode. Uit gesprekken met partijen uit het veld, begrijp ik dat het aantal SNS-klassen stijgt. Waar SNS-klassen stoppen is dat bijvoorbeeld omdat er onvoldoende financiering kan worden gevonden maar ook dat er regionaal wordt gekozen om deze leerlingen op een andere plek onderwijs te bieden. Er zijn mij geen gevallen bekend van SNS-klassen die op omvallen staan.
Om partijen te ondersteunen is in samenspraak met het veld eerder een handreiking ontwikkeld voor SNS-klassen in het primair onderwijs en worden initiatiefnemers mede met subsidie van OCW ondersteund door bijvoorbeeld de Nederlandse Stichting van het Gehandicapte Kind. Verder zijn de knelpunten in kaart gebracht voor SNS-klassen in het voortgezet onderwijs en zijn de mogelijkheden voor financiering de afgelopen periode nader in kaart gebracht. Op dit moment wordt er met het veld bezien wat er nodig is voor het opzetten van meer SNS-klassen in het voortgezet onderwijs.
Het artikel Economic sanctions now: the EU is Israel’s largest investor |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van bovenstaand artikel?1
Hoe beoordeelt u de bevinding dat Nederland de grootste investeerder in Israël ter wereld is?
Erkent u dat Nederland, met inachtneming van de informatie uit bovenstaand artikel, over een unieke en sterke positie beschikt om het handelen van de Israëlische regering in Gaza te beïnvloeden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete aanvullende acties bent u bereid hieraan te koppelen?
Klopt het dat zo’n 12% van de Nederlandse investeringen in Israël voortkomt uit zogenoemde brievenbusfirma’s?
Zo ja, kunt u uiteenzetten waaruit de rest van de Nederlandse investeringen in Israël bestaat?
Zo nee, kunt u uiteenzetten waaruit het totale aantal Nederlandse investeringen in Israël dan concreet bestaat?
Bent u bereid te komen tot het instellen van een nationaal economisch sanctiepakket tegen Israël naar aanleiding van bovenstaande? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om kritisch te kijken naar het belastingverdrag dat Nederland heeft met Israël, en deze zo mogelijk op te schorten? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid te pleiten voor opschorting van het Europese Unie (EU)-Israël Associatieverdrag? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid bovenstaande vragen los van elkaar te beantwoorden?
Wat was de inzet van Nederland tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 15 juli? Heeft u voorgesteld sancties in te stellen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Mede indachtig de motie Piri/Paternotte1, heeft Nederland tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 15 juli jl. benadrukt dat moet worden ingezet op implementatie van het akkoord tussen de EU en Israël over de toegang van humanitaire hulp tot de Gazastrook. Nederland kondigde aan bereid te zijn om bij te dragen aan de implementatie van het akkoord, via een extra humanitaire contributie. Het kabinet zag het akkoord als een stap in de goede richting, maar heeft meteen aangegeven dat het zo snel mogelijk zou moeten worden geïmplementeerd en dat het cruciaal is dat Israël de met de EU gemaakte afspraken nakomt. Bovenal zal Israël meer stappen moeten zetten om de hulpverlening te faciliteren, zoals door het openen van alle grensovergangen en het wegnemen van belemmeringen voor distributie van hulp door professionele, gemandateerde hulporganisaties. Mede vanwege inspanningen van Nederland is bedongen dat wekelijks gerapporteerd wordt over de implementatie van het akkoord en dat alle beoogde maatregelen op tafel blijven liggen. Op 23 en 29 juli jl. rapporteerden de Europese Dienst voor Extern Optreden en de Europese Commissie over de voortgang van de implementatie van het akkoord. Hieruit werd geconcludeerd dat Israël de gemaakte afspraken vooralsnog in onvoldoende mate nakomt.
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 28 juli jl. heeft het kabinet besloten over te gaan tot concrete maatregelen. Op EU-niveau zet Nederland zich in voor opschorting van het handelsdeel van het Associatieakkoord met Israël en steunt het de voorgestelde opschorting van Israëlische deelname aan het Accelerator programma van de European Innovation Council, als onderdeel van Horizon Europe. Tevens zal het kabinet in samenwerking met gelijkgestemde partners pleiten voor een voorstel van de Europese Commissie voor handelspolitieke maatregelen ten aanzien van goederenimport uit de illegale nederzettingen in bezet gebied, conform de motie Van Campen en Boswijk.2 Nationaal is de Israëlische ambassadeur op 29 juli jl. op ministerieel niveau ontboden, waarbij Nederland met klem heeft aangedrongen op naleving van het internationaal humanitair recht. Tevens heeft het kabinet besloten de Israëlische Ministers Smotrich en Ben-Gvir persona non grata te verklaren en zet het in op hun registratie als ongewenste vreemdelingen in het Schengeninformatiesysteem (SIS), vanwege hun herhaalde aanzetten tot geweld door kolonisten, hun oproepen tot etnische zuivering in Gaza en hun actieve steun voor de uitbreiding van illegale nederzettingen.
Nederland heeft tijdens de Raad Buitenlandse Zaken in juli jl. eveneens het belang van sancties tegen gewelddadige kolonisten en kolonistenorganisaties benadrukt. Desondanks kon wederom geen akkoord worden bereikt over het derde sanctiepakket dat voorligt in de Raad en is opgesteld door Nederland en Frankrijk. Nederland blijft zich samen met Frankrijk onverminderd inzetten voor aanname van dit pakket. Zoals reeds bekend in uw Kamer heeft Nederland het Zweedse initiatief gesteund met betrekking tot het opleggen van sancties tegen extremistische Israëlische Ministers, in lijn met de gewijzigde motie Klaver.3 Nederland benadrukte tevens de aankondiging van Minister Smotrich om de banking waiver in te trekken niet mag worden geformaliseerd en dat Israël de clearance revenues aan de Palestijnse Autoriteit moet overmaken.
Hoe heeft u opvolging gegeven aan uw uitspraken tijdens het commissiedebat over de Raad Buitenlandse Zaken waar u zei dat u bereid was als Nederland zelf stappen te zetten als er op 15 juli nog geen bestand zou zijn en de Europese Unie (EU) geen overeenstemming zou bereiken?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u met de Kamer delen welke afspraken er concreet zijn gemaakt met Israël over het toelaten en distribueren van humanitaire hulp? Aan welke voorwaarden moet Israël bij de eerste deadline over twee weken voldoen?
De gemaakte afspraken tussen de EU en Israël zien onder meer toe op een toename van het aantal vrachtwagens dat dagelijks de Gazastrook binnenkomt; de opening van verschillende andere grensovergangen (zoals de grensovergangen bij Zikim in het noorden van de Gazastrook en Kisuffim in het zuiden); de opschaling van aanvoerroutes over land vanuit Jordanië en Egypte; het mogelijk maken van de distributie van voedselvoorraden via bakkerijen en openbare keukens in de hele Gazastrook; de hervatting van dagelijkse invoer van circa 200.000 liter brandstof voor humanitair gebruik en toegang voor de VN tot deze brandstof; de bescherming van hulpverleners; het verbeteren van procedures voor de registratie van ngo’s; toegang voor vuilniswagens en verruiming van toegang tot vuilstortplaatsen; herstel van essentiële humanitaire infrastructuur; en herstel van toegang tot water.
Welke actie gaat u ondernemen als Israël niét aan deze voorwaarden voldoet?
Zie antwoord vraag 1.
Waarop baseerde u zich bij de uitspraak: «Ik zie bijvoorbeeld dat er gisteren 180 vrachtauto's gingen en eergisteren 160.»?1
Deze uitspraak was gebaseerd op informatie uit diplomatieke contacten.
Zijn er naast afspraken over humanitaire hulp ook afspraken gemaakt over de aanvallen die Israël nog steeds uitvoert, zowel in Gaza als op de Westelijke Jordaanoever? Zo ja, welke afspraken zijn dit?
Het akkoord tussen de EU en Israël ziet niet toe op de gevechtshandelingen in de Gazastrook. Het kabinet onderstreept dat het van belang is dat naast afspraken over toegang voor humanitaire hulp er ook een onmiddellijk staakt-het-vuren komt en dat alle partijen zich aan het internationaal humanitair recht houden. De oorlog moet stoppen.
Wilt u deze vragen vóór woensdag 24 juli om 10.00 uur beantwoorden?
Er is getracht te voldoen aan een zo spoedig mogelijke beantwoording.
De toekenning van de extra middelen voor het Tijdelijk Noodfonds Energie |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD), Eelco Heinen (minister , minister ) (VVD), Nobel |
|
![]() |
Hoe staat het met de uitvoering van het amendement Grinwis c.s. dat € 50 miljoen extra toevoegt aan het Tijdelijk Noodfonds Energie?1
Allereerst wil ik benadrukken dat ik het initiatief van de Tweede Kamer om extra middelen om energiearmoede tegen te gaan, zeer waardeer. De afgelopen jaren heeft het Rijk zich ingezet om energiearmoede te verlagen. De inzet van de Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie en de energieleveranciers zijn daarbij belangrijke partners geweest. De privaat-publieke constructie van het Tijdelijk Noodfonds Energie in 2025 maakt het onmogelijk om dit jaar extra middelen toe te voegen zonder grote financiële en juridische risico’s. Met de aangehouden verhouding tussen publieke en private financiering is de maximale ruimte bereikt, waarbij het Rijk minder dan twee derde van de totale middelen aan het fonds beschikbaar mag stellen. Indien extra Rijksmiddelen uit het amendement zonder aanvullende private dekking aan het Tijdelijk Noodfonds Energie worden toegevoegd, is het risico groot dat het Tijdelijk Noodfonds Energie als een buitenwettelijk bestuursorgaan wordt gekwalificeerd. Dit kan verschillende consequenties hebben. Eén van de mogelijke consequenties is dat een huishouden als gevolg van deze steun gekort kan worden op de (bijstands)uitkering. Een andere consequentie is het ontstaan van een open einderegeling. De omvang is niet exact te bepalen, dit kan zeker honderden miljoenen euro’s betreffen.
Er ligt echter nog altijd een maatschappelijke opgave, zo laten ook de recente cijfers van TNO zien2. Dat is de reden waarom ik werk aan een publiek energiefonds, in het kader van het Social Climate Fund (SCF)3, om huishoudens te ondersteunen op de energierekening. Bij een publiek fonds is het mogelijk om hiervoor rijksmiddelen zonder private inleg voor dit doeleinde beschikbaar te stellen.
Er wordt verkend of de € 50 miljoen kan worden toegevoegd aan de beschikbare middelen voor het te ontwikkelen publieke energiefonds voor de ondersteuning van huishoudens op de energierekening. Met deze aanvulling op de middelen van het SCF kan de looptijd van het publieke energiefonds worden verlengd. Het streven is om de tegemoetkoming vanuit een publiek energiefonds ten behoeve van de winterperiode vanaf 2026/2027 beschikbaar te stellen. Er wordt bij de uitwerking van het fonds bezien of het (technisch) mogelijk is om met terugwerkende kracht huishoudens over 2026 steun toe te kennen.
Hoe staat het met de verwerking van de 210.000 ontvangen aanvragen die waren binnengekomen alvorens het loket werd gesloten op 29 april jl.? Hoeveel van de aanvragen kon aanvankelijk niet worden gehonoreerd met het budget van € 56,3 miljoen, maar nu wel met de € 50 miljoen extra?
In totaal hebben zo’n 227.000 huishoudens een aanvraag gedaan bij de Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE) in 2025. Op dit moment zijn er ruim 115.000 van de aanvragen goedgekeurd. Er is inmiddels zo’n 97% van de aanvragen behandeld. Deze huishoudens voldoen aan de vooraf gecommuniceerde voorwaarden (inkomen en energiequote) en ontvangen steun. Het aantal huishoudens dat daarmee in 2025 steun krijgt, is op dit moment vergelijkbaar met het aantal in 2024. De huishoudens die aan de voorwaarden voldoen, ontvangen in 2025 gemiddeld zo’n € 77,50 per maand voor een periode van zes maanden.
Van de 227.000 huishoudens wordt dus ongeveer de helft afgewezen. Dit is niet omdat de middelen niet toereikend zijn, maar omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden. Zij hebben een te hoog inkomen of een te lage energierekening in verhouding met het inkomen.
Hoeveel budget resteert er nog na de verwerking van de ontvangen aanvragen? Wanneer en voor hoe lang wordt het aanvraagloket voor het Noodfonds weer opengesteld, zodat rechthebbenden die niet in de gelegenheid waren om tijdens de eerdere korte openstelling van het fonds een aanvraag in te dienen, dit alsnog kunnen doen?
De inschatting is nu dat nagenoeg het gehele beschikbare bedrag van € 56,3 miljoen wordt uitgekeerd aan huishoudens en er dus vrijwel geen middelen onbenut zijn gebleven.
Staan de private partijen klaar om operationele uitvoering te geven aan het honoreren van de extra aanvragen?
Zoals aangegeven bij vraag 1 wordt verkend of de aanvullende € 50 miljoen kan worden toegevoegd aan de middelen voor het publieke energiefonds. Het energiefonds 2025 was een publiek/ private constructie, zoals bij vraag 1 aangegeven is het niet mogelijk om aanvullende Rijksmiddelen aan deze constructie toe te voegen. Om die reden is deze vraag over operationele uitvoering niet aan de orde.
Aangezien enkele kabinetsleden geen trek leken te hebben in het aangenomen amendement, hoe ziet u erop toe dat het amendement nog in 2025 wordt uitgevoerd en de middelen benut worden en dat het budgetrecht van de Tweede Kamer dus wordt geëerbiedigd?
Zoals bij vraag 1 is aangegeven, maakt de privaat-publieke constructie van het Tijdelijk Noodfonds Energie in 2025 het onmogelijk om dit jaar middelen toe te voegen zonder financiële en juridische risico’s. Het kabinet onderschrijft het doel van het amendement, het ondersteunen van huishoudens met een laag inkomen en een hoge energierekening. Om die reden wordt verkend of de aanvullende € 50 miljoen kan worden toegevoegd aan de middelen voor het publieke energiefonds dat in ontwikkeling is.
In hoeverre draagt deze € 50 miljoen bij aan de instandhouding van de systematiek van het Tijdelijk Noodfonds Energie?
De € 50 miljoen draagt niet bij aan de instandhouding van de systematiek. Zoals in eerdere Kamerbrieven inzake dit energiefonds is aangegeven, is het fonds in 2025 voor de laatste keer via de publiek-private constructie vormgegeven. In de kamerbrieven van 27 juni en 9 september4 jongstleden is aangegeven dat het Ministerie van SZW en het Ministerie van VRO gezamenlijk aan de verdere uitwerking van een voorstel binnen het SCF-plan werken. Dit voorstel is gericht op meerjarige financiële steun voor huishoudens (publiek energiefonds) in combinatie met de verduurzaming van woningen. Het SCF is opgericht om de effecten van het ETS-2-systeem op huishoudens in de meest (financiële) kwetsbare posities te verzachten.
De lessen van de afgelopen jaren over de effectiviteit van het fonds, zoals het bereik van de doelgroep, worden meegenomen in het vervolgtraject van het SCF.
Kunt u deze vragen vraag voor vraag beantwoorden voor aanvang van de augustusbesluitvorming?
Gezien het zomerreces was het niet mogelijk om deze Kamervragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden. De verkenning of de aanvullende € 50 miljoen kan worden toegevoegd aan de middelen voor het publieke energiefonds loopt mee in de augustusbesluitvorming.
Zijn uw uitspraken in de uitzending van Goedenavond Nederland op maandag 14 juli jl.,1 over de afhankelijkheid van Amerikaanse techgiganten, representatief voor het kabinetsstandpunt?
Wat bedoelde u precies met de uitspraak: «We hebben geen Europese cloudbedrijven»? In welke zin zit Nederland in een «hele ongemakkelijke positie tegenover de grote techbedrijven»?
Noopt de hele ongemakkelijke positie van Nederland tegenover de grote techbedrijven niet tot het nemen van maatregelen om op zo kort mogelijke termijn de afhankelijkheid af te bouwen?
Kunt u bondig het kabinetsstandpunt over digitale autonomie toelichten? Op welke manier is het Ministerie van Justitie en Veiligheid verantwoordelijk voor het vergroten van de digitale autonomie?
Wat is het kabinetsstandpunt over een Europese digitale taks voor Amerikaanse techbedrijven? Hoort dit wat u betreft tot de mogelijkheden voor een Europese reactie op de aangekondigde Amerikaanse importheffingen? Acht u dit in het belang van Nederland?
Kunt u toezeggen dat ook het Ministerie van Justitie en Veiligheid zich zal inspannen voor het vergroten van de digitale autonomie van Nederland, onder andere door zelf meer Europese alternatieve digitale diensten af te nemen, in lijn met alle aangenomen Kamermoties?2
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
De evaluatie van de Omgevingswet |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Herinnert u zich dat de kern van de Omgevingswet bestaat uit het vergroten van integraliteit, bestuurlijke afwegingsruimte en het optreden van overheden als één overheid bij fysieke opgaven?1
Ja, hier ben ik mij terdege van bewust.
Deelt u de analyse dat de Wet versterking regie volkshuisvesting uitgaat van precies diezelfde uitgangspunten die al in de Omgevingswet zitten? Zo niet, waarom niet?
Het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting wijzigt meerdere wetten: de Algemene wet bestuursrecht, de Huisvestingswet 2014, de Omgevingswet, de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Woningwet. Met het wetsvoorstel wordt de volkshuisvesting een expliciet onderwerp in de Omgevingswet. Hierdoor kunnen ook de instrumenten van de Omgevingswet worden ingezet voor de regie op de volkshuisvesting.
Daar waar het wetsvoorstel de Omgevingswet wijzigt is dit gedaan in aansluiting op de uitgangspunten die van toepassing zijn op de Omgevingswet en de daarin opgenomen instrumenten. Zo draagt het wetsvoorstel op voorspelbare wijze eraan bij dat overheden als één overheid werken aan dezelfde doelen als het gaat om het realiseren van voldoende betaalbare woningen. In het volkshuisvestingsprogramma beschrijven gemeenten, provincies en Rijk daarvoor het samenhangende beleid dat wordt ingezet om die doelen te realiseren.
Ziet u de uitkomsten van de evaluatie van de Omgevingswet dan ook als belangrijke graadmeter voor het succes van de Wet versterking regie volkshuisvesting straks?
Graadmeter voor het succes van het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting is de bijdrage aan de doelstellingen van de wet: de bouw van 100.000 woningen, waarvan twee derde betaalbaar en 30% sociale huur, de versnelling van procedures en gelijke kansen voor urgent woningzoekenden. Er zal ook geëvalueerd worden of dit wetsvoorstel bijdraagt aan het realiseren van deze doelen. In de tussentijd houd ik natuurlijk steeds zicht op de voortgang van de woningbouw en bespreek de resultaten daarvan bestuurlijk. Dit doe ik onder meer via de CBS cijfers over de realisatie van de woningbouw en de vergunningverlening, maar ook bijvoorbeeld via de interbestuurlijke planmonitoring.
De Monitor Werking Omgevingswet gaat in op het gebruik van de kerninstrumenten van de Omgevingswet. Dit betekent dat de vastgestelde volkshuisvestingsprogramma’s in de monitoring zichtbaar worden. De gegevens uit de monitoring worden o.a. gebruikt voor de evaluatie. De onafhankelijke Evaluatiecommissie Omgevingswet evalueert de Omgevingswet. Deze evaluatie ziet op de doeltreffendheid en de effecten van de Omgevingswet in de praktijk te evalueren.2 De scope van de evaluatie is het juridisch stelsel van de Omgevingswet en de zes kerninstrumenten daarin. De evaluatie zal niet specifiek zien op de werking van de Wet versterking regie volkshuisvesting.
Kunt u aangeven in hoeverre de eerste monitoringsresultaten van de Omgevingswet laten zien dat overheden op dit moment daadwerkelijk functioneren als één overheid en opgaven integraal benaderen?
De Monitor Werking Omgevingswet bevat kwantitatieve beschrijvende informatie over het gebruik van de kerninstrumenten door alle overheden.3 De resultaten laten zien dat in 2024 nog niet alle overheden alle kerninstrumenten in gebruik hadden. Het gebruik van de kerninstrumenten is belangrijk voor het tot stand brengen van een integrale benadering. Naarmate meer overheden bijvoorbeeld een omgevingsvisie vaststellen, krijgt het integraal benaderen van opgaven meer gestalte.
De monitor bevat ook kwalitatieve beschrijvende informatie over hoe overheden het gebruiken van de Omgevingswet in de praktijk ervaren. Betrokken provincies geven aan dat het integraal benaderen van opgaven nog «work in progress» is. Zij werken hier vooral aan bij het opstellen en actualiseren van hun omgevingsvisies. Betrokken gemeenten hebben vergelijkbare ervaringen met het integraal benaderen van opgaven: zij ervaren dit als een uitdaging, met name waar het gaat om de doorwerking van omgevingsvisies naar omgevingsplanregels die tevens werkbaar zijn voor handhaving en toezicht.
De bij de monitor betrokken provincies en gemeenten geven aan dat zij vooral bij het opstellen van hun omgevingsvisies proberen samen te werken met andere overheden. De betrokken waterschappen zeggen veel in gesprek te zijn met andere overheden over hun omgevingsvisies, maar zij geven ook aan dat deze samenwerking niet anders is dan vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Hoe ver staat u af van het bereiken van het beoogde en gewenste resultaat?
Alle bevoegde gezagen doen in de komende jaren in hun eigen tempo ervaring op met het leren werken met de instrumenten van en volgens de uitgangspunten van de Omgevingswet. Dit komt onder andere doordat er voor de verschillende overheden andere overgangstermijnen gelden voor de omgevingsvisie, het omgevingsplan, de omgevingsverordening of waterschapsverordening. Daarnaast wordt het Digitaal Stelsel Omgevingswet de komende periode doorontwikkeld. De snelheid en mate waarin alle beoogde doelen voor de stelselherziening van het omgevingsrecht in praktijk dan ook bereikt worden is mede afhankelijk van hoe én hoe snel alle betrokken partijen hun verdere transitie- en veranderopgave voltooien. Via de ingerichte monitoring blijf ik hier ook naar kijken en aandacht voor hebben.
Hoe verklaart u het gegeven dat gemeenten in 2024 in veruit de meeste gevallen hebben gekozen voor het instrument van de BOPA, en veel minder voor planvorming via het omgevingsplan?
Laat ik vooropstellen dat beide instrumenten, de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit (hierna: BOPA) en het (wijzigen van het) omgevingsplan, reguliere kerninstrumenten zijn van de Omgevingswet en gebruikt kunnen worden om activiteiten mogelijk te maken. Daarbij kennen beide instrumenten hun eigen verplichtingen en beperkingen (voor- en nadelen) en is het aan ieder bevoegd gezag zelf om te bepalen welk instrument in welk geval wordt ingezet c.q. toegepast. Dat in de mate van het gebruik van deze twee instrumenten op dit moment grote verschillen te zien zijn kent meerdere redenen. Een eerste oorzaak is dat gemeenten bij «kleinschalige» ontwikkelingen, die onder de oude wetgeving4 onder de zogenaamde kruimellijst vielen, nu nog gebruikmaken van de BOPA.5 Een tweede oorzaak is dat gemeenten in veel gevallen ook bewust voor een BOPA kiezen, omdat dit instrument hun relatief snel en eenvoudig – in vergelijking met een wijziging van het omgevingsplan – in staat stelt om een activiteit, welke in strijd is met het omgevingsplan, mogelijk te maken.6 Ook zie ik dat gemeenten gebruik maken van de BOPA, omdat zij helaas nog niet altijd in staat zijn om hun eigen omgevingsplan (technisch) te wijzigen. Nog niet alle bevoegde gezagen beschikken in hun eigen lokale plansoftware over de benodigde functionaliteiten om in samenspel met de STOP-1.3 standaard in het DSO-LV te werken.7 Tot slot zie ik dat gemeenten in de overgangsfase waarin zij nu zitten om voor 1 januari 2032 te komen tot één omgevingsplan, bewust – en zeker in deze beginfase – kiezen voor het gebruik van de BOPA. Gemeenten kiezen dus strategisch voor de inzet van de BOPA tijdens hun overgangsfase waarin zij toewerken naar één omgevingsplan.8
Betekent dit niet dat de beoogde integraliteit wordt omzeild via tijdelijke oplossingen zoals de buitenplanse omgevingsplanactiviteit (BOPA)?
Zoals ik recent ook al aangaf in mijn appreciatie op het eerste reflectierapport van de evaluatiecommissie, is het nu nog te vroeg om te beoordelen of en zo ja in hoeverre het vele gebruik van de BOPA leidt tot een gebrek aan samenhang (integraliteit).9 Ik, maar zeker ook de evaluatiecommissie, zullen hier de komende jaren in het kader van de monitoring en evaluatie aandacht voor blijven hebben. Daarbij geldt dat de BOPA een regulier instrument is onder de Omgevingswet en dat het bevoegd gezag bij de verlening van een BOPA, net als bij een wijziging van het omgevingsplan, aan dient te tonen dat er sprake is van een zogenoemde evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Tot slot dient de BOPA uiteindelijk ook (integraal) verwerkt te worden in het omgevingsplan van de betreffende gemeente.10
Is het juist dat veel van de nu vastgestelde omgevingsplannen technisch-juridische omzettingen betreffen, en nog niet de integrale en strategische koers die met de wet is beoogd?
Het klopt dat veel van de huidige omgevingsplannen technisch-juridische omzettingen betreffen. Alle gemeenten hebben per 1 januari 2024 van rechtswege één omgevingsplan. Dit omgevingsplan bestaat uit een tijdelijk deel, waarin vooral de eerdere bestemmingsplannen zijn vastgelegd en een nieuwe deel waarin de zogenoemde «bruidsschat» staat. Door de bruidsschat in beheer te nemen, creëert de gemeente in haar eigen lokale plansoftware de juiste startsituatie voor de eerste én daaropvolgende planwijzigingen.11 De gemeenten hebben tot 2032 de tijd om te komen tot één omgevingsplan dat voldoet aan de eisen van de Omgevingswet.
Acht u dit een risico voor de transitie naar de gewenste integrale gebiedsgerichte aanpak?
Nee, zoals in het antwoord op vraag 8 al aangegeven is een dergelijke technisch-juridische omzetting (een noodzakelijk) onderdeel van de gehele transitie die een gemeente doormaakt op weg naar één omgevingsplan. Daarnaast zien we ook dat er inmiddels wijzigingen (omzettingen) van het omgevingsplan plaatsvinden gericht op de integrale en strategische koers die met de wet is beoogd. Hierbij blijf ik telkens benadrukken dat gemeenten tot 2032 hebben om toe te werken naar één omgevingsplan dat voldoet aan de eisen van de Omgevingswet.
Ziet u hierin het risico dat overheden binnen de contouren van een nieuwe wet toch zo lang mogelijk in een «oude wereld» blijven opereren omdat de daadwerkelijke transitie in de praktijk moeilijker is dan wellicht vooraf voorzien?
Elke wetswijziging en zeker een grotere stelselherziening als de Omgevingswet vereist gewenning en tijd om er mee te leren werken. Daarbij zal er altijd sprake zijn van voorlopers en achterblijvers, dat geldt ook voor de implementatie van de Omgevingswet.12 De implementatie van én het leren werken met de Omgevingswet is immers een grote veranderopgave. Een opgave die ieder bevoegd gezag, maar ook bijvoorbeeld (keten)partners, in hun eigen tempo doorlopen. Daarbij zijn er altijd gevallen aan te wijzen waar, om verschillende redenen, nog volgens de oude systematiek(en) wordt gewerkt. Overigens wordt een deel hiervan verklaard door het overgangsrecht. Ik constateer echter dat steeds meer gezagen de overstap, zij het soms met vallen en opstaan, maken naar het nieuwe werken. De uitvoeringsondersteuning vanuit (inmiddels) mijn departement en die van de koepels is hier ook nadrukkelijk op gericht. Daarnaast worden ook concrete stappen gezet om het werken volgens de oude systematiek uit te faseren. Een belangrijke stap hierin is het eerder dit jaar genomen besluit om bijvoorbeeld vast te houden aan het definitief beëindigen van de Tijdelijke Alternatieve Maatregelen (TAM) per 1 januari 2026.13
Is voorzien in het operationaliseren van de Omgevingswet nu (en de Wet versterking regie volkshuisvesting straks) via een cultuurveranderingstraject?
De Omgevingswet beoogt een paradigmawisseling, waarbij de ontwikkelingen en de opgaven in de fysieke leefomgeving centraal staan.14 Gelet hierop is er dan ook nadrukkelijk aandacht voor de beoogde cultuurverandering. De cultuurverandering vormt een integraal onderdeel van het ondersteuningsaanbod vanuit het (inmiddels) voormalige interbestuurlijke programma Aan de Slag met de Omgevingswet en de koepels.15 Hierover zijn in het Bestuursakkoord 2015 ook afspraken gemaakt tussen de betrokken bestuurlijke partijen. Daarbij geldt dat het uiteindelijk wel aan alle bevoegde gezagen zelf is om vorm te geven aan hun eigen werkwijze en (bestuurs)cultuur.16 Vanuit de uitvoeringsondersteuning, vanuit inmiddels de lijnorganisatie van mijn ministerie, blijf ik aandacht hebben voor deze cultuurverandering. Hetzelfde geldt uiteraard voor de koepelorganisaties.
Ik ben mij ervan bewust dat het realiseren van de doelstellingen in het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting voor veel gemeenten en provincies een enorme inspanning zal zijn. Ik zie ook dat het sturen op deze doelstellingen het nodige vraagt van de samenwerking en solidariteit tussen gemeenten en provincies. Dat vraagt op onderdelen ook om een cultuuromslag. Ik vind het daarom belangrijk dat de medeoverheden voor de invoering van deze wet ondersteuning krijgen. Vanuit mijn departement wordt, in samenwerking met de medeoverheden, daarvoor ondersteuning aangeboden. Zo heeft het ministerie in de eerste helft van 2025 vijf landelijke bijeenkomsten georganiseerd en wordt er een handreiking opgesteld over het volkshuisvestingsprogramma. Uiteraard zet ik deze ondersteuning ook de komende periode voort.
Bent u bereid een cultuuromslag actief te faciliteren?
Zoals in het antwoord op vraag 11 al aangegeven is uiteindelijk ieder bevoegd gezag zelf verantwoordelijk voor de eigen cultuuromslag. Daarbij kijk ik samen met de bestuurlijke partners nadrukkelijk waar wij deze cultuuromslag verder kunnen stimuleren, faciliteren en ondersteunen.
Kunt u bevestigen dat uit de rapportages blijkt dat participatie en samenwerking tussen overheidslagen formeel worden benoemd in de wet, maar inhoudelijk en in de dagelijkse praktijk nog nauwelijks worden ingevuld?
Zoals ik in mijn aanbiedingsbrief bij de monitoringsrapportage 2024 en mijn appreciatie op het eerste reflectierapport van de onafhankelijke Evaluatiecommissie Omgevingswet al aangaf vormde 2024 het eerste jaar na inwerkingtreding. Een jaar dat zich kenmerkte als een jaar waarin alle partijen daadwerkelijk in de praktijk aan de slag moesten met de Omgevingswet en de (kern)instrumenten. Gelet op het feit dat de rapportages slechts zien op (een deel van) het eerste jaar ben ik dan ook voorzichtig met het nu al trekken van conclusies.17
Ik deel niet uw kwalificatie dat participatie en samenwerking tussen overheidslagen in de dagelijkse praktijk nog nauwelijks wordt ingevuld. Ook voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet waren gemeenten al actief bezig met bewonersparticipatie, participatie hoort bij goede besluitvorming. In 2025 is de wet Versterking participatie op decentraal niveau van kracht geworden waardoor de medeoverheden verplicht zijn een «participatieverordening» op te stellen met heldere kaders voor participatie. Daarin leggen overheden vast hoe inwoners betrokken worden bij de voorbereiding, uitvoering én evaluatie van beleid. Zo constateert de VNG dat veruit de meeste gemeenten inmiddels beschikken over participatiebeleid en hiervoor ook handige hulpmiddelen hebben opgesteld om initiatiefnemers op weg te helpen.18
Volgens de evaluatiecommissie zijn er nog weinig grote veranderingen zichtbaar in de dagelijkse praktijk, omdat er in het eerste jaar na inwerkingtreding van de Omgevingswet vooral sprake was van kleinere initiatieven met relatief weinig impact op de omgeving, waardoor volstaan kon worden met beperktere vormen van participatie. Ook was participatie, zeker bij grotere projecten, al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet belangrijk.19 Daarnaast blijkt uit de deskstudy, onderdeel van de Monitor Werking Omgevingswet, dat de betrokken bevoegde gezagen in 2024 juist veel aandacht hadden voor participatie. Tegelijkertijd gaven sommige gezagen ook aan dat participatie in de praktijk soms nog lastig is.20 Ook hiervoor geldt dat dit onderdeel is van hun veranderopgave en bevoegde gezagen ook de tijd en ruimte moeten krijgen om hier de komende tijd meer ervaring mee op te doen.
Wat zijn hier belemmerende factoren en hoe kunt u die (helpen) wegnemen?
Zoals in het antwoord op vraag 13 aangegeven is het vormgeven van participatie onderdeel van de veranderopgave van bevoegde gezagen, waar zij de tijd en ruimte voor moeten krijgen om ervaring mee op te doen. Zo is er nog weinig ervaring met de participatie door initiatiefnemers. Samen met mijn bestuurlijke partners heb ik vanuit de uitvoeringsondersteuning veel aandacht voor participatie. Daarbij wordt ingezet op kennisdeling, maar ook op het bieden van handvatten en praktische voorbeelden. Zo heeft de VNG een nieuwe model participatieverordening opgesteld, is er een Inspiratiegids Participatie uitgebracht en een Wegwijzer succesvolle participatie ontwikkeld. Daarnaast draagt ook de Wet versterking participatie op decentraal niveau bij aan meer concrete participatiekaders op lokaal niveau en zodoende beter uitvoerbare participatie.
Deelt u de zorg dat het risico bestaat dat we in de uitvoering van de Wet versterking regie volkshuisvesting dezelfde vertraging en terugval naar oude werkwijzen gaan zien als nu zichtbaar is bij de toepassing van de Omgevingswet?
Er is geen sprake van vertraging en terugval naar oude werkwijzen bij de toepassing van de Omgevingswet. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 10 heb aangegeven vereist een grote stelselherziening als de Omgevingswet gewenning en tijd om mee te leren werken. De implementatie van én het leren werken met de Omgevingswet is een grote veranderopgave, die ieder bevoegd gezag in eigen tempo doorloopt. Daarbij zijn er altijd gevallen aan te wijzen, waar om verschillende redenen, nog volgens de oude systematiek(en) wordt gewerkt. Een deel hiervan wordt verklaard door het overgangsrecht dat geldt voor de omgevingsvisie, het omgevingsplan, de omgevingsverordening of waterschapsverordening. Ik constateer echter dat steeds meer gezagen de overstap, zij het soms met vallen en opstaan, maken naar het nieuwe werken.
De uitvoering van het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting vraagt om een continue inspanning die niet stopt bij de invoering van het wetsvoorstel. Het zicht houden op de voortgang, via onder meer landelijke monitoring is onderdeel daarvan. Ik heb ook periodiek overleg met de medeoverheden over deze voortgang.
Bent u bereid om – vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Wet versterking regie volkshuisvesting – actief te bevorderen dat bij de toepassing van de Omgevingswet al gestuurd wordt op de werkwijze die nodig is voor die regierol en het samenwerken als één overheid? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 11 aangegeven is bij de Omgevingswet sprake van een cultuurverandering. Bevoegde gezagen zijn zelf aan zet om de eigen werkwijze en (bestuurs)cultuur vorm te geven. Vanuit de uitvoeringsondersteuning, vanuit inmiddels de lijnorganisatie van mijn ministerie, blijf ik aandacht hebben voor deze cultuurverandering. Ook het realiseren van de doelstellingen in het wetsvoorstel versterking regie vraagt op onderdelen om een cultuuromslag. Ook hiervoor vind ik het belangrijk dat de medeoverheden voor de invoering van deze wet ondersteuning krijgen. Vanuit mijn departement wordt, in samenwerking met de medeoverheden, daarvoor ondersteuning aangeboden. Zo heeft het ministerie in de eerste helft van 2025 vijf landelijke bijeenkomsten georganiseerd en wordt er een handreiking opgesteld over het volkshuisvestingsprogramma. Uiteraard zet ik deze ondersteuning ook de komende periode voort.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Zoals door u verzocht heb ik al uw vragen één voor één beantwoord.
Het artikel ‘Nederland levert militair materieel aan dubieuze regimes’ |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Sarah Dobbe |
|
Boerma |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Liever koopman dan dominee: «Nederland levert militair materieel aan dubieuze regimes»»?1
Ja.
Bent u bekend met het ook voor Nederland geldende VN Arms Trade Treaty2 en het Europees Gemeenschappelijk Standpunt3? Deelt u de mening dat die normen vaststellen dat handelsbelangen niet zwaarder mogen wegen dan het risico dat de militaire goederen voor schendingen zullen worden gebruikt? Zo ja, kunt u aangeven op welke manier het Nederlands beleid waarborgt dat het risico dat Nederlandse wapens terechtkomen bij regimes die mensenrechten schenden, wordt voorkomen?
Het kabinet informeert de Kamer regelmatig en uitvoerig over het Nederlandse exportcontrolebeleid, onder andere via de jaarrapporten, versnelde rapportage per brief over bepaalde transacties en de beantwoording van diverse schriftelijke vragen over het onderwerp.
Daarin wordt veelvoudig toegelicht dat exportcontrole van militaire goederen is bedoeld om de ongewenste verspreiding en gebruik van militaire goederen te voorkomen en ervoor te zorgen dat een export geen activiteiten ondersteunt die in strijd zijn met Nederlandse belangen en verplichtingen.
Het kabinet toetst daartoe exportaanvragen voor militaire goederen aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt (EUGS, 2008/944/GBVB) inzake wapenexport (hierna: EUGS) met inachtneming van de aard van het goed, de eindbestemming, de eindgebruiker en het beoogd eindgebruik. Met deze toets wordt eveneens voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het wapenhandelsverdrag. Onderdeel van de toets is een analyse van het risico dat uit te voeren goederen gebruikt worden bij het begaan van ernstige schendingen van de mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht. Uit het EUGS vloeit voort dat, daar waar een duidelijk risico op dergelijk gebruik wordt vastgesteld, een vergunningaanvraag dient te worden afgewezen. Het kabinet past dit toetsingsbeleid zorgvuldig toe.
Deelt u dat deze juridische norm vereist dat het exporterende land niet handelt op basis van bewijs van schendingen maar op basis van een inschatting van het risico dat de geëxporteerde militaire goederen bijdragen aan mensenrechtenschendingen, zodat verkeerd gebruik van militaire middelen wordt voorkomen? Zo nee, kunt u toelichten hoe u de internationale norm interpreteert?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met de IOB Beleidsdoorlichting «Non-proliferatie wapenbeheersing en exportcontrole van strategische goederen»?4 Deelt u de conclusie dat adviesmemo’s over het verstrekken van vergunningen aan bestemmingslanden met een slechte mensenrechtensituatie, te weinig aandacht besteedden aan de specifieke link tussen de te leveren goederen en het risico op specifieke mensenrechtenschendingen?5 Zo nee, waarom niet?
De IOB «beleidsdoorlichting non-proliferatie, wapenbeheersing en exportcontrole van strategische goederen» (2018), die betrekking heeft op de periode 2009–2016, stelt dat de adviesmemo’s in die periode een algemeen beeld gaven van de mensenrechtensituatie in het land van bestemming en te weinig aandacht besteedden aan de vraag hoe het uit te voeren goed zou kunnen bijdragen aan bijvoorbeeld de schending van mensenrechten.
In lijn met de kabinetsreactie6 over de IOB beleidsdoorlichting wordt in de huidige toetsingspraktijk voor zover mogelijk in meer details en op basis van de aard van het goed, de eindbestemming, de eindgebruiker en het beoogd eindgebruik per aanvraag onder meer zorgvuldig beoordeeld wat het risico is dat de betreffende goederen worden gebruikt bij ernstige schendingen van mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht. Conform criterium twee van het EUGS leidt een duidelijk risico op dergelijk ongewenst gebruikt tot een afwijzing.
De link tussen te leveren goederen en het risico op mensenrechtenschendingen maakt daarmee een centraal onderdeel uit van de wapenexporttoets.
Kunt u bevestigen dat het grootste deel van de militaire vergunningen wordt aangevraagd door maritieme bedrijven, of door bedrijven die radar-, communicatie- en vuurgeleidingssystemen leveren aan maritieme bedrijven? Zo ja, welk percentage van de totale waarde van de militaire export gaat naar deze sector? Zo nee, kunt u de Kamer informeren over de andere sectoren die militaire exportvergunningen aanvragen?
De data ten aanzien van vergunningen voor de uitvoer van militaire goederen worden niet per sector bijgehouden. Hierdoor is niet te zeggen welke sector het hoogste aantal aanvragen doet. Uit de data ten aanzien van afgegeven vergunningen is wel op te maken wat de waarde van de afgegeven vergunningen per categorie militaire goederen is, zoals elektronische apparatuur, radar-, en vuurgeleidingssystemen, oorlogsschepen en onderdelen daarvoor.
Zo bedroeg in 20247 de totale waarde van de afgegeven vergunningen voor definitieve uitvoer van ML5 goederen (vuurgeleidingssystemen, bewakings- en waarschuwingssystemen, en aanverwante systemen, test- en uitlijningsapparatuur en apparatuur voor tegenmaatregelen, speciaal ontworpen voor militair gebruik en speciaal ontworpen onderdelen en toebehoren daarvoor) € 71,63 miljoen. In 20238 bedroeg dit € 268,38 miljoen. Het betreft hier goederen die in veel gevallen, maar niet uitsluitend, verband houden met de maritieme sector.
De totale waarde van de in 2024 afgegeven vergunningen voor definitieve uitvoer van ML9 goederen (oorlogsschepen, zowel oppervlakteschepen als onderzeeboten, speciale scheepsuitrusting, toebehoren, onderdelen en andere oppervlakteschepen) bedroeg € 71,75 miljoen. In 2023 bedroeg dit € 103,80 miljoen. De totale waarde van alle afgegeven vergunningen in 2024 en 2023 bedroeg respectievelijk € 1,87 miljard en € 1,78 miljard. Voor verdere details over de export van militaire goederen verwijs ik graag naar de jaarrapporten en reguliere maandrapportages hierover.
Bent u bekend met de berichten die het Egyptische regime van verschillende vormen van mensenrechtenschendingen beschuldigen?6
Ja.
Klopt het dat de bewindspersonen voor Buitenlandse Handel in de afgelopen 10 jaar minstens 44 militaire exporten naar Egypte goedkeurden, met totale waarde van 243,7 miljoen euro? Zo nee, kunt u aangeven hoeveel militaire exporten naar Egypte in de laatste 10 jaar zijn goedgekeurd en welke waarde die vertegenwoordigen?
In de afgelopen 10 jaar heeft Nederland in totaal 95 vergunningen, met een totale waarde van ongeveer € 677 miljoen, afgegeven voor uitvoer naar Egypte. Hier maken ook de vergunningen voor tijdelijke uitvoer en de vergunningen ter vervanging van eerder afgegeven vergunningen deel van uit. Voor een goed begrip van de daadwerkelijke uitvoer moeten de tijdelijke uitvoer (goederen komen terug naar Nederland) en de vergunningen ter vervanging van (meetellen zou tot het meermaals meewegen van eenzelfde transactie leiden) buiten beschouwing worden gelaten. Wanneer gekeken wordt naar vergunningen met Egypte als land van eindbestemming (eindgebruik in Egypte), uitgezonderd de vergunningen voor tijdelijke uitvoer en vergunningen ter vervanging van, zijn er in de afgelopen 10 jaar 32 vergunningen afgegeven met een totale waarde van € 140 miljoen euro. Het is voor het kabinet niet duidelijk hoe Follow the Money tot de in het artikel genoemde getallen komt.
Kunt u bevestigen dat in 2023 een exportvergunning voor tien radar- en communicatiesystemen voor Egyptische marineschepen voorlag? Kunt u bevestigen dat ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken stelden dat er een duidelijk risico was dat de marineschepen en de Nederlandse radars bij nieuwe mensenrechtenschendingen gebruikt zouden worden, en dus tegen de vergunningverlening adviseerden?
In verband met de bedrijfsvertrouwelijk aard van deze informatie doet het kabinet geen uitspraken over aantallen goederen binnen vergunningaanvragen.
Het kabinet toetst exportaanvragen voor militair goederen zorgvuldig en in lijn met de Europese kaders voor wapenexportcontrole. Daar waar een duidelijk risico wordt vastgesteld dat militaire goederen gebruikt worden bij het begaan van ernstige schendingen van de mensenrechten, wordt een vergunningaanvraag afgewezen.
De Staatssecretaris van Buitenlandse Handel neemt op basis van (soms bij hoge uitzondering uiteenlopende) ambtelijke adviezen en op basis van een buitenlandpolitiek advies van de Minister van Buitenlandse Zaken een besluit over uitvoer van militaire goederen. In geval van de twee vergunningen waarover uw Kamer op 24 mei 2023 is geïnformeerd kon geen duidelijk risico worden vastgesteld omdat de berichten over mogelijke schendingen onvoldoende specifiek waren.
In haar brief van 24 mei 2023 aan de Kamer7 stelde toenmalig Minister voor Buitenlandse Handel Schreinemacher dat «niet kan worden vastgesteld» of hetzelfde type schip was gebruikt bij de eerdere mensenrechtenschendingen, en of de Egyptische marine de schepen en de te leveren radarsystemen zou gaan inzetten bij begaan van mensenrechtenschendingen. De beslisnota8 biedt de Minister twee opties, en stelt dat er geen ambtelijke overeenstemming is over de afweging van informatie. Deelt u de conclusie dat, met het zwaarder laten wegen van de noodzaak voor bewijslast, de juridische norm die het voorkomen van risico vooropstelt, niet wordt gerespecteerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u bevestigen dat diezelfde ambtenaren stelden dat het goedkeuren ervan kon «leiden tot vervolgorders»? Zo ja, is er al sprake van vervolgorders?
De betreffende passage is een veel voorkomende passage in beslisnota’s op het vlak van wapenexportcontrole. Het betreft een feitelijke vaststelling dat een goedgekeurde vergunningaanvraag kan leiden tot vervolgorders voor de aanvrager. Conform het EUGS mogen de lidstaten rekening houden met het effect van een voorgestelde uitvoer op economische en industriële belangen, maar deze factoren zijn niet van invloed op de toepassing van de wapenexportcriteria.
In verband met bedrijfsvertrouwelijk informatie doet het kabinet geen uitspraken over eventuele vervolgorders.
Kunt u aangeven in welke mate Europese samenwerking binnen het Verdrag van Aken, heeft meegespeeld in de beslissing om de vergunningverlening voor de export van de tien radar- en communicatiesystemen voor de Egyptische marine goed te keuren? Zo ja, kunt u toelichten welke argumenten daarvoor worden gehanteerd? Zo nee, op welke samenwerking doelden de ambtenaren in hun advies dat het niet verlenen van de vergunning de defensiesamenwerking binnen Europa in de weg zou staan?
Het kabinet is van mening dat een vitale Nederlandse Defensie Technologische en Industriële basis van belang is voor een robuuste bijdrage aan de Europese Defensie Technologische en Industriële basis (EDTIB) als waarborg voor onze veiligheid, de bevordering van de internationale rechtsorde en verbetering van het Europese vermogen tot zelfstandig optreden. Om deze reden wil het kabinet Europese defensie-industrie samenwerking versterken en Nederlandse deelname aan deze projecten stimuleren. Dit vraagt om eerlijke concurrentie (een gelijk speelveld) en verdere convergentie van het wapenexportbeleid in Europa dat via toetreding tot het Verdrag inzake exportcontrole in het defensiedomein (ook wel bekend als het Verdrag van Aken) gerealiseerd kan worden.
De criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole zijn het toetsingskader op basis waarvan een vergunningaanvraag wordt beoordeeld. De reden om over te gaan tot het verlenen van een exportvergunning was de positieve beoordeling van de aanvraag aan de hand van het EUGS. Wel kunnen overige overwegingen bij een vergunningaanvraag worden meegegeven. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10, mogen lidstaten conform artikel 10 van het EUGS bij de toetsing van exportaanvragen ook rekening houden met het effect van de voorgestelde uitvoer op hun economische, sociale, commerciële en industriële belangen. Echter, deze factoren zijn niet van invloed op de toepassing van de 8 criteria van het EUGS. De voorgenomen toetreding tot het Verdrag inzake exportcontrole in het defensiedomein doet niet af aan de zorgvuldigheid van de toetsingspraktijk.
Deelt u het standpunt van toenmalig Minister Schreinemacher dat «toetreding [tot het Verdrag van Aken] zou ook betekenen dat de lat qua exportcontrole in Nederland behoorlijk naar beneden gaat»?9 Zo nee, waarom niet?
Zoals in Kamerbrief «Maatregelen ter bevordering van Europese Defensiesamenwerking en verdere Europese convergentie van het wapenexportbeleid»13 van 14 juli 2023 is weergegeven, is het kabinet van mening dat toetreding tot het Verdrag inzake exportcontrole in defensiedomein kan leiden tot verdere convergentie van het wapenexportbeleid zodat de verdragspartijen dezelfde hoge standaarden ten aanzien van het wapenexportbeleid hanteren.
Kunt u bevestigen dat uw departement voor 2017 ook exportvergunningen verleende voor de levering van militaire goederen aan andere landen in de regio waar mensenrechtenschendingen of risico’s daarop golden, zoals naar de Verenigde Aribische Emiraten en Saudi-Arabië?
Ook vóór 2017 heeft Nederland vergunningen toegekend voor de uitvoer van militaire goederen naar de Verenigde Arabische Emiraten en Saudi-Arabië. Deze informatie is eerder via diverse jaarrapporten met uw Kamer gecommuniceerd en is ook via de reguliere maandrapportages publiekelijk gerapporteerd. Deze zijn alle getoetst aan de Europese kaders voor wapenexportcontrole. Eventuele zorgen over de mensenrechtensituatie in een land van bestemming zijn een belangrijk onderdeel van de toetsing van aanvragen voor een exportvergunning. Hierbij wordt elke aanvraag zorgvuldig getoetst met inachtneming van de aard van het goed, de eindbestemming, de eindgebruiker en het beoogd eindgebruik. Indien uit die analyse een duidelijk risico op gebruik van de uit te voeren goederen bij mensenrechtenschendingen volgt dan leidt dit tot een afwijzing.
Kunt u bevestigen dat het opheffen van de strikte beoordeling van vergunningen aan deze landen in 2023, is ingegeven vanuit de redenering dat de strikte benadering door Nederland, Europese defensiesamenwerking binnen het Verdrag van Aken in de weg staat?
Het aanvullend nationaal beleid dat in juli 2023 is opgeheven gold ten aanzien van Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten en Turkije in reactie op hun betrokkenheid in respectievelijk Jemen en Syrië. De reden voor afschaffing van dit beleid was drieledig.
Allereerst is het kabinet van mening dat, zoals ook in de Kamerbrief «Maatregelen ter bevordering van Europese Defensiesamenwerking en verdere Europese convergentie van het wapenexportbeleid»14 van 14 juli 2023 is vermeld, aanvullend nationaal beleid in de vorm van een presumption of denial niet noodzakelijk is om te voorkomen dat Nederlandse strategische goederen in Jemen of Syrië worden ingezet. Een toets van de transactie aan de acht criteria van het EUGS, in het bijzonder aan criterium 2 «Eerbiediging mensenrechten en naleving internationaal humanitair recht» en 4 «Handhaving van vrede, veiligheid en stabiliteit in de regio», heeft dezelfde uitkomst in geval van ongewenste transacties.
Ten tweede kon de presumption of denial tot de ongewenste situatie leiden dat ook transacties die niet duidelijk in verband konden worden gebracht met Syrië en Jemen, maar tegemoetkwamen aan een legitieme veiligheidsbehoefte van eindgebruikers, moesten worden afgewezen.
Ten derde past het hanteren van aanvullend nationaal beleid niet goed bij de systematiek van het verdrag waarin verdragspartners vertrouwen op elkaars exportcontroletoets. Het kabinet heeft met de afschaffing van het aanvullend nationaal beleid bijgedragen aan een gelijker speelveld in Europa zonder in te boeten op een strikte toets aan het EUGS, waar ook de verdragspartijen van het Verdrag inzake exportcontrole in het defensiedomein aan gebonden zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 31 augustus 2025, zodat de informatie gebruikt kan worden tijdens het commissiedebat «Wapenexportbeleid» van 3 september 2025?
U heeft de beantwoording ontvangen voorafgaand aan het het commissiedebat «Wapenexportbeleid» van 3 september 2025.