Het bericht 'Al 18 jaar gaat UWV de fout in: massale controle van zeker 53.000 dossiers wacht op groen licht' |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van het AD waarin bekend wordt dat er al 18 jaar fouten worden gemaakt met betrekking tot de dagloonindexering?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Herkent u deze problematiek die speelt bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Kunt u aangeven wanneer deze problematiek bekend was bij het UWV? Kunt u daarnaast aangeven welke functionaris, inclusief de Minister, waarvan en wanneer op de hoogte is gesteld? En welke activiteiten er ondernomen zijn om de problematiek op te lossen?
De problematiek van onjuiste WIA-dagloonvaststelling als gevolg van het niet toepassen van de indexering bij toekenning van de WIA-uitkering was bij mijn medewerkers bekend sinds augustus 2023. UWV heeft in die periode aan mij laten weten dat er onjuistheden waren geconstateerd bij de WIA-dagloonvaststelling van uitkeringsgerechtigden waarbij het indexcijfer van 1 januari 2023 en 1 juli 2023 niet waren toegepast. Hierop heeft UWV aangegeven dat deze situatie zich ook in voorgaande jaren heeft voorgedaan en dat een impactanalyse en plan van aanpak voor oplossingsrichtingen zou worden opgesteld. In de Stand van Uitvoering van december 2023 is vervolgens aan uw Kamer medegedeeld dat deze problematiek zich in de 2023 had voorgedaan en dat nader onderzoek naar voorgaande jaren was ingesteld door UWV.
Eind 2023 heeft UWV aan SZW laten weten dat geconstateerd is dat de beschreven problematiek rondom de indexmomenten van 2023 zich óók teruggaand tot aan de invoering van de Wet WIA in 2006 had voorgedaan. In de hierop volgende maanden zijn gesprekken gevoerd tussen medewerkers van SZW en UWV om een nader beeld te krijgen van de omvang van de problematiek, mogelijke oplossingsrichtingen en wat de gevolgen daarvan zijn voor zowel de uitkeringsgerechtigde, eventueel betrokken ex-werkgevers en de uitvoering. Hierover is uw Kamer in de Stand van de Uitvoering van juli 2024 nader geïnformeerd. Mijn ambtsvoorganger is over deze situatie begin mei 2024 door diens ambtenaren geïnformeerd en vervolgens ben ik begin september 2024 middels een nota geïnformeerd hierover. Daarin staat welke oplossingsrichting UWV voornemens is uit te voeren en de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de diverse partijen.
Ten aanzien van de bekendheid van deze situatie binnen UWV kan ik u het volgende meedelen. UWV heeft sinds de invoering van de WIA op een aantal momenten signalen ontvangen over onjuistheden van de WIA-dagloonvaststelling rondom een vijftal indexatiemomenten. Deze indexatiemomenten zijn naar aanleiding daarvan altijd binnen datzelfde boekjaar gecorrigeerd. Deze signalen hebben eerder geen aanleiding gegeven om nader onderzoek in te stellen.
In 2022 zijn binnen UWV wederom signalen ontvangen rondom de toepassing van het indexatiecijfer bij de WIA-toekenning. In de zomer van 2023 is geconstateerd dat er rond de indexatiemomenten van januari 2023 en juli 2023 foutieve WIA-dagloonvaststelling hebben plaatsgevonden vanwege het niet toepassen van de indexcijfers.
In de hierop volgende maanden heeft UWV nader onderzoek ingesteld naar de voorliggende jaren. Dit heeft geleid tot de constatering dat de problematiek zich vanaf 2006, zijnde invoering van de WIA, heeft voorgedaan.
Voor de WIA-toekenningen in 2023 is direct een extra controle uitgevoerd en een herstelactie gestart. Deze is binnen het boekjaar afgerond, waardoor eventuele gevolgen voor betrokkenen zo klein mogelijk zijn gehouden.
Kunt u aangeven wat de oorzaak, de aard en de omvang is van deze problematiek?
In januari en juli van elk jaar worden de daglonen van alle werknemersverzekeringen (zoals WIA, ZW, WAZO en WW) geïndexeerd. Een WIA-uitkering wordt aangevraagd ongeveer vijftien weken vóór het eindigen van de wachttijd van 104 weken. Het kan zijn dat tussen het aanvraagmoment en de eerste uitkeringsdag het indexatiecijfer en de daarop gebaseerde rekenregels voor de UWV-uitkeringen nog niet bekend zijn. In die situatie moet de indexatie handmatig uitgevoerd worden door de beoordelend medewerker van UWV.
Bij andere werknemersregelingen (zoals WW en ZW) is de situatie niet vergelijkbaar met de WIA-aanvraagprocedure, omdat het tijdsverloop tussen aanvraag en beoordeling veel korter is. Hierdoor is de kans dat het indexcijfer niet bekend is in die periode zeer klein.
Gebleken is dat in januari 2023 de indexering van het WIA-dagloon van 10,15% en in juli 2023 van 3,13% bij een gedeelte van de betrokken WIA-gerechtigden niet of niet correct was toegepast. Voor de WIA-toekenningen in deze periode is direct een extra controle uitgevoerd en een herstelactie uitgevoerd en afgerond binnen hetzelfde boekjaar.
UWV heeft inmiddels maatregelen genomen om het «missen» van de indexatie in de toekomst te voorkomen. Er is een extra signalering in de systemen ingebouwd, waardoor medewerkers erop gewezen worden dat zij de indexering handmatig moeten doorvoeren. Aan een geautomatiseerde doorvoering van de indexatie en aanpassing van de systemen wordt momenteel door UWV gewerkt. Naar verwachting kan deze in 2026 of 2027 worden ingevoerd.
Naar aanleiding van bovenstaande bevindingen heeft UWV onderzocht of het handmatig doorvoeren van de indexatie vanaf de invoering van de Wet WIA in 2006 vaker niet (goed) is toegepast bij de vaststelling van nieuwe WIA-uitkeringen. Het «missen» van de eerste indexering werkt door in de hoogte van de uitkering in daaropvolgende jaren. Hoe langer geleden dit is gebeurd, hoe groter dus het potentiële financiële effect en gemiste bedrag aan WIA-uitkering.
Vastgesteld is dat er over de periode 2006 tot en met 2022 52.821 dossiers gecontroleerd moeten worden op de juiste toepassing van het indexcijfer bij de WIA-toekenning.
Niet alle indexatiemomenten in deze periode hoeven gecontroleerd te worden. In de afgelopen jaren heeft de afdeling Rechtmatigheid van UWV vijf keer eerder een foutieve verwerking van het indexcijfer vastgesteld. Deze indexatiemomenten zijn naar aanleiding daarvan al binnen datzelfde boekjaar gecorrigeerd. Naar verwachting (en op basis van de ervaring over 2023) zal zo’n 5% van deze ruim 52 duizend dossiers daadwerkelijk gecorrigeerd moeten worden, te weten tussen de 2.500 en 3.000 dossiers.
De daglonen van de lopende WIA-uitkeringen waarin de indexatie op de toekenningsdatum onjuist is toegepast, zullen vanaf de toekenningsdatum van hun WIA-uitkering worden herzien en het verschuldigde bedrag en wettelijke rente wordt alsnog uitgekeerd aan de uitkeringsgerechtigden. Hierdoor krijgen uitkeringsgerechtigden waar zij recht op hebben.
UWV is voornemens om uiterlijk in oktober 2024 te starten met een pilot van de herstelactie voor het indexatiemoment 1 januari 2020 en 1 januari 2014 om de beoogde werkwijze te testen. Na evaluatie en eventuele bijstelling van de aanpak wordt ernaar gestreefd in de eerste helft van 2025 de andere indexmomenten op te pakken en zo spoedig mogelijk te corrigeren.
Naar de gevolgen voor WIA-uitkeringen die al zijn voordat de herstelactie wordt uitgevoerd beëindigd (bijvoorbeeld door herstel, bereiken AOW-leeftijd of overlijden), wordt nog onderzocht of er mogelijkheden er zijn om hun uitkeringshoogte te controleren en corrigeren.
Zijn er bij u andere problemen bekend, dan de problemen die de afgelopen tijd aan het licht zijn gekomen, namelijk de problemen rondom de dagloonberekeningen en de schattingsfouten in de bepalingen en de indexatie van de WIA? Zo ja, kunt u deze toelichten en een tijdspad schetsen wanneer de signalen u bereikten en wat u ermee heeft gedaan?
In de verschillende Kamerbrieven die door mij en mijn ambtsvoorganger(s) aan uw Kamer zijn verstuurd zijn de verschillende kwesties die spelen bij het UWV met uw Kamer gedeeld. Het gaat daarbij om kwesties over de mismatch tussen vraag en aanbod van sociaal-medische beoordelingen, de dagloonvaststelling, en recentelijk de kwaliteit van de WIA-beoordelingen. Ook middels de jaarlijkse knelpuntenbrieven van UWV is uw Kamer geïnformeerd over de kwesties die bij UWV spelen of waar UWV haar zorgen over uitspreekt. In de tweejaarlijkse Stand van de Uitvoering wordt uw Kamer ook meegenomen in diverse zaken die bij UWV spelen, zowel qua uitvoering als dienstverlening. Ik streef ernaar om uw Kamer zo spoedig mogelijk over dergelijke zaken te informeren, nadat deze bij mij bekend zijn geworden. Volledigheidshalve verwijs ik naar deze brieven die het afgelopen jaren zijn verstuurd.
Het bericht 'AOb waarschuwt voor 'onopgemerkte bezuiniging': in Randstad vanaf 2026 minder geld voor leraren' |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «AOb waarschuwt voor «onopgemerkte bezuiniging»: in Randstad vanaf 2026 minder geld voor leraren»?1
Ja.
Hoeveel scholen in randstadregio’s krijgen in totaal meer geld om leraren beter te belonen?
In 2024 krijgen schoolbesturen voor 291 (vo-)scholen bekostiging vanuit de Regeling versterking functiemix vo-leraren in de Randstadregio’s, verdeeld over 129 besturen. Het budget voor de functiemix wordt over alle scholen in de Randstad verdeeld. De functiemix gaat niet alleen naar scholen in de grote steden in de Randstad, maar ook naar scholen in kleinere gemeenten in het stedelijke- en landelijke gebied binnen de Randstad. In totaal gaat de functiemix naar ca. 45% van alle scholen in Nederland.
Om welk bedrag per school gaat dit?
In 2024 gaat dit om gemiddeld € 265.000 per school.
Hoeveel krijgen deze leraren gemiddeld bovenop hun reguliere salaris?
Deze leraren krijgen geen bedrag bovenop hun reguliere salaris, maar zij zijn (structureel) in een hogere salarisschaal ingedeeld. De beloning van leraren in het maximum van schaal LC is per maand ongeveer € 1.000 (16%) hoger dan in het maximum van LB. Door de structurele aanvullende bekostiging uit de «Regeling Versterking Functiemix vo-leraren in de Randstadregio’s» kunnen de desbetreffende scholen meer leraren in een hogere schaal belonen. De beloning is het salaris plus vakantiegeld, eindejaarsuitkering en toelagen die iedere leraar krijgt.
Wat zijn scholen gemiddeld kwijt per leraar, inclusief personeelskosten?
Een leraar in het voortgezet onderwijs (vo) «kost» een schoolbestuur gemiddeld ongeveer € 8.700 per maand in 2024. Het schoolbestuur draagt daarvan gemiddeld ongeveer € 2.500 per maand af aan werkgeverslasten, zoals de pensioenpremie. De beloning die de leraar krijgt is (bruto) dus gemiddeld ongeveer € 6.200 euro per maand. Deze cijfers zijn gebaseerd op de cao vo 2023–2024.
Hoe rijmt u deze bezuiniging met het toenemende lerarentekort in met name de Randstad en uw ambitie om de onderwijskwaliteit te verbeteren?
Bij de aanpak van het lerarentekort spelen de onderwijsregio’s een belangrijke rol en daar blijf ik vol op inzetten. De onderwijsregio’s richten zich op het werven, matchen, opleiden, begeleiden en professionaliseren van onderwijspersoneel. Daarnaast zetten we verschillende andere stappen om het lerarentekort aan te pakken, waaronder het inzetten op zij-instroom. Ook werken we hard aan het verbeteren van de onderwijskwaliteit met het Masterplan Basisvaardigheden en de curriculum-herziening. Deze ambities komen samen in het Herstelplan, waar we samen met het veld stappen zetten. Met de beschikbare middelen voor het verbeteren van de onderwijskwaliteit en het terugdringen van het lerarentekort moeten scherpe keuzes gemaakt worden. Daarbij is de effectiviteit van de Regeling versterking functiemix vo-leraren in de Randstadregio’s als het gaat om het behoud van leraren niet eenduidig aangetoond.2
Hoe reflecteert u op de uitspraak van de Algemene Onderwijsbond (AOb)dat dit kan leiden tot financiële problemen bij scholen?
In zijn algemeenheid geldt dat de uitgaven van besturen die staan tegenover de daling in de bekostiging als gevolg van het afschaffen van de Regeling versterking functiemix vo-leraren in de Randstadregio’s niet meteen verdwijnen, aangezien leraren hun rechten op grond van hun arbeidsovereenkomst behouden als zij in een hogere salarisschaal werken. Dit betekent dat schoolbesturen de daling in hun bekostiging op de korte termijn moeten opvangen binnen hun begroting. Doordat de afschaffing vanaf 1 januari 2026 geldt, kunnen schoolbesturen er in hun begroting alvast rekening mee houden dat zij vanaf 2026 deze middelen niet meer ontvangen.
Sommige schoolbesturen zullen deze daling in de bekostiging makkelijker kunnen opvangen dan andere schoolbesturen. Indien schoolbesturen de investering in hogere beloning van onderwijsgevend personeel ook op langere termijn willen handhaven, hebben zij uiteraard de mogelijkheid om andere keuzes te maken bij de inzet van de middelen die zij in totaal ontvangen.
Hoe beoordeelt u de analyse van uw ambtenaren, waarin staat dat deze bezuiniging kan leiden tot een plotseling gat in de begrotingen van scholen ter grootte van twee procent van de totale begroting?2
Onderstaande tabel geeft weer hoeveel besturen de bekostiging vanuit de Functiemix Randstad (FMR) ontvangen. Van de 273 bekostigde vo-schoolbesturen, ontvangen er 129 middelen voor de Functiemix Randstad (circa 47%).
Het wegvallen van de middelen voor de Functiemix leidt tot minder inkomsten. Dit kan oplopen tot 2,1% ten opzichte van de basisbekostiging indien alle vestigingen van een schoolbestuur in de Randstad gelegen zijn.
Gemiddeld gezien leidt het wegvallen van de middelen van de Functiemix tot 1,8% minder bekostiging ten opzichte van de basisbekostiging (voor de schoolbesturen die middelen ontvangen vanuit de Functiemix). Afhankelijk van de overige ontvangsten van schoolbesturen (zoals aanvullende bekostiging of subsidies), bedraagt dit een kleiner percentage van de totale ontvangsten.
Hoe beoordeelt u de conclusie van uw ambtenaren dat er mogelijkerwijs een ingroeipad en alternatieve ombuigingen nodig zijn, in plaats van de plotselinge afschaffing van deze middelen?
Ik acht een ingroeipad bij deze maatregel niet noodzakelijk. De afschaffing van de regeling functiemix treedt in werking per 1 januari 2026. Schoolbesturen kunnen in aanloop daar naartoe het wegvallen van de bekostiging inpassen binnen hun begroting.
Bent u in gesprek met de VO-raad en lerarenbonden om de impact van deze bezuiniging te achterhalen? Zo nee, waarom niet?
We zijn voortdurend in gesprek met de sociale partners, waaronder de VO-raad, AOb, FvOv en CNV, waaronder ook over de afschaffing van de Regeling Functiemix Randstad en de potentiële effecten daarvan. De sociale partners hebben bij mij hun zorgen geuit. Zij benoemen dat niet alleen de financiële situatie van schoolbesturen op de korte termijn relevant is, zij maken zich ook zorgen over de (langdurige) effecten op de arbeidsmarkt en daarmee ook op de klas. Signalen en voorbeelden die de partners hebben ontvangen uit het veld zijn onder andere dat schoolbesturen hun promotiebeleid stopzetten om de verwachte daling in inkomsten te compenseren, of dat het carrièreperspectief voor leraren op sommige scholen op slot gaat. Zij geven aan dat deze bezuiniging vooral voor eenpitters en kleinere besturen grote gevolgen heeft. Zij hebben ook aangegeven dat zij reorganisaties niet uitsluiten. Ik blijf de komende periode met de partners in gesprek over de effecten die zij zien.
Gaat u voor het doorvoeren van deze onnodige bezuiniging een analyse met de Kamer delen over de financiële gevolgen voor scholen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij het antwoord op vraag 7 en 8 kunt u de financiële analyse terugvinden.
Bent u bereid te kijken naar een ingroeipad? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 9, acht ik een ingroeipad bij deze maatregel niet noodzakelijk. De afschaffing van de regeling functiemix treedt in werking per 1 januari 2026. Schoolbesturen kunnen in aanloop daar naartoe het wegvallen van de bekostiging inpassen binnen hun begroting.
Bent u bereid deze bezuiniging te schrappen, vanwege de lerarentekorten in de Randstad en de financiële klap voor scholen?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Met de beschikbare middelen moeten er scherpe keuzes gemaakt worden bij het terugdringen van het lerarentekort en het verbeteren van de onderwijskwaliteit en ik blijft me daarvoor inzetten, zoals aangegeven in mijn reactie bij vraag 6. De effectiviteit van de functiemix is daarbij echter niet eenduidig aangetoond.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor de behandeling van de OCW-begroting beantwoorden?
Ja.
Het archiveren van zakelijke appjes |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Glimina Chakor (GL) |
|
Judith Uitermark (NSC), Schoof , Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ministeries komen belofte niet na: zakelijke appjes niet op juiste manier bewaard» van nu.nl?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Op welke termijn komt u met een reactie op het onderzoeksrapport van de Auditdienst Rijk over de naleving van de richtlijnen met betrekking tot het bewaren van berichtenverkeer?2
Gestreefd wordt om de reactie op het ADR-onderzoeksrapport voor de behandeling van de begroting van Algemene Zaken te geven.
Waarom worden de nieuwe richtlijnen voor het bewaren van berichtenverkeer door Ministers en Staatssecretarissen nog steeds niet altijd goed nageleefd?
Werkprocessen en de daarbij gebruikte instrumenten om chatgesprekken op een goede manier duurzaam veilig te stellen waren ten tijde van de ADR audit in het eerste kwartaal van 2024 nog volop in ontwikkeling. Een aantal departementen heeft inmiddels diverse aanvullende, structurele verbeteringen in het werkproces doorgevoerd. Op basis van een nieuwe uitvraag van BZK gedurende de maand augustus 2024, vastgelegd in een aanvullende rapportage van CIO Rijk, blijkt dat de naleving van de instructie voor bewindspersonen duidelijk is verbeterd. Bij één bewindspersoon bleek het technisch niet mogelijk om de Whatsapp berichten uit te lezen. Bij een tweede bewindspersoon bleek dat nog niet alle whatsappberichten van de gehele kabinetsperiode waren veiliggesteld en is nog verdere actie noodzakelijk.
Kunt u toelichten waarom de naleving van deze richtlijnen – die sinds 21 juni 2023 gelden – niet consistent is op alle ministeries, ondanks de expliciete oproep om het gebruik van sms- en berichtenapplicaties te beperken en om het automatisch verwijderen van berichten uit te zetten?
De meest impactvolle afwijking van de naleving, die de uitvoerbaarheid van het informatiebeheer beperkt, zat primair in de opvolging van twee maatregelen. Dit betreft het scheiden van zakelijke, partijpolitieke en privé chatgesprekken door gebruik van twee telefoons en onduidelijkheid over het al dan niet mogen verwijderen van privé en partijpolitieke chatberichten en persoonsgegevens die onderdeel uitmaken van een gearchiveerd zakelijk chatgesprek.
Aan de hand van de aanvullende rapportage van CIO Rijk kan worden geconcludeerd dat er op elk departement nu middelenscheiding is toegepast.
Daarnaast heeft de Landsadvocaat een analyse gemaakt over de noodzaak tot verwijdering van persoonsgegevens die onderdeel uitmaken van een gearchiveerd zakelijk chatgesprek. De Landsadvocaat concludeert dat verwijdering daarvan niet verplicht is3.
Wel moet er een procedure zijn ingericht om (achteraf) privé of partijpolitieke chatgesprekken of -berichten op verzoek te kunnen uitzonderen c.q. markeren in de veiliggestelde set4. Door te sturen op het -bij gebruik- bewust scheiden van zakelijke contacten en privé en partijpolitieke contacten in combinatie met het geautomatiseerd laten uitzonderen van puur privé en partijpolitieke chatgesprekken, zou deze procedure in de praktijk maar beperkt ingezet moeten worden.
Hoe wordt momenteel toezicht gehouden op de naleving van deze richtlijnen bij de verschillende ministeries? Hoe wordt er toegezien op de meer subjectieve suggesties, zoals «beperk het gebruik van sms en berichtenapplicaties»?
Toezicht op de naleving van de Archiefwet door de centrale overheid is belegd bij de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed. Daarnaast intensiveert CIO Rijk de frequentie van de monitoring op de veiligstelling en archivering van zakelijke chatgesprekken. Ook kan de Auditdienst Rijk, op verzoek van de politieke en ambtelijke leiding van ministeries, de beleids- en de bedrijfsvoering, waaronder het veiligstellen van zakelijke chatgesprekken, onderzoeken.
Het toezicht op de meer subjectieve suggesties uit de richtlijnen is lastig meetbaar te maken. De hoofdmaatregel ter bevordering van de naleving van meer subjectieve suggesties uit de richtlijnen bestaat uit herhaaldelijke voorlichting voor ambtenaren en bewindspersonen over hoe zij chat zakelijk kunnen en mogen gebruiken. Er wordt niet gemonitord op de mate van gebruik.
Hoe wordt formeel het onderscheid gemaakt tussen bestuurlijke, partijpolitieke en privécommunicatie? Wie hakt de knoop door als er onduidelijkheid bestaat over de aard van een appje?
Partij-politieke -en privéinformatie is niet bestuurlijk van aard en valt daarmee niet onder het regime van de Archiefwet en de Wet open overheid. Partij-politieke communicatie betreft berichten van bewindslieden met partijgenoten over onderwerpen die hun partij aangaan. Dit kan betrekking hebben op zowel interne partijaangelegenheden als inhoudelijke partijpolitieke standpunten.
De definitie van privéinformatie is tweeledig: Allereerst uit het zich in met wie er wordt gecommuniceerd. Gaat het om een privépersoon, niet zijnde een werk -of bestuurlijk contact, dan betreft het bij uitstek privéinformatie. Daarnaast uit het zich in de inhoud van de communicatie. Is die niet bestuurlijk maar puur privé van aard, dan betreft het eveneens privéinformatie. Ongeacht of het een werk of bestuurlijk contact betreft5.
Alle overige communicatie wordt bestuurlijk van aard geacht. Het is aan de berichteneigenaar zelf om dit onderscheid te maken, bij voorkeur aan «de voorkant» door het gebruik van twee telefoons: een zakelijke en privételefoon. Van belang hierbij is wel om te benadrukken dat niet het gebruikte medium – de zakelijke dan wel privételefoon – maar de inhoud van bericht bepalend is voor de vraag of het onder beheer van de organisatie moet worden gebracht. Bij twijfel hierover kan de berichteneigenaar desgewenst hierover in overleg treden met de binnen de organisatie aangewezen verantwoordelijke personen voor de borging van de juiste berichten.
Is het in alle gevallen terug te zien óf berichten verwijderd zijn? Heeft het (meermaals) verwijderen van chatberichten gevolgen? Hoe voorkomt u dat berichten verwijderd worden, zoals destijds gebeurde met de sms’jes van voormalig Minister-President Rutte?
Nee, met de huidige technische voorzieningen is dit niet na te gaan. De werkprocessen zijn nu echter zodanig ingericht dat informatieverlies van zakelijke chatgesprekken wordt voorkomen.
Kunt u aangeven welke maatregelen het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties neemt om strenger toezicht te houden op de naleving van deze richtlijnen? Zijn er sancties voor het niet naleven van deze richtlijnen en zo ja, welke?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties scherpt de frequentie van de monitoring op de naleving van de richtlijnen aan en deelt de opgehaalde gegevens met de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed. Het ministerie heeft daarbij niet het mandaat om eventuele sancties op te leggen.
De Archiefwet bepaalt welke ambtenaren toezichthouden op de naleving van de wet. Toezicht op de naleving van de Archiefwet door de centrale overheid is belegd bij de Inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed. De Inspectie heeft wel de mogelijkheid om bestuursorganen onder verscherpt toezicht6 te plaatsen en in het uiterste geval zelfs sancties op te leggen.
CIO Rijk heeft maandelijks afstemmingsoverleg met de Inspectie rondom coördinatie en monitoring, audits en toezicht op de naleving van de Archiefwet door de centrale overheid.
Wie is er binnen een departement verantwoordelijk voor het goed archiveren van zakelijke appjes? Is het nodig om een bepaalde functionaris in een departement hier een mandaat voor te geven?
In de Archiefwet 1995 staat wie op welk moment de zorgdrager is. Voor departementen zijn dit de Ministers.
De uitvoering van deze archivering is via ondermandatering vastgelegd in afzonderlijke organisatie- en mandaatbesluiten. Op de website van de inspectie staan een aantal voorbeelden van archiefbeheersregels7
Waarom verschilt de manier waarop het bewaren van berichtenverkeer wordt aangepakt per departement? Leidt dit volgens u tot uiteenlopende naleving van de richtlijnen?
Hier geeft het rapport van de ADR een uitgebreide verklaring voor. De werkprocessen waren bij een aantal organisaties nog in ontwikkeling waarbij verschillende operationele keuzes zijn gemaakt. Ook worden er verschillende technische oplossingen voor de veiligstelling van chatgesprekken toegepast.
De vereiste spoed in het daadwerkelijk realiseren van veiligstelling van zakelijke chatgesprekken had niet kunnen worden betracht als de organisaties hadden moeten wachten op een uniforme Rijksbrede invoering van een voorziening voor chatgesprekkenarchivering. Om uiteenlopende naleving te verminderen zijn dus nog nadere harmonisatieslagen nodig in de uitvoering van beleid. Ook zal de inzet van een Rijksbrede voorziening inclusief dienstverlening hierbij gaan helpen.
Waarom wordt het proces van veiligstellen van berichtenverkeer als omslachtig en arbeidsintensief beschouwd? Hoe wilt u dit proces automatiseren en makkelijker maken, zodat er een geoliede routine ontstaat voor het bewaren van berichtenverkeer?
Het handmatig selecteren van privé en partijpolitieke chatberichten in veiliggestelde zakelijke chatconversaties is een arbeidsintensief proces. Het bij gebruik aan de voorkant scheiden van privé, partijpolitieke en zakelijke chatgesprekken (door privé en partijpolitieke gesprekken via een privé telefoon te laten verlopen en zakelijke chatgesprekken via de zakelijke telefoon) in combinatie met een voorziening voor het geautomatiseerd veiligstellen van zakelijke chatgesprekken, maakt het informatiebeheer minder arbeidsintensief en voorkomt willekeur in selectie.
Betrekt u de verkenning van een in eigen beheer zijnde chatapplicatie (conform de motie-Palmen) bij het verbeteren van de digitale archivering? Is het technisch mogelijk om een dergelijke applicatie interoperabel te maken met de meest populaire chatdiensten en deze ook te voorzien van een functie om gesprekken in uitleesbaar format te exporteren?3
Na een eerste verkenning en afstemming van de Open Source Software Tchap met de eigenaar DINUM9, is in augustus 2024 besloten tot het uitvoeren van een Proof of Concept. Dit initiatief maakt onderdeel uit van het ontwerp van een nieuwe werkplek voor de Rijksdienst en interoperabiliteit met populaire chatdiensten is ook een onderwerp wat daarin wordt meegenomen.
Eventuele inzet van de Franse voorziening bij de Nederlandse (Rijks)overheid is een complexer en langduriger traject dan het inzetten van nu al beschikbare technische oplossingen. Gedurende 2024 is er een technische pilot uitgevoerd met software die zakelijke chatgesprekken veiligstelt.
Op basis van deze succesvolle pilot heeft de Rijksorganisatie voor Informatiehuishouding de opdracht gekregen om tussentijds een Rijksbrede voorziening te realiseren op basis van interoperabele technieken uit de markt die het zakelijke chatverkeer van bewindspersonen en geselecteerde Rijksambtenaren kunnen afvangen en archiveren.
Wat wordt er gedaan om de cultuur van informatiebeheer binnen de Rijksoverheid te verbeteren? Hoe wordt ervoor gezorgd dat alle betrokkenen zich bewust zijn van het belang van zorgvuldig informatiebeheer en bekend zijn met de beste maatregelen die zij zelf kunnen nemen?
Naast aanpassing van de gedragsregeling voor de digitale werkomgeving voor rijksambtenaren en het handboek voor bewindspersonen gedurende 2024, wordt ook de ambtseed voor rijksambtenaren vernieuwd. Voor de invoering van de vernieuwde ambtseed per 1 januari 2025 wordt ook een informatiecampagne voorbereid voor het vergroten van het bewustzijn van het belang van zorgvuldig informatiebeheer en het daarbij behorende gedrag.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja, de vragen zijn afzonderlijk beantwoord.
Reclame voor en samenwerking met extern aanvullend onderwijs |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Van de Minister mag het niet, maar kwart van ouders zegt dat middelbare school commercieel bijlesbureau aanraadt»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe reflecteert u op de uitkomst van EenVandaag dat ruim een kwart van de scholen nog reclame maakt voor aanvullend onderwijs, ook na de verzonden richtlijnen en wat kunnen oorzaken zijn van het niet volgen van deze richtlijnen?
Er moet goed en voldoende onderwijs worden gegeven op scholen. Het inkopen van extra bijles, huiswerkbegeleiding of examentraining zou daarom in principe niet nodig moeten zijn.
Samen met de PO-Raad en VO-raad heb ik vorig jaar de oproep gedaan om niet samen te werken met commerciële bijlesbureaus en tevens geen reclame te maken voor commerciële aanbieders. De Monitor Aanvullend Onderwijs 2025 zal het effect van de richtlijnen voor het eerst meten. Met deze monitor onderzoeken we ook oorzaken van het mogelijk niet volgen van de richtlijnen. Indien blijkt dat de richtlijnen niet afdoende effectief zijn, zal ik mij beraden op eventuele vervolgmaatregelen.
Hoe reflecteert u op de uitkomst van de Monitor aanvullend onderwijs 2023 dat meer dan twintig procent van de voortgezet onderwijs (vo)-scholen die samenwerkt met een externe aanvullend onderwijsaanbieder hiervoor reclame maakt in oudergesprekken en dat op een kwart van de vo-scholen reclamefolders wordt verspreid?2
Voor mij staat voorop dat alle leerlingen steengoed onderwijs moeten krijgen op school. Het inkopen van extra bijles, huiswerkbegeleiding of examentraining zou in principe niet nodig moeten zijn. Tegelijkertijd ben ik mij ervan bewust dat voor scholen samenwerking met externe partijen soms noodzakelijk is. Er komt immers veel op scholen af. In zulke gevallen raad ik, samen met de PO-Raad en VO-raad, aan om zoveel mogelijk samen te werken met partijen zonder winstoogmerk. Bovendien dient dit aanvullende aanbod dan kosteloos toegankelijk te zijn voor iedere leerling.
Hoe zijn deze vormen van reclame nog mogelijk na de wens van de Kamer om met scholen afspraken te maken met het doel dat er geen reclame wordt gemaakt voor private aanbieders van schaduwonderwijs?3
Samen met de PO-Raad en VO-raad heb ik vorig jaar een oproep gedaan aan schoolbesturen en de OCW-richtlijnen voor aanvullend onderwijs onder de aandacht gebracht, waarvan uw Kamer op 6 juli jl. een afschrift heeft ontvangen.4
Het stemt mij positief dat vorig schooljaar de meeste leerlingen gebruik maakten van kosteloos aanbod van aanvullend onderwijs, terwijl zij in het schooljaar 2018–2019 nog vaker betaald aanvullend onderwijs volgden. Dit bleek uit de Monitor Aanvullend Onderwijs 2023. De Monitor Aanvullend Onderwijs 2025 zal het effect van de richtlijnen voor het eerst in beeld brengen.
Wat vindt u ervan dat scholen ouders soms doorverwijzen naar commerciële bureaus voor kinderen met een leerachterstand of extra ondersteuning en bent u het ermee eens dat de doelen van passend onderwijs waren dat de school dit zelf zou bieden? Zo ja, wat gaat u doen om te zorgen dat het onderwijs aan deze verwachting kan voldoen?
Om elk kind een passende onderwijsplek te bieden hebben scholen een zorgplicht en zijn samenwerkingsverbanden verantwoordelijk voor een dekkend netwerk van voorzieningen in de regio. Dit betekent dat scholen en samenwerkingsverbanden verantwoordelijk zijn voor het bieden van de juiste ondersteuning aan kinderen. Dit kan ook (deels) georganiseerd worden door bijvoorbeeld het inhuren van specifieke expertise bij externe bureaus. Deze expertise moet dan echter via de school en zonder extra kosten voor ouders of verzorgers worden aangeboden aan leerlingen. Het mag niet zo zijn dat scholen de verantwoordelijkheid die zij hebben voor het bieden van extra ondersteuning ontlopen door kinderen door te verwijzen naar commerciële bureaus.
Is het volgens u wenselijk dat gezinnen zich nu gedwongen voelen voor grote bedragen aanvulling te zoeken op het publieke onderwijsaanbod?
Op scholen moet goed en voldoende onderwijs worden gegeven. Als een leerling extra hulp nodig heeft, dan zou de school bijvoorbeeld kosteloos extra bijles of huiswerkbegeleiding kunnen bieden. Vanzelfsprekend staat het ouders vrij om bijles te regelen voor hun kinderen.
Hoe kijkt u naar gezinnen die zich mogelijk ook gedwongen voelen aanvulling te zoeken op het publieke onderwijs voor hun kinderen, maar dit simpel weg niet kunnen betalen?
Indien een leerling extra hulp nodig heeft, dan zou de school zelf extra bijles of huiswerkbegeleiding kunnen bieden. Die extra begeleiding dient op school én van de school te zijn.
Wat zijn de effecten van reclame op scholen voor dit externe aanvullend onderwijs op de kansenongelijkheid?
Zoals ik in de brief aan schoolbesturen heb aangegeven, wekt reclame voor betaald aanvullend onderwijs de indruk dat het noodzakelijk en vanzelfsprekend is voor onderwijssucces. Dat is niet zo. Scholen horen alleen aanvullend onderwijs aan te bieden dat op én van school is. Iedere leerling moet daar kosteloos aan kunnen meedoen.
Bent u het ermee eens dat er naast het stellen van richtlijnen over reclame voor aanvullend onderwijs op scholen, aanvullend beleid nodig is om dit volledig tegen te gaan?
Zoals eerder aangegeven, zal de Monitor Aanvullend Onderwijs 2025 de effecten van de richtlijnen voor het eerst in beeld brengen. Ik verwacht dit onderzoeksrapport in het najaar van 2025 met de Kamer te kunnen delen.
Bent u van plan om zoals geadviseerd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een wettelijk verbod op reclame voor private aanbieders van aanvullend onderwijs toe te zeggen? Zo ja, wanneer bent u van plan met een voorstel te komen waarin dit verbod geregeld wordt? Zo nee, waarom niet?4
Met de PO-Raad en VO-raad heb ik vorig jaar een oproep gedaan aan schoolbesturen om geen reclame te maken voor commerciële bijlesbureaus. Ik vind het belangrijk om de effecten van deze oproep en de OCW-richtlijnen voor aanvullend onderwijs eerst duidelijk in kaart te brengen. Een eerste gelegenheid daarvoor biedt de Monitor Aanvullend Onderwijs 2025.
In het rapport «Publiek karakter voorop» waarschuwde de Onderwijsraad al voor de verstrengeling tussen privaat en publiek bekostigd onderwijs, in hoeverre is er iets gedaan met deze waarschuwing?5
De Onderwijsraad waarschuwde met haar rapport inderdaad dat privaat aanbod en private middelen steeds meer verweven raken met de publiek bekostigde scholen. De beleidsreactie op dit rapport onderstreepte dat in eerste instantie investeringen in de kwaliteit van het publieke onderwijs noodzakelijk zijn om deze ontwikkeling tegen te gaan.7 Daarnaast zijn duidelijke kaders voor de omgang met privaat aanbod nodig om de verstrengeling tussen privaat en publiek bekostigd onderwijs te verminderen. Ik heb hier als eerste stap invulling aan gegeven met de oproep aan schoolbesturen, de OCW-richtlijnen voor aanvullend onderwijs en de handreiking «inhuur externe partijen».
Hoe reflecteert u op de uitkomst van de Monitor aanvullend onderwijs 2023 dat van de gemeenten met beleid op aanvullend onderwijs vijf procent samenwerkt met for-profit aanbieders en tien procent middelen verstrekt aan deze aanbieders?
Uit de monitor blijkt dat een kwart van de gemeenten actief beleid voert ten aanzien van aanvullend onderwijs. Van de gemeenten die zich actief bezighouden met aanvullend onderwijs zet slechts 10% van de gemeenten financiële middelen inzet ten behoeve van commerciële aanbieders.8 Ik zie dat het merendeel van de gemeenten middelen verstrekken aan niet-commerciële organisaties en rondom aanvullend onderwijs juist beleid voeren ter bevordering van kansengelijkheid. Daarom zie ik geen aanleiding om hier verder afspraken over te maken met gemeenten.
In hoeverre worden er gesprekken gevoerd met gemeenten over de verstrekking van middelen aan commerciële bijlesbureaus?
Zie antwoord 12.
Gaat u tegemoetkomen aan de wens volgend uit de motie Kwint/Westerveld om afspraken te maken met gemeenten om te voorkomen dat zij financieel of in natura commerciële bijlesbureaus faciliteren?6
Zie antwoord 12.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Drugscriminelen in het hele land actief met hypotheekfraude» in het Financieele Dagblad?1
Ja.
Klopt het dat er door criminele netwerken grootschalige hypotheekfraude wordt gepleegd? Zo ja, komt het beeld dat u heeft overeen met dat van de politie Amsterdam?
De ministeries van Justitie en Veiligheid en Financiën hebben zich door de politie nader laten informeren over hun signalen in de media. Het OM herkent het beeld zoals geschetst door de politie. Deze signalen passen bij het bekende beeld dat financieel gewin een belangrijke drijfveer is van criminelen, en dat ze daarvoor ons financieel systeem misbruiken.
Daarnaast hebben de ministeries van Justitie en Veiligheid en van Financiën ook gesproken met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), het Verbond van Verzekeraars (VvV)2 en de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken (SFH)3. Hieruit kwam naar voren dat deze partijen in hun praktijk regelmatig verschillende vormen van (pogingen tot) hypotheekfraude tegenkomen. Vanuit hun positie kunnen zij niet beoordelen of daar criminele netwerken achter zitten.
Hoe is de schatting van landelijk ruim achtduizend woningen tot stand gekomen?
Die schatting van de politie is gebaseerd op aangiftes, meldingen en bevindingen in strafrechtelijke onderzoeken in de regionale eenheden van politie.
Hoe dekkend is het zicht dat de politie hierop heeft en welke factoren van onzekerheden spelen mee?
Daders van criminaliteit, welke delicten dan ook, willen buiten het zicht van politie en OM blijven. Daarom is het zicht op criminaliteit, voor welke delicten dan ook, per definitie nooit dekkend. Daarbij is strafrecht een ultimum remedium en is de capaciteit in de (financiële) opsporing schaars en noopt deze tot keuzes. Tot slot wordt hypotheekfraude niet afzonderlijk geregistreerd bij de politie of het OM, omdat hypotheekfraude bestaat uit de delicten valsheid in geschrifte, oplichting en/of witwassen. Buiten de genoemde inschatting van de wijdverspreidheid kunnen er daarom per definitie geen gedetailleerdere uitspraken worden gedaan over de exacte omvang van de hypotheekfraude.
Wat is de invloed van hypotheekfraude door criminele netwerken op de woningmarkt?
Via hypotheekfraude worden in kwetsbare wijken huizen opgekocht om arbeidsmigranten onder slechte leefomstandigheden te huisvesten. Dit is zichtbaar in gebieden van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid (NPLV), zoals Zaanstad, waar de woningmarkt sterk wordt aangetast. Woningen aangekocht met behulp van fraude komen immers niet beschikbaar voor mensen met een modaal inkomen, zoals leraren en zorgmedewerkers. Dit is een probleem gezien de huidige krapte op de woningmarkt. Hierdoor komt op locaties waar mensen al moeite hebben om een betaalbare woning te vinden, deze nog verder buiten bereik.
Wat is uw reactie op de het onderzoek van de Amsterdamse financiële recherche naar fraude met hypotheken?
Het signaal vanuit de politie is zorgelijk, vanwege het financieel gewin dat dit oplevert voor georganiseerde criminaliteit, de hiervoor geschetste impact op de woningmarkt en de dreiging die het vormt voor de integriteit van het financiële stelsel. Financieel gewin is het centrale motief van georganiseerde criminaliteit. Het kabinet zet al langer in op de aanpak van criminele geldstromen om zo bij te dragen aan de bestrijding van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit en aan de bescherming van de integriteit van ons financiële stelsel, de democratische rechtsorde en de openbare ruimte. In het antwoord op vraag 12 wordt ingegaan op de stappen die nu worden gezet.
Welke middelen heeft de politie om criminele netwerken die hypotheekfraude plegen op te sporen en aan te pakken?
Elke eenheid van de politie beschikt over een FinEc-team met financieel specialisten. Zij zijn de teams die de grootschalige financieel-economische criminaliteit, waaronder hypotheekfraudes kunnen opsporen en aanpakken. Zij leggen criminele geldstromen bloot en verstoren criminele verdienmodellen. In het kader van de aanpak van financieel-economische criminaliteit en ondermijning richt het strafrechtelijk onderzoek zich geregeld op vormen van horizontale fraude, zoals hypotheekfraude, verzekeringsfraude, vastgoedfraude en fraude met namaakartikelen, en personen en/of criminele netwerken die hierin spilfuncties vervullen. De politie voert ook bewustwordings- en stopgesprekken met onder andere aanbieders van hypothecair krediet of van specifieke producten zoals zakelijke verhuurhypotheken, om het bewustzijn onder deze groep van de risico’s van het financieren van ongewenste cliënten met betrekking tot fraude en witwassen te verhogen.
In welke mate slagen politie en het Openbaar Ministerie erin deze criminele netwerken op te sporen en te veroordelen?
Dat is niet bekend. In het kader van de aanpak van financieel-economische criminaliteit en georganiseerde ondermijnende criminaliteit richt het strafrechtelijk onderzoek zich geregeld op vormen van horizontale fraude, zoals hypotheekfraude, verzekeringsfraude, vastgoedfraude en fraude met namaakartikelen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4 wordt hypotheekfraude niet afzonderlijk geregistreerd bij de politie of het OM, omdat hypotheekfraude bestaat uit verschillende strafbare feiten, zoals valsheid in geschrifte, oplichting en/of witwassen. In de fraudemonitor 2021 en 2022 is een onderverdeling gemaakt naar de categorie krediet-, hypotheek- en depotfraude waarin in 2021 sprake was van 179 zaken en in 2022 100 zaken die voor de rechter zijn gebracht.4 Het Openbaar Ministerie rapporteert tweejaarlijks over de strafrechtelijke prestaties op het terrein van fraudebestrijding. De fraudemonitor over 2023 en 2024 verschijnt eind 2025.
Het adresseren van dit vraagstuk kan echter niet alleen vanuit de opsporing komen, er is bredere inzet nodig, ook ter voorkoming. Bij het antwoord op vraag 12 wordt hier nader op ingegaan.
Wat is er bekend over de aflossnelheid van «fraudehypotheken»?
Het is niet bekend hoeveel hypothecaire leningen door consumenten zijn afgesloten op basis van het aanleveren van frauduleuze gegevens. Het is dus ook niet bekend hoe dergelijke hypothecaire leningen contractueel zijn vormgegeven voor wat betreft de looptijd en aflossnelheid van de lening, en of consumenten extra aflossen op de lening. In het algemeen geldt op grond van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen van de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars dat consumenten de aankoop van een eigen woning kunnen financieren met een aflossingsvrije lening van maximaal 50 procent van de woningwaarde. Op het overige leenbedrag moet de consument minimaal aflossen volgens een annuïtair aflosschema. Consumenten die een hypothecaire lening afsluiten voor de financiering van een eigen woning moeten deze minimaal annuïtair in ten hoogste dertig jaar aflossen om in aanmerking te komen voor hypotheekrenteaftrek. Consumenten kunnen naast reguliere aflossingen op basis van een annuïtair of lineair aflossingsschema ook eenmalig of periodiek extra aflossen op de hypothecaire lening.
Klopt het dat criminelen de mogelijkheid hebben vanuit de gevangenis een bedrijf op te richten en een half uur later een hypotheekaanvraag kunnen doen?
Het uitgangspunt is dat gedetineerden enkel aan beperkingen mogen worden onderworpen indien dit voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting noodzakelijk is. In algemene zin is het een gedetineerde dan ook toegestaan om een organisatie op te richten en een hypotheekaanvraag te doen, zolang binnen de wettelijke kaders wordt gehandeld. Dit kan alleen via de middelen en contacten die voor gedetineerden beschikbaar zijn. Uiteraard is het niet toegestaan dat een opgerichte organisatie strafbare feiten pleegt of dat hiermee een verboden organisatie wordt voortgezet. Of een bank een hypotheek verstrekt of de Kamer van Koophandel een bedrijf inschrijft, is aan die partijen.
Wat is de reden dat er geen geautomatiseerde controle op de deponeringsplicht is?
De KVK heeft op haar website staan welke rechtsvormen verplicht zijn hun jaarrekening te deponeren. Het niet voldoen aan de verplichting om de jaarrekening openbaar te maken, is een economisch delict. De controle of een organisatie heeft voldaan aan deze deponeringsplicht ligt bij KvK. Bureau Economische Handhaving (BEH) is aangewezen als bevoegde opsporingsinstantie voor onder andere overtredingen van de deponeringsplicht. De KvK verstrekt daartoe aan BEH uit haar systemen een query/bestand van rechtspersonen die wel zijn ingeschreven in het handelsregister, maar niet de verplichte jaarrekening hebben gedeponeerd (voor zover zij daartoe verplicht zijn en ook niet zijn uitgezonderd van die verplichting omdat hun cijfers zijn meegenomen in de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij). Het Openbaar Ministerie en BEH hebben afspraken gemaakt over het aantal zaken dat wordt opgepakt. De capaciteit in de strafrechtketen is schaars en er moeten keuzes worden gemaakt.
Welke maatregelen gaat u nemen naar aanleiding van de constateringen in het FD-artikel?
Op dit moment is er geen wettelijke grondslag op grond waarvan de Belastingdienst inkomensgegevens kan delen met bijvoorbeeld hypotheekverstrekkers. De Minister van Justitie en Veiligheid zal samen met de Staatssecretaris van Fiscaliteit & Belastingdienst de doeltreffendheid, doelmatigheid en uitvoerbaarheid hiervan nader verkennen en vervolgens uw Kamer informeren over de conclusie. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de Kamermotie van de leden Mutluer en Six Dijkstra.5 Daarbij is het belangrijk te benadrukken dat het opsporen van fraude zorgvuldig geregeld dient te worden. Dit betekent dat er voldoende waarborgen moeten zijn bij eventuele gegevensdeling.
De Minister van Justitie en Veiligheid verkent momenteel hoe de verstrekking van politiegegevens aan partijen die op grond van de Wwft een poortwachtersfunctie hebben, verbeterd kan worden, door de huidige wettelijke mogelijkheden in het Besluit politiegegevens onder de loep te nemen. Achterliggende doel is om deze financiële instellingen zo goed mogelijk in staat te stellen eigen acties en maatregelen te nemen om (hypotheek)fraude aan te pakken. Verder wordt gewerkt aan een Rijksbreed anti-corruptiebeleid, waarbij ook de financiële sector zal worden betrokken.
Daarnaast hebben de NVB, VvV en SFH aangegeven ook andere oplossingen te zien om hypotheekfraude tegen te gaan, op basis van oudere pilots en initiatieven waar geen vervolg aan is gegeven. Hierbij valt te denken aan het delen van signalen vanuit de opsporing, de introductie van een centraal punt voor aangiftes voor hypotheekfraude en samenwerking met gemeenten. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid zal samen met de NVB, VvV en SFH, en waar relevant in overleg met het Ministerie van Financiën, deze mogelijkheden nader onderzoeken en beoordelen.
Tot slot zal de Minister van Justitie en Veiligheid in overleg met de politie bezien of en hoe kennis over nieuwe modus operandi met de hypotheekverstrekkers en SFH gedeeld kan worden, zodat zij hier beter rekening mee kunnen houden in hun praktijk.
Bent u bereid voorstellen aan de Tweede Kamer te sturen voor wettelijke grondslagen over hoe banken en de Belastingdienst op proportionele en gerichte wijze dit soort fraude effectief kunnen detecteren?
De Minister van Justitie en Veiligheid geeft samen met de Staatssecretaris van Fiscaliteit & Belastingdienst uitvoering aan de Kamermotie van de leden Mutluer en Six Dijkstra om een verkenning te doen naar het idee om banken inkomsten te kunnen laten controleren bij de Belastingdienst.6 Hierbij zal onder meer gekeken worden naar doeltreffendheid, doelmatigheid en uitvoerbaarheid hiervan. Uw Kamer zal over de uitkomsten van deze verkenning en de eventuele opvolging daarvan worden geïnformeerd.
Daarbij is het belangrijk te benadrukken dat het opsporen van fraude zorgvuldig geregeld dient te worden. Dit betekent dat er voldoende waarborgen moeten zijn bij de gegevensdeling.
Kunt u deze vragen één voor één, onderbouwd en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord. Vanwege de gevoerde gesprekken en afstemming met alle betrokkenen heeft de beantwoording langer geduurd dan de gevraagde drie weken. Dat was nodig om de beantwoording te kunnen onderbouwen.
Het niet kunnen innen van de eigen bijdrage van werkende Oekraïense ontheemden die worden opgevangen door gemeenten |
|
Boomsma |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
Klopt het dat gemeenten om de verplichting tot het betalen van een eigen bijdrage te kunnen controleren toegang moeten krijgen tot de gegevens als bedoeld in artikel 33, 2e lid, onderdeel d, maar dat de gewijzigde Regeling opvang ontheemden Oekraïne (RooO) alleen toegang geeft tot 2e lid, a tot en met c?
Gemeenten kunnen de eigen bijdrage reeds uitvoeren op basis van de verplichting in de RooO voor de ontheemden om informatie over inkomen en gezinssamenstelling aan de gemeente te melden. In artikel 7 van de Tijdelijke wet opvang ontheemden Oekraïne is daarnaast een grondslag opgenomen voor gegevensdeling tussen het UWV en gemeenten zodat gemeenten verder worden ondersteund bij de uitvoering van de RooO. Die grondslag maakt het mogelijk om de gegevens bedoeld in artikel 33, tweede lid, onder a tot en met c, van de wet SUWI te delen. Inmiddels is gebleken dat deze grondslag zou moeten worden uitgebreid met de gegevens onder artikel 33, tweede lid, onder d, van de wet SUWI. Gelet op het belang dat ik hecht aan de eigen bijdrage van ontheemden, zal ik die wijziging ook doorvoeren. Dat zal gebeuren middels de verzamelwet die reeds bij uw Kamer is ingediend.2
Hoe is het te verklaren dat niet het juiste onderdeel is opgenomen in de wet? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 1.
Op welke manier wordt, zoals gesteld in de beantwoording op de schriftelijke vragen van de leden Boomsma en Omtzigt over het innen van een eigen bijdragevan werkende Oekraïense ontheemden die opgevangen worden door gemeenten, bekeken welke wijze gegevens onder artikel 33, onderdeel d van de wet Suwi ook met gemeenten kunnen worden gedeeld?1
Zie antwoord vraag 1.
Vereist dit een wijziging van artikel 7 van de Wet Tijdelijke opvang ontheemden Oekraïne?
Ja, zoals hierboven is toegelicht zal via de reeds lopende verzamelwet artikel 7 van de Tijdelijke wet opvang ontheemden Oekraïne worden aangevuld. De verzamelwet is reeds bij uw Kamer ingediend.3
Bent u bereid om de benodigde wijziging met een zo groot mogelijke spoed voor te leggen aan de Kamer zodat dit zo spoedig mogelijk kan worden rechtgezet en gemeenten eindelijk alle gegevens hebben om die eigen bijdrage effectief te innen?
Zie antwoord vraag 4.
Vanaf welk moment kunnen gemeenten toegang krijgen tot de gegevens die ze nodig hebben?
De juridische grondslag voor het delen gegevens onder artikel 33, tweede lid, onderdeel d van de wet Suwi bestaat zodra de verzamelwet, na afronding van het reguliere wetgevingsproces inwerking treedt. Het UWV en Stichting Inlichtingenbureau bereiden zich voor zodat gemeenten vanaf dat moment inzicht krijgen in de volledige gegevens.
Zijn gemeenten verplicht om zes maanden na de inwerkingtreding van de gewijzigde RooO de regeling volledig uit te voeren en kunnen ze daar dan ook per 1 januari 2025 mee beginnen?
Ja, eerder is aangegeven dat een implementatieperiode van 6 maanden wordt geboden zodat gemeenten voorbereidingen kunnen treffen voor de uitvoering van de eigen bijdrage. Dat betekent dat gemeenten per 1 januari 2025 de regeling volledig dienen uit te voeren.
Kunt u aangeven welke gemeentes per 15 september nog leefgeld betalen aan ontheemden die voltijds werken?
Nee, gezien het decentrale karakter van de opvang van ontheemden uit Oekraïne is het geschetste overzicht niet beschikbaar.
Als Oekraïners met minimumloon een netto-inkomen van € 2.069,40 ontvangen, zoals de beantwoording van de schriftelijke vragen van 27 augustus stelt, bent u het dan met de indiener eens dat een eigen bijdrage van € 105 zeer laag is en dat het zaak is om te komen tot een verhoging? Graag een toelichting
Het is van belang dat ontheemden een eigen bijdrage leveren wanneer een ontheemde voldoende inkomsten heeft. Het kabinet streeft naar een hogere bijdrage, waarbij ik rekening wil houden met de uitvoerbaarheid door gemeenten.
Het bericht ‘Palestine to seek end to ‘unlawful’ Israeli occupation within 12 months at UN’ |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het voornemen van de Palestijnse Autoriteit om tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) een resolutie in te dienen, waarin aan Israël wordt opgedragen dat het zijn «onwettige aanwezigheid» in Gaza en op de Westelijke Jordaanoever binnen twaalf maanden beëindigt?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de inhoud van deze ontwerpresolutie in relatie tot het advies van het Internationaal Gerechtshof van 19 juli 2024, waarin wordt gesteld dat de voortdurende aanwezigheid van Israël op het gehele Palestijnse grondgebied onwettig is en dat daar zo snel mogelijk een einde aan moet komen?2
Het Internationaal Gerechtshof (IGH) concludeert in het advies dat de voortdurende aanwezigheid van Israël in de bezette Palestijnse Gebieden onrechtmatig is. Op grond van het internationaal recht is het directe rechtsgevolg daarvan dat deze internationaal onrechtmatige daad zo snel mogelijk moet worden beëindigd. Deze verplichting rust op Israël, en schept geen verplichtingen voor andere staten. Desalniettemin roept Nederland Israël in bilateraal en EU-verband op gehoor te geven aan de uitspraak van het IGH.
Op 18 september jl. is de resolutie over de opvolging van het IGH advies waaraan u in deze vraag refereert, in stemming gebracht bij de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Nederland heeft om verschillende redenen onthouden. Ik verwijs u verder naar de stemverklaring die bij de stemming is uitgesproken.3
Deelt u de mening dat een stem tegen deze resolutie het beeld creëert dat Nederland het advies van het Internationaal Gerechtshof in twijfel trekt en daarmee indruist tegen de verplichting om de internationale rechtsorde te bevorderen? En deelt u de zorg dat dit de geloofwaardigheid van Nederland als gastland van internationale hoven ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht sterk aan het gezaghebbende advies van het Internationaal Gerechtshof. Dit is ook meegewogen in de besluitvorming over de stempositie ten aanzien van deze resolutie (zie de stemverklaring in vraag 2).
Kunt u de vragen zo snel mogelijk, maar in ieder geval voorafgaand aan de stemmingen tijdens de AVVN, beantwoorden?
Het is niet mogelijk gebleken om de vragen binnen een verkorte termijn te beantwoorden.
De “buitengewone omstandigheden” die de minister-president zouden nopen het parlement buitenspel te zetten |
|
Glimina Chakor (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het voornemen van het kabinet om een asielcrisis uit te roepen en als zodanig hoofdstukken 1 tot en met 7 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) buiten werking te stellen, zoals de Minister van Asiel en Migratie op 12 september in de Kamer aankondigde?
Het kabinet heeft in het regeerprogramma aangekondigd dat op basis van artikel 110 van de Vreemdelingwet 2000 zo spoedig mogelijk een koninklijk besluit zal worden genomen om artikel 111 van diezelfde wet in werking te laten treden. Artikel 110 en artikel 111 maken het mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur, indien buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, regels te stellen die afwijken van hoofdstukken 1 tot en met 7 van de Vreemdelingwet. Zie verder het antwoord op de vragen 10, 11, 13 en 14.
Bent u zich bewust van zowel de inhoud van de brief van de voormalig Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid d.d. 4 november 20221 als van de antwoorden van de op schriftelijke vragen van het lid Piri, d.d. 6 mei 20242, waarin de Staatssecretaris schreef dat «blijkens de wetsgeschiedenis (...) voor de toepassing van dit artikel gedacht moet worden aan situaties van oorlog of andere buitengewone omstandigheden en niet aan vraagstukken met een structureler karakter, zoals een verhoogde asielinstroom»?
Ja.
Bent u het oneens met de juridische beoordeling van de artikelen 110 en 111 Vw 2000 door de voormalig Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid uit de voornoemde brief, waarin hij aangaf dat «(...) voor wat betreft de reguliere asielinstromen geen sprake is van een buitengewone omstandigheid die de toepassing van het staatsnoodrecht rechtvaardigt. Omdat dit immers gaat om problemen van structurele aard, zoals de knelpunten in de reguliere opvang van vreemdelingen»? Zo ja, waarom? Kunt u uw antwoord juridisch onderbouwen?
De Vreemdelingenwet en de toepassing van de bevoegdheden die daarin zijn vastgelegd vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Asiel en Migratie. Op voordracht van de Minister-President wordt, op basis van artikel 110 van de Vreemdelingenwet 2000, zo spoedig mogelijk een koninklijk besluit vastgesteld, waarmee artikel 111 van diezelfde wet in werking wordt gesteld. Hierbij is van belang dat een nog vast te stellen dragende motivering zal worden geleverd voor de inzet van de bevoegdheden in de artikelen 110 en 111 Vreemdelingenwet. Alle maatregelen die het kabinet neemt om de asielinstroom te beperken moeten in overeenstemming blijven met Europese regelgeving en internationale verdragen. Binnen het kabinet is aandacht voor het belang hiervan en het belang van de Grondwet en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, waaronder die in verband met de positie van de volksvertegenwoordiging en de grondrechten.
Is Nederland naar uw mening in staat van oorlog?
Nee.
Zijn er naar uw mening andere buitengewone omstandigheden, niet vraagstukken van meer structureler karakter, die het kabinet het recht geven om (voor een periode van drie maanden) per koninklijk besluit te handelen? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u als eerst verantwoordelijk Minister voor de Grondwet nauwkeurig aangeven aan de hand van welk toetsingskader beoordeeld dient te worden wanneer gebruik mag worden gemaakt van staatsnoodrecht?
Mijn ambtsgenoot van Justitie en Veiligheid is eerstverantwoordelijke Minister voor het staatsnoodrecht. De inzet van de artikelen 110 en 111 Vreemdelingenwet betreft een separate inzet van het staatsnoodrecht. Deze is mogelijk als er sprake is van buitengewone omstandigheden die niet dermate ernstig zijn dat er een noodtoestand in de zin van artikel 103 van de Grondwet moet worden uitgeroepen, maar die wel dermate ernstig zijn dat het noodzakelijk is om van de Vreemdelingenwet te kunnen afwijken.
Is de verhoogde asielinstroom een plotselinge, onvoorziene, zeer uitzonderlijke, buitengewone omstandigheid met grote maatschappij-ontwrichtende consequenties zoals de uitbraak van corona in 2020, waarbij volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in de eerste drie maanden van de uitbraak (maart, april, mei) 9.915 Nederlanders aan overleden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen zou het kabinet naar uw mening kunnen nemen bij inwerkingtreding van artikel 111 Vw 2000 zonder schending van het Vluchtelingenverdrag, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), de Kwalificatierichtlijn, de Asielprocedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat Nederland zich dient te houden aan de uitspraken van het Hof van Justitie van de EU en derhalve ook aan de uitspraak van dit Hof van 30 juni 20223? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat op grond van deze uitspraak ook Nederland niet is toegestaan om aanvragers te beletten om effectief toegang te krijgen tot de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van mening dat het buitenspel zetten van de volksvertegenwoordiging zal bijdragen aan het herstel van het vertrouwen van burgers in de politiek? Zo ja, waarom?
Zoals in het regeerprogramma van dit kabinet is opgenomen, zal op voordracht van de Minister-President op basis van artikel 110 van de Vreemdelingenwet zo spoedig mogelijk een koninklijk besluit worden vastgesteld, waarmee artikel 111 van diezelfde wet in werking wordt gesteld. Artikel 111 biedt de regering de mogelijkheid om in buitengewone omstandigheden regels te stellen die afwijken van bepalingen uit de hoofdstukken 1 tot en met 7 van de Vreemdelingenwet. Deze afwijkende regels moeten worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur. Van belang hierbij is dat, na de inwerkingstelling van artikel 111, onverwijld een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer moet worden ingediend over het voortduren van de werking van artikel 111. Het koninklijk besluit, het bijbehorende voortduringswetsvoorstel en de eerste algemene maatregel van bestuur worden dragend gemotiveerd in één pakket voorgelegd aan de ministerraad. Het wetsvoorstel en de algemene maatregelen van bestuur zullen voor advies worden voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Het derde lid van artikel 110 bepaalt dat, indien het voorstel voor de voortduringswet door de Staten-Generaal wordt verworpen, artikel 111 onverwijld weer buiten werking wordt gesteld.
Hoe verhoudt het buitenspel zetten van de volksvertegenwoordiging zich tot de voornemens uit het regeerprogramma om de positie van de Kamer te versterken?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat gebruikmaking van artikelen 110 en 111 Vw 2000 niet proportioneel is wanneer het ook mogelijk is om via het reguliere wetgevingsproces een wetsvoorstel bij de Kamer in te dienen? Zo nee, kunt u onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis toelichten waarom er naar uw oordeel wel degelijk sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie waardoor het reguliere wetgevingsproces waarbij de Kamer haar grondwettelijke taak als medewetgever op normale wijze kan uitoefenen geen doorgang kan vinden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt het buitenspel zetten van de volksvertegenwoordiging zich tot de aanbevelingen van de Venetiëcommissie – die naar aanleiding van de motie Omtzigt c.s.4 zijn uitgebracht – over het versterken van de wetgevende macht?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u van mening dat het buitenspel zetten van de volksvertegenwoordiging een voorbeeld is van goed bestuur en een sterke rechtsstaat? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u van mening dat de inwerkingtreding van artikel 111 Vw 2000 niet alleen toelaatbaar is volgens de letter, maar ook volgens de geest van de wet? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk van elkaar en vóór het debat over de Algemene Politieke Beschouwingen beantwoorden?
Ik heb deze vragen binnen de door u gevraagde termijn beantwoord. Gezien de samenhang tussen verschillende vragen heb ik ervoor gekozen deze vragen gezamenlijk te beantwoorden.
Genderzorg voor jeugd |
|
Lisa Westerveld (GL), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Genderzorg voor jeugd dreigt te verdwijnen in het zuiden van Nederland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk en problematisch is als bureauJIJ, de enige aanbieder van genderzorg aan jongeren onder de 18 in Noord-Brabant, verdwijnt?
Kwetsbare jeugdigen moeten kunnen rekenen op tijdige en passende hulp. In de praktijk zijn sommige specialistische jeugdhulpvormen onvoldoende beschikbaar. Dat vind ik onwenselijk. Betere organisatie en inkoop van specialistische jeugdhulp is daarom nodig. Het wetsvoorstel Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg, dat op 25 april jl. bij uw Kamer is ingediend, is een belangrijke stap ter invulling hiervan. Het wetsvoorstel regelt onder meer dat gemeenten verplicht regionaal moeten samenwerken bij de inkoop van specialistische jeugdzorg, om zo te zorgen voor een dekkend jeugdzorglandschap.2 Een onderdeel hiervan is een algemene maatregel van bestuur (amvb) waarin ik jeugdhulpvormen wil opnemen die de Jeugdregio verplicht op regionaal niveau moet inkopen.
Welke concrete maatregelen zou u kunnen nemen om bureauJIJ te ondersteunen? Bent u ook bereid hiervoor maatregelen te treffen? Zo nee, wat zijn hiervoor de redenen? Zo, ja, welke maatregelen?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het contracteren van een toereikend aanbod van vormen van jeugdzorg die deze aanbieder levert. Vanuit het Ministerie van VWS is contact opgenomen met de jeugdhulpregio Hart van Brabant. In dat contact is ons gemeld dat de gemeenten in de jeugdhulpregio waar BuroJIJ actief is, in gesprek zijn met BuroJIJ om binnen de bestaande contractafspraken de samenwerking voort te zetten. Vanuit het Rijk werken we aan wet- en regelgeving om de inkoop en organisatie van specialistische jeugdzorg te verbeteren en zo de beschikbaar hiervan te vergroten.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren in Nederland op dit moment op de wachtlijst staan voor genderzorg vanuit de jeugdzorg? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Voor (specialistische) genderzorg voor jeugdigen onder 18 jaar zijn geen actuele cijfers bekend van aantallen wachtenden en gemiddelde wachttijden. Dat wordt landelijk ook niet bijgehouden. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van jeugdhulp, dus ook genderzorg. Bij hulpvragen die vastlopen kunnen ouders, jongeren, gemeenten en zorgverleners terecht bij het regionaal expertteam. Dit expertteam heeft als doel om voor elk kind passende hulp te organiseren, ongeacht de complexiteit van de zorgvraag. Daarnaast ondersteunt de Aanpak Wachttijden in opdracht van het Ministerie van VWS en de VNG jeugdzorgregio’s bij het aanpakken van onderliggende oorzaken van wachttijden. Deze aanpak is gericht op structurele verbeteringen in de hele keten van instroom, doorstroom en uitstroom van de jeugdzorg om wachttijden duurzaam terug te dringen.
Kunt u aangeven wat de gemiddelde wachttijd is voor specialistische genderzorg voor jongeren (vanuit de jeugdzorg)? Zo nee, bent u bereid dit nader te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten welke concrete maatregelen u zult nemen om aan de slag te gaan met de wachtlijst voor genderzorg voor jongeren (vanuit de jeugdzorg), zeker gezien de schadelijkheid van lange wachtlijsten voor hen?2
Ik zet in op de verbetering van het jeugdhulpstelsel door onder andere de wet «verbetering beschikbaarheid jeugdzorg» en de Aanpak Wachttijden, zoals genoemd in het antwoord op vraag 4 en 5.
Omdat er op dit moment landelijk gezien weinig zorgaanbieders zijn waar jongeren terecht kunnen in geval van hulp bij gendervraagstukken, wordt door het Landelijk Platform Transgenderzorg4, dat op dit moment in oprichting is, een gesprek georganiseerd met onder andere de Nederlandse GGZ, de VNG en het Ministerie van VWS. Doel van dit gesprek is te verkennen welke gerichte acties ondernomen kunnen worden om de transgenderzorg voor jeugd te verbeteren.
Om transgender jongeren te ondersteunen tijdens de periode van wachten en ze een plek te bieden waar ze terecht kunnen met vragen, is de chatservice Genderpraatjes beschikbaar. Deze chatservice biedt de mogelijkheid om vragen te beantwoorden rondom gender en genderidentiteit. De subsidie van Genderpraatjes loopt af in 2025. Momenteel vinden er gesprekken plaats over eventuele voortgang daarvan.
Tot slot is het van belang dat meer kennis en expertise op het gebied van genderdiversiteit in de reguliere zorg en de bredere maatschappij beschikbaar komt. Het is van belang dat kinderen met gendervragen goed terecht kunnen bij een huisarts, een lokaal team en/of de reguliere GGZ. Dat vraagt om meer expertise in reguliere GGZ en bij huisartsen (en/of POH GGZ) om eerste vragen goed te kunnen screenen; gelijk inzetten van juiste passende hulp helpt de druk op de specialistische genderhulp te verminderen. Om dat laatste mogelijk te maken zijn in opdracht van het Ministerie van VWS webinars voor professionals georganiseerd.
Voor alle inzet van het Ministerie van VWS op het gebied van transgenderzorg verwijs ik u naar de reactie die mijn collega, de Minister van VWS, geeft op de vragen en opmerkingen uit het schriftelijk overleg van de vaste commissie voor VWS inzake de kabinetsreactie op het Final Report van de Cass Independent Review, de betekenis hiervan voor genderzorg voor minderjarigen in Nederland en de uitvoering van aangenomen moties. Deze is 8 november 2024 aan uw Kamer verzonden.
Kunt u concreet toelichten wat de huidige stand van zaken is omtrent de motie-Tielen?3
De motie Tielen (VVD) vraagt de regering in overleg met wetenschappelijke verenigingen en eerstelijnszorg te komen tot bredere zorgprotocollen. Zoals in de brief van 5 april 20246 aan uw Kamer is meegedeeld is de evaluatie van de Kwaliteitsstandaard transgenderzorg afgerond. Op dit moment vindt de herziening van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch plaats. Deze is gericht op de medisch specialistische transgenderzorg in de tweede lijn. De huisarts verleent deze specialistische zorg niet. Gezien de relevantie van transgenderzorg voor huisartsen, neemt het Nederlands Huisartsen Genootschap deel aan de besprekingen over de herziening voor de onderwerpen waar zij in de transgenderzorg mee te maken hebben, onder andere voor het onderdeel organisatie van zorg. Met de eerder genoemde webinars voor o.a. huisartsen en POH GGZ wordt ingezet op het vergroten van kennis over transgenderzorg in de huisartsenpraktijk.
Daarnaast heeft de Minister van VWS de Gezondheidsraad onder andere gevraagd in kaart te brengen wat wetenschappelijk bekend is over (langetermijn)gevolgen van puberteitsremmers en genderbevestigende hormoonbehandelingen voor de fysieke en mentale gezondheid. Ook vraagt de Minister de Nederlandse aanpak te vergelijken met de aanpak in andere landen en met zorgstandaarden en geldende wet- en regelgeving. De Gezondheidsraad zal hierover eind 2025/begin 2026 advies uitbrengen.
Welke concrete maatregelen gaat u ondernemen om erop toe te zien dat er voldoende aanbod van specialistische genderzorg voor jongeren blijft bestaan in Nederland?
Op dit moment wordt gewerkt aan de oprichting van een Landelijk Platform Transgenderzorg. Het Landelijk Platform Transgenderzorg zal een signalerende functie richting betrokken partijen gaan vervullen. In de door hen te ontwikkelen werkagenda zal ook de zorg voor minderjarigen een plek krijgen. Hierover hebben ook oriënterende gesprekken plaatsgevonden met o.a. de VNG. Voor overige maatregelen verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
De dreiging op een moedwillige uitbraak van het MPOX-virus door een agressor |
|
Julian Bushoff (PvdA), Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() ![]() |
Waarop baseert de Landelijke Coördinatie Infectieziektebestrijding de mogelijke dreiging van een moedwillige verspreiding van het MPOX-virus door een agressor, zoals de beslisnota bij de Kamerbrief over het MPOX-virus en voorraad vaccins van 16 augustus jl. suggereert?1 En zoals u aangaf in het debat over de donatie van MPOX-vaccins aan landen in Afrika van 11 september jl.?
Allereerst hecht ik eraan om te benadrukken dat het niet gaat om een mogelijke dreiging van een moedwillige verspreiding van het mpox virus, maar van het pokkenvirus. Voor een toelichting op het onderscheid tussen het pokkenvirus en het mpox virus verwijs ik naar mijn brief over de eerste generatie pokkenvaccins, die ik gelijktijdig met deze beantwoording aan uw Kamer stuur.
De voorraden eerste en derde generatie pokkenvaccins zijn aangekocht in het kader van de voorbereiding op mogelijke introductie van het pokkenvirus. In de door u genoemde beslisnota staat dat de derde generatievaccins zowel voor een uitbraak van mpox, als voor een (moedwillige) uitbraak van pokken zijn bedoeld.
De landelijke coördinatie infecieziektebestrijding (LCI) van het RIVM adviseert over deze voorraad, uitgaande van een mogelijke dreiging. Voor een inschatting over het bestaan van een dergelijke dreiging zijn andere diensten verantwoordelijk. In mijn hierboven genoemde Kamerbrief over de voorraad eerste generatie pokkenvaccins ga ik nader in op deze materie.
Zijn er onderliggende stukken die de dreiging van een moedwillige verspreiding van het MPOX-virus door een agressor ondersteunen? Zo ja, kunnen deze onderliggende stukken, gezien de ernst van deze zaak, per ommegaande met de Kamer worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, was er in 2019 en is er ook nu geen sprake van een dreiging van moedwillige verspreiding van het mpox virus. De voorraad derde generatie vaccin is aangekocht in het kader van de voorbereiding op mogelijke introductie (al dan niet moedwillig) van het pokkenvirus. Ondanks dat pokken («smallpox») en mpox beide infecties zijn die door een Orthopoxvirus worden veroorzaakt (respectievelijk variolavirus en monkeypoxvirus), is er een groot verschil in de ernst van ziekte. Bij pokkeninfecties stierf tot 30% van de geïnfecteerde personen en werd een veelvoud ziek. Mpox-besmettingen laten een heel ander beeld zien, met veel lagere ziektelast en sterfte, vooral in Europa.
Er is geen sprake van een specifiek, nieuw dreigingsbeeld voor pokken. Feit is dat het virus dat de ziekte pokken veroorzaakte alleen nog in twee, door de Wereld Gezondheidorganisatie (WHO) toegewezen, overheidslaboratoria in de Verenigde Staten en Rusland bewaard wordt. We leven in tijden van grote spanningen. De wereldeconomie staat onder druk. Er zijn nieuwe, ernstige bedreigingen voor de veiligheid van onze samenleving en de stabiliteit van de democratische rechtsorde. In de risicoanalyse Nationale Veiligheid uit 2022 is opgenomen dat de afgelopen jaren de dreigingen met biologische agentia zijn toegenomen. De NCTV schat de impact van een terroristische aanslag met een biologisch wapen als «aanzienlijk», maar de kans dat dit ook daadwerkelijk plaatsvindt als «onwaarschijnlijk» in. Ontwikkelingen in de biologische wetenschap brengen potentieel gevaarlijke toepassingen dichterbij. Een aanval met het gebruik van biologische agentia vereist weliswaar specifieke kennis, maar de grotere toegang tot informatie (via internet) werkt drempelverlagend.
Kunt u, in het geval dat er geen onderliggende stukken zijn of deze niet kan delen, een inschatting geven hoe reëel het risico van een moedwillige verspreiding van het MPOX-virus is?
Zie antwoord vraag 2.
Is de mate van dreiging veranderd ten opzichte van het moment dat de strategische voorraad is aangelegd? En vooral sinds Rusland als agressor het pokkenvirus heeft, zoals de Minister aangaf in het debat over de donatie van MPOX-vaccins aan landen in Afrika van 11 september jl.? Is deze veranderende situatie meegenomen in het strategische voorraadbeheer?
Zie antwoord vraag 2.
Geldt de dreiging van een moedwillige verspreiding door een vijandige actor ook voor andere virussen? Zo ja, hoe reëel is deze dreiging?
Ook andere virussen of bacteriën kunnen gebruikt worden bij een bio-terroristische aanval. Bacillus anthracis (antrax), dat begin deze eeuw in de zogenaamde poederbrieven is verspreid in de Verenigde Staten, is daar een voorbeeld van. Wat betreft de dreiging verwijs ik naar het antwoord op vraag 2,3 en 4.
Is Nederland voorbereid op de moedwillige verspreiding van virussen door vijandige actoren?
Nederland bereidt zich, voor zover dit mogelijk is, inderdaad voor op de moedwillige verspreiding van bioterroristische agentia. Zo zijn er voorraden van pokkenvaccins en richtlijnen voor de omgang met moedwillige verspreiding van de bacteriën die antrax en pest veroorzaken.
Kunt u deze vragen voor de stemmingen van 24 september a.s. beantwoorden?
Ja.
De boodschappenproblematiek die niet wordt opgelost met de Participatiewet in balans |
|
Bart van Kent |
|
Nobel |
|
Klopt het dat er in het wetsvoorstel Participatiewet in balans (Kamerstuk 36 582) in artikel 31 op het onderdeel giften in natura, een wijziging is aangebracht in de memorie van toelichting ten opzichte van de versie die ter consultatie was voorgelegd? Bent u in gesprek geweest met de gemeenten die u geconsulteerd heeft over deze wijziging?
Dit klopt. In het ter consultatie gegeven wetsvoorstel was voorzien in een wijziging van artikel 33, eerste lid, van de Participatiewet. De intentie was om giften in natura op eenzelfde wijze te behandelen als giften in geld en daarmee ook onder de giftenvrijlating te laten vallen. In het wetsvoorstel dat bij uw Kamer is ingediend, is deze wijziging niet langer opgenomen. Uit de consultatie bleek er draagvlak te zijn voor een vrijlating voor giften in natura. Het leverde echter ook veel onduidelijkheid op met de reeds bestaande bepaling over inkomen in natura: wat is precies de verhouding tussen deze twee grondslagen, hoe moet de waardebepaling plaatsvinden, welke maatstaf moet hierbij gehanteerd worden? Op deze vragen kon onvoldoende duidelijk geantwoord worden, waardoor geconcludeerd is dat dat het oorspronkelijke voorstel in artikel 33, eerste lid, van de Participatiewet niet bijdraagt aan de oplossing. De regering heeft gepoogd dit vraagstuk op een andere wijze te regelen. Daarbij loopt zij echter aan tegen het middelenbegrip uit de Participatiewet. Middelen kunnen worden vrijgelaten. Een kenmerk van een middel is dat men er vrijelijk over kan beschikken. Uit de jurisprudentie volgt dat een kenmerk van giften in natura juist is dat men er niet vrijelijk over kan beschikken. Het past binnen het wetsvoorstel Participatiewet in balans niet om het middelenbegrip aan te passen. Dit is een kernbegrip in de Participatiewet. Binnen het programma Vereenvoudiging Inkomensondersteuning voor Mensen en de fundamentele herziening wordt bezien hoe dit begrip kan worden aangepast en geharmoniseerd kan worden met de andere middelenbegrippen die de sociale wetgeving kent.
Uit de verkenning om het vraagstuk op een andere wijze te regelen, kwam daardoor tot op heden geen voor alle partijen uitvoerbare maatregel, die past binnen het wettelijk kader zoals we die nu kennen. Dat bleek ook uit de internetconsultatie. Daarom is er voor gekozen om dit onderdeel uit het wetsvoorstel te halen en hier geen alternatief voorstel over op te nemen.
Het wetsvoorstel is op vele momenten besproken met gemeenten en zowel de VNG als vele gemeenten individueel hebben een reactie uitgebracht op het voorstel. De aanpassing van wetsvoorstel op het punt van giften in natura is niet nader met gemeenten besproken. Zie ook het antwoord op vragen 3 tot en met 5 hieronder.
Waarom is deze wijziging bij het aanbieden van de stukken niet expliciet genoemd?
Alle aanpassingen die zijn gedaan, zijn vermeld in hoofdstuk 10. Per abuis is de wijziging niet opgenomen in het lijstje met de hoofdlijnen van de wijziging mede na internetconsultatie op pagina 132. Het niet opnemen van deze wijziging in het voorstel dat bij uw Kamer is ingediend, is wel nader toegelicht op pagina 142 van de memorie van toelichting. De passage is hier opgenomen naar aanleiding van vragen van de SVB om, met het oog op handhaafbaarheid en rechtsgelijkheid, tot een heroverweging te komen van het voorstel om wijziging aan te brengen in artikel 33 van de Participatiewet.
Waarom is deze wijziging aangebracht en hoe draagt deze wijziging bij aan het vergroten van bestaanszekerheid?
In het antwoord op vraag 1 is ingegaan op de overwegingen om de wijzigingen rondom giften in natura niet langer mee te nemen in dit wetsvoorstel. Het klopt dat op het moment dat een bijstandsgerechtigde straks 100 euro ontvangt om dit vrijelijk uit te geven aan een door hem of haar te bepalen doel, dit bedrag valt onder de giftenvrijlating voor zo ver de grens van 1.200 euro dat jaar nog niet is bereikt. Dat is het voorstel dat nu in de wijziging van de Participatiewet is opgenomen. Dit betekent, in het kader van bestaanszekerheid, dat een bijstandsgerechtigde tot 1.200 euro per jaar mag ontvangen, zonder dat dit gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstandsuitkering. Met deze generieke vrijlating wordt zowel aan gemeenten, als aan de burger duidelijkheid geboden, wat, naar de mening van de regering, bijdraagt aan het vergroten van bestaanszekerheid.
Deelt u de conclusie dat er met het voorliggende wetsartikel niets verandert aan de wijze waarop giften in natura (waaronder boodschappen) gekort moeten worden op de bijstandsuitkering? Waarom heeft u deze keuze gemaakt?
De regering is het met de leden van de SP-fractie eens dat het wetsvoorstel Participatiewet in Balans geen veranderingen voorstelt over de omgang met giften in natura, maar deelt niet dat dit direct leidt tot een korting op de uitkering. Gemeenten hebben ruimte om geen gevolgen te verbinden aan de ontvangst van giften in natura.
Op het moment dat een bijstandsgerechtigde boodschappen ontvangt ter waarde van 100 euro, is het aan het college van B&W om te bepalen of deze boodschappen gevolgen hebben voor de bijstandsuitkering. Giften in natura vallen dus niet onder een generieke vrijlating, maar vragen altijd om een individuele beoordeling. Dit betekent overigens níet dat het ontvangen van giften in natura, waaronder boodschappen, altijd leidt tot een korting op de uitkering. De gemeente is gehouden om op grond van artikel 18, eerste lid, Participatiewet de bijstand af te stemmen op het individuele geval.
Hierbij moet de gemeente beoordelen of er sprake is van een zodanige besparing, dat het gerechtvaardigd is de bijstand lager vast te stellen. Aan giften in natura kunnen enkel bijstandsrechtelijke gevolgen worden verbonden als het gaat om een substantiële besparingsbijdrage. In het antwoord op vraag 1 ben ik ingegaan op de overwegingen van de regering om geen wijziging op dit punt voor te stellen.
Hoe reflecteert u erop dat met het voorliggende artikel een inwoner wel structureel tot € 1.200 contant geld mag ontvangen om er vervolgens boodschappen van te kopen, terwijl er een korting op de uitkering moet plaatsvinden als iemand gedurende het jaar € 1.200 in natura aan boodschappen ontvangt? Vindt u dit rechtvaardig?
In het antwoord op vraag 4 is uiteengezet dat het ontvangen van boodschappen niet per definitie leidt tot een korting op de uitkering. Voor wat betreft de inlichtingenplicht geldt het volgende. Bijstandsgerechtigden hoeven giften in geld pas aan de gemeenten te melden wanneer zij meer dan 1.200 euro in één jaar ontvangen. Voor giften in natura geldt dat deze gemeld moeten worden en dat het vervolgens aan het college van B&W is om de hier bovenbeschreven afweging te maken. Voor giften in natura blijft de situatie dus zoals deze is.
De roep om ruimte te geven, ook aan giften in natura, en voor een vereenvoudiging op dit punt wordt door de regering gevoeld. Ik wil graag een laatste poging ondernemen om te zoeken naar een oplossing die nog kan worden meegenomen in het wetsvoorstel Participatiewet in balans. Daarbij zal ik mij richten op boodschappen van levensmiddelen en ga ik er op zeer korte termijn met gemeenten over in gesprek.
Mijn streven is om uw Kamer later dit jaar te informeren over de uitkomsten van dit gesprek. Ik hoop uiteraard dat we alsnog een oplossing vinden die met dit wetsvoorstel meekan.
Bent u van mening dat het voor inwoners in de bijstand nog steeds heel moeilijk blijft om te begrijpen wat de regels zijn, dat deze willekeur aan inwoners niet is uit te leggen en dat daardoor het risico op het maken van onbedoelde fouten heel groot blijft, waardoor inwoners onnodig in de problemen komen door boetes en terugvorderingen?
Op het onderdeel van giften in geld vindt er een verbetering plaats voor bijstandsgerechtigden. Bijstandsgerechtigden hoeven niet meer elke ontvangen euro bij de gemeenten te melden (zie ook pagina 184 van de memorie van toelichting). Dit draagt bij aan de uitlegbaarheid en beperkt de kans op onbedoelde fouten. Voor giften in natura blijft de situatie zoals deze is, een bijstandsgerechtigde dient alle ontvangen giften in natura te melden bij de gemeente. Hierbij is geen sprake van willekeur: met dit wetsvoorstel wordt voor een ieder vastgelegd hoe moet worden omgegaan met giften in geld tot 1.200 euro en met giften in natura. Daarbij zijn gemeenten altijd al gehouden om de hoogte van de bijstand af te stemmen op het individuele geval. Daar verandert dit wetsvoorstel niets in.
Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om bijstandsgerechtigden goed te informeren over de rechten en plichten in het kader van de Participatiewet. Dit geldt ook voor de regels rondom giften tot 1.200 euro en giften in natura. Dat is staande praktijk. Op het onderdeel giften tot 1.200 euro wordt het eenvoudiger voor de bijstandsgerechtigde: zij hoeven niet langer iedere ontvangen gift in geld bij de gemeente te melden. Voor giften in natura blijft de huidige praktijk het uitgangspunt.
In het antwoord op vraag 7 wordt nader ingegaan op de gevolgen van het (onbedoeld) niet-melden van giften in natura.
Deelt u de conclusie dat de inlichtingenplicht van artikel 17 Participatiewet blijft gelden indien een inwoner gedurende het jaar boodschappen in natura ontvangt, ook als deze boodschappen een waarde van minder dan € 1.200,– vertegenwoordigen? Zo ja, wanneer dient iemand bij het college te melden dat er boodschappen ontvangen worden en wanneer kan een inwoner dit nalaten? Wat gebeurt er als iemand dit niet meldt?
Het niet doorgeven van giften in natura of giften in geld meer dan € 1.200 betekent dat iemand de inlichtingenplicht overtreedt. Het is de bedoeling dat alle informatie die relevant is of kan zijn voor de hoogte van uitkering doorgegeven wordt. Er wordt gewerkt aan een nieuw stelsel van handhaving in de sociale zekerheid.1 Voor wat betreft de inlichtingenplicht geldt het volgende. Bijstandsgerechtigden hoeven giften in geld pas aan de gemeenten te melden wanneer zij meer dan 1.200 euro in één jaar ontvangen. Voor giften in natura geldt dat deze gemeld moeten worden en dat het vervolgens aan het college van B&W is om de hier bovenbeschreven afweging te maken. Voor giften in natura blijft de situatie dus zoals deze is.
Indien giften niet worden gemeld, komt meer ruimte voor gemeenten om te kijken naar de aard en ernst van de overtreding. Als er bijvoorbeeld sprake is van een vergissing kan worden afgezien van een sanctie. Het voornemen is het wetsvoorstel handhaving sociale zekerheid in 2025 aan uw Kamer aan te bieden en voor zover mogelijk en noodzakelijk op gelijktijdig met onderdelen van wetsvoorstel Participatiewet in balans in werking te laten treden.
Als het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid inwerking is getreden, gelden de volgende uitgangspunten bij het overtreden van de inlichtingenplicht:
Bent u ervan overtuigd dat de tekst in de memorie van toelichting voldoende duidelijkheid biedt voor de gemeenten als uitvoerende partij? Heeft u dit bij gemeenten en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) getoetst?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, is het wetsvoorstel voorgelegd voor internetconsultatie en uitvoeringstoetsen. De passage over giften is daarmee getoetst. De passage over giften in natura, zoals deze is openomen in het wetsvoorstel dat aan uw Kamer is gezonden, is naar aanleiding van reacties uit de internetconsultatie aangepast en niet nader getoetst. Zoals aangegeven wordt op zeer korte termijn met gemeenten om tafel om te bezien of er in dít spoor nog oplossingen voor dit vraagstuk denkbaar zijn. Het streven is om de Kamer over de uitkomsten van dit gesprek later dit jaar te informeren.
Herkent u zich in de maatschappelijke en politieke ophef die zich de afgelopen jaren voordeed bij de zogenoemde boodschappenaffaire bij de casus van de gemeente Wijdemeren? Hoe ziet u de voorliggende wettekst als een antwoord op deze maatschappelijke en politieke ophef?
Ik ben mij terdege bewust van de maatschappelijke en politieke ophef die zich in de afgelopen jaren voordeed bij de zogenoemde boodschappenaffaire. Dit is een van de redenen geweest om te starten met de herziening van de Participatiewet. Dit wetsvoorstel is een eerste stap om de hardheden uit de Participatiewet te halen. De aanpassing van het regime met betrekking tot giften is onderdeel van een veel breder pakket. In het wetsvoorstel zitten meer dan 20 wetswijzigingen, die mensen meer rechtszekerheid en inkomenszekerheid geven, de wet beter laten aansluiten bij de soms beperkte arbeidsmarkt mogelijkheden van een deel van de doelgroep en de uitvoering meer handelingsruimte biedt, om mensen beter te kunnen ondersteunen.
Het DNA-spoor op het wapen waarmee Pim Fortuyn is vermoord |
|
Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Moord op Fortuyn: OM weigert verder onderzoek naar wapenleverancier Volkert» van 16 juli 20241 naar aanleiding van de podcast «Vriend van Volkert» van Argos2 en het bericht «Broer van Pim Fortuyn eist actie na DNA-spoor op wapen»3?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt het feit dat het Openbaar Ministerie (OM) niet voornemens is om het DNA-spoor op de patroonhouder van het pistool waarmee Volkert van der G. in 2002 Pim Fortuyn vermoordde opnieuw na te slaan in internationale databanken, aangezien enig strafbaar feit dat daarmee zou kunnen worden aangetoond inmiddels verjaard is? Heeft u nog aanvullende context rondom deze beslissing?
Ja, dat klopt. De context waarbinnen het OM tot deze beslissing is gekomen wordt in één van de door u aangehaalde bronnen door het OM uiteengezet. Het OM geeft aan dat verder onderzoek niet opportuun wordt geacht omdat een eventuele positieve match naar aanleiding van internationaal onderzoek niet méér zou aantonen dan dat deze persoon, op enig moment vóór 6 mei 2002, de betreffende patroonhouder voorhanden zou hebben gehad. Het strafrechtelijk onderzoek in 2002/2003 heeft geen enkele aanwijzing opgeleverd dat iemand van het plan van Volkert van der G. om Pim Fortuyn om het leven te brengen op de hoogte was, laat staan daarbij betrokken was. Ook nadien is nooit een signaal dat in die richting wees binnengekomen. Het enige strafbare feit waarvoor een DNA-match dus mogelijk een verdenking zou opleveren is overtreding van artikel 26 van de Wet wapens en munitie (Wwm), het verbod op het voorhanden hebben van wapens en munitie van categorie II en III. Dit feit is verjaard. Een strafrechtelijk verhoor, evenals de inzet van enige andere opsporingsbevoegdheid, behoort om die reden niet meer tot de mogelijkheden.
Ziet u mogelijkheden om, zo niet in het kader van strafrechtelijke vervolging, dan wel in het kader van waarheidsvinding omtrent deze politieke moord, alsnog nader onderzoek naar het onbekende DNA-spoor te laten plaatsvinden?
Nee, die mogelijkheden zie ik niet. De beslissing om al dan niet nader onderzoek naar het betreffende DNA-spoor te laten verrichten is aan het OM. Het OM heeft aangegeven dergelijk onderzoek niet opportuun te achten. Ik treed als Minister van Justitie en Veiligheid niet in die beslissing.
Nieuwe problemen bij het UWV |
|
Saris |
|
Schoof , Eddy van Hijum (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel dat Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) al 18 jaar de fout in gaat en dat er een hersteloperatie wordt voorbereid van 53.000 dossiers?1
Ja, dit bericht is bij mij bekend.
Wilt u een volledig overzicht geven van alle bekende problemen bij het UWV en mogelijke hersteloperaties?
In de verschillende Kamerbrieven die door mij en mijn ambtsvoorganger(s) aan u zijn verstuurd, zijn de verschillende kwesties die spelen in en rondom het UWV met uw Kamer gedeeld. Het gaat daarbij om kwesties rondom de mismatch tussen vraag en aanbod van sociaal-medische beoordelingen, de dagloonvaststelling en recentelijk de kwaliteit van de WIA-beoordelingen. Ook middels de jaarlijkse knelpuntenbrieven van UWV is uw Kamer geïnformeerd over de kwesties die bij UWV spelen of waar zij hun zorgen over uitspreken.
Zo kunnen er situaties ontstaan waarin grotere groepen mensen onbedoeld worden benadeeld en waardoor herstelacties nodig zijn. Herstelacties kennen verschillende oorzaken. Enkele zijn veroorzaakt door foutief handelen door UWV, zoals onjuiste registraties of verwerking van informatie in systemen. Andere zijn veroorzaakt door bijvoorbeeld gerechtelijke uitspraken. Bij grote publieke dienstverleners zijn herstelacties onvermijdelijk. Via de Stand van de Uitvoering informeren we uw Kamer periodiek over de herstelacties met een grote (maatschappelijke) impact. Volledigheidshalve verwijs ik naar deze brieven die de afgelopen jaren zijn verstuurd.
Op dit moment wordt er in ieder geval door UWV gewerkt aan de volgende substantiële herstelacties:
Herinnert u zich dat in het regeerprogramma in de inleiding staat: «Door mensen te zien, hun problemen te zien en deze te benoemen. En door, wanneer de overheid hierin een rol heeft, te handelen.»?
Ja, deze frase is mij bekend.
Hoe wordt dat laatste in de praktijk gebracht bij het UWV?
UWV werkt de afgelopen jaren op verschillende manieren aan dienstverlening met de menselijke maat, onder meer op basis van de strategie «ruimte voor menselijke maat in de dienstverlening». UWV wil zo veel mogelijk aansluiten bij de persoonlijke situatie en wensen van cliënten en van werkgevers, zodat zij zich gezien, gehoord en geholpen voelen. Dat houdt in dat UWV oog heeft voor de menselijke maat en waar nodig maatwerk biedt. Hier is de afgelopen jaren op verschillende manieren aan gewerkt, bijvoorbeeld via de maatwerkplaatsen, het ontwikkelen van integrale klantreizen en het inzetten van cliëntondersteuners om mensen met complexe problemen beter te kunnen helpen. Daarbij worden de ervaringen van cliënten gemonitord met behulp van de Menselijke Maat Monitor. Ook werkt UVW samen met SZW actief aan het signaleren en oplossen van knelpunten bij cliënten. Uw Kamer wordt hierover jaarlijks geïnformeerd via de zogenaamde knelpuntenbrief.
Had in het hoofdlijnenakkoord dan niet hierover iets kunnen en moeten melden?
Het hoofdlijnenakkoord is opgesteld door de vier politieke partijen PVV, VVD, NSC en BBB. In het regeerprogramma, dat door het kabinet Schoof is opgesteld, is een nadere uitwerking beschreven van hetgeen door de vier politieke partijen als hoofdlijnen voor het te vormen kabinetsbeleid is gegeven. In de ambities die in het hoofdlijnenakkoord zijn opgenomen, wordt aangesloten bij het uitgangspunt dat we mensen willen zien, problemen willen benoemen en – als de overheid daarin een rol heeft – daarnaar te handelen. Over de hersteloperatie in relatie tot de WIA-indexeringen geldt dat we de Kamer in de Stand van de uitvoering van juli 2024 hebben geïnformeerd. Samen met UWV werken we eraan om dit, met oog voor de mensen die het betreft, te herstellen.
Kunt u een lijst maken van jaarverslagen, knelpuntenbrieven, periodieke rapportages van de afgelopen 20 jaar die ingetrokken moeten worden omdat zij gewoon onvolledig en/of onjuist zijn?
In de afgelopen jaren heeft UWV in zijn jaarverslagen en knelpuntenbrieven het risico gesignaleerd voor fouten in de uitvoering als gevolg van onder andere het niet beschikbaar hebben van voldoende, opgeleide medewerkers en door de complexiteit van wet- en regelgeving, zoals de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). Daarnaast is in de zesmaandelijkse Stand van de Uitvoering-brieven gerapporteerd over zaken die niet lopen zoals gewild, zoals bijvoorbeeld bij fouten bij de indexering van WIA-daglonen (december 2023, juni 2024) of bij het onvoldoende rekening houden met zelfstandig inkomen naast een WIA-uitkering (december 2022, juni 2023). UWV heeft tot dusverre niet gerapporteerd over onjuistheden bij het berekenen en vaststellen van de WIA-uitkeringen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 september jl. zijn de signalen hierover niet op waarde geschat. Zoals eveneens aangegeven in de Kamerbrief van september betreuren UWV en ik dat ten zeerste.
Ik zie geen aanleiding om brieven en rapportages in te trekken. Dat zou als zodanig ook geen betekenis hebben. Het is voor mensen die benadeeld zijn vooral van belang dat de fouten zelf hersteld worden.
Bent u – de Minister-President – van meer massale fouten, foute algoritmes of vergelijkbare problemen op de hoogte, die waarschijnlijk hersteld moeten worden? Zo ja, welke?
Zoals in het antwoord op vraag 2 ook aangegeven, zijn in de verschillende Kamerbrieven die door mij en mijn ambtsvoorganger(s) aan u zijn verstuurd zijn de verschillende kwesties die spelen in en rondom het UWV met uw Kamer gedeeld. Voor zo ver er dus problemen bekend zijn, zoals bedoeld in deze vraag, dan is die informatie ook met de Kamer gedeeld.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
De antwoorden zijn zo snel mogelijk verzonden.
Het verruimen van de mogelijkheden voor het vervolgen van medeplichtigen bij eergerelateerd geweld. |
|
Bente Becker (VVD) |
|
van Weel , Struycken |
|
![]() |
Kent u het bericht «Moordcomplot op Ryan uit Joure besproken in familie-appgroep»: tiener smeekte meermaals om hulp?»1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat ruim 8 procent van de moord- en doodslagzaken in Nederland eergerelateerd is en er wekelijks 50 meldingen van geweld binnenkomen bij de Politie, waar eer mogelijk een rol speelt?2 Hoe beoordeelt u deze percentages?
Deze percentages herken ik niet uit de verslagen van het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (LEC EGG) of de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). In 2023 was het LEC EGG betrokken bij de behandeling van in totaal 619 zaken, waarvan negen betrekking hadden op moord- of doodslagzaken. Deze aantallen betreffen zaken waarbij in het onderzoek rekening wordt gehouden met de mogelijke aanwezigheid van een eermotief. Ook uit de moord- en doodslagcijfers kan niet worden afgeleid of deze zaken daadwerkelijk eergerelateerd geweld zijn. Ongeacht het precieze aantal of percentage is (fataal) eergerelateerd geweld afschuwelijk. Het kabinet heeft niet voor niets in het regeerprogramma opgenomen dat de aanpak van eergerelateerd geweld versterkt wordt.
Hoe beoordeelt u de stijging van het aantal meldingen van eergerelateerd geweld binnen de Syrische gemeenschap in Nederland en welk overleg heeft u hierover met het Landelijk Expertise Centrum Eergerelateerd Geweld?
Uit het jaarverslag 2023 van het LEC EGG blijkt inderdaad een toename ten opzichte van voorgaande jaren van het aantal zaken waarbij betrokkenen vermoedelijk een Syrische achtergrond hebben3. Het LEC EGG vermoedt dat zij relatief meer casuïstiek in beeld krijgt waarbij mensen met een Syrische afkomst betrokken zijn omdat die groep de afgelopen jaren groter is geworden in de samenleving en omdat die casuïstiek ook als complex wordt ervaren. Een verkennend onderzoek van het Kennisplatform Inclusief Samenleven laat ook zien dat Syrische meisjes en vrouwen relatief assertiever zijn, waardoor zij sneller een melding maken van (eergerelateerd) geweld4. Het onderzoek benoemt verder dat Syrische asielzoekers vaak getraumatiseerd zijn door oorlogsgeweld, wat een risicofactor kan zijn voor huiselijk geweld. Zowel het LEC EGG als het Ministerie van Justitie en Veiligheid maken deel uit van het Netwerkknooppunt Schadelijke Praktijken, dat door Pharos wordt georganiseerd in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Binnen dit netwerk wordt regelmatig overleg gevoerd over de aanpak van schadelijke praktijken en actuele trends.
Bent u ermee bekend dat het specifieke karakter van eergerelateerd geweld ervoor zorgt dat het collectief/de groep/de familie van de forensisch dader, weet heeft, dan wel goedkeuring verleent en/of zelfs aanzet tot bedreiging en geweld om de eer van het collectief/de groep/de familie te herstellen? Hoe beoordeelt u dit collectieve karakter in het kader van de strafrechtelijke aanpak?
Ja, het is bekend dat het collectieve karakter van eergerelateerd geweld kan betekenen dat er meerdere personen, waaronder familieleden, betrokken zijn bij het strafbare feit. Dit aspect wordt meegenomen in de strafrechtelijke aanpak van eergerelateerd geweld. In elke politie-eenheid zijn er één of meer medewerkers aangewezen als eerste aanspreekpunt voor zaken rond eergerelateerd geweld, en daarnaast beschikt elke eenheid over meerdere taakaccenthouders eergerelateerd geweld. Zij werken volgens de methode van het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (LEC EGG) en hanteren de bijbehorende checklist5. Door het Openbaar Ministerie (OM) wordt expliciet aandacht besteed aan de mogelijke rol van familieleden en andere betrokkenen bij eergerelateerd geweld middels de aanwijzing huiselijk geweld en kindermishandeling van het College van Procureurs-Generaal6, eveneens volgens de methode van het LEC EGG.
Op welke wijze houdt het wetboek van Strafrecht momenteel rekening met het feit dat eergerelateerd geweld iets anders is dan huiselijk geweld en gekenmerkt wordt door goedkeuring, dan wel aansporing /medeweten van de familie c.q. de gemeenschap, om de eer van de groep te herstellen? Welke concrete juridische aanknopingspunten zijn er volgens u om deze collectieve betrokkenheid strafrechtelijk aan te pakken?
De bestaande geweldsmisdrijven – waaronder moord (artikel 289 Sr), doodslag (287 Sr) en (zware) mishandeling (artikel 300 e.v. Sr), in combinatie met verschillende deelnemingsvormen uit het Wetboek van Strafrecht (in het bijzonder medeplegen en uitlokking (artikel 47 Sr) en medeplichtigheid (artikel 48 Sr) – bieden handvatten voor de vervolging van diverse betrokkenen bij eergerelateerd geweld. In een artikel uit 2021 over deelneming bij eergerelateerd geweld, dat eerder met Uw Kamer is gedeeld, stellen de auteurs vast dat het strafrecht ons met deze verschillende deelnemingsvormen een werkbaar stuk gereedschap biedt om de groepsdynamiek te ontleden en in strafrechtelijke zin recht te doen aan de complexiteit van dit soort zaken. Een voordeel van het gebruik van bestaande middelen achten zij dat de rechtspraktijk er kennis van heeft en ze op tal van fenomenen zou moeten kunnen toepassen, waaronder eergerelateerd geweld.7
Bent u bekend met het feit dat het kabinet in eerdere beantwoording3 aangeeft dat uit de registratie niet kan worden afgeleid hoe zwaar eergerelateerd geweld nu wordt gestraft omdat er geen sprake is van eenduidige classificatie bij het Openbaar Ministerie (OM) en de rechtbank van geweldsdelicten met een eermotief? Hoe beoordeelt u dit?
Ja, ik ben ermee bekend dat uit de registratie bij het Openbaar Ministerie (OM) en de rechtspraak niet kan worden afgeleid hoe zwaar eergerelateerd geweld momenteel wordt bestraft. Zoals aangegeven in de Kamerbrief waar u naar verwijst, komt dit doordat geweldsdelicten met een eermotief vaak deel uitmaken van zaken waarin meerdere feiten ten laste worden gelegd, waarbij niet alle feiten eergerelateerd zijn. Hierdoor kan niet worden vastgesteld welke straf specifiek voor het eergerelateerde geweld is opgelegd en wat de zwaarte daarvan is.
Het OM registreert zaken onder de classificatie «eergerelateerd geweld». In de genoemde brief is aangegeven dat deze classificatie niet altijd eenduidig wordt toegepast. Dit komt omdat de classificaties handmatig worden ingevoerd. Handmatige classificatie kan leiden tot variaties in de registratie, afhankelijk van de interpretatie van de betrokken functionarissen. Deze beperkingen in de registratiepraktijk zie ik als inherent aan de situatie en daardoor niet volledig te vermijden. Het vergroten van kennis over eergerelateerd geweld en het waarborgen van een zorgvuldige registratie blijven belangrijke aandachtspunten zowel voor het OM als voor mij.
Kunt u wel aangeven hoe vaak het tot nu toe is voorgekomen dat in een strafzaak waar sprake is van eergerelateerd geweld ook is overgegaan tot vervolging en bestraffing van medeplichtigheid en andere deelnemingsvormen?
In de periode van 2020 tot en met september 2024 heeft het OM 406 zaken ter vervolging geregistreerd onder de classificatie «eergerelateerd geweld». In 85 van deze zaken is bij een of meer van de geregistreerde feiten een vorm van deelneming (artikel 47 of 48 van het Wetboek van Strafrecht) geregistreerd. Het is belangrijk hierbij op te merken dat dit ook zaken kunnen omvatten die nog niet zijn afgerond.
Als cijfers niet bekend zijn vanwege het ontbreken van eenduidige classificatie van geweldsdelicten met een eermotief binnen het OM en de rechtbank, hoe kunt u dan tot de uitspraak komen dat verruiming van de mogelijkheden om specifiek medeplichtigheid rond eergerelateerd geweld te kunnen straffen niet nodig is?
De conclusie dat verruiming van strafmogelijkheden voor medeplichtigheid niet nodig is, wordt gerechtvaardigd door de al beschikbare strafverzwarende omstandigheden (voorbedachten rade) en de bestaande deelnemingsvormen. Hoewel de registratie niet altijd eenduidig is en het lastig blijft om specifiek te achterhalen hoe zwaar eergerelateerd geweld wordt gestraft, wordt zowel door het OM als door het eerdergenoemde onderzoek Deelneming bij eergerelateerd geweldbenadrukt dat de bestaande richtlijnen en mogelijkheden voor strafverzwaring voldoende zijn om eergerelateerd geweld aan te pakken. De straf wordt opgelegd voor alle bewezen feiten samen, waardoor het moeilijk is om een precieze straf per delict te bepalen, maar dat verandert niets aan de algemene strafzwaarte voor de betrokkenen. Het strafrecht biedt ons met verschillende deelnemingsvormen voldoende instrumenten om de groepsdynamiek te ontleden en in strafrechtelijke zin recht te doen aan de complexiteit van dit soort zaken. Een voordeel van het gebruik van bestaande middelen is dat de rechtspraktijk er kennis van heeft en op verschillende fenomenen zou moeten kunnen toepassen, waaronder eergerelateerd geweld.9
Bent u bereid de registratie en classificatie dusdanig te laten aanpassen dat bij het OM en rechtbank wel specifiek en eenduidig wordt geregistreerd op eerzaken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het niet noodzakelijk om de registratiepraktijk en de classificatie van «eergerelateerd geweld» aan te passen. In plaats daarvan zie ik meer waarde in het vergroten van de kennis over eergerelateerd geweld en het benadrukken van het belang van een zorgvuldige registratie. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Is het juist dat voor het bepalen van de strafeis bij eergerelateerd geweld momenteel de richtlijn strafvordering huiselijk geweld4 als basis dient, terwijl eergerelateerd geweld volgens deskundigen een geheel ander karakter heeft dan huiselijk geweld? Waarom is er geen aparte richtlijn strafvordering eergerelateerd geweld en bent u bereid deze alsnog te laten opstellen?
Het klopt dat de richtlijn strafvordering huiselijk geweld momenteel als basis dient voor het bepalen van de strafeis bij eergerelateerd geweld. Hoewel eergerelateerd geweld een ander karakter heeft in die zin dat sprake is van een eermotief en de mogelijke betrokkenheid van meerdere plegers, delen beide vormen van geweld de afhankelijkheidsrelatie waarin ze plaatsvinden. De richtlijn voor strafvordering huiselijk geweld houdt rekening met deze achterliggende problematiek en heeft als doel het stoppen van geweld, waarbij de veiligheid binnen het gezinssysteem centraal staat. De bijhorende aanwijzing huiselijk geweld en kindermishandeling, die een kader en regels geeft voor de strafrechtelijke aanpak van het OM en de politie, onderstreept dat eergerelateerd geweld een uniek karakter heeft dat een specifieke aanpak vereist. De aanwijzing benadrukt dat eergerelateerd geweld voortkomt uit geschonden eergevoelens binnen een bredere familiecontext, wat kan leiden tot druk om de familie-eer te herstellen, soms met meerdere daders of intellectueel daderschap binnen de familie. De aanwijzing adviseert daarom het onderzoek te richten op de invloed van familieleden buiten het kerngezin en rekening te houden met de kans op escalatie door strafrechtelijk ingrijpen.11 Er wordt op deze manier aandacht besteed aan de specifieke kenmerken van afhankelijkheidsrelaties en eergerelateerd geweld binnen de huidige richtlijn en aanwijzing, waardoor een aparte richtlijn op dit moment niet van toegevoegde waarde wordt geacht.
Is het juist dat u in eerdere beantwoording stelt dat bij een plan met voorbedachten rade een strafverzwarende omstandigheid aan de orde is, die indien bewezen, kan leiden tot een zwaardere strafeis? Hoe beoordeelt u deze verzwarende omstandigheden gezien het georganiseerde collectieve karakter bij gevallen van eergerelateerd geweld?
Voorbedachte raad is een strafverzwarende omstandigheid bij onder meer de delicten doodslag – als dit met voorbedachte raad is gepleegd, is sprake van moord (artikel 289 Sr) – en mishandeling (artikel 301 Sr). Voorbedachte raad is aan de orde als iemand zich heeft kunnen beraden op het door hem of haar te plegen geweld en getuigt dus van een bewuste en weloverwogen keuze om een strafbaar feit te plegen. Eergerelateerd geweld heeft vaak een georganiseerd en collectief karakter, omdat veelal meerdere personen betrokken zijn met een gezamenlijk plan. In dergelijke gevallen zal over het algemeen sprake zijn van (deelneming aan) een delict dat is gepleegd met voorbedachte raad, hetgeen kan leiden tot een hogere straf(eis). Het strafrecht biedt aldus de mogelijkheid om rekening te houden met aan eergerelateerd geweld specifiek verbonden aspecten, wat kan resulteren in hogere straffen voor de betrokkenen en kan bijdragen aan een effectieve aanpak van eergerelateerd geweld.
Kwalificeert het medeweten en/of goedkeuring verlenen aan het toepassen van eergerelateerd geweld als deelnemen aan een plan met voorbedachte raden vanuit medeplichtigheid, of moet er voor het kunnen vervolgen voor medeplichtigheid echt sprake zijn van mededaderschap waarbij de verdachte daadwerkelijk zelf actief een bijdrage moet hebben geleverd aan het strafbare feit? Aan welke voorwaarden moet worden voldaan om medeplichtigheid zelfstandig vast te kunnen stellen bij het OM?
Een persoon met wiens medeweten eergerelateerd geweld plaatsvindt of die goedkeuring geeft aan een plan daartoe, kan daarvoor in voorkomende gevallen strafbaar zijn op grond van de verschillende deelnemingsvormen die zijn strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. Zo kan, wanneer de verdachte een substantiële intellectuele bijdrage12 aan het strafbare feit heeft geleverd (ook zonder dat de verdachte zelf uitvoeringshandelingen heeft verricht) sprake zijn van medeplegen. Medeplichtigheid is aan de orde als door het handelen of medeweten van de verdachte het door de dader begane strafbare feit wordt bevorderd of vergemakkelijkt, bijvoorbeeld door middelen of inlichtingen te verschaffen voor het plegen van het misdrijf. Dat kan voorafgaand aan het misdrijf zijn, maar ook tijdens het misdrijf. Het is ook mogelijk dat medeplichtigheid – met name wanneer sprake is van «gelegenheid verschaffen» – uit een meer passieve bijdrage of een niets doen bestaat, bijvoorbeeld wanneer de verdachte getuige is van (gepland) geweld en niet ingrijpt. Er moet in dit laatste geval wel sprake zijn van een (rechts)plicht tot handelen. Deze plicht tot handelen hoeft niet uit de wet voort te vloeien; het kan ook gaan om een op de omstandigheden van het geval gestoelde rechtsplicht. Ook een combinatie van handelen en nalaten kan tot een veroordeling wegens medeplichtigheid leiden, bijvoorbeeld wanneer de verdachte een huis heeft verlaten zodat er voor de daders gelegenheid is aldaar het geplande misdrijf te plegen. Het strafrecht biedt dus ook handvatten om in voorkomende gevallen op te treden ten aanzien van het medeweten of goedkeuren van een plan om geweld te plegen.
Deelt u de mening dat voor een effectieve aanpak van eergerelateerd geweld, oog voor deelnemingsvormen essentieel is? Zo ja, deelt u de mening dat verruiming van de mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden tegen medeplichtigen van groot belang is voor het voorkomen van geweld uit naam van de familie-eer in Nederland? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat oog voor deelnemingsvormen van groot belang is voor een effectieve strafrechtelijke aanpak van eergerelateerd geweld. Zoals uiteengezet in de antwoorden op de vragen 5 en 12, biedt het strafrechtelijke kader reeds voldoende aanknopingspunten om op te treden tegen zowel de daders als de deelnemers (waaronder medeplichtigen) aan eergerelateerd geweld.
De kracht van een effectieve aanpak ligt overigens grotendeels in het voorkomen van dergelijk gedrag, waarvoor meer nodig is dan alleen strafrechtelijke maatregelen. In de aanpak van schadelijke praktijken wordt ingezet op het voorkomen van eergerelateerd geweld en andere schadelijke praktijken, onder meer door de alliantie «Verandering van Binnenuit», die werkt in opdracht van de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en Sociale Zaken en Werkgelegenheid13.
Bent u bereid uit te werken hoe ook medeweten en goedkeuring verlenen aan eergerelateerd geweld als medeplichtigheid en/of voorbedachte raden kan kwalificeren en dus de mogelijkheden voor strafbaarstelling te verruimen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op de vragen 5, 12 en 13.
Welke capaciteit zit er bij OM om gevallen van eergerelateerd geweld waarbij collectieve deelnemingsvormen een rol spelen, in behandeling te nemen?
Officieren van justitie bij het OM worden geworven als «allround» officier van justitie, waarbij een deel van hen specifiek wordt ingezet voor de aanpak van huiselijk geweld en eergerelateerd geweld. Hoewel een officier van justitie vaak meerdere domeinen behandelt, zijn er binnen het OM ook officieren die zich hebben gespecialiseerd in deze vormen van geweld en hiervoor specifieke trainingen en opleidingen hebben gevolgd. Het aantal officieren dat zich richt op de aanpak van huiselijk en eergerelateerd geweld wordt mede bepaald door de parketten zelf. Dit aantal is afhankelijk van de instroom van zaken en kan per arrondissement variëren.
Bent u bereid te onderzoeken of en hoe het opnemen van een apart artikel voor de strafbaarstelling van eergerelateerd geweld in het wetboek van strafrecht zou kunnen bijdragen aan een verruimde mogelijkheid voor bestraffing? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer hiervan de resultaten verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op de vragen 5, 12, 13.
Het uitspreken van een voorkeur voor een presidentskandidaat door een Nederlandse universiteit |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Vindt u het wenselijk/gepast als een Nederlandse universiteit (als universiteitsinstelling) een voorkeur uitspreekt voor een Amerikaanse presidentskandidaat?
Het is mij niet duidelijk of het hier een hypothetische vraag betreft of dat een dergelijke uitspraak is gedaan en zo ja, door wie en in welke context. In zijn algemeenheid kan ik aangeven dat we in Nederland vrijheid van meningsuiting, academische vrijheid en vrijheid van onderwijs kennen. Ook kan ik aangeven dat het in zijn algemeenheid niet tot mijn stelselverantwoordelijkheid behoort om de door u aangevoerde uitspraken van een college van bestuur van een universiteit op wenselijkheid of gepastheid te beoordelen. De raad van toezicht van een universiteit houdt toezicht op de uitvoering van werkzaamheden en de uitoefening van bevoegdheden door het college van bestuur van een universiteit. Ik verwacht wel dat een college van bestuur er in elk geval op is gericht om op een inclusieve manier een academisch, open debat en dialoog te stimuleren, waarbij ruimte bestaat voor tegengestelde opvattingen.
De vermogensgrenzen voor lokale kwijtscheldingen |
|
Merlien Welzijn (NSC), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Judith Uitermark (NSC), Nobel |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 september 2024?1
Ja.
Heeft u net als de Afdeling begrip voor de wens van de gemeenteraad om inwoners van Utrecht met een inkomen op bijstandsniveau de mogelijkheid te geven om een financiële buffer voor onverwachte uitgaven op te bouwen? Waarom wel of niet?
De Afdeling van de Raad van State toont als gezegd begrip voor deze wens van de gemeenteraad. Ook ik begrijp die wens, en ben het met het Nibud eens dat het verstandig is voor mensen om een financiële buffer te hebben om een plotselinge financiële tegenvaller te kunnen opvangen. Deze buffer voorkomt (acute) betalingsproblemen en verlaagt het risico op armoede en schulden. Dit geldt in het bijzonder voor mensen met een klein inkomen. Om deze reden is daarom ook uitvoering gegeven aan de motie Krol c.s.2 door de Regeling kwijtschelding belastingen medeoverheden te wijzigen3. Op grond van deze regeling, die sinds 2022 van kracht is, kunnen de medeoverheden ervoor kiezen om de vermogensnorm die geldt bij een verzoek om kwijtschelding van lokale heffingen te verhogen met maximaal € 2.000. Deze norm is gebaseerd op het rapport Knellende schuldenwetgeving, aanbeveling 41: «Zorg ervoor dat verantwoord budgetteren niet wordt afgestraft: verhoog het banksaldo dat bij kwijtschelding wordt vrijgelaten. Een extra vrijlating van € 2.000 geeft voldoende ruimte om te kunnen reserveren.»4
Ik laat nu, mede naar aanleiding van de Nader gewijzigde motie van de leden Palmen en Mohandis5 een onderzoek uitvoeren naar de vragen uit deze motie en de beleidsvraagstukken, zoals die vermeld zijn in de brief van mijn voorganger van 25 maart jl.6, die spelen bij de verdere ophoging van de vermogensnorm. Over dit onderzoek wordt uw Kamer binnenkort geïnformeerd.
Bent u van mening dat deze uitspraak nogmaals onderstreept dat politiek handelen nodig is, nu de rechter oordeelt dat ondanks de oproep van de Tweede Kamer om de regels te herzien, gemeenteraden niet vooruit mogen lopen op landelijke keuzes die de wetgever moet maken?
Van de noodzaak goed te kijken naar de hoogte van de vermogensnorm voor de kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen waren zowel uw Kamer als ik reeds overtuigd. Daarom laat ik nu ook onderzoek doen, zie mijn antwoord op vraag 2. Dit staat naar mijn mening in beginsel los van het feit dat gemeenten zich, zolang er landelijke regels gelden, aan die regels hebben te houden. Dit is ook door de Afdeling bevestigd.
In hoeverre bent u bereid de politieke keuzes te maken die volgens de rechter nodig zijn om gemeenteraden de mogelijkheid te geven om inwoners in de bijstand toe te staan een financiële buffer op te bouwen? Kunt u hierbij ingaan op de moties die de Tweede Kamer hierover heeft aangenomen?
Uiteraard ben ik bereid om politieke keuzes te maken. De vraag hoeveel vermogen mensen mogen hebben zonder hun recht op kwijtschelding van lokale heffingen, zoals de zuiveringsheffing of de rioolheffing, te verliezen is een onderwerp dat veel mensen in Nederland raakt. Dit onderwerp vraagt daarom om een zorgvuldige afweging en besluitvorming. Daarom laat ik, zoals aangegeven bij vraag 2, nu onderzoek doen naar de vragen uit de motie Palmen en Mohandis7 en de beleidsvraagstukken, zoals die vermeld zijn in de brief van mijn voorganger van 25 maart jl.8, die spelen bij de verdere ophoging van de vermogensnorm.
Wat is de stand van zaken wat betreft de uitvoering van de motie Palmen/Mohandis, waarin is gevraagd om te onderzoeken wat mogelijk is om de vermogensnormen voor kwijtschelding van belastingen te verruimen?2
Zoals aangegeven bij vraag 2, laat ik nu, mede naar aanleiding van de Nader gewijzigde motie van de leden Palmen en Mohandis10 een onderzoek uitvoeren naar de vragen uit deze motie en de beleidsvraagstukken, zoals die vermeld zijn in de brief van mijn voorganger van 25 maart jl.11, die spelen bij de verdere ophoging van de vermogensnorm. Over dit onderzoek wordt uw Kamer binnenkort geïnformeerd.
Bent u bereid om vóór de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een uiteenzetting te geven, zoals omschreven in voornoemde motie, van de mogelijkheden om de vermogensgrenzen voor lokale belastingen te verhogen, en deze naar de Kamer te zenden?
Het onderzoek dat ik nu laat uitvoeren zal dan nog niet gereed zijn. Ik kan u wel toezeggen uw Kamer vóór de begrotingsbehandeling te informeren over de onderzoeksopzet.
Het bericht 'Bezwaren van buurtbewoners en milieuclubs zorgen voor flinke rem op woningbouw: ’Roep de noodtoestand uit’' |
|
Peter de Groot (VVD) |
|
Mona Keijzer (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bezwaren van buurtbewoners en milieuclubs zorgen voor flinke rem op woningbouw: «Roep de noodtoestand uit»»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat de woningnood dusdanig nijpend is dat het vertragen van bouwprojecten zeer onwenselijk is?
Ik ben het met u eens dat voorkomen moet worden dat onnodige vertragingen plaatsvinden. Ook ben ik het met u eens dat procedures zo snel mogelijk moeten worden doorlopen. Daar is mijn inzet op gericht. Ook in het Regeerprogramma is dit zo geformuleerd. Hoe sneller woningbouwplannen worden gerealiseerd, hoe beter. Maar er zijn ook concurrerende ruimteclaims. Er moeten afwegingen worden gemaakt, dat kost tijd.
Wat zijn, naast de lange bezwaarprocedures, de voornaamste redenen voor de 110.000 woningen waarvoor een vergunning is gegeven maar waarvan de bouw nog niet is gestart?
Dat zijn er meerdere. Het kan bijvoorbeeld gaan om publieke dan wel private financiële tekorten, het ontbreken van (zicht op toekomstige) infrastructuur inclusief energie-infrastructuur (netcongestie), om stikstofproblematiek, een bodem die anders dan gedacht toch gesaneerd moet worden of om tegenvallende verkoop van geplande nieuwbouwkoopwoningen.
Daarnaast is van belang om op te merken dat diverse vertragingsfactoren zijn aan te wijzen in alle fasen van de doorlooptijd van woningbouwprojecten, niet alleen in de beroepsfase maar juist ook in de planfase van een woningbouwproject. In het Plan van aanpak versnellen processen en procedures woningbouw2 is een groot aantal factoren genoemd die van invloed zijn op vertragingen in het proces van woningbouwontwikkeling, bijvoorbeeld personele capaciteitstekorten.
Zijn er bij u cijfers bekend hoe veel woningen er dit jaar opgeleverd worden, gelet op het feit dat bouwers vorig jaar 73.000 woningen opleverden?
Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) werden in 2023 88.156 nieuwe woningen gerealiseerd. 73.638 van die nieuwe woningen zijn nieuwgebouwde woningen (nieuwbouw) en 14.518 van die nieuwe woningen zijn de zogenoemde overige toevoegingen. Daarbij moet worden gedacht aan nieuwe woningen in reeds bestaande gebouwen, bijvoorbeeld transformatie van kantoren tot woningen.
De voor de bouwsectoren negatieve economische omstandigheden in 2022 en 2023 (stijgende bouwkosten, hogere rente) werken met vertraging door in de woningrealisatiecijfers van dit jaar en komend jaar (2024 en 2025). De prognose van ABF Research is dat er dit jaar 78.400 woningen worden opgeleverd en volgend jaar (in 2025) 77.000. Daarna volgt naar verwachting herstel en voor 2027 is de prognose dat (iets meer dan) 100.000 woningen worden opgeleverd. De realisatiecijfers voor dit jaar tot op dit moment lijken in lijn met de prognose van ABF Research: tot en met de maand augustus 2024 werden 51.682 extra woningen gerealiseerd.
Alle inzet is erop gericht om het herstel dat ABF in haar prognose voorziet, sneller te laten verlopen, zodat de 100.000 woningen per jaar zo snel mogelijk kunnen worden gerealiseerd. Want elke woning is er één. Het aantal verleende vergunningen stijgt weer sinds begin dit jaar. En de verkoop van nieuwbouwkoopwoningen is sinds het dieptepunt begin 2023 inmiddels gestegen met zo’n 70%. De voortekenen zijn daarmee gunstig, maar hoe sterk het herstel van de woningbouwproductie precies zal zijn en wat de daadwerkelijke snelheid zal zijn, zal de komende jaren moeten blijken.
Wat is uw reactie op het feit dat er steeds meer bouwbedrijven failliet gaan sinds de golf van 2016?
Na een periode met een zeer laag aantal faillissementen is in de afgelopen kwartalen het aantal bouwbedrijven dat failliet ging, helaas gestegen. Dit kan worden verklaard uit de voor de bouw negatieve economische omstandigheden in de jaren 2022 en 2023 (zie ook het antwoord op vraag 4). Aangezien de economische omstandigheden voor de woningbouw inmiddels weer sterk zijn verbeterd, hetgeen ook blijkt uit het inmiddels weer stijgende aantal bouwvergunningen en de stijgende verkoop van nieuwbouwkoopwoningen, valt te verwachten dat het aantal faillissementen in de woningbouwsector niet verder stijgt en eerder juist zal dalen.
Kunt u aangeven hoe veel bouwers er de afgelopen periode failliet zijn gegaan? Wat is de voornaamste reden van faillissement geweest van deze bouwers?
Volgens het CBS zijn zowel in het eerste als in tweede kwartaal van 2024 bijna 160 bouwbedrijven failliet gegaan. Dit is een stijging ten opzichte van eerdere jaren.
Het gaat om bedrijven in alle bouwsectoren: utiliteitsbouw, infrastructuur, woningbouw en ten slotte de herstel- en verbouw. De voornaamste reden voor de stijging ligt naar alle waarschijnlijkheid in de in 2022 en 2023 slechte economische omstandigheden voor de bouw, met als belangrijkste factoren de gestegen rente en de gestegen bouwkosten.
Wat is uw verklaring dat ondanks het grote woningtekort juist nu bouwbedrijven het ontzettend moeilijk hebben?
Bouwbedrijven hebben het nu nog moeilijk door de voor de bouw negatieve economische omstandigheden in de jaren 2022 en 2023, zoals gestegen bouwkosten en hoge rente. Deze omstandigheden werken helaas met vertraging door in de bouwsector. Zie ook de antwoorden op vraag 5 en 6.
Hoe kunt u bouwbedrijven helpen die het moeilijk hebben om te voorkomen dat de sector juist in omvang afneemt in plaats van toeneemt?
Zie de antwoorden op vraag 5 en 6. De economische omstandigheden voor de woningbouw zijn inmiddels weer sterk verbeterd ten opzichte van de jaren 2022 en 2023. Het in omvang afnemen van de sector ligt dan ook niet in de lijn der verwachting.
Om de dip in de woningbouw te beperken heeft het vorige kabinet in 2023 de Startbouwimpuls ingezet. Door deze financiële ondersteuning kon ondanks economische tegenwind de bouw van ruim 31.000 woningen starten.
Welke maatregelen die de afgelopen 2,5 jaar door de rijksoverheid zijn genomen zorgen in de huidige tijdsgeest juist voor problemen om het woningtekort op te lossen?
De inzet van dit kabinet is erop gericht om de woningbouw maximaal te ondersteunen. Dit neemt niet weg dat de woningbouw te maken kan hebben met andere maatschappelijke belangen die concurrerend ruimte claimen of met milieubelangen. Wanneer van andere belangen geen sprake zou zijn, zou woningbouw uiteraard eenvoudiger tot stand kunnen komen. Mijn inzet is erop gericht dat in de context van het grote belang van het oplossen van het huidige hoge woningtekort deze afweging van verschillende belangen goed, zorgvuldig en zo snel mogelijk kan plaatsvinden.
Wat is de rol van de inwerkingtreding van de Wet Betaalbare huur voor de ineenstorting van investeringen door commerciële beleggers in huurwoningen?
Het beleggingsvolume op de woningmarkt is in de eerste helft van 2024 juist gestegen ten opzichte van de eerste helft van 2023. Capital Value schat in dat er een stijging is van 60%3; Commercieel Vastgoed Adviesbureau CBRE ziet zelfs een stijging van 70%4. Capital Value vermeldt dat hoewel niet voor alle beleggers een stimulerende werking van de Wet betaalbare huur uitgaat, de duidelijkheid op lange termijn die met de wet is ontstaan, van grote waarde is voor institutionele beleggers. Met name investeringen van Nederlandse institutionele beleggers kwamen weer op gang. Deze investeringen namen met 93% toe ten opzichte van het eerste half jaar van 20235.
Wat gaat u concreet met deze inzichten doen om het tij te keren?
Ik zet mij ervoor in om de investeringsbereidheid van beleggers in huurwoningen te vergroten. Zo ga ik in Europa meer ruimte proberen te bewerkstelligen om de realisatie van middenhuurwoningen door woningcorporaties en beleggers financieel te kunnen ondersteunen. In afwachting hiervan ga ik in gesprek met de partijen die investeren in middenhuur, zoals pensioenfondsen, woningcorporaties en particuliere beleggers, om ervoor te zorgen dat zij voldoende middenhuurwoningen kunnen bijbouwen.
Concreet neemt het kabinet maatregelen om het aantrekkelijker te maken te investeren in private huur, middenhuur en vrije huur. We verlagen het algemeen tarief van de overdrachtsbelasting voor beleggers in woningen naar 8%. Ook verhogen we de maximale renteaftrek in de vennootschapsbelasting van 20% naar 25% van de gecorrigeerde winst (Earnings Before Interest, Taxes, Depreciation and Amortization, EBITDA). Naar aanleiding van de arresten van de Hoge Raad van 6 en 14 juni 2024 werkt het kabinet een tegenbewijsregeling voor box 3 uit. Dit biedt verhuurders de mogelijkheid om het werkelijke rendement over hun gehele vermogen, en niet alleen de beleggingen in vastgoed, bij de Belastingdienst aan te tonen.
Hoe staat het precies met de aanpak versnellen bouwprocedures? Welke quick-wins zijn genomen?
Graag verwijs ik als reactie naar mijn brief aan uw Kamer van 18 oktober 2024.6 Daaruit licht ik enkele punten toe.
In het Regeerprogramma wordt parallel plannen geïntroduceerd als de nieuwe norm. Met parallel plannen worden in de praktijk fases in het bouwproject meer gelijktijdig uitgevoerd in plaats van na elkaar. Dit is de nieuwe standaard. In enkele gevallen kan de tijd tussen planvorming en daadwerkelijke bouw worden versneld van zes naar twee jaar. Het sturen op doorlooptijden wordt een standaardvoorwaarde bij gebiedsontwikkelingen en projecten waarbij het Rijk is betrokken en waar Rijksmiddelen voor worden ingezet. We werken vanuit de resultaten van de pilots naar een landelijke opschaling.
In het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting, dat bij uw Kamer ter behandeling voorligt7, is een grondslag opgenomen op basis waarvan een aantal versnellingen in de beroepsprocedure van toepassing kan worden verklaard voor categorieën projecten waarvan de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen. Zo wordt voor die aangewezen besluiten beroep in één instantie voorgesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, een termijn voor het doen van uitspraak van zes maanden en uitsluiten van de mogelijkheid tot het instellen van pro forma beroep (de redenen van het beroep moeten binnen de beroepstermijn zijn ingediend). Zo wordt veel sneller duidelijk of een plan kan doorgaan. De tijdwinst kan oplopen tot een jaar.
Daarnaast heb ik uw Kamer bij de brief van 18 oktober jl.8 geïnformeerd over het opstarten van het programma STOER («Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Regelgeving») waarbij, in overleg met de sector en medeoverheden, wordt onderzocht waar mogelijkheden zijn om de regeldruk te verminderen. Nu, en ook voor de middellange termijn, geldt dat de inzet moet blijven om bij belemmeringen eerst na te gaan hoe het wèl kan.
Uit onderzoek blijkt dat via optoppen in totaal circa 100.0009 woningen gerealiseerd kunnen worden. Onderzoek van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB)10 wijst uit dat deze potentie nu in de praktijk fors lager uitvalt als gevolg van onder meer wet- en regelgeving. De komende periode wil ik mij daarom inzetten op het wegnemen van belemmeringen. Zo publiceer ik eind dit jaar een heldere uitleg over de toepassing van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) voor optoppen. Zoals aangekondigd in het Regeerprogramma onderzoek ik verder of we de besluitvorming van Verenigingen van Eigenaren voor optoppen eenvoudiger kunnen maken.
Ook versterken we de uitvoeringskracht bij gemeenten. Nu wordt € 600.000 vanuit het Rijk aan gemeenten (via de VNG) beschikbaar gesteld voor voorbeeldinitiatieven gericht op kennisdeling, standaardisering, digitalisering en samenwerking met marktpartijen. Met de flexpools is reeds € 90 miljoen beschikbaar gesteld, die deels de komende tijd nog besteed kan worden. Ook daarna blijf ik de uitbreiding van capaciteit bij medeoverheden financieel ondersteunen. Zij ontvangen een realisatiestimulans die naar eigen inzicht kan worden ingezet, waaronder voor het versterken van de uitvoeringskracht. Daarnaast is er initiatief en bekostiging vanuit gemeenten zelf. Binnen mijn mogelijkheden zal ik mij maximaal inzetten om de regeldruk te verminderen.
De investeringen in huurwoningen stagneert of lijkt af te nemen terwijl de betaalbaarheid van nieuwbouwwoningen is toegenomen, wat is hiervan de impact voor gemengde bouwprojecten?
Zie het antwoord op vraag 10. Hier is toegelicht dat de investeringen in huurwoningen inmiddels weer groeien. Tevens geldt dat de verkoop van nieuwbouwkoopwoningen sinds eind 2022 weer flink is aangetrokken. Dit is positief voor woningbouwprojecten met een gemengd karakter (koop en huur).
Heeft u voldoende inzicht in welke bouwprojecten niet doorgaan en welke hulp kunt u bieden om de bouw te continueren?
Het gesprek over specifieke bouwprojecten vindt in eerste instantie vooral lokaal plaats, aan de regionale versnellingstafels. Aan deze zogenoemde tafels zitten overheden, marktpartijen en woningcorporaties bijeen. Mogelijke belemmeringen bij de bouwprojecten zijn daar een expliciet aandachts- dan wel bepreekpunt. Bespreking aan de regionale versnellingstafel helpt om samen met overheden, woningcorporaties en marktpartijen eventuele belemmeringen op te lossen óf ingrepen te doen die het project versnellen. Ook het Expertteam Woningbouw kan hierbij een rol spelen, bijvoorbeeld voor het oplossen van problemen of het bewerkstelligen van een doorbraak in de samenwerking tussen de gemeente en marktpartijen.
Als een bovenregionale of landelijke bemoeienis is vereist, kan de Landelijke versnellingstafel woningbouw hulp bieden. Dit gebeurt door inzet van kennis, stimuleren van samenwerking, doorbreken van knelpunten, het aanjagen van de voortgang of inzetten van versnelling.
Projecten die wezenlijk zijn voor het behalen van de afgesproken woningbouwprogrammering worden niet alleen aan de zogenoemde versnellingstafels besproken maar ook aan de bestuurlijke woondealtafel. Ik monitor zelf de voortgang van alle woningbouwprojecten die rijkssubsidies hebben ontvangen. Om de vertraging in te perken voer ik regelmatig voortgangsgesprekken met gemeenten. Tijdens deze gesprekken bespreken we onder meer welke knelpunten er zijn en wat daaraan kan worden gedaan.
Wat vindt u van het idee van WoningBouwersNL om enkele wetten «uit te zetten», zodat het moeilijker wordt voor belangenorganisaties en milieuclubs om bouwprojecten eindeloos te vertragen?
Het idee van WoningBouwersNL is een interessante gedachte. Ik neem enkele maatregelen om vertraging aan te pakken. In de eerste plaats noem ik in dit verband het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting, dat ter behandeling bij uw Kamer voorligt11. In dit wetsvoorstel is een grondslag opgenomen op basis waarvan een aantal versnellingen in de beroepsprocedure van toepassing kan worden verklaard voor categorieën projecten waarvan de versnelde uitvoering noodzakelijk is vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen. Zo wordt voor die aangewezen besluiten beroep in één instantie voorgesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, een termijn voor het doen van uitspraak van zes maanden en uitsluiten van de mogelijkheid tot het instellen van pro forma beroep (de redenen van het beroep moeten binnen de beroepstermijn zijn ingediend). Zo wordt veel sneller duidelijk of een plan kan doorgaan. De tijdwinst kan oplopen tot een jaar.
Verder ga ik belemmeringen voor woningbouw wegnemen, regels vereenvoudigen en overbodige regels waar mogelijk schrappen. Zie ook het antwoord op vraag 12 waar ik inga op het programma STOER.12 Zoals in het Regeerprogramma is opgenomen ga ik samen met medeoverheden, marktpartijen en corporaties aan de slag om de stapeling van lokale regels en procedures aan te pakken en regeldruk te verminderen. Ik wil dit wel op zorgvuldige wijze doen. Voor regelgeving of beperkingen zijn immers vaak goede redenen aan te wijzen, bijvoorbeeld uit oogpunt van de bescherming van de gezondheid en veiligheid van toekomstige bewoners, noodzakelijke verduurzaming, en het behoud van een goede leefomgeving.
Wat vindt u van het idee van WoningBouwersNL om schadevergoedingen uit te keren bij volledig onterechte bezwaren?
Het huidige recht kent al mogelijkheden om misbruik van procesrecht tegen te gaan. Een partij dient het recht om bezwaar te maken en eventueel beroep in te stellen te gebruiken voor het doel waarvoor dat recht in het leven is geroepen, te weten de gerechtvaardigde behartiging van zijn/haar belangen. Een bezwaar of beroep kan niet-ontvankelijk worden verklaard als de bevoegdheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend op een zodanige wijze dat dit gebruik blijk geeft van kwade trouw. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verder een voorziening opgenomen om een natuurlijk persoon in de proceskosten te veroordelen in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.13
Hierbij past wel grote terughoudendheid. Rechtsbescherming is immers een wezenlijk onderdeel van de democratische rechtsstaat, waarbij een belanghebbende de door de overheid gemaakte belangenafweging desgewenst door een onafhankelijke rechter kan laten toetsen.14 Het instellen van beroep en hoger beroep tegen een besluit is als zodanig dus niet kennelijk onredelijk en levert als zodanig ook geen misbruik van recht op. Zoals ook uit de jurisprudentie blijkt is het vaststellen van misbruik van recht alleen toelaatbaar indien het indienen van een rechtsmiddel evident misbruik behelst. Een betoog dat de beroepen geen redelijke kans van slagen hebben en eisers dit weten, leidt nog niet tot de conclusie dat eisers misbruik maken van procesrecht. Het gaat erom of degene die beroep heeft ingesteld het recht aanwendt zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor het is gegeven.15
In hoeverre heeft het feit dat de markt voor nieuwkoopwoningen bijna terug is op het niveau van de goede jaren, gevolgen voor de aanschafprijs?
Er is niet een afzonderlijke markt voor nieuwbouwkoopwoningen noch voor woningen uit de bestaande voorraad. Voor nieuwbouwkoopwoningen kan wel een wat hogere prijs worden gevraagd omdat de kwaliteit van nieuwbouw doorgaans hoger is dan die van woningen in de bestaande voorraad woningen. Maar omdat nieuwbouw en bestaande bouw substituten voor elkaar zijn, zijn de woningprijzen aan elkaar gelinkt. Nu de prijzen voor woningen uit de bestaande voorraad weer stijgen, zal dat naar verwachting ook het geval zijn voor nieuwbouwkoopwoningen. Deze stijging van de huizenprijzen heeft uiteraard gevolgen voor de betaalbaarheid, maar is gunstig voor de financiële haalbaarheid van woningbouwprojecten.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja, zie hiervoor.
De Internationale Dag van de Migraine en het bericht ‘Elke dag hebben 70.000 mensen een migraineaanval, maar de meesten gaan pas na een jaar naar de dokter’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met en kunt u een reactie geven op het bericht «Elke dag hebben 70.000 mensen een migraineaanval, maar de meesten gaan pas na een jaar na de dokter» van 12 september ’24 (AD)1?
Ik ben op de hoogte van dit bericht. Uit een eerder rapport van de Nederlandse Vereniging van Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) is al gebleken dat er meer aandacht nodig is voor kennisontwikkeling op het gebied van vrouwspecifieke problematiek bij niet-gynaecologische somatische specialismen.2 Volgens de NVOG is meer aandacht en focus nodig op aandoeningen die voornamelijk bij vrouwen voorkomen en die tot nu toe in onderzoek onderbelicht zijn. Gevolgen hiervan zijn lange zoektochten in de zorg die gepaard gaan met vaak langdurig onverklaarde of onbegrepen klachten. Dit geldt ook voor migraine.
Voor deze aandoeningen geldt dat deze voornamelijk bij vrouwen voorkomen en dat er een belangrijke rol weggelegd lijkt te zijn voor de vrouwelijke hormonen en hormonale cyclus in het verloop van de ziektes. Net als bij gynaecologische aandoeningen zijn dit bovendien aandoeningen die niet direct levensbedreigend zijn, maar die wel een grote impact hebben op de kwaliteit van leven en op de maatschappelijke (arbeids)participatie van vrouwen. Ik vind het dan ook belangrijk dat hierover meer kennis komt.
Bent u ervan op de hoogte dat in Nederland rond de 2 miljoen mensen aan migraine lijden en dat twee derde van de mensen met migraine vrouw is?
Ik ben daarvan op de hoogte. In het nieuwe Kennisprogramma Vrouwspecifieke gezondheid bij ZonMw is migraine benoemd als één van de aandoeningen waar meer onderzoek over nodig is. In het programma zal ruimte geboden worden aan onderzoek naar (en de invloed van hormonen en de hormonale cyclus op) migraine bij vrouwen, conform het verzoek gedaan in de motie Paulusma (Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 31 765, nr. 866).
Bent u ervan op de hoogte dat slechts 286.000 mensen met migraine bij de huisarts staan geregistreerd?
Het is bekend dat een groot deel van mensen met migraine geen huisarts of medisch specialist consulteert over hun klachten. Dat is ook in Nederland het geval. Hierdoor krijgen zij soms geen passende behandeling voorgeschreven, omdat effectieve migrainemedicatie vaak alleen op medisch recept verkrijgbaar is.
Binnen de huisartsenzorg is er veel aandacht voor de toegankelijkheid van passende zorg voor mensen met migraine. Zo is er op Thuisarts.nl een aparte pagina voor mannen en vrouwen met migraine en ook voor migraine met aura.
Hoe reflecteert u op een zodanige onder-representatie voor de zorg en het beleid ten aanzien van de zorg?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat uit buitenlands onderzoek blijkt dat slechts 7,6% van de mensen met migraine passende zorg krijgt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of Nederlandse migraine patiënten toegang hebben tot passende zorg? Zo nee, bent u bereid onderzoek te doen naar de kwaliteit en toegang van zorg voor mensen met patiënten?
Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag heb aangegeven is het bekend dat een groot deel van de mensen met migraine geen huisarts of medisch specialist consulteert. Hierdoor ontvangen zijn ook niet de passende behandeling.
In Leiden en Rotterdam wordt momenteel in de Migraine WHAT-studie onderzoek gedaan naar de rol van hormoonschommelingen in het uitlokken van migraineaanvallen bij vrouwen. Op dit vlak is behoefte aan verdieping van de kennis. Ook is er behoefte aan meer inzicht in migraine als cardiovasculaire risicofactor bij vrouwen en in de effecten en bijwerkingen van antimigrainemiddelen bij vrouwen.
Ik ga ervan uit dat de kennis op den duur gaat leiden tot betere kwaliteit van de zorg voor migrainepatiënten en dat de inzichten meegenomen worden in de richtlijnen.
Welke plannen heeft u om toegang tot zorg voor deze patiënten te verbeteren? Kunt u hierin aangeven welke inspanningen er nodig zijn om mensen van passende zorg door huisarts of specialist te voorzien?
Zoals ik bij vraag 6 heb aangegeven ga ik ervan uit dat nieuwe kennis op den duur gaat leiden tot betere zorg voor migrainepatiënten. Binnen de huisartsenzorg is er veel aandacht voor de toegankelijkheid van passende zorg voor mensen met migraine. Zo is er op Thuisarts.nl een aparte pagina voor mannen en vrouwen met migraine en ook voor migraine met aura. In de huisartsenrichtlijn over hoofdpijn – waar migraine onder valt – wordt op diverse manieren aandacht gegeven aan passende zorg, zoals oog voor manvrouwverschillen en voor associaties van migraine met andere aandoeningen, specifiek hartvaatklachten. Verder helpt het persoonlijke hoofdpijndagboek van de patiënt bij de diagnostiek om migraine en andere vormen van hoofdpijn te onderscheiden.
Bent u ermee bekend en hoe denkt u erover dat de maatschappelijke kosten van migraine door werkverzuim op 2,5 tot 4 miljard euro per jaar worden geraamd?
Ja, hiermee ben ik bekend. Dit blijkt uit onderzoek van SEO Economisch Onderzoek uit 2021, uitgevoerd in opdracht van het Hoofdpijnnet.3 Ook is bekend dat mensen met migraineklachten vaak pas na een jaar naar de huisarts gaan. Zodoende speelt kortdurende uitval vaak al langer. Migraine is een hersenaandoening waarbij weliswaar de diagnose gesteld kan worden, maar waarvoor op dit moment nog onvoldoende behandeling mogelijk is die de migraine kan opheffen of voorkomen. SEO concludeert dan ook dat het een belangrijke optie is om te richten op onderbehandeling van migraine om zo de kosten van verzuim door migraine te verlagen. Bedrijfsartsen hebben een belangrijke adviserende rol bij werkverzuim. De beroepsvereniging voor Bedrijfsartsen (NVAB) is betrokken bij de Hoofdpijn alliantie en heeft een nascholing voor bedrijfsartsen over dit thema ontwikkeld. Zo kunnen zij werkenden bij wie mogelijk sprake is van migraine sneller herkennen en doorverwijzen.
Deelt u de mening dat van het bedrijfsleven mag worden verwacht de uitval door mensen met migraine te minimaliseren? Zo ja, bent u bereid dit met VNO/NCW te bespreken?
Het minimaliseren van uitval uit werk door ziekte is een belangrijke, algemene verantwoordelijkheid van werkgevers en werkenden, die volgt uit de Arbowet. Dit is een gespreksonderwerp dat regelmatig in algemene zin met zowel de werkgeversorganisatie als de werknemersorganisaties wordt besproken. Het is niet passend om specifiek over uitval van mensen door migraine met VNO-NCW te spreken aangezien werkgevers niet behoren te weten welke aandoening een zieke werknemer heeft. Het is de taak van de bedrijfsarts om te zorgen dat de werknemer de juiste behandeling krijgt.
Kunt u inzicht geven hoe in Nederland het geld dat beschikbaar is voor onderzoek zich verhoudt tot de maatschappelijke kosten van migraine?
Ik heb deze vraag voorgelegd aan ZonMw. Er is geen totaaloverzicht van het geld dat beschikbaar is voor onderzoek naar migraine. ZonMw heeft nl. geen apart programma dat specifiek gericht is op migraine. Op basis van de informatie van ZonMw heb ik wel begrepen dat er – gefinancierd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) via ZonMw – twee persoonsgebonden onderzoeksprojecten over migraine bijna afgerond zijn. Een Vidi4 van 800.000 euro en een Vici5 van 1,5 miljoen euro. Daarnaast is er binnen het Kennisprogramma Gender en Gezondheid6 een onderzoeksproject gefinancierd van 500.000 euro. Binnenkort start er bij het ZonMw rondom het Nationaal Plan Hoofdzaken een nieuw project van bijna 200.000 euro.
Dat betekent dus dat er – op basis van de bekende lopende en recente afgeronde projecten – de afgelopen jaren zo'n 3 miljoen euro is geïnvesteerd in migraineonderzoek alleen al via diverse ZonMw-programma's. In het nieuwe Kennisprogramma Vrouwspecifieke gezondheid is migraine benoemd als één van de aandoeningen waar meer onderzoek nodig is en zal ruimte geboden worden aan onderzoek naar (de invloed van hormonen en de hormonale cyclus op) migraine bij vrouwen. Dit is ook conform het verzoek gedaan in de motie Paulusma (Tweede Kamer, vergaderjaar 2023–2024, 31 765, nr. 866).
Bent u bereid om samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een plan te maken om de uitval door mensen met migraine te minimaliseren? Zo ja, kunt u dit plan voor het zomerreces van 2025 met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Om maatschappelijke kosten van ziekte te verlagen ben ik in gesprek met mijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over samenwerking op het terrein van gezondheid en uitval door ziekte op het werk. Zo organiseren we gezamenlijk op 27 november 2024 een landelijk congres waarbij de verbinding wordt gemaakt tussen werk en gezondheid en waar diverse samenwerkingsprojecten van de beide ministeries gepresenteerd zullen worden. Een van de workshops zal gaan over migraine. Hierin wordt behandeling en werk besproken vanuit zowel de curatieve zorg als de arbozorg.
De overwegingen van het kabinet om Nederlandse gedetineerden naar Estland te sturen |
|
Michiel van Nispen , Ulysse Ellian (VVD) |
|
Coenradie |
|
![]() |
Klopt het bericht van het AD waarin wordt aangegeven dat u overweegt om Nederlandse gedetineerden over te zetten naar Estland vanwege cellentekorten?1
Zoals aangegeven in mijn brief van 13 augustus jl.2 verken ik de mogelijkheid om Nederlandse gedetineerden in een buitenlandse gevangenis te plaatsen. Het klopt dat ik in mijn verkenning contact heb met Estland om te bezien wat de mogelijkheden zijn om Nederlandse gedetineerden daar te plaatsen. Op 26 september ben ik daarom zelf op werkbezoek geweest in Estland.
Zo ja, waarom heeft u ervoor gekozen om Estland te overwegen als land hiervoor?
In de overweging om gedetineerden in het buitenland te plaatsen is het belangrijk dat het land gesitueerd is binnen de Europa zodat het eventueel ontvangende land aan dezelfde mensenrechtelijke en Europeesrechtelijke kaders is gebonden als Nederland. Daarnaast moet het eventueel ontvangende land natuurlijk een overschot aan detentiecapaciteit hebben en bereid zijn capaciteit te verhuren aan een ander land.
Welke landen heeft u nog meer overwogen in de zoektocht naar plekken voor gedetineerden?
Op dit moment is Estland het enige land binnen de Europa waarvan mij bekend is dat het een significant overschot aan capaciteit heeft. Ik blijf ondertussen bezien of er nog andere landen zijn waar dat het geval is.
Kunt u aangeven welke doelgroep van gedetineerden wordt overwogen om in Estland onder te brengen?
Welke doelgroepen hier eventueel voor in aanmerking zouden kunnen komen, is een onderdeel van het verkenningsproces.
Wat voor beveiligingsregime heeft de gevangenis die u overweegt in Estland?
Ook dit is onderdeel van het verkenningsproces. Het beveiligingsregime van de gevangenis waar eventueel Nederlandse gedetineerden worden geplaatst moet vergelijkbaar zijn met het beveiligingsregime dat deze gedetineerden in Nederland zouden hebben.
Wat zijn de kosten die met deze verplaatsing van gedetineerden gemoeid gaat?
Ik kan op dit moment nog geen inschatting geven van de kosten die gemoeid zouden gaan met de verplaatsing van gedetineerden naar het buitenland. Op de kosten zijn tal van factoren van invloed die in de verkenningsfase nader in kaart moeten worden gebracht.
Kunt u aangeven hoe ver u bent gevorderd met deze plannen?
Op 26 september jl. ben ik zelf naar Estland op bezoek gegaan voor een verkennend gesprek met de Minister van Justitie van Estland. Ook heb ik daar een bezoek gebracht aan een van de gevangenissen in Estland. Dit is onderdeel van de verkenningsfase waarin verschillende vraagstukken moeten worden geanalyseerd en uitgewerkt voordat kan worden besloten of we overgaan naar een volgende fase. Te denken valt aan juridische vraagstukken – zoals het toepassen van Nederlands recht op Ests grondgebied –, financiële vraagstukken – zoals een inschatting van de kosten en dekking daarvan –, vraagstukken over de fysieke veiligheid – hoe verhoudt de fysieke veiligheid zich tot onze eisen- en tal van praktische vraagstukken.
Kunt u aangeven wat er zal gebeuren als de situatie zich voordoet dat er ook in Estland een cellentekort ontstaat?
Indien de verkenning voor Estland en ons positief is dan kan er onderhandeld worden over een verdrag. In het te onderhandelen verdrag worden afspraken opgenomen over hoeveel plaatsen en voor welke termijn Nederland zal kunnen beschikken over detentiecapaciteit. Gedurende die termijn zijn die plaatsen niet beschikbaar voor Estland.
Klopt het bericht dat ook Engeland aanspraak wilt doen op beschikbare plekken in Estland?
Ik doe geen uitspraken over voornemens van andere landen. Wel realiseer ik me dat er ook in andere ons omringende landen sprake is van capaciteitsproblematiek.
Kunt u toezeggen dat de Kamer eerst zal worden geïnformeerd en dat geen onomkeerbare stappen worden gezet voor hierover met de Kamer wordt gesproken?
Ja, dat kan ik toezeggen. Uw Kamer zal worden geïnformeerd over de uitkomst van de verkenning.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat van 2 oktober aanstaande?
Ja.
Het artikel UT grijpt rigoureus in, mogelijk ruim 500 banen op de tocht |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel UT grijpt rigoureus in, mogelijk ruim 500 banen op de tocht?1
Ja.
Wat vindt u van de reorganisatievoorstellen van de Universiteit Twente? Vindt u deze ontwikkelingen wenselijk?
De door dit kabinet genomen keuzes in de overheidsfinanciën maken dat ook op onderwijs en onderzoek moet worden bezuinigd. Daarnaast daalt het budget ook door de autonome daling van studentenaantallen, met name in het hbo. Dat zal zijn weerslag hebben op en binnen de instellingen. Dit doet uiteraard pijn en als instellingen daar bezorgd om zijn, dan begrijp ik dat goed.
Instellingen hebben bestedingsvrijheid. Zij zijn tevens verantwoordelijk voor het zorgvuldig doorvoeren van bezuinigingen. Hierover verantwoorden zij zich niet richting mij, maar richting de medezeggenschap en het intern toezicht. De Raad van Toezicht heeft bijvoorbeeld een goedkeuringsrecht op de begroting en het instellingsplan. De centrale medezeggenschap (universiteitsraad of medezeggenschapsraad van een hogeschool) heeft een instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting en het instellingsplan. De centrale medezeggenschap heeft hiernaast een adviesrecht op aangelegenheden die het voortbestaan en de goede gang van zaken binnen de universiteit betreffen, op de begroting en op het algemeen personeelsbeleid. Ik heb er op basis van deze interne waarborgen vertrouwen in dat binnen de instellingen reorganisaties op zorgvuldige wijze worden vormgeven.
Specifiek: hoe kijkt u naar het voornemen van de Universiteit Twente om een minimumaantal studenten per vak te hanteren en het voornemen om te stoppen met het ontwikkelen van nieuwe opleidingen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat ook kleine opleidingen behouden zullen worden?
Universiteiten en hogescholen ontvangen een lumpsumbedrag vanuit het Ministerie van OCW, waarmee zij hun onderwijs en onderzoek financieren. Hoe de onderwijsinstellingen het onderwijs en onderzoek op hun instelling precies vormgeven, valt onder de autonomie van de instellingen. Het is in ieder geval belangrijk dat het onderwijs en onderzoek zo goed mogelijk aansluit op de behoeften van de arbeidsmarkt, maatschappij en wetenschap en dat de publieke middelen hiertoe zo efficiënt mogelijk worden ingezet. De onderwijsinstellingen dragen hiervoor dus in gezamenlijkheid ook een landelijke verantwoordelijkheid. Reguliere reflectie en afstemming tussen de onderwijsinstellingen, in dialoog met maatschappelijke partners, is daarvoor belangrijk. Gezien de bezuinigingen en de verwachte verdere daling van de studenten, zal dit belang nog verder toenemen.
Indien vernieuwing van het onderwijsaanbod nodig is, bijvoorbeeld omdat een vakgebied verandert, hoeft dit niet per se via nieuwe opleidingen vorm te krijgen. Sterker nog, ik vind dat instellingen altijd eerst dienen te kijken of vernieuwing via het bestaande aanbod kan plaatsvinden. Als de studentenaantallen in de ogen van een instelling per opleiding te klein worden, dan is het ook aan de instelling zelf om te bezien hoe de opleidingen doelmatiger kunnen worden georganiseerd, bijvoorbeeld door opleidingen samen te voegen of door samen te werken met andere onderwijsinstellingen. Niet in alle gevallen is het een probleem als een kleine opleiding ophoudt te bestaan, bijvoorbeeld als de maatschappelijke relevantie dermate klein is geworden dat de kosten daar niet meer tegenop wegen. Indien het echter gaat om een kleine opleiding met een grote maatschappelijke relevantie, dan is behoud ervan belangrijk. Ik zie het dan als de landelijke verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen gezamenlijk om te bezien hoe zij ervoor kunnen zorgen dat het onderwijs in het betreffende vakgebied behouden blijft.
Ik vertrouw erop dat universiteiten, met bovenstaande in acht genomen, goede keuzes maken ten aanzien van hun onderwijsaanbod en dat zij dit in overleg met de andere universiteiten doen. De continuering van de sectorplannen voor het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs waarvoor ik heb gekozen, zal hieraan bijdragen. Tot slot is het relevant om te noemen dat ik wil toewerken naar een stabiele bekostiging, zodat ook bij een daling van de studentaantallen een goed opleidingsaanbod op peil blijft.
Kunt u aangeven wat het effect zal zijn van de bezuiniging van de Universiteit Twente voor hun verschillende onderzoeksgebieden, concreet het onderzoek dat de UT doet naar veilig drinkwater en medische technologie?2
De Universiteit Twente beslist zelf welke inhoudelijke keuzes zij neemt om invulling te geven aan de bezuiniging op hun rijksbijdrage. Wel kan ik melden dat er niet bezuinigd wordt op de sectorplannen voor wetenschappelijk onderzoek en onderwijs. De bijdrage daaruit voor onderzoek naar de watercyclus en biomedische technologie aan de Universiteit Twente blijft in stand.
Welke mogelijkheden ziet u om de positie van Universiteit Twente en andere instellingen in de regio te bestendigen, onder andere bij de vormgeving van de wetgeving op het gebied van internationale studenten?
Er zijn meerdere ontwikkelingen die de positie van de onderwijsinstellingen in de regio bestendigen. De WHW schrijft voor dat het hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs in beginsel in het Nederlands wordt aangeboden. Dit is de norm waar de wet op aanstuurt.
Tegelijk voorziet het wetsvoorstel Internationalisering in Balans in een doelmatigheidstoets voor anderstalig onderwijs. Hiermee kunnen instellingen toestemming krijgen om af te wijken van de norm, mits zij voldoen aan specifieke criteria. Specifieke criteria kunnen bijvoorbeeld regionale omstandigheden of de stand van de arbeidsmarkt zijn. Voor instellingen in grensregio's, zoals de Universiteit Twente, of regio's die economisch achterblijven kan deze toets ruimte bieden. Indien een instelling kan aantonen dat anderstalig onderwijs bijdraagt aan de regionale ontwikkeling, bijvoorbeeld door het bevorderen van grensoverschrijdende samenwerking in grensregio’s of het opvangen van (eu)regionale arbeidsmarktbehoeften, kan zij zich beroepen op het regio-criterium binnen de toets. Het is voor een instelling eveneens een mogelijkheid om zich voor verschillende opleidingen te beroepen op het arbeidsmarktcriterium. Dit criterium is gericht op opleidingen die inspelen op beroepsgroepen met grote arbeidsmarkttekorten, zoals opleidingen in techniek en ICT die ook Universiteit Twente aanbiedt. Dit betekent niet dat alle techniekopleidingen automatisch in een andere taal aangeboden mogen worden.
Verder nemen, mits de ingediende plannen worden goedgekeurd, de Universiteit Twente, Saxion en het ROC van Twente deel aan het nationaal versterkingsplan Microchiptalent (Beethoven). Zij zetten gezamenlijk en als individuele instellingen in op de versterking van de supply chain en de technologische ontwikkeling in deze sector. Deze activiteiten, die in samenwerking met het regionale bedrijfsleven worden ondernomen, bestendigen de positie in de regio en worden door de middelen die aan het nationaal versterkingsplan van Microchiptalent verbonden zijn, ondersteund.
Welk effect verwacht u dat de langstudeerboete zal hebben op de Twentse Student Union? Wat zal het effect zijn op aanbod van sport en cultuur voor studenten op de UT als er geen studenten zijn die zich hiervoor inzetten?
Zoals het kabinet heeft aangegeven in het Regeerprogramma werken we de langstudeermaatregel uit in overleg met universiteiten, hogescholen en studenten. We kijken daarbij in brede zin naar de uitvoerbaarheid en naar manieren voor instellingen en studenten om langstuderen tegen te gaan. Ik kan op dit moment nog niet aangeven wat de concrete effecten van de langstudeermaatregel zijn.
Bent u bereid om gesprekken op te starten met TwenteBoard en uw collega van Economische zaken om te inventariseren wat de gevolgen zullen zijn van deze reorganisatie voor de economie, banen en bedrijvigheid in de regio?
Op dit moment vinden er gesprekken met de regio Twente plaats in het kader van het traject Elke Regio Telt!. Tijdens deze gesprekken, waar ook TwenteBoard en EZ bij zijn betrokken, worden de krachten en uitdagingen van de regio besproken. Daarnaast vinden er gesprekken plaats in het kader van het nationaal versterkingsplan Microchiptalent, waar TwenteBoard en EZ eveneens deel van uitmaken.
Kunt u aangeven op welke andere onderwijsinstellingen een dergelijke crisisorganisatie is ingericht om bezuinigingen door te voeren?
Instellingen hebben bestedingsvrijheid. Zij zijn tevens verantwoordelijk voor het zorgvuldig doorvoeren van bezuinigingen. Hierover verantwoorden zij zich niet richting mij, maar richting de medezeggenschap en het intern toezicht. Ik monitor dit niet en heb geen zicht op eventuele crisisorganisaties of formele organisatiewijzigingen binnen instellingen.
Kunt u aangeven op welke andere onderwijsinstellingen in het vervolgonderwijs op dit moment sprake is van een formele organisatiewijzigingen of waar dat ophanden is?
Zie antwoord vraag 8.