De omstreden komst van een gigastal voor 5.100 geiten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Raad Maasdriel beslist niet over geiten»1 en de column «Pas op voor CDA-geiten»2, waaruit blijkt dat het college van burgemeester en wethouders weigert de gemeenteraad te betrekken bij het besluit over de komst van een megastal voor 5.100 geiten?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de desbetreffende geitenhouder een broer is van de CDA-voorzitter, de partij die ook vertegenwoordigd is in de coalitie? Hoe verhoudt zich dit tot de bestuurlijke integriteit?
De gemeente zal een inhoudelijk oordeel vellen over deze aanvraag, waarbij familierelaties geen rol spelen. De inhoudelijke afweging over het verlenen van de vergunning is een gemeentelijke verantwoordelijkheid. De provincie houdt toezicht op het gemeentelijk ruimtelijk beleid. De burgemeester heeft de taak om de bestuurlijke integriteit van een gemeente te bewaken.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van GGD-directeur en medisch adviseur van stichting Q-uestion «Als je je gezond verstand gebruikt, dan moet je geen toestemming geven voor de bouw van een stal voor 5.100 geiten»?3 Bent u het eens met de GGD-directeur dat 5.100 geiten op één bedrijf teveel is vanwege de risico’s voor Q-koorts? Zo ja, bent u bereid hier consequenties aan te verbinden, en welke zijn dat dan? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u de stelling van de GGD-directeur dat in grote geitenstallen er een kans is op mutatie van het virus, waardoor het Q-koortsvaccin zijn werking tegen het virus zal verliezen?
Betrokkene (voormalig directeur van GGD Hart voor Brabant) heeft zijn uitspraak gedaan als adviseur van de stichting Q-uestion.
De gemeente is verantwoordelijk voor de bestemmingsplanwijziging en de verlening van de omgevingsvergunning. De GGD Gelderland-Zuid heeft een positief advies gegeven aan de gemeente voorafgaand aan de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan voor deze locatie.
Op dit moment zijn er geen Q-koorts besmette bedrijven met melkgeiten in Nederland. Ten aanzien van mutatie van het virus kan ik aangeven dat Q-koorts wordt veroorzaakt door een bacterie. Bacteriën kunnen ook genetisch veranderen, maar aanzienlijk minder snel dan virussen. Er zijn enkele varianten van de
Q-koorts bacterie bekend. Het veterinaire Q-koorts vaccin geeft immuniteit tegen deze Q-koortsbacterievarianten.
Bent u bereid op basis van het voorzorgsbeginsel de inwoners van Maasdriel te informeren over de volksgezondheidsrisico’s die gepaard gaan met de mogelijke komst van deze megastal? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Maasdriel is verantwoordelijk voor de wijziging van het bestemmingsplan waarin mede de gezondheidsrisico’s worden afgewogen, en zal ook de communicatie over de bestemmingsplanwijziging naar de inwoners verzorgen.
Voor het moratorium verwijs ik naar antwoord 3 en voorts naar mijn antwoorden op vragen van het lid Van Dekken over Q-koorts en een geitenstel in Rossum die ik u op 7 juni jongstleden heb toegezonden (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2777).
Bent u bereid per direct een moratorium te stellen op de bouw van megastallen voor geiten totdat de Wet dieraantallen in werking treedt, of totdat de inhoud van deze wet is overgenomen in de Omgevingswet? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Platteland eist groter aandeel rijksuitkering’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Platteland eist groter aandeel rijksuitkering»?1
Ja.
Is het waar dat Onderzoeksbureau AEF verdiepend onderzoek heeft gedaan met het oog op de verdeling van het subcluster Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Stedelijke vernieuwing (VHROSV) in het gemeentefonds en dat AEF op grond daarvan een herverdeling aanbeveelt van € 88 mln. ten gunste van kleinere gemeenten?
AEF heeft afgelopen jaar in opdracht van de fondsbeheerders onderzoek gedaan naar het sub-cluster VHROSV in het gemeentefonds. Het onderzoek moest antwoord geven op de verdiepende vragen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) naar aanleiding van de adviesaanvraag bij het eerdere onderzoek naar het subcluster VHROSV in 2015. Het onderzoek van AEF bevestigt de patronen in de gemeentelijke nettolasten van het voorgaande onderzoek uit 2015. Het onderzoeksbureau adviseert daarom de in het voorgaande onderzoek opgestelde nieuwe verdeelformule volledig in te voeren. Op basis van het onderzoek uit 2015 hebben de fondsbeheerders besloten om met ingang van 2016 reeds 1/3 deel van de nieuwe formule door te voeren. Het volledig invoeren van de nieuwe formule, zoals nu door het onderzoeksbureau geadviseerd, zou een herverdeling van de grotere naar de kleinere (dunbevolkte) gemeenten tot gevolg hebben. Het bedrag van € 88 miljoen heeft betrekking op meer dan alleen het subcluster VHROSV. Het genoemde bedrag betreft de dan optredende herverdeling van grotere naar kleinere (plattelands) gemeenten zoals vorig jaar opgenomen in de adviesaanvraag aan VNG en Rfv voor de gehele tweede fase van het groot onderhoud gemeentefonds. Hierbij waren naast het volledig invoeren van de nieuwe verdeling voor VHROSV ook drie andere clusters betrokken.
Is het waar dat Onderzoeksbureau AEF het bedoelde onderzoek heeft uitgevoerd onder begeleiding van een commissie met ambtelijke vertegenwoordiging vanuit de VNG, Rfv, enkele gemeenten, vakdepartementen en de fondsbeheerders, zodat de uitkomsten van het onderzoek breed gedragen zijn?
Het onderzoek is uitgevoerd onder begeleiding van een commissie waarin de genoemde partijen zijn vertegenwoordigd. De onderzoeksresultaten hadden op dat moment draagvlak onder genoemde partijen maar hebben desalniettemin aanleiding gegeven tot veel reacties van gemeenten en debat binnen de VNG hoe met de resultaten om te gaan. Dit is niet verwonderlijk aangezien het rapport ook laat zien, net als eerdere rapporten, dat het gaat om een ingewikkeld te verdelen sub-cluster en lastig te duiden gegevens van gemeenten vanwege ingrijpende veranderingen waarmee gemeenten te maken hebben.
Welke waarde hecht u aan de duidelijke roep vanuit gemeenten om meer stabiliteit en voorspelbaarheid in gemeentelijke budgetten, zoals de 234 wethouders Financiën kenbaar hebben gemaakt via de «brandbrief» van november vorig jaar? Deelt u de mening dat het uitvoeren van aanbevelingen op grond van verdiepend onderzoek bijdraagt aan stabiliteit en voorspelbaarheid? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht veel waarde aan de stabiliteit waartoe de «brandbrief» oproept. Ik heb in de adviesaanvraag aan VNG en Rfv voor het onderzoek naar het subcluster VHROSV dan ook gevraagd deze brief te betrekken. Het volgen van het advies van AEF zou voor gemeenten tot herverdeeleffecten leiden. Voor de voorspelbaarheid en stabiliteit is het nu vooral belangrijk tot afronding te komen van dit traject. Dat geldt zowel voor gemeenten die voordeel hebben bij verdere doorvoering van de nieuwe verdeelformule als voor gemeenten die daarvan nadeel ondervinden.
Bent u bereid om, conform het advies van AEF, de in het onderzoek uit 2015 voorgestelde verdeling volledig in te voeren? Zo nee, waarom niet?
In de adviesaanvraag aan de VNG en Raad voor de financiële verhoudingen van 10 maart 2016 heb ik gewezen op een aantal onzekerheden en ontwikkelingen die aanleiding zouden kunnen zijn om het advies van AEF niet volledig over te nemen. Bij de besluitvorming over hoe de fondsbeheerders met de resultaten van het onderzoek omgaan worden de ontvangen adviezen van de Rfv en VNG betrokken. Het is gezien de korte termijn na ontvangst van de adviezen nog niet mogelijk gebleken in de meicirculaire 2016 uitsluitsel te geven.
Alarmerende bijensterfte in de Verenigde Staten |
|
Henk Leenders (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amerikaanse imkers verliezen helft van hun bijen»? Wat is uw reactie op dit alarmerende onderzoek?1
Ja. Mijn reactie vindt u in de antwoorden op hiernavolgende vragen.
Hoe moeten de sterftecijfers geïnterpreteerd worden? Is er reden tot bezorgdheid, ook voor de Nederlandse en Europese situatie? Is dit reden extra aandacht te geven aan de potentiële bijensterfte in Nederland en Europa?
Het bericht geeft geen aanleiding voor bezorgdheid aangezien de situatie in de Verenigde Staten niet representatief is voor de Nederlandse of Europese situatie. In de VS is voor het overgrote deel sprake van zeer grootschalige imkerij, waarbij de kosten van het bijenhouderijsysteem worden afgewogen tegen de baten. Het regelmatig controleren in de loop van het seizoen van kasten en volken of het treffen van maatregelen, blijkt daarbij bedrijfseconomisch niet uit te kunnen. Met de grotere uitval die hierdoor ontstaat, wordt ook rekening gehouden door in het begin meer volken in te zetten. In Nederland is de sterfte van de afgelopen winter juist heel laag. Er zijn nog geen officiële berichten over de recente sterfte in andere landen.
Is er vergelijkbaar onderzoek gedaan naar de situatie in Nederland en/of Europa? Zo ja, wat waren de resultaten van dit onderzoek? Zo nee, is dit Amerikaanse onderzoek aanleiding voor u een vergelijkbaar onderzoek in Nederland uit te (laten) voeren?
In de Verenigde Staten is sprake van een optelsom van twee sterftecijfers, een wintersterfte en een zomersterfte. In Europa wordt alleen de wintersterfte als maat voor de gezondheid van bijen gehanteerd. Zomersterfte wordt in Europa niet gemeten.
De monitoring in de Verenigde Staten is gebaseerd op een digitale enquête onder imkers op vrijwillige basis. Daarin doen zowel zeer grote imkers mee met vele duizenden volken, als zogenaamde «backyard» imkers, met 100 tot 150 volken. Imkers met kleine aantallen volken, waarbij over het algemeen zorgvuldiger met de volken wordt omgegaan zoals in Nederland, zullen slechts mondjesmaat in deze monitoring zitten. De grote imkers in de Verenigde Staten hebben een imkerpraktijk die hoge sterftecijfers tot gevolg kan hebben.
Het artikel geeft aan dat de varroamijt, pesticiden en dracht belangrijke oorzaken zijn. Van belang is hoe daarmee wordt omgegaan in de imkerpraktijk:
Zouden deze sterftecijfers nog onder «normale fluctuaties» in de bijenpopulatie geschaard kunnen worden? Zo ja, vanaf welk moment is hier niet langer sprake van? Zo nee, wat zijn «normale fluctuaties» in de bijenpopulatie?
Nee, tot 15% wintersterfte wordt in Nederland algemeen als acceptabel beschouwd. Wintersterfte zal ook nooit 0% zijn. De afgelopen winter was de sterfte met 6% zeer laag te noemen. Als bijenvolken goed behandeld worden tegen varroamijten en niet geconfronteerd worden met ongeoorloofde blootstelling aan middelen, dan fluctueert natuurlijke sterfte met name door weersomstandigheden, zowel in de winter als in de voorafgaande zomer. Weersomstandigheden hebben met name invloed op de voedingstoestand van het volk. Een koud voorjaar en veel regen belet de bijen om voedsel te halen. Droogte geeft weinig nectar in bloemen en bomen, ook dat geeft weinig voedsel. Daarnaast kan regen veroorzaken dat jonge koninginnen niet bevrucht worden of verloren gaan als de regenval net plaats vindt op het moment dat zij de leeftijd hebben om bevrucht te worden.
Kunt u omschrijven wat de gevolgen van deze massale sterfte op de korte en lange termijn zijn voor de voedselzekerheid, de biodiversiteit en de economie, voor Nederland, Europa en wereldwijd? Zullen deze effecten zich al op zeer korte termijn voordoen, gezien de grote aantallen bijen die de afgelopen jaren zijn gestorven?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Het bericht 'Onkruidverdelger glyfosaat niet kankerverwekkend' en het persbericht van de FAO/WHO |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Onkruidverdelger glyfosaat niet kankerverwekkend»?1
Wat betekent het bericht van de Food and Agriculture Organization (FAO) en de World Health Organization (WHO) naar aanleiding van de gezamenlijke bijeenkomst van 9 tot 13 mei 2016, waarin wordt geconstateerd dat het middel glyfosaat niet kankerverwekkend is, voor de toelating?2
Heeft de genoemde berichtgeving gevolgen voor het gebruiksverbod van dit middel op verhardingen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De genoemde berichtgeving heeft geen gevolgen voor het verbod op het professionele gebruik op verhardingen dat sinds 31 maart 2016 in werking is. Dit verbod, dat al enige jaren geleden is aangekondigd ter bescherming van het aquatisch milieu, geldt voor alle gewasbeschermingsmiddelen en staat geheel los van de recente ontwikkelingen rondom de werkzame stof glyfosaat. Er is geen sprake van een specifiek gebruiksverbod voor glyfosaat.
Het is ons niet bekend dat hoveniers en groenvoorzieners, vanwege het verbod op het professionele gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op verhardingen, alternatieve middelen inzetten die niet zijn toegelaten. In de brief van 16 februari 2016 (Kamerstuk 27 858, nr. 347) over de uitvoering van de motie Leenders/Koşer Kaya (Kamerstuk 27 858, nr. 338) heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aangegeven u voor het zomerreces over de handhaving van het verbod van het professioneel gebruik te informeren.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn geweest van het gebruiksverbod van het middel glyfosaat op verhardingen? Bent u bekend met het feit dat hoveniers en groenvoorzieners alternatieve middelen inzetten ter bestrijding van onkruid die niet toegelaten zijn? Zo ja, welke maatregelen heeft u genomen? Wat is de rol van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in deze?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de verkoop van natuurazijn/azijnzuur (of middelen op basis van deze ingrediënten) en strooizout ten behoeve van onkruidbestrijding is toegenomen als gevolg van het gebruiksverbod? Zo ja, welke maatregelen heeft u genomen? Indien u geen maatregelen heeft genomen, waarom niet?
Kunt u aangeven welke (niet-) chemische, alternatieve middelen gemeenten inzetten om onkruid te bestrijden?
Klopt het dat het middel Omniclear wordt gebruikt door bijvoorbeeld de gemeente Utrecht voor de bestrijding van onkruid? Zo ja, wat zijn de gevolgen voor het milieu door het gebruik van dit middel, dat eigenlijk bedoeld is voor de bestrijding van groene aanslag en niet voor onkruidbestrijding?3
Bent u voornemens, nu een internationale groep van experts heeft aangegeven dat het middel glyfosaat niet kankerverwekkend is, het verbod op het gebruik van dit middel op verhardingen terug te draaien? Zo nee, waarom niet? Als u het verbod niet terugdraait, is dit juridisch houdbaar?
Kunt u een overzicht geven van de gemaakte kosten (zoals urenverantwoording) door de NVWA die zij ter voorbereiding, uitvoering/handhaving en correspondentie met particulieren, bedrijven en andere organisaties over het verbod op het middel glyfosaat op verhardingen en meldingen van het gebruik van illegale middelen heeft gemaakt?
Deelt u de mening dat nu het middel glyfosaat niet kankerverwekkend blijkt te zijn, de toelating binnen Europa verlengd is, dit tot grote onduidelijkheid voor particulieren, gemeenten en andere gebruikers zal leiden? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat met het verbod op het gebruik van het middel glyfosaat op verhardingen de milieubelasting door het gebruik van niet toegestane middelen is toegenomen en dat dit onwenselijk is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, kunt u een uitgebreide toelichting geven?
Geen compensatie dubbele heffingen voor pluimveehouders voor het Diergezondheidsfonds door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «EZ compenseert geen dubbele betaling DGF»?1
Ja.
Bevestigt u dat door de gewijzigde heffingssystematiek pluimveehouders met meerjarige dieren, legpluimveehouders en vermeerderaars die in de loop van 2014 hebben opgezet voor 2015 moeten betalen voor eigenlijk dezelfde dieren? Zo nee, waarom niet?
Tot 1 januari 2015 werd de sectorbijdrage aan het Diergezondheidsfonds (DGF) geheven door de productschappen. Voor de pluimveesector hief het Productschap Pluimvee en Eieren (PPE) de dierziektebestrijdingsheffing per opgezet/aangevoerd koppel pluimvee per houder. Het tarief was daarop afgestemd. Met ingang van 1 januari 2015 wordt de diergezondheidsheffing, die wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), geheven over het in een kalenderjaar gemiddeld aantal op een bedrijf gehouden dieren. Bij pluimvee dat langer dan een jaar wordt gehouden wordt de diergezondheidsheffing geheven over elk jaar dat een bepaald dier aanwezig is. In 2015 zijn daarom de dieren meegerekend die in 2015 werden gehouden, maar waarvoor in 2014 de productschapsheffing was geheven.
Kunt u aangeven op welke wijze de heffingssystematiek is gewijzigd?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft u voor de ondernemers met meerjarige dieren geen overgangsregeling voorzien?
Ten tijde van de voorbereiding van de invoering van de diergezondheidsheffing is noch door het Ministerie van Economische Zaken noch door de sector voorzien dat de nieuwe heffingssystematiek nadelige gevolgen zou hebben voor deze ondernemers.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel pluimveebedrijven met meerjarige dieren op dit moment tweemaal een heffing over 2015 of een gedeelte daarvan moeten betalen over eigenlijk dezelfde dieren en welke bedragen er dus in feite te veel worden geheven bij deze ondernemers? Vindt u dit rechtvaardig?
We spreken over de situatie waarin per bedrijf tweemaal (eenmaal in 2014, en eenmaal in 2015) een heffing is geheven over een koppel pluimvee dat in 2014 is opgezet. In totaal hebben ca. 1.800 bedrijven met deze situatie te maken. Het verschilt per bedrijf om welk bedrag het gaat. Deze bedrijven, waarbij tweemaal een heffing over dezelfde dieren heeft plaatsgevonden, zijn daardoor benadeeld. Overigens zijn de inkomsten van deze heffingen in het collectieve Diergezondheidsfonds terechtgekomen en besteed aan de bestrijding en preventie van besmettelijke dierziekten.
Deelt u de mening dat deze dubbele heffing onhoudbaar is voor de rechter? Zo nee, heeft u hierover juridisch advies ingewonnen en zou u de Kamer daarover kunnen informeren?
Door de toepassing in 2014 van de productschapsheffing en in 2015 van de diergezondheidsheffing op dezelfde, in 2014 opgezette koppels pluimvee, zijn de desbetreffende pluimveehouders benadeeld. Zij mochten ervan uitgaan dat deze in 2014 opgezette koppels niet zouden worden meegerekend bij de vaststelling van het gemiddeld aantal per bedrijf gehouden dieren in 2015. Daarom zal ik de betrokken pluimveehouders tegemoet komen.
Ik zal het bedrag laten berekenen voor alle pluimveehouders die daarvoor in aanmerking komen. Dit bedrag wordt in mindering gebracht op de definitieve aanslag over 2015. Voor zover de heffing al is betaald door de pluimveehouder bij de voorlopige heffing over 2015 wordt het teveel betaalde bedrag teruggestort.
Bent u bereid om in de definitieve aanslag voor 2015 die nog moet worden vastgesteld op basis van een overgangsregeling rekening te houden met pluimveehouders die in de voorlopige aanslag dubbel moeten betalen over eigenlijk dezelfde dieren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ermee bekend dat het voor het bedrijfsleven onduidelijk is op basis van welke gegevens en op welke wijze het gemiddelde van de bezetting van de verschillende soorten pluimvee wordt berekend?2
De regels voor de berekening staan in de Uitvoeringsregeling diergezondheidsheffing. Alle ondernemers in de pluimveehouderij hebben in september 2015 een voorlopige aanslag gehad. De uitleg van de berekening van de aantallen stond en staat op de website van RVO.nl. Tevens was bij deze voorlopige aanslag per ondernemer een webformulier gevoegd waarop de aantallen van het betreffende bedrijf en het tarief zichtbaar waren op basis waarvan de ondernemer zelf de berekening kon controleren. Een ondernemer heeft ook de mogelijkheid om de aantallen op dit webformulier aan te passen of een opmerking over de berekening te maken. Van de ca. 2.800 ondernemers die een aanslag en webformulier ontvangen hebben, zijn er 82 ondernemers die het formulier ingezien hebben en 59 die het aantal hebben aangepast.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden enkele weken voorafgaande aan het vaststellen van de definitieve aanslag 2015 van pluimveehouders voor het Diergezondheidsfonds?
Ja, ik verwijs u hiervoor ook naar het antwoord op vraag 7.
Het dierenleed door miljoenen subsidies voor luchtwassers |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u een reactie geven op het rapport van Wakker Dier «De nadelen van luchtwassers; miljoenen subsidies voor dierenleed», waaruit blijkt dat luchtwassers indirect leiden tot een slechter stalklimaat voor varkens, terwijl 50% van de varkens al kampt met longontsteking en/of pleuritis?1
Een luchtwasser haalt een groot deel van de ammoniak, geur en fijnstof uit stallucht voordat de lucht de stal verlaat. Luchtwassers zorgen voor de zuivering van de uitgaande lucht, waarmee de uitstoot van deze stoffen wordt beperkt en ongewenste effecten voor milieu, natuur en volksgezondheid worden verminderd.
Luchtwassers worden vooral toegepast bij stallen die dicht zijn. In dichte stallen wordt het stalklimaat onder andere bepaald door ventilatie. Het al dan niet aanwezig zijn van een luchtwasser heeft daarop geen directe invloed.
In de huidige regelgeving ten aanzien van emissies kan de ondernemer zelf kiezen of hij door brongerichte maatregelen in de stal, dan wel met nageschakelde technieken, aan de eisen wil voldoen.
Om te kunnen voldoen aan strengere ammoniakemissie reductie-eisen zijn in een aantal provincies (Noord-Brabant en Limburg) luchtwassers noodzakelijk bij nieuw- en of verbouw.
Hoe beoordeelt u de conclusies uit het rapport dat luchtwassers niet goed zijn voor dieren en dat het, vanwege het dierenwelzijn en de diergezondheid, beter is om geen luchtwassers aan te schaffen maar om te investeren in bronmaatregelen die de vorming van ammoniak en fijnstof tegengaan door bijvoorbeeld inkrimping van de veestapel?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de conclusies van de Wageningen Universiteit, Stichting Milieukeur en Wakker Dier dat veehouders die investeren in luchtwassers weinig tot geen bronmaatregelen nemen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel belastinggeld (subsidies, belastingvoordelen) er in de laatste vijf jaar aan luchtwassers is besteed? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven hoeveel bedrijven er in de laatste vijf jaar gebruik hebben gemaakt van de subsidieregeling en/of belastingvoordelen? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u de conclusies van Wakker Dier dat er sinds 2005 38 miljoen euro belastinggeld besteed is aan luchtwassers?
Wanneer een stal voldoet aan de eisen van de Maatlat Duurzame Veehouderij (MDV) kan de ondernemer in aanmerking komen voor de fiscale regelingen Milieu Investeringsaftrek (MIA) en Vervroegde afschrijving milieu-investeringen (Vamil). De afgelopen 5 jaar is voor luchtwassers circa € 3,5 – 4,0 mln toegekend aan circa 650 bedrijven. Deze aantallen zijn schattingen omdat de bedragen een afgeleide zijn van de investeringen in MDV-stallen.
Voor de subsidieregelingen gecombineerde luchtwassystemen, fijnstofmaatregelen en integraal duurzame stallen is in de laatste 5 jaar respectievelijk € 14 mln, € 10 mln en € 0,2 mln uitbetaald aan circa 300 bedrijven. Alle aanvragen voor het verlenen en uitbetalen van een subsidie zijn administratief gecontroleerd. Daarnaast zijn – in het kader van het verlenen en uitbetalen van een subsidie en in het kader van de instandhouding – steekproefsgewijs fysieke controles uitgevoerd door de NVWA. In de periode 2011 tot en met 2016 zijn op ongeveer 70 bedrijven fysieke controles uitgevoerd. In totaal zijn 4 onvolkomenheden geconstateerd en die hebben geleid tot een verlaging of intrekking van de subsidie.
Kunt u aangeven hoeveel melkveebedrijven er in de laatste drie jaar gebruik hebben gemaakt van de subsidieregeling voor luchtwassers? Deelt u de mening dat luchtwassers leiden tot potdichte stallen, omdat veehouders de efficiëntie van luchtwassers hoger achten als de stal luchtdicht wordt gemaakt? Erkent u dat de aanschaf van luchtwassers in de melkveehouderij zal leiden tot steeds meer koeien die het hele jaar opgesloten worden in stallen? Erkent u dat deze trend ingaat tegen de maatschappelijke behoefte aan weidegang voor koeien en aan de ambities van het kabinet om deze weidegang te verhogen? Zo nee, waarom niet?
Melkveebedrijven hebben geen gebruik gemaakt van een subsidieregeling voor luchtwassers. De luchtwassers zijn in eerste instantie ontwikkeld voor de varkens- en pluimveeveehouderij. Deze stallen worden mechanisch geventileerd, waardoor het relatief eenvoudig is om alle uitgaande lucht via een luchtwasser te leiden. Nieuwe ontwikkelingen maken de toepassing van luchtwassers ook in andere stallen mogelijk. Een voorbeeld is het reinigen van de lucht van de mestkelder en de vloer met een luchtwasser.
Een melkveehouder heeft de keuze uit verschillende stalsystemen om de ammoniakemissie te verminderen. De meeste van deze systemen richten zich op het verminderen van de uitstoot van ammoniak via de vloer. Daarnaast wordt de ammoniakemissie verlaagd door het toepassen van voer- en management-maatregelen en van weidegang. Toepassen van weidegang en voer- en managementmaatregelen wordt gefaciliteerd via bijlage 2 van de Regeling ammoniak en veehouderij. Ik heb op dit moment geen indicatie dat het gebruik van luchtwassers de toepassing van weidegang vermindert.
Kunt u aangeven hoeveel van de gesubsidieerde bedrijven er in de afgelopen vijf jaar gecontroleerd zijn? Zo nee, waarom niet? Welke tekortkomingen zijn er geconstateerd en hoe is er gehandhaafd?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de subsidies en/of belastingvoordelen voor luchtwassers te beëindigen, vanwege de nadelige gevolgen voor de diergezondheid en het dierenwelzijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit geld beschikbaar te stellen voor veehouders die willen investeren in een echte duurzame veehouderij waarbij varkens de beschikking hebben over stro, een uitloop met frisse buitenlucht en de mogelijkheid om te wroeten en het nemen van een modderbad en koeien weidegang krijgen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment bestaan geen aparte subsidieregelingen voor luchtwassers. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en ik zijn niet voornemens om de luchtwasser uit de maatlat duurzame veehouderij te schrappen. Luchtwassers zijn belangrijk en effectief om in mechanisch geventileerde stallen ongewenste emissies vergaand terug te dringen. Zo kan worden voldaan aan de milieu en natuurdoelstellingen.
Naast vermindering van de ammoniakemissie moet een MDV-stal integraal duurzaam zijn en voldoen aan extra maatregelen ten aanzien van dierenwelzijn, diergezondheid, brandveiligheid, bedrijf en omgeving, energie en fijnstof.
Bent u bereid om de luchtwassers te verwijderen uit de Maatlat Duurzame Veehouderij, gezien de nadelige gevolgen van luchtwassers voor de gezondheid en het welzijn van dieren?
Zie antwoord vraag 7.
De stikstofuitstoot van de intensieve veehouderij als sluipmoordenaar voor Nederlandse natuur |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Sluipmoordenaar stikstof», waarin de stikstofuitstoot door de intensieve veehouderij als grootste probleem voor de Nederlandse natuur wordt aangewezen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering van de in het artikel genoemde ecoloog dat Nederlandse bosecosystemen, onder andere in de Veluwe, aan het omvallen zijn door een te veel aan stikstof, dat door de intensieve veehouderij wordt uitgestoten? Hoe oordeelt u daarbij over de weigering van de provincie Gelderland om te reageren op de zeer kritische toestand waarin de Veluwe verkeert?2
In veel Natura 2000-gebieden is overbelasting van stikstofdepositie een groot probleem voor de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen voor stikstofgevoelige natuur in die gebieden, waartoe Nederland zich op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn verplicht heeft.
Ook de provincie Gelderland onderschrijft de noodzaak om de overbelasting van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden zoals de Veluwe aan te pakken. De provincie werkt daarom aan de uitvoering van herstelmaatregelen die de natuur bestendiger moet maken tegen een overbelasting van stikstof. De provincie Gelderland doet onderzoek naar maatregelen om de sterfte van eikenbomen tegen te gaan. De provincie herkent zich niet in de stelling in het artikel dat het ecosysteem van de Veluwe op instorten staat.
Deelt u de zorg van de betreffende ecoloog dat de grote uitstoot van stikstof door de intensieve veehouderij «het ergste probleem is wat we hebben in de Nederlandse natuur»? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de constatering van de in het artikel genoemde ecoloog, evenals de genoemde fauna-onderzoeker, dat de sluipende, maar gestage toename van stikstof vanuit de intensieve veehouderij desastreuze gevolgen heeft voor de natuur, maar dat dit probleem onvoldoende urgentie heeft voor beleidsmakers?3 Zo nee, waarom niet?
In de afgelopen decennia is de stikstofdepositie juist afgenomen. Met het ingezette beleid wordt ook in de periode tot 2030 een verdere daling van de gemiddelde stikstofdepositie verwacht. Er zal echter toch nog sprake zijn van een overschrijding van de kritische depositiewaarden in verschillende Natura 2000-gebieden. Door alle betrokken overheden op provinciaal en rijksniveau is daarom een samenhangende programmatische aanpak ontwikkeld. In het kader van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) worden aanvullende maatregelen getroffen om de stikstofproblematiek aan te pakken. Het gaat daarbij om brongerichte maatregelen die ervoor zorgen dat de emissies van stikstof sneller zullen dalen. Daarnaast worden ook herstelmaatregelen uitgevoerd, waarmee de voor stikstof gevoelige habitattypen en leefgebieden voor soorten worden beschermd en de kans krijgen zich te ontwikkelen.
Deelt u de mening dat de maatregelen uit de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) onvoldoende zijn als oplossing voor de stikstofproblematiek en dat maatregelen te lang op zich laten wachten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Met de PAS wordt de dalende trend van de stikstofdepositie versterkt. Hiertoe zijn met de landbouw afspraken gemaakt over een reductie van de ammoniakemissie van ten minste 10 kiloton per jaar in 2030 ten opzichte van het jaar 2013. Daarnaast zijn de herstelmaatregelen, deze zijn gericht op natuur, ontwikkeld op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke kennis. Over de uitvoering van herstelmaatregelen zijn borgingsafspraken gemaakt. Voor het volgen en bewaken van de realisatie van de doelstellingen van de PAS is een zorgvuldig systeem van monitoring, rapportage en bijsturing opgezet. Daarmee wordt gevolgd of de stikstofdepositie en de kwaliteit van de voor stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden zich ontwikkelen overeenkomstig aannames die ten grondslag liggen aan het programma en of de uitvoering verloopt zoals in het programma is vastgelegd. Ook het ecologisch herstelproces wordt gemonitord. Daarbij wordt gebruik gemaakt van zogenoemde «procesindicatoren», een tussentijdse bepaling van de effecten van herstelmaatregelen, als indicator voor het optreden van het met de maatregel beoogde ecologische herstel, nog voordat het ecologische herstel zelf betrouwbaar te meten is. Om voorbereid te zijn op onverwachte knelpunten in de toekomst, bijvoorbeeld in het herstel van de natuur, is een reservepakket maatregelen in ontwikkeling.
Deelt u de zorg over de sterke afname van de biodiversiteit, die wordt veroorzaakt doordat mos en gras (soorten die het goed doen op grond verrijkt met stikstof) andere plantensoorten verdringen, waardoor er minder insecten kunnen leven en daardoor ook minder insectenetende vogels en zoogdieren? Deelt u daarnaast de zorg dat door de stikstoftoename de kwaliteit van bestaande planten afneemt, met als gevolg dat op de Veluwe bomen en struiken weliswaar groen zijn, maar – vergelijkbaar met etalagefruit – onvoldoende bouwstoffen bevatten voor rupsen en insecten, waardoor deze voortijdig sterven? Zo nee, waarom niet?
Een hoge stikstofdepositie vormt een bedreiging voor plantensoorten die afhankelijk zijn van voedselarme omstandigheden. De dalende trend van de stikstofdepositie draagt bij aan de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Wordt er bij het monitoren van de natuur en biodiversiteit niet alleen gekeken naar het aantal dier- en plantensoorten dat in een gebied voorkomt, maar ook naar de kwaliteit en de robuustheid van het ecosysteem? Zo ja, welke onderzoeken zijn dat?
Kwaliteit van habitattypen en het leefgebied van soorten zijn aspecten die beoordeeld moeten worden voor de landelijke staat van instandhouding. Monitoring ten behoeve van deze aspecten vindt plaats in het monitoringssysteem van rijk, provincies en beheerders: «Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS».
Wat is uw reactie op de conclusie van de betreffende ecoloog dat de achteruitgang van de natuurgebieden al lang duidelijk is, namelijk dat Nederland voor de hele wereld vlees produceert, maar de mest hier laat?4
Er zijn verschillende oorzaken die de kwaliteit van de natuur negatief beïnvloeden. Enkele belangrijke oorzaken zijn: te hoge stikstofdepositie, verdroging en versnippering. Het beleid van rijk en provincies zet in op een integrale aanpak bij het beperken van de effecten door de depositie van vermestende en verzurende stoffen, welke mede door de veehouderij wordt veroorzaakt. Daarnaast is de inzet gericht op verbetering van de kwantiteit en kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater en het robuuster maken van natuurgebieden via Natuurnetwerk Nederland. Het beleid heeft er toe geleid dat de achteruitgang van de natuur tot stilstand is gekomen en het herstel voorzichtig zichtbaar wordt.
Deelt u de mening dat inkrimping van de veestapel noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De berichten ‘Wijziging NVWA-tarieven per 1 mei 2016’ en ‘NVWA zet nertsenhouders en hun gezinnen mes op de keel’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe de aangepaste tarieven van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) passen binnen het door u toegezegde onderzoek naar de herijking van de NVWA?1 2 Loopt het aanpassen van de tarieven niet vooruit op de uitkomsten van deze herijking, ook gezien het feit dat er in de vaststelling van de NVWA-tarieven per 1 mei 2016 meer voorbereidende uren zijn verwerkt?
De verhoging van de retributies die per 1 mei jl. is ingegaan, vloeit voort uit het Plan van aanpak NVWA en de herziening van het retributiestelsel NVWA en geschiedt binnen de kaders van het kabinetsbeleid Maat Houden 2014 (Kamerstuk 33 835, nr. 1 en nr. 2). Op basis hiervan werkt de NVWA toe naar kostendekkende tarieven van retributies, waarbij de kosten die de NVWA maakt volgens bedrijfseconomische principes zijn verdisconteerd in het tarief.
De recente verhoging van de retributietarieven van de NVWA staat los van het onderzoek naar de herijking van het takenpakket en de efficiencydoorlichting van de NVWA zoals aangekondigd in mijn brief van 30 november 2015 (Kamerstuk 33 835, nr. 18). Over de uitkomsten hiervan is uw Kamer vandaag geïnformeerd. Daarnaast loopt er, zoals toegezegd in het Algemeen Overleg NVWA op 10 december 2015, een onderzoek waarin de toezichtstarieven in de ons omringende landen met elkaar worden vergeleken. Ook worden de retributietarieven van de NVWA getoetst aan het kabinetsbeleid «Maat Houden 2014».
Kunt u aangeven of de uitkomsten van de herijking nog gevolgen hebben voor de vastgestelde NVWA-tarieven per respectievelijk 1 april 2016 en 1 mei 2016?
De recente tariefsverhoging van de NVWA vloeit voort uit staand kabinetsbeleid zoals aangegeven in antwoord op vraag 1. De in mijn brief van 30 november 2015 aangekondigde onderzoeken naar de herijking van het takenpakket die de NVWA uitvoert voor het Ministerie van Economische Zaken en de efficiency doorlichting van de NVWA staan hier los van.
Wanneer kan de Kamer het onderzoek naar de herijking verwachten?
Uw Kamer heeft de resultaten van de herijking van het takenpakket NVWA en efficiencydoorlichting NVWA vandaag ontvangen.
Kunt u aangeven hoe de verhoging van de NVWA-tarieven per 1 mei 2016 past binnen de motie De Boer/ Jacobi (Kamerstuk 31 409, nr. 87)?
Over de uitvoering van de motie De Boer/Jacobi is uw Kamer geïnformeerd op 16 oktober 2015 (Kamerstuk 29 862, nr. 29). Zoals daarin aangegeven is uit het onderzoek gebleken dat als de totale havenaanloop- en doorvoerkosten op de onderzochte goederenstromen vergeleken worden met die in de ons omliggende landen, deze niet uit de pas lopen. Het kabinetsbeleid omtrent de inspecties en retributies van de NVWA is vastgelegd in de brief van 19 december 2013 over het retributiestelsel (Kamerstuk 33 835, nr. 2), het Plan van Aanpak NVWA van 19 december 2013 (Kamerstuk 33 835, nr. 1) en de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid van 10 juni 2014 (Kamerstuk 26 991, nr. 418). Binnen deze kaders streeft het kabinet naar een zo efficiënt mogelijke uitvoering van de inspectie en het toezicht. De recente tariefsverhoging van de NVWA komt voort uit dit kabinetsbeleid.
Deelt u de mening dat zolang de herijking en de hernieuwde prioritering bij de NVWA nog niet gereed zijn, de rekening niet bij het bedrijfsleven en ondernemers neergelegd mag worden?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven of de berichtgeving klopt dat er een speciaal NVWA-team van tien man dagelijks onderweg is om alle dieren in de pelsdierhouderij te tellen en dat bij deze controles geen overtredingen worden geconstateerd?
In april heeft de NVWA op een deel van de nertsenhouderijen toezicht uitgevoerd in het kader van de Wet verbod pelsdierhouderij. Deze wet geldt en dient te worden nageleefd. In mijn brief van 11 februari 2016 (Kamerstuk 30 826 nr. 43) heb ik uw Kamer over de handhaving geïnformeerd.
Bij een deel van de bedrijven beschikte de NVWA over aanwijzingen van mogelijke overtreding van de Wet verbod pelsdierhouderij. Verder waren meldingen door gemeenten van vergunningen voor uitbreiding in aantal dieren en handhavingsverzoeken aanleiding om op een aantal bedrijven te controleren.
Op dit moment worden de bevindingen van de controles geanalyseerd. Zoals aangegeven tijdens het Algemeen Overleg over dierenwelzijn van 28 april 2016 verwacht ik in de zomer van 2016 te kunnen aangeven of er al dan niet overtredingen van de Wet Verbod Pelsdierhouderij zijn geconstateerd op de gecontroleerde bedrijven.
Op de videobeelden op Nieuw Oogst.nu van woensdag 6 april 2016 geeft de directeur van de Nederlandse Federatie van Edelpelsdierenhouders onder andere aan niet te begrijpen waar de controles goed voor zijn. In mijn brief van 11 februari 2016 heb ik aangegeven dat ik ook gedurende de cassatieprocedure betreffende de Wet Verbod Pelsdierhouderij zorgvuldig monitor op dieraantallen. Deze wet is sinds 15 januari 2013 van kracht en daar hoort toezicht bij. Daarnaast wordt in de video verwezen naar de controles die NVWA in 2015 heeft uitgeoefend in het kader van dierenwelzijn (betreffende de Wet Dieren).
Tot en met 2014 werden de dierenwelzijnscontroles uitgeoefend onder de verantwoordelijkheid van het productschap PPE en werden jaarlijks alle bedrijven bezocht. Vanaf begin 2015 worden deze controles uitgevoerd door de NVWA. De NVWA heeft vorig jaar 50% van de bedrijven geïnspecteerd op de naleving van de welzijnsnormen en een beperkt aantal op het doden van nertsen. Door de aard van de controles zijn deze niet te combineren in één inspectie. Deze controles stonden los van het toezicht op de Wet verbod pelsdierhouderij, omdat in 2015 er door een rechterlijke uitspraak geen toezicht in het kader van Wet verbod pelsdierhouderij kon worden gehouden. Het betreft hier dus geen herhaaldelijke controles, maar controles die op basis van verschillende wetten zijn uitgevoerd. De NVWA heeft de afgelopen tijd ook een aantal bedrijven bezocht in het kader van handhavingsverzoeken en naar aanleiding van meldingen met betrekking tot dierenwelzijn.
Sinds 2015 komt NVWA vanwege de welzijnscontroles vaker op de bedrijven, maar de inspectiefrequentie is niet hoger dan onder verantwoordelijkheid van het productschap PPE. De term «dagelijks» die wordt gebruikt, kan ik dan ook niet plaatsen.
Hoe passen deze herhaaldelijke controles binnen het uitgangspunt van risico gestuurd toezicht? Is het in uw ogen proportioneel om de pelsdierhouders dagelijks te confronteren met controles terwijl er geen overtredingen worden geconstateerd?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u reageren op de opmerkingen van de directeur van de Nederlandse Federatie van Edelpelsdierhouders (NFE) dat de NVWA met deze manier van werken de nertsenhouders en hun gezinnen het mes op de keel zet?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Strijd tegen kiloknaller gaat nieuwe ronde in’ |
|
Remco Bosma (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Strijd tegen kiloknaller gaat nieuwe ronde in»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat Wakker Dier de definitie van het begrip «kiloknaller» zo heeft gewijzigd dat er plots 40 procent meer kiloknallers in 2015 zijn?2
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van het Schriftelijk Overleg naar aanleiding van de voedselagenda voor veilig, gezond en duurzaam voedsel van
19 mei jl. staat het de Stichting Wakker Dier vrij om haar eigen definitie van kiloknaller aan te passen. Het is echter niet gewenst dat Wakker Dier consumenten op het verkeerde been zet. Daarom moet zij deze aanpassing wel helder communiceren naar het brede publiek, zeker als door de nieuwe definitie een stijging wordt gesuggereerd die er bij het handhaven van de oorspronkelijke definitie niet of minder sterk zou zijn geweest.
Deelt u de mening van Wakker Dier dat vlees zonder Beter Leven Keurmerk dat zonder prijsverlaging in een folder vermeld staat ook onder kiloknallers geschaard dient te worden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat de vijftig wetenschappers de aanpassing van de gehanteerde definitie door Wakker Dier zien als een «woordenspel van ondergeschikt belang»?
Het is aan de wetenschappers zelf hoe zij de aanpassing van de door Wakker Dier gehanteerde definitie kwalificeren.
Deelt u de mening dat dit een vreemde manier is van onderzoek doen en dat dit binnen de reguliere wetenschap niet geaccepteerd zou worden?
Een (tussentijdse) wijziging van onderzoeksopzet is – ook in de reguliere wetenschap – niet ongebruikelijk, mits dit helder gecommuniceerd en beargumenteerd wordt en gevolgen hiervan voor bijvoorbeeld het volgen van trends over de jaren heen duidelijk worden gemaakt.
Deelt u de mening dat Wakker Dier een serieus, gefundeerd debat over de verkoop van vlees onmogelijk maakt door deze manipulatie van cijfers? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat dergelijke trucs tevens niet thuishoren in een serieus debat?
Nee. Het maatschappelijke debat heeft betrekking op de (on)wenselijkheid van het stunten met dieren en niet over de gehanteerde definitie van Wakker Dier.
Q-koorts |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag over Q-koorts1 en de giga-geitenstal die in Rossum mag komen?2
Ja.
Klopt het dat de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) naar de plannen voor de megastal voor geiten in Rossum heeft gekeken en heeft aangegeven dat een kleine afwijking in de bedrijfsvoering grote gevolgen kan hebben? Wat valt er onder «kleine afwijkingen»? Hoe groot is de kans op «kleine afwijkingen»? Hoe vaak komen soortgelijke «kleine afwijkingen» voor bij andere geitenstallen? Kunt u uw reactie op deze gok met de volksgezondheid geven?
Ja, de GGD Gelderland-Zuid heeft naar de plannen gekeken en heeft een positief advies gegeven aan de gemeente voorafgaand aan de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan voor deze locatie.
De GGD concludeert in haar advies dat bij de voorgenomen activiteiten gezondheidskundig geen onacceptabele situaties te verwachten zijn in de directe omgeving van het bedrijf.
Daarnaast is de GGD van mening dat «slechte of onjuiste bedrijfsvoering of afwijking van reglementen» kunnen leiden tot ongewenste situaties. Vanuit gezondheidskundig oogpunt adviseert de GGD daarom met klem de voorgenomen en aanbevolen maatregelen ter voorkoming van emissie van fijnstof te optimaliseren en te handhaven. De GGD geeft daarbij aan dat alleen dan het bedrijf minimaal zal bijdragen aan gezondheidsbelasting van de omgeving. Voor de milieumaatregelen is de gemeente verantwoordelijk in zijn hoedanigheid van bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning.
Deelt u de mening dat, mede met de tientallen doden en honderden chronisch zieken door de vorige uitbraak van Q-koorts in het geheugen, het risico van deze stal niet genomen mag worden gezien de grote risico’s die aan Q-koorts kleven?
Naar aanleiding van de Q-koorts uitbraak in Nederland zijn maatregelen getroffen. Het beleid is er op gericht te zorgen dat er zo min mogelijk Q-koortsbesmettingen optreden. Ik ben van mening dat met de maatregelen, waaronder vaccinatie, er geen verhoogd risico is voor de omwonenden op Q-koorts.
Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2 is de gemeente verantwoordelijk voor de wijziging van het bestemmingsplan.
Hoe staat het voornemen van de ondernemer om de dieren buiten te laten lopen terwijl dit wordt afgeraden door de GGD tegenover het feit dat er zelfs geen kleine afwijkingen in de bedrijfsvoering mogen zijn? Betekent dit dat de omgeving een onaanvaardbaar risico loopt? Zo ja, welke stappen worden ondernomen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
De GGD Gelderland-Zuid stelt in haar advies dat zij, om de verspreiding van micro-organismen te beperken door emissie van fijnstof, de voorkeur geeft aan binnenhuisvesting boven vrije uitloop. Zij stellen dat, omdat in het onderliggende stalontwerp sprake is van uitloopmogelijkheden, extra (hygiëne)maatregelen genomen moeten worden tegen verspreiding van mest en stof en dat bevoegd gezag dit moet monitoren en handhaven.
Met betrekking tot Q-koorts moeten veehouderijen met melkgeiten zich aan specifieke regels houden. Er gelden regels voor onder andere (de afvoer van) mest, vaccinatie en administratie. Deze regels zijn mede ingegeven om de volksgezondheid te beschermen en dienen in acht te worden genomen.
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) houdt toezicht op naleving van deze regels. De gemeente is bevoegd gezag voor de te nemen maatregelen op het gebied van fijnstof.
In hoeverre zijn de zorgen en bezwaren van de omwonenden, de GGD en maatschappelijke organisaties meegenomen bij de besluitvorming omtrent dit bedrijf? Is er serieus naar deze bezwaren gekeken? Zo ja, waarom is besloten de bouw van de stal alsnog doorgang te laten vinden? Zo nee, waarom niet en bent u bereid hier alsnog serieus naar te kijken?
Veel gemeenten winnen voorafgaand aan een indiening van een wijziging van een bestemmingsplan advies in bij verschillende organisaties, in dit geval ook bij de GGD. Het proces voor wijziging van het bestemmingsplan loopt en er konden zienswijzen worden ingediend. Ook de Milieu Effect Rapportage (MER) wordt daarbij betrokken.
Ontheffing lengte samenstel van landbouwtrekkers en aanhangwagen(s) |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Jaco Geurts (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) geen ontheffing kan verlenen van de wettelijk toegestane maximale lengte van 18,75 meter van een samenstel van landbouwvoertuigen?
Ja.
Is het waar dat er naast de aspergetelers ook telers in andere groene sectoren (aardbeien, prei enz.) in de praktische bedrijfsuitvoering getroffen worden door de beperkingen in de lengte van de voertuigen? Zo ja, kunt u de aard en de omvang van die beperkingen schetsen?
Vanaf 1 januari 2016 mogen combinaties van (land)bouwvoertuigen en aanhangwagens maximaal 18,75 meter lang zijn. Voorheen was dat nog 18,00 meter. Met deze zeer recente wijziging is de lengte van voertuigcombinaties in de landbouw in lijn gebracht met richtlijn 96/53/EG.
Klopt het dat er momenteel een landelijke actie gaande is op controle en handhaving van de lengte van de combinatie van landbouwtrekkers en aanhangwagen(s)? Zo ja, wat is de reden van deze controle en handhaving? Waarom wordt de actie juist in deze periode uitgevoerd?
Nee, er is geen landelijke actie gaande op controle en handhaving op landbouwcombinaties. Wel is in het najaar van 2015 in Friesland en in Limburg gecontroleerd op landbouwverkeer en motorvoertuigen met beperkte snelheid. Daarbij zijn waarschuwingen uitgedeeld. Omdat er in Limburg aanhoudende overtredingen zijn geconstateerd op het gebied van snelheid, scherpe- en of uitstekende delen, slecht of niet afgedekte lading, verlichting en meer van dit soort zaken heeft de politie begin maart al aangekondigd in de provincie Limburg verscherpte controles uit te gaan voeren op dit soort overtredingen. Dit heeft in alle regionale bladen en landbouwvaktijdschriften gestaan.
Bent u het er mee eens dat in casu een geringe lengteoverschrijding van de maximaal toegestane lengtemaat voor een samenstel van tractor en aanhangwagen(s) van ongeveer twee meter geen of nagenoeg geen impact op de verkeersveiligheid heeft?
De toegestane maximum maten en gewichten voor een samenstel van tractor en aanhangwagen(s) zijn juist met het oog op de verkeersveiligheid en infrastructurele beperkingen vastgesteld. Vanuit dat oogpunt is de lengte op 18,75 meter gemaximeerd.
Bent u bereid om het mandaat van de RDW te verruimen in die zin dat (incidentele) ontheffingen ook kunnen gelden voor een samenstel van (landbouw)voertuigen die langer zijn dan 18,75 meter?
Zoals bij de vorige vraag aangegeven is de lengte voor een samenstel van tractor en aanhangwagen(s) gemaximeerd op 18,75 meter. De bevoegdheid om een incidentele ontheffing verlenen, bijvoorbeeld als het gaat om een ondeelbare lading, ligt bij de provinciale of gemeentelijke wegbeheerder. De RDW heeft die bevoegdheid niet, dus kan ik ook geen mandaat verruimen.
Het advies van de Raad van State op het ontwerpbesluit dat het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden wijzigt en de reactie van de regering hierop |
|
Henk Leenders (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom heeft u gekozen om op basis van het advies van de Raad van State1 («De Afdeling adviseert om af te zien van het verbod voor zover dat geldt voor niet-professionele gebruikers dan wel daarvoor alsnog te voorzien in een adequate wettelijke grondslag») pesticiden voor niet-professioneel gebruik buiten de landbouw op verharding alsnog toe te staan, en daarmee tegen uw eerdere doelstelling van een verbod op verharde ondergrond voor niet-professioneel gebruik in te gaan, in plaats van het tweede deel van hun advies («daarvoor alsnog te voorzien in een adequate wettelijke grondslag») te volgen en te voorzien in een adequate wettelijke grondslag? Bent u bereid om dit alsnog te doen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 16 februari 2016 (Kamerstuk 27 858, nr. 347) heb ik uw Kamer gemeld dat het kritische advies van de Raad van State op de juridische vormgeving van het voorgenomen gebruiksverbod op verhardingen voor niet-professionele gebruikers aanleiding gaf om het gebruiksverbod voor niet-professionele gebruikers niet tegelijk met het verbod voor professioneel gebruik vast te stellen. Het oordeel van de Raad van State is dat er geen wettelijke grondslag is voor een verbod op het particulier gebruik op verhardingen. Ik heb daarop de conclusie getrokken dat inwerkingtreding van een verbod op het particulier gebruik op korte termijn (tegelijk met het verbod op het professionele gebruik in maart 2016) was uitgesloten. Het creëren van een wettelijke grondslag vergt namelijk een aanzienlijke procedurele doorlooptijd. In mijn brief van 16 februari 2016 heb ik daarom ook aangegeven in de komende maanden te bezien welke mogelijkheden er zijn om een verbod voor niet-professionele gebruikers alsnog in te voeren. Ik ben hier momenteel nog mee bezig. Zoals ik heb toegezegd tijdens de tweede termijn van het AO Gewasbeschermingsmiddelen op 18 februari 2016 zal ik uw Kamer daarover voor het zomerreces informeren.
Hoe rijmt u uw besluit om het verbod op het niet-professioneel gebruik van pesticiden op een verharde ondergrond niet door te voeren met de doelstelling van de Europese richtlijn2 («de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu tegen de mogelijk met het gebruik van pesticiden samenhangende risico») waar dit besluit tot wijziging uit is voortgekomen? Deelt u de mening dat, om de menselijke gezondheid en het milieu te beschermen, het juist van belang is om ook voor niet-professioneel gebruik pesticiden op verharde (en onverharde) ondergronden te verbieden?
Ik ben van mening dat, waar mogelijk, het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen moet worden teruggedrongen. Een verbod moet uiteraard wel berusten op een wettelijke grondslag. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, heeft de Raad van State geconcludeerd dat een wettelijke grondslag voor een verbod op niet-professioneel gebruik ontbreekt en ben ik aan het bezien hoe ik daaraan een vervolg geef.
Kunt u een overzicht geven van het jaarlijks gebruik van pesticiden op verharding door professionele en het jaarlijks gebruik door niet-professionele gebruikers? Kunt u ditzelfde doen voor het gebruik op onverharde ondergronden? Zijn er gegevens bekend over het verkeerd gebruik van deze middelen? Klopt het vermoeden dat verkeerd gebruik relatief veel voorkomt bij niet-professioneel gebruik? Is dit niet juist een reden om voor de niet-professionele gebruikers ook een verbod in te stellen? Zo ja, bent u bereid dit alsnog te doen? Zo nee, waarom niet?
Op verharde oppervlakken buiten de landbouw werd in 2012 naar schatting circa 140.000 kilogram werkzame stof gebruikt en op onverharde oppervlakken buiten de landbouw was dit circa 80.000 kilogram werkzame stof3. Volgens cijfers van het CBS4 is in 2004 totaal circa 90.000 kilogram werkzame stof aan particulieren verkocht, waarvan circa 65.000 kilogram herbiciden (middelen tegen onkruid).
Er is geen onderzoek beschikbaar waaruit kan worden afgeleid in welke mate gewasbeschermingsmiddelen verkeerd worden gebruikt door niet-professionele gebruikers. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, ben ik aan het bezien welke mogelijkheden er zijn om een verbod voor niet-professionele gebruikers alsnog in te voeren.
Bent u bereid om, naast het alsnog invoeren van een verbod voor niet-professioneel gebruik op verharde ondergronden, ook een verbod op onverharde gronden in te voeren voor niet-professioneel gebruik, dit mede gezien het advies van de Raad van State («De toelichting geeft er aldus geen blijk van dat er voldoende grond is voor de conclusie dat het vanwege het ontbreken van alternatieven noodzakelijk zou zijn dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen door niet-professionele gebruikers op een onverhard oppervlak blijft toegestaan»)? Kunt u hierbij de motie van de leden Leenders en Koşer Kaya (Kamerstuk 27 858, nr. 338) volgen en inzetten op het gebruik van veilige alternatieven voor particuliere consumenten?
Bij het nagaan van mogelijkheden, zal ik nagaan of het mogelijk is de maatregelen te verbreden naar onverharde terreinen. Naast de daarvoor benodigde wettelijke grondslag, speelt daarbij ook de beschikbaarheid van voldoende alternatieven, zoals bedoeld in de motie Leenders/Koşer Kaya, een rol.
Voor welke gebieden en omstandigheden kan een uitzondering gelden op het verbod en worden laagrisicomiddelen toegestaan? Hoe wordt voorkomen dat grote regio’s «uitzonderingsgebieden» worden waardoor het verbod in de praktijk niet effectief is?
Tegelijk met het in werking treden van een wijziging van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden op 31 maart 2016, waardoor het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op verhardingen niet meer is toegestaan, is een wijziging van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden in werking getreden. In deze wijziging zijn de uitzonderingen op het verbod uitgewerkt. De lijst met uitzonderingen is dusdanig beperkt dat er geen sprake van is dat (grote) regio’s een uitzonderingsgebied vormen. Het verbod op het professionele gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geldt ook voor gewasbeschermingsmiddelen met een laag risico.
Zijn er, naast hoog- en laagrisicomiddelen, nog andere bestrijdingsmiddelen? Vallen hier bijvoorbeeld quaternaire ammoniumzouten onder? Hoe schadelijk zijn deze alternatieven voor het milieu? Klopt het dat veel professionals op deze middelen overstappen? Zou dit ook voor niet-professionals gelden indien ook daar een verbod op pesticiden op verharde en onverharde gronden komt? Hoe kan deze overstap, voor zowel professionals als niet-professionals, het beste voorkomen worden? Bent u bereid ten aanzien hiervan actie te ondernemen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Er zijn middelen toegelaten op basis van quaternaire ammoniumzouten voor de bestrijding van groene aanslag, maar deze middelen mogen niet worden gebruikt tegen onkruid omdat de toelating daarin niet voorziet. Daarnaast is het professionele gebruik op verhardingen van alle gewasbeschermingsmiddelen tegen onkruid sinds 31 maart 2016 verboden. Wanneer deze alternatieve middelen, ondanks het verbod, desondanks wel grootschalig tegen onkruid op verhardingen zouden worden ingezet, dan zal dit problemen opleveren met de waterkwaliteit.
In mijn brief van 16 februari 2016 over de uitvoering van de motie Leenders/Koşer Kaya heb ik aangegeven u voor het zomerreces over de handhaving van het verbod voor professioneel gebruik te informeren.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over de bescherming tegen bestrijdingsmiddelen?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De stalbrand in Oirschot |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de stalbrand in Oirschot?1
Ja.
Hoeveel dieren waren aanwezig in deze stal? Hoeveel van deze dieren waren na twintig uur nog zwaargewond in leven? Hoe vaak komt het voor dat dieren bij stalbranden nog lange tijd zwaargewond tussen de puinhopen in leven zijn?
Volgens de centrale database waren op het bedrijf 9.459 dierplaatsen. Vermoedelijk waren er ten tijde van de brand rond de 9.000 dieren aanwezig (bron: RVO: GDI juni 2015).
Op de meldkamer is op 6 april jl. om 18:59 melding binnengekomen van de brand. Bij de brand is asbest vrijgekomen. Daarom is er door de brandweer geen toestemming gegeven om de stallen te betreden. Toen er toestemming is gegeven om in beschermende kleding de restanten van het bedrijf te doorzoeken, in de middag van 7 april (circa 20 uur na uitbreken brand), heeft de praktiserend dierenarts circa 20 gewonde zeugen geëuthanaseerd alsmede een onbekend aantal nog levende biggen. Het is afschuwelijk dat deze dieren zo langen hebben moeten lijden.
In de avond van 7 april heeft een dierenarts van de NVWA geconstateerd dat er geen levende dieren meer in de puinhopen aanwezig waren. Vanwege instortingsgevaar konden echter niet alle gedeelten betreden worden.
Het is niet bekend hoe vaak het voorkomt dat gewonde dieren zo lang in de puinhopen in leven blijven. Dit is afhankelijk van de intensiteit, omvang en duur van een brand. In dit geval heeft het door het gevaar van vrijkomend asbest lang geduurd voordat de bedrijfsresten veilig genoeg zijn bevonden om door de dierenarts doorzocht te worden.
Is al bekend wat de oorzaak van de brand was? Zo nee, wanneer wordt het onderzoek afgerond?
Meteen na afloop van de brand is het onderzoek naar de snelle verspreiding van de brand gestart door brandweer en verzekeringsbedrijf. Het officiële rapport met de resultaten van dit onderzoek worden rond half juni verwacht.
Ging het hier om een oude stal, die nog niet aan de eisen van het aangepaste Bouwbesluit (1 april 2014) moest voldoen, of ging het om een nieuwere stal?
Het getroffen bedrijf bestond uit verschillende stallen die allen nog niet aan het nieuwe Bouwbesluit hoefden te voldoen.
Is het nodig het Bouwbesluit opnieuw te wijzigen indien het om een nieuwe stal ging die moest voldoen aan het aangepaste Bouwbesluit? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen kunnen genomen worden om dit soort situaties in de toekomst te voorkomen indien het om een oude stal ging die niet aan het aangepaste Bouwbesluit hoefde te voldoen?
Het Actieplan Stalbranden voorziet in vier pijlers. Het richt zich op verbetering van bewustwording over risico’s bij direct betrokkenen, op onderzoek naar verbetering brandveiligheid van stallen, op de toepassing van methoden voor verbetering van brandveiligheid en op verbetering van inzicht in oorzaken van stalbrand. De huidige acties kunt u terugvinden in het Actieplan Stalbranden waarvan ik u de voortgangsrapportage in december 2015 heb toegestuurd (Kamerstuk 28 286, nr. 850). Binnen de acties van 2016 valt ook een inventarisatie van mogelijkheden ter verbetering van bestaande stallen. Het Actieplan stalbranden zal eind 2016 worden geëvalueerd.
Naar verwachting kunnen de resultaten het eerste kwartaal van 2017 aan uw Kamer worden gemeld, waarbij – indien blijkt dat er onvoldoende voortgang is geboekt – gelijktijdig met de evaluatie aanvullende maatregelen aan de Kamer worden gestuurd.
In de werkgroep stalbranden wordt per incident bijgehouden wat de oorzaak is geweest. Op basis van deze kennis wordt gekeken welke lessen er getrokken kunnen worden en hoe deze ervaringen omgezet kunnen worden in acties gericht op het voorkomen en beperken van de gevolgen van nieuwe branden. Voor het beantwoorden van deze vraag wacht ik af wat de uitkomsten van het onderzoek zijn.
De risico’s voor de volksgezondheid die de groei van de melkveestapel met zich mee brengt en heeft gebracht |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van Ynte Hein Schukken, directeur Diergezondheid van de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) dat «grotere melkveebedrijven meer kans op infectieziekten hebben en de infectie sneller om zich heen grijpt dan bij bedrijven met kleinere omvang?1 Hoe beoordeelt u deze uitspraak, en welke consequenties verbindt u hieraan?
Ja. De boodschap van deze presentatie was dat grotere bedrijven meer moeite moeten doen voor het bestrijden van infectieziekten en dat dit meer tijd kost, doordat er meer dieren aanwezig zijn die de ziekte kunnen oplopen. Veehouders dienen hier rekening mee te houden als ze kiezen voor groei van hun bedrijf.
Kunt u bevestigen dat de grootte van melkveebedrijven de laatste jaren fors is toegenomen, en dat de verwachting is dat deze in 2020 zelfs gestegen is van 78 koeien per bedrijf in 2013 naar 111 in 2020?2 Zo nee, waarom niet? Waar baseert u dat op?
In de periode van 2000 tot 2010 is de gemiddelde bedrijfsgrootte met 2,36 melkkoe per jaar toegenomen van 51,04 naar 74,68 melkkoe per bedrijf. In de periode van 2010 tot 2015 is de gemiddelde bedrijfsgrootte met 2,82 melkkoe per jaar toegenomen van 74,68 naar 88,79 melkkoe per bedrijf. Zie hiervoor http://www.agrimatie.nl/SectorResultaat.aspx?subpubID=2232§orID=2245&themaID=2286. Het is, mede gegeven de aangekondigde introductie van fosfaatrechten voor de melkveehouderij, onwaarschijnlijk dat het aantal koeien per bedrijf in 2020 zal zijn gestegen naar 111 koeien per bedrijf.
Deelt u de mening van de directeur van de GD dat er door de omvang van grote melkveebedrijven er een grotere kans is dat er een drager van een bepaalde ziekte op het bedrijf rondloopt, en dat de grotere hoeveelheid contactmomenten ook een risico is voor het overdragen van infectieziekten, zoals salmonella, Para TBC en BVD? Zo nee, waarom niet?
De risico’s van verspreiding van dierziekten is afhankelijk van veel meer factoren dan bedrijfsgrootte alleen. Of een ziekte op een bedrijf aanwezig blijft zoals met bijvoorbeeld BVD zal mede afhankelijk zijn van de bedrijfsgrootte, maar vooral van andere factoren. Het huisvestingssysteem, het niveau van biosecurity en het management spelen een belangrijkere rol. Zoals aangegeven kan bestrijding meer tijd en aandacht vragen van de veehouder. Een eenduidige relatie tussen bedrijfsgrootte en het voorkomen van bepaalde dierziekten is er niet. Wel dient een veehouder rekening te houden met de diergezondheidsstatus bij de groei van het bedrijf.
Erkent u dat de terugkeer van de bacterie Streptococcus Agalactiae ernstige volksgezondheidsrisico’s met zich mee kan brengen voor met name zwangere vrouwen, en levensbedreigend kan zijn voor pasgeboren baby’s? Bent u bereid in kaart te brengen op hoeveel bedrijven deze bacterie aanwezig is? Bent u bereid bekend te maken welke bedrijven besmet zijn met deze bacterie? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de Kamer daarover voor de zomer te informeren? Bent u bereid op basis van het voorzorgsbeginsel omwonenden van melkveebedrijven te informeren over de risico’s die deze bacterie met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
In de periode van 1987 tot 2011 is het vóórkomen van infecties met Streptococcus agalactiae onder pasgeborenen toegenomen, van 0.20 naar 0.32 per 1000 geboortes. De oorzaak hiervan is niet bekend. De belangrijkste bron van infectie van de pasgeboren baby is overdracht van de bacterie door de moeder, die deze zonder daar ziekteverschijnselen van te ondervinden bij zich kan dragen. Er wordt geschat dat ongeveer 25% van volwassenen (mannen en vrouwen) een zogenaamd symptoomloze drager van deze bacterie is. Onderzoek van humane S. agalactiae-infecties bij pasgeborenen laten geen verband zien met de aanwezigheid van de S. agalactiae bacterie op melkveebedrijven in dezelfde regio. Er bestaan verschillende varianten van de bacterie S. agalactiae, waarvan sommige alleen bij koeien en andere vooral bij mensen voorkomen. Er bestaan distincte verschillen tussen de humane variant en de variant die voorkomt bij koeien. Zoals aangegeven zijn er geen aanwijzingen dat het wonen nabij een melkveebedrijf een risico is voor een besmetting met S. agalactiae. Daarmee wordt S. agalactiae-infectie bij de mens niet als een zoönose beschouwd. Om uit voorzorgsbeginsel omwonenden van melkveebedrijven te informeren over de risico’s is daarom niet aan de orde.
Is binnen het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd naar de relatie tussen megastallen en volksgezondheid aandacht voor de risico’s van infectieziekten op melkveebedrijven? Zo nee, waarom niet? Wanneer kan de Kamer de resultaten van dit onderzoek verwachten?
In het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) wordt het verband tussen pluimvee-, varken-, runder-, nertsen- en geitenhouderijen en volksgezondheid onderzocht. Hieronder bevinden zich ook melkveebedrijven. De Kamer ontvangt naar verwachting voor de zomer de resultaten. S. agalactiae is echter niet meegenomen in dit onderzoek, omdat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat S. agalactiae een zoönotisch risico is.
Bent u bereid op basis van de volksgezondheidsrisico’s harde grenzen te stellen aan het aantal melkkoeien op een bedrijf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze, en welke termijn?
Nee. Voor toepassing van het voorzorgbeginsel gelden algemene uitgangspunten, zoals wetenschappelijke aanwijzingen voor risico’s. Deze zijn bij ons op dit moment niet bekend. Een mogelijk verband tussen veehouderijen en volksgezondheid neem ik echter zeer serieus. Om dit beter in kaart te brengen heb ik daarom samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken opdracht gegeven voor het VGO-onderzoek. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 zal de Kamer de resultaten van dit onderzoek voor de zomer ontvangen.
De toenemende sterfte van biggen |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport van Varkens in Nood waaruit blijkt dat er de laatste jaren steeds meer biggen sterven in de eerste weken van hun leven?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusies van de onderzoekers over de oorzaken van de toenemende biggensterfte zoals: biggen uit grote tomen hebben een lager geboortegewicht en zijn minder vitaal, biggen uit grote tomen zijn gevoeliger voor onderkoeling, bij grote worpen is het risico groter dat de bevalling langer duurt en de big in het geboortekanaal sterft, het werpen van grote tomen is een aanslag op het lichaam en de gezondheid van de zeug waardoor bevallingen langer kunnen duren, een zeug heeft te weinig tepels om alle biggen te voeden?
Ik verwijs hiervoor naar de standvanzakenbrief dierenwelzijn die op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Kunt u aangeven hoe vaak het voorkomt dat zwakke biggen gedood worden door ze met een ferme klap tegen de muur of hek te slaan zoals blijkt uit de beelden van Varkens in Nood? Bent u bereid om hier nader onderzoek naar te laten uitvoeren? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de varkensboeren erop te wijzen dat deze praktijken onwettig en ontoelaatbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Over het voorkomen van het doden van dieren op het primaire bedrijf door niet-dierenartsen zijn geen cijfers bekend. Dàt dit voorkomt is bekend. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 5 van het lid Van Gerven (SP), dat op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd (kenmerk 2016Z07024).
Bent u bereid om maatregelen te treffen om de hoge biggensterfte tegen te gaan nu blijkt dat het plan van aanpak van de Stuurgroep Bigvitaliteit om de biggensterfte terug te dringen mislukt is? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar de standvanzakenbrief dierenwelzijn die op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Kunt u aangeven waarom de stuurgroep Bigvitaliteit vanaf 2013 geen resultaten van het plan van aanpak meer op de website Vitalevarkens.nl publiceerde? Bent u van mening dat dit te maken heeft met het feit dat de biggensterfte jaarlijks toenam? Kunt u aangeven waarom u niet heeft ingegrepen toen cijfers van Agrovision aantoonden dat vanaf 2010 de biggensterfte toenam? Zo nee, waarom niet?
De stuurgroep heeft jaarlijks de resultaten over de voortgang aangeboden aan het Ministerie van Economische Zaken. De laatste resultaten waren over 2014. In 2014 is er in de stuurgroep nadrukkelijk door mijn ministerie aangegeven dat de toename van de biggensterfte een belangrijk punt van aandacht is en dat de stuurgroep haar maatschappelijke verantwoordelijkheid moet nemen om de biggensterfte aan te pakken. De nog ontbrekende resultaten zijn recent aan de website toegevoegd.
Erkent u de conclusies van de onderzoekers dat op basis van de cijfers van Agrovision, er een correlatie is tussen het aantal biggen wat een zeug werpt en de biggensterfte? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 9 van het lid Van Gerven (SP), dat op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd (kenmerk 2016Z07024).
Hoe beoordeelt u de toename van biggensterfte in Nederland in het licht van de conclusies van de European Food Safety Authority om een zeug niet meer dan 12 biggen te laten werpen vanwege de hoge kans op sterfte (EFSA, 2007)?2 Hoe beoordeelt u het streven van de varkensindustrie naar het werpen van 40 biggen per zeug per jaar in het licht van de conclusies van de EFSA?3
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om een einde te maken aan het fokken op meer biggen per zeug vanwege de gezondheidsproblemen voor zowel de big als de zeug? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs hiervoor naar de standvanzakenbrief dierenwelzijn die op 22 april jl. aan uw Kamer is gestuurd.
De onderbouwing van landelijke emissiecijfers voor erfafspoeling en riooloverstorten |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Boerenerf tienmaal vuiler dan riooloverstort»?1
Ja.
Is de veronderstelling juist dat de landelijke emissiecijfers voor erfafspoeling gebaseerd zijn op slechts één serie metingen in 2008 bij negentien veehouderijbedrijven?
Nee. Nadat verschillende waterschappen problemen met verontreiniging door erfafspoeling hadden vastgesteld is in 2005 ter uniformering van het beleid de landelijke «werkgroep erfafspoeling» ingesteld waarin de Unie van Waterschappen, Stichting Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA) en Rijkswaterstaat hebben samengewerkt. Uitkomsten van door individuele waterschappen uitgevoerde onderzoeken zijn gebundeld in beeld gebracht. Vervolgens heeft op 19 bedrijven, die reeds maatregelen hadden toegepast om erfafspoeling te voorkomen, nader onderzoek plaatsgevonden waarin is vastgesteld dat er evengoed nog emissies, zij het in een geringere omvang, optraden. Resultaten van het onderzoek zijn in de periode 2009 tot en met 2011 verschillende keren met vertegenwoordigers van de land- en tuinbouw besproken in het Bestuurlijk Overleg Open Teelt en Veehouderij (kortweg BOOT, waarin agrarische sectoren, waterbeheerders, provincies en rijk inhoud aan het doelgroepenoverleg voor waterkwaliteit geven).
Geeft deze heel beperkte dataset volgens u een representatief beeld van de landelijke emissie door erfafspoeling?
Nee. De inschatting van de emissiecijfers is gebaseerd op het onderzoek dat op de 19 bedrijven heeft plaatsgevonden die reeds maatregelen hadden getroffen. De werkelijke totale landelijk emissie door erfafspoeling zal vermoedelijk hoger zijn dan nu is aangenomen, omdat er nog ondernemers zijn die zich nog onvoldoende bewust zijn van erfafspoeling en zodoende geen of nog onvoldoende maatregelen hebben getroffen, waardoor ook de emissie groter zal zijn.
Er zijn echter ook nog andere parameters die van betekenis zijn voor het maken van een inschatting van de totale landelijke emissie. Dit is beschreven in de «Factsheet Erfafspoeling» die via www.emissieregistratie.nl openbaar beschikbaar is. Deze factsheet is in 2015 geactualiseerd en benoemt ook een aantal aandachtspunten voor verbetering.
Deelt u de analyse dat de landelijke emissiecijfers voor erfafspoeling onwaarschijnlijk hoog zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u zorgen voor betrouwbare emissiecijfers voor erfafspoeling?
De waterschappen en het bedrijfsleven concentreren hun activiteiten nu heel begrijpelijk eerst op bewustwording door middel van erfscans waarmee emissieroutes in beeld worden gebracht. Dit is wezenlijk voor de verbetering van de kwaliteit van lokale wateren. Door deze erfscans komt echter ook aanvullende informatie beschikbaar op grond waarvan de totale landelijke emissie beter en betrouwbaarder kan worden ingeschat en de «Factsheet Erfafspoeling» kan worden geactualiseerd. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu ziet hier door tussenkomst van Rijkswaterstaat op toe.
Op welke wijze worden de landelijke emissiecijfers voor lozingen van stikstof en fosfaat door riooloverstorten vastgesteld?
De emissieregistratie gaat er in de opgestelde factsheet vanuit dat een vast percentage van het te zuiveren rioolwater overstort, namelijk gemiddeld 0,05% voor de droogweerafvoer en 1,8% voor de hemelwaterafvoer.
Waarom is in dit geval geen gebruikgemaakt van beschikbare meetgegevens?
Het is allereerst van belang om vast te stellen dat de bijdrage aan de totale, structurele belasting van het watersysteem uit overstorten in vergelijking met andere bronnen beperkt is. Overstorten kunnen echter incidenteel wel lokaal problemen veroorzaken. Naar mijn mening krijgen overstorten afdoende aandacht in de in opdracht van Stichting RIONED (de koepelorganisatie voor stedelijk waterbeheer en riolering in Nederland waarin gemeenten, waterschappen, rijk, provincies, leveranciers, adviesbureaus, inspectiebedrijven, aannemers en onderwijsinstellingen participeren) in 2013 uitgevoerde Benchmark Rioleringszorg, «Riolering in beeld»2. Deze benchmark wordt in 2016 geactualiseerd en in opdracht van Stichting RIONED is op basis van recent verzamelde meetgegevens een nieuwe inschatting gemaakt van de hoeveelheid stikstof en fosfaat die via overstorten vrijkomt uit gemengde rioleringssystemen. Deze indicatie geeft aan dat de emissie uit overstorten mogelijk hoger is dan de emissieregistratie thans aanneemt.
Bij het maken van een inschatting moet echter in acht worden genomen dat er naast gemengde rioolstelsels ook gescheiden rioolstelsels zijn waarbij regenwater direct of via een berg- of een bezinkvoorziening naar het oppervlaktewater afstroomt. De vuillast van een beperkt aantal rioolstelsels kan dus niet zomaar geëxtrapoleerd worden tot nationaal niveau. Ik zie de op meetgegevens gebaseerde inschatting van Stichting RIONED als een goed startpunt om in samenwerking met de Emissieregistratie en de riool- en waterbeheerders tot een actualisatie van de totale nationale belasting van het oppervlaktewater uit overstorten te komen. Naar verwachting kan deze actualisatie, die door middel van een aangepaste factsheet op www.emissieregistratie.nl openbaar zal worden gemaakt, voor het eind van dit jaar worden afgerond.
Deelt u de analyse dat de beschikbare meetgegevens over lozingen van stikstof en fosfaat door riooloverstorten erop wijzen dat de genoemde emissiecijfers de landelijke emissie ruimschoots onderschatten?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeverre houden gemeenten zich aan de richtlijnen voor lozingen door riooloverstorten?
Het terugdringen van emissie door overstortingen behoeft allereerst samenwerking tussen riool- en waterbeheerders. De benchmark rioleringszorg 2013 van RIONED geeft aan dat door deze samenwerking in het verleden al een grote (financiële) inspanning is geleverd om de invloed van overstorten terug te dringen. Zo zijn bijvoorbeeld alle 880 overstorten met risico’s voor mens en dier in de periode 1999 – 2012 gesaneerd. Het aantal overstorten is afgenomen van 15.000 in 2005 tot 13.700 in 2013.
Is de veronderstelling juist dat riooloverstorten op regionaal en lokaal niveau een significante bijdrage leveren aan problemen met waterkwaliteit?
Door een overstorting kan, afhankelijke van de aard van het betreffende rioolstelsel en de lokale omstandigheden van het ontvangende oppervlaktewater, de waterkwaliteit tijdelijk en plaatselijk (aanzienlijk) verslechteren maar bij overstorting van hemelwater of met hemelwater zeer sterk verdunde communaal afvalwater soms ook verbeteren. De bijdrage aan de totale, structurele belasting van het watersysteem is echter in algemene zin beperkt, hetgeen echter niet wegneemt dat het lokaal zeer gewenst kan zijn om een overstort te saneren, te voorzien van een bergbezinkvoorziening, het regenwater te scheiden («af te koppelen» in jargon) van het communale afvalwater of andere maatregelen te nemen zoals het optimaal bergen van pieken in het riool zelf. Het is aan de regionale overheden en belanghebbenden om in goed overleg maatregelen af te wegen in relatie tot de impact van de overstorten voor het oppervlaktewater. In de stroomgebied-beheerplannen (SGBP’s) 2016–2021 hebben waterbeheerders aangegeven dat overstorten in 63 oppervlaktewaterlichamen (8,9%) een significante belasting vormen en dat 65 overstorten en 106 ha stedelijk gebied worden afgekoppeld. Voor de periode 2009–2015 zijn qua afkoppelen meer maatregelen uitgevoerd dan in 2009 in de SGBP’s 2009–2015 was voorgenomen.
Welke maatregelen worden genomen om de emissie van stikstof en fosfaat door erfafspoeling en riooloverstorten te beperken?
Voor het tegengaan van erfemissies investeren de georganiseerde land- en tuinbouw en de waterbeheerders (o.a. in het kader van het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer) zoals hierboven aangegeven gezamenlijk in bewustwording door uitvoering van erfscans. Ik acht dit van groot belang en ik heb er vertrouwen in dat dit binnen een redelijke termijn zal leiden tot een substantiële afname van emissies van boerenerven.
Voor het verder reduceren van emissies uit overstorten vertrouw ik er op dat gemeenten en waterbeheerders onder invloed van de benchmark rioleringszorg van RIONED hun reeds bestaande regionale samenwerking in de afvalwaterketen voortzetten. Het blijkt dat hierbij in een toenemende mate aandacht is voor afkoppeling, het bergen van (pieken in) hemelwater in de openbare en particuliere ruimte (bijvoorbeeld bovengronds op straat tussen stoepranden, op waterpleinen, in wadi’s en parken) en de betekenis van schoon water in de stad voor het tegengaan van ondermeer hittestress (een aandachtpunt in het kader van het Deltaprogramma3).
Wat is het verwachte effect hiervan?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht dat zes miljoen varkens sterven nog voor de slacht |
|
Henk van Gerven |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het rapport van Stichting Varkens in Nood «Varkenshouderij anno 2016; Zes miljoen varkens sterven nog voor de slacht» waarover de NOS bericht?1
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport?
Ik verwijs uw Kamer naar de standvanzakenbrief over dierenwelzijn die ik tegelijkertijd aan uw Kamer heb gestuurd.
Is het Wageningse rapport naar alternatieve methoden om zieke en gewonde dieren op de boerderij te kunnen doden bekend op het ministerie?2 Zo ja, sinds wanneer is het rapport bekend en waarom is het niet naar de Kamer gestuurd? Bent u bereid het rapport alsnog naar de Kamer te sturen?
Ja, het bedoelde rapport van Wageningen UR is gebruikt door de expertgroep die gevraagd is advies uit te brengen over het euthanaseren op het primaire bedrijf door niet-dierenartsen. Zodra besluitvorming heeft plaatsgevonden zal ik dit besluit, vergezeld van het advies van de expertgroep en het rapport van Wageningen UR, aan uw Kamer zenden.
Waarom worden de sterftecijfers van Rendac niet meer gepubliceerd? Bent u bereid deze cijfers voortaan te publiceren en de ongepubliceerde cijfers van de afgelopen jaren alsnog bekend te maken? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u dan de Kamer informeren?
Rendac is niet verplicht deze gegevens te publiceren. Via het I&R-systeem beschikt het Ministerie van Economische Zaken zelf over deze cijfers. Ik bezie momenteel de mogelijkheden om deze op te nemen in de dierrapportage die RVO.nl jaarlijks openbaar maakt op haar website.
Vindt u het doodslaan van biggen op de boerderij acceptabel? Zo nee, wat gaat u doen om dit tegen te gaan?
Uiteraard vind ik het doodslaan van biggen niet acceptabel.
In Verordening (EG) nr. 1099/2009 worden voorschriften gesteld ter bescherming van het dierenwelzijn bij het doden van dieren die gefokt of gehouden worden voor de productie van levensmiddelen, wol, huiden, pelzen of andere producten.
De voorschriften van de verordening hebben geen betrekking op het doden van dieren op het primaire bedrijf die niet (meer) bestemd zijn voor de productie van dierlijke producten.
De houder van de dieren dient bij het doden en de daarmee verband houdende activiteiten de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden te besparen op basis van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren.
Door het ministerie is een advies aan een expertgroep gevraagd over welke dodingsmethoden verantwoord kunnen worden toegepast op het primaire bedrijf door niet-dierenartsen, en onder welke voorwaarden, indien de houder van het dier besluit tot het euthanaseren van het dier. Hierbij is onder andere gebruik gemaakt van een literatuurstudie en experimenteel onderzoek dat door Wageningen UR is uitgevoerd. Dit advies wordt momenteel bestudeerd en besproken met onder andere de betrokken sectororganisaties. Besluitvorming over het stellen van nadere regels hieromtrent dient nog plaats te vinden. De regels omtrent het doden van deze dieren kunnen bij ministeriële regeling gesteld worden zodra de grondslag hiervoor is opgenomen in Besluit houders van dieren.
Vindt u het grote aantal biggen dat sterft voor de slacht (18%) acceptabel? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik verwijs uw Kamer naar de standvanzakenbrief over dierenwelzijn die ik tegelijkertijd aan uw Kamer heb gestuurd.
Wat is er gebeurd met de Stuurgroep Bigvitaliteit?
Ik verwijs uw Kamer naar de standvanzakenbrief over dierenwelzijn die ik tegelijkertijd aan uw Kamer heb gestuurd.
Onderschrijft u dat biggen en varkens die ziek zijn of gewond zijn door een dierenarts geholpen moeten worden? Welke cijfers en rapporten zijn u bekend over de mate waarin dat al dan niet daadwerkelijk gebeurt?
Ja, dat onderschrijf ik. De varkenshouder is middels de Wet dieren, onder het Besluit houders van dieren, primair verantwoordelijk voor de verzorging van zijn dieren. Indien een dier ziek of gewond lijkt te zijn, dient het dier onmiddellijk op passende wijze verzorgd te worden. Als blijkt dat deze verzorging geen verbetering in de toestand van het dier brengt, dient de dierenarts te worden geraadpleegd. Ik ben niet bekend met cijfers en/of rapporten over de mate waarin dit al dan niet daadwerkelijk gebeurt.
Onderschrijft u dat fokken op grote aantallen (kleine) biggen per zeug bijdraagt aan het hoge sterftecijfer onder biggen?
De varkenshouderij heeft in 2009 beloofd dat ze de sterfte van biggen zou terugdringen. De vertegenwoordigers van de sector is gevraagd om een verklaring voor deze stijging en met hen is besproken hoe ze de beloofde daling alsnog gaan realiseren. In elk geval moet er een einde komen aan het steeds verder vergroten van het aantal biggetjes dat per keer geboren wordt. Uitgangspunt is dat biggen bij hun eigen moeder kunnen drinken.
Biggensterfte heeft niet alleen te maken met het aantal biggen dat een zeug werpt. Er zijn vele factoren die meespelen bij sterfte van biggen in de zoogperiode, zoals; het geboortegewicht, biestopname door biggen, voeding van zeug en biggen, huisvesting (o.a. stalklimaat en stalinrichting) en management. Biest is bijvoorbeeld belangrijk, omdat het de pasgeboren biggen van energie en van afweerstoffen tegen ziekten voorziet en onderkoeling voorkomt. Daarnaast is goede voeding van de zeug tijdens de dracht belangrijk voor de vitaliteit van de biggen voor een vlot geboorteproces, goede biestvoorziening na het werpen en de melkgift voor de zoogperiode erna. Ook heeft management van de veehouder rondom de geboorte en tijdens de zoogperiode invloed op de vitaliteit van de biggen en het voorkomen van sterfte.
Het percentage sterfte van biggen wordt beïnvloed door een samenspel van de verschillende factoren waarvan het aantal geboren biggen er één is. Het is de verantwoordelijkheid van de varkenshouder om op bedrijfsniveau hier goed mee om te gaan. Uitgangspunt zal hierbij moeten zijn dat een zeug zelfstandig vitale biggen ter wereld brengt en deze ook zelfstandig kan groot brengen tot aan het spenen. Om de bigvitaliteit te verbeteren en de biggensterfte te verminderen zal toegewerkt moeten worden naar het optimaliseren van alle factoren die hierop van invloed zijn.
Verder verwijs ik uw Kamer naar de standvanzakenbrief over dierenwelzijn die ik tegelijkertijd aan uw Kamer heb gestuurd.
In hoeverre is bij Rendac intern bekend of de opgehaalde kadavers van dieren door geweld, ziekte of verwonding zijn omgekomen? Welke mogelijkheden zijn er om Rendac te laten controleren of de kadavers door ziekte, geweld of verwonding zijn omgekomen?
De varkenshouder is volgens de Wet Dieren, Regeling dierlijke bijproducten, verplicht dode dieren te melden en de kadavers op te laten halen. Bij deze melding wordt niet aangegeven waarom dieren zijn dood gegaan.
Er zijn geen mogelijkheden om Rendac te laten controleren of de kadavers door ziekte, geweld of verwonding zijn omgekomen. Om daadwerkelijk de oorzaak van overlijden te achterhalen, is vaak pathologie (sectie en nader onderzoek) op deze kadavers vereist, waarbij ook niet altijd de doodsoorzaak kan worden vastgesteld. Los van de kosten van deze onderzoeken liggen de kadavers vaak een tijd in de koeling op een bedrijf, waardoor ontbinding van de kadavers plaatsvindt en daarmee de doodsoorzaak nog lastiger wordt om vast te stellen
Bent u bereid Rendac te laten bijhouden hoe vaak levende dieren in de kadaverton aangetroffen worden? Wat is de procedure indien levende dieren worden aangetroffen? Wordt bijvoorbeeld de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit of de betreffende boer ingeseind?
Tussen het Ministerie van Economische Zaken en het verwerkingsbedrijf Rendac B.V. zijn sinds 2009 afspraken gemaakt met betrekking tot het aantreffen van levende dieren bij het ophalen van kadavers bij veehouders. Deze afspraken behelzen het extra alert zijn van de Rendac B.V.-chauffeurs bij het ophalen van kadavers bij de veehouders en, indien een nog levend dier wordt aangetroffen, het onmiddellijk inlichten van de veehouder en de NVWA. De NVWA doet dan een vervolgonderzoek bij de veehouder. Het levende dier wordt door Rendac B.V. niet meegenomen.
Sinds 2009 is het aantal meldingen per jaar van voor destructie aangeboden levende dieren van Rendac B.V. gedaald van 35 naar 18 in 2015, hiervan betroffen 7 meldingen nog levende biggen aangetroffen in kadavertonnen.
Dit op een jaarlijks aantal meldingen van ca. 650.000 die Rendac B.V. ontvangt om kadavers op te halen. Veehouders die dit overkomt reageren over het algemeen geschokt en geven aan dat ze een beoordelingsfout hebben gemaakt en in de toekomst beter zullen opletten.
De getroffen maatregelen lijken hun uitwerking te hebben en uiteraard wordt gestreefd naar het voorkomen van het aanbieden van levende dieren ter destructie.
Het bericht ‘Jonge Landbouwersregeling pakt totaal verkeerd uit’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het persbericht van het Nederlands Agrarisch Jongeren Kontakt (NAJK) «Jonge Landbouwersregeling pakt totaal verkeerd uit»?1
Ja, dit artikel is mij bekend.
Kunt u een inhoudelijke reactie geven op dit bericht?
Het NAJK geeft in het bericht aan dat met de huidige regeling naast jonge landbouwers ook samenwerkingsverbanden, voor de daadwerkelijke bedrijfsovername, volledige aanspraak kunnen maken op het beschikbare budget.
Binnen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) kunnen jonge landbouwers zowel onder pijler 1 als onder pijler 2 Europese landbouwsteun aanvragen. Op basis van artikel 50, tweede lid sub a van Verordening (EU) nr. 1306/2013 wordt een jonge landbouwer gedefinieerd als «een natuurlijk persoon, die voor de eerste keer als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf opricht of die zo’n bedrijf al heeft opgericht in de periode van 5 jaar voorafgaande aan de eerste aanvraag». In het bericht van het NAJK wordt met betrekking tot de opmerking rond samenwerkingsverbanden met name gedoeld op het tweede deel van de definitie. Bij de totstandkoming van de verordening is op voorstel van een aantal lidstaten deze zinsnede aan de definitie toegevoegd. Nederland heeft destijds tegengestemd. Door deze aanvulling is het mogelijk dat ook jonge landbouwers in andere verbanden dan in de hoedanigheid van zelfstandig bedrijfshoofd in aanmerking komt voor subsidie onder deze regeling. De klacht van het NAJK komt grotendeels voort uit de definitie van het begrip jonge landbouwers zoals deze is opgenomen in de Europese regelgeving. Aanpassing van de definitie zal derhalve pas mogelijk zijn bij een herziening van het GLB. Over de gevolgen van deze definitie voor de uitbetaling bij beide pijlers is met het NAJK meermaals overlegd.
Waar komt de subsidie wel terecht en is dit conform de voorwaarden?
De subsidie komt terecht zowel bij de jonge landbouwers die als zelfstandig bedrijfshoofd gevestigd zijn als bij jonge landbouwers die onderdeel zijn van een samenwerkingsverband, veelal maatschappen waarvan een of beide ouders en/of andere gezinsleden deel uitmaken. De voorwaarden van de subsidieregeling voldoen aan de vereisten zoals deze zijn opgenomen in de Europese verordeningen die betrekking hebben op het GLB.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de beschikbare subsidie uit Brussel (de Jonge Landbouwersregeling) bij de juiste doelgroep, de jonge landbouwers, terechtkomt?
Met de inwerkingtreding van het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2014–2020 (POP3) is de uitvoering van de regeling jonge landbouwers overgedragen aan de provincies. Zij zijn vanuit deze verantwoordelijkheid aan zet om de jonge landbouwersregeling al dan niet aan te passen bij de volgende openstelling.
De uitwerking van de jonge boerenregeling(en) |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jonge Landbouwersregeling pakt totaal verkeerd uit»?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Deelt u de constatering dat de (model)regeling en de investeringslijst zodanig is opgesteld dat het voor jonge boeren die een bedrijf hebben overgenomen lastig is om de jonge boerenregeling goed te benutten?
Mede op verzoek van uw Kamer heb ik mij ingespannen om samen met de provincies te zoeken naar mogelijkheden om de regeling voor jonge landbouwers op korte termijn te kunnen openstellen. Om dit te realiseren is gekozen voor een uniforme regeling en een relatief korte investeringslijst.
De constatering dat het voor jonge boeren, die een bedrijf hebben overgenomen, lastiger is om van de regeling gebruik te maken deel ik niet. De regeling staat immers open voor alle jonge landbouwers die niet ouder zijn dan 41 jaar. Daarmee kunnen jonge landbouwers die geheel zelfstandig dan wel in een maatschap werkzaam zijn in gelijke mate in aanmerking komen voor een subsidie op basis van deze regeling.
Binnen het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) kunnen jonge landbouwers zowel onder pijler 1 als onder pijler 2 Europese landbouwsteun aanvragen. Op basis van artikel 50, tweede lid sub a van Verordening (EU) nr. 1306/2013 wordt een jonge landbouwer gedefinieerd als «een natuurlijk persoon, die voor de eerste keer als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf opricht of die zo’n bedrijf al heeft opgericht in de periode van 5 jaar voorafgaande aan de eerste aanvraag». In het bericht van het NAJK wordt met betrekking tot de opmerking rond samenwerkingsverbanden met name gedoeld op het tweede deel van de definitie. Bij de totstandkoming van de verordening is op voorstel van een aantal lidstaten deze zinsnede aan de definitie toegevoegd. Nederland heeft destijds tegengestemd. Door deze aanvulling is het mogelijk dat ook jonge landbouwers in andere verbanden dan in de hoedanigheid van zelfstandig bedrijfshoofd in aanmerking komt voor subsidie onder deze regeling. De klacht van het NAJK komt grotendeels voort uit de definitie van het begrip jonge landbouwers zoals deze is opgenomen in de Europese regelgeving. Aanpassing van de definitie zal derhalve pas mogelijk zijn bij een herziening van het GLB. Over de gevolgen van deze definitie voor de uitbetaling bij beide pijlers is met het NAJK meermaals overlegd.
Deelt u de mening dat de daarop gebaseerde regelingen in het kader van het derde Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP3) zo hun doel voorbijschieten?
Deze mening deel ik niet. Met de regeling worden jonge landbouwers gestimuleerd om fysieke investeringen te realiseren, gericht op de verduurzaming van hun bedrijven, om daarmee een bijdrage te leveren aan een verbetering van het milieu, klimaatbestendigheid, dierenwelzijn, volks- en diergezondheid, landschap, ruimtelijke kwaliteit of biodiversiteit. De samenstelling van de investeringslijst is zodanig dat jonge landbouwers uit alle sectoren hiervan gebruik kunnen maken voor duurzame investeringen in hun bedrijf.
In hoeverre bent u betrokken geweest bij de uiteindelijke opstelling van de modelregeling en de bijbehorende investeringslijst?
Zoals ik eerder in mijn brief van 21 januari 2016 (Kamernummer 28 625, nr. 232) heb aangegeven heeft mijn departement intensief samengewerkt met de provincies om te komen tot een uniforme regeling en bijbehorende investeringslijst. Ook is er regelmatig contact geweest met het NAJK over hun vragen met betrekking tot de openstelling en de inhoud van de regeling. In het kader van de met de provincies gemaakte decentralisatie-afspraken hebben provincies de regeling provinciaal opengesteld.
Bent u bereid in overleg met de provincies aan te dringen op aanpassing van de modelregeling op korte termijn, dan wel een hernieuwde openstelling later dit jaar met een aangepaste regeling indien sprake is van onderbenutting, en tenminste op aanpassing van de modelregeling voor volgende jaren?
In mijn brief van 21 januari 2016 heb ik al aangegeven dat de openstelling 2016 naar inhoud en werkwijze zal worden geëvalueerd. Het gaat evenwel om provinciale openstellingen zodat de provincies hiervoor primair verantwoordelijk zijn. Het is aan de provincies om aanpassing van de regeling danwel hernieuwde openstelling te overwegen. Overigens staat de regeling nog tot en met 15 april 2016 open. Inmiddels hebben al 79 jonge landbouwers een subsidieverzoek ingediend.
Op basis van de ervaringen met eerdere openstellingen is de verwachting dat dit aantal tegen het einde van de openstellingsperiode sterk zal stijgen.
Kunt u aangeven wat specifiek uw inbreng is geweest over de aangekondigde maatregelen door Commissaris Hogan?1 2
Zoals ik heb aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van
14 maart jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 900) heeft het Nederlandse voorzitterschap in de Raad voorzitterschapsconclusies vastgesteld (ST 7108/16), waarin de Europese Commissie wordt verzocht actie te ondernemen als antwoord op de aanhoudende moeilijke marktsituatie in de zuivel-, varkens-, groenten- en fruitsector.
Vanuit mijn rol als voorzitter van de Landbouw- en Visserijraad heb ik in de voorzitterschapsconclusies een aantal essentiële uitgangspunten opgenomen voor een nieuw maatregelenpakket van de Europese Commissie. Zoals in de Geannoteerde agenda voor de Raad is aangegeven, heeft het Nederlandse voorzitterschap de voorstellen van de verschillende lidstaten samengevat in een document (ST 6284/16). Dit document is naar aanleiding van een voorbereidende bespreking voor de Raad nader uitgewerkt (ST 6877/16) en onder Lidstaten verspreid. In dit document heeft het Nederlandse voorzitterschap de verschillende door de lidstaten voorgestelde oplossingen verwerkt die de marktsituatie zouden moeten verbeteren.
Het gaat om een herbevestiging van de gekozen weg voor marktoriëntatie in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en respect voor de principes van de interne markt (dus geen nieuwe quotasystemen, geen verhoging van de interventieprijzen). Bovendien moet het nieuwe maatregelenpakket snel en makkelijk uitvoerbaar zijn en passen binnen de huidige budgettaire en juridische kaders.
In de voorzitterschapsconclusies heeft het Nederlandse voorzitterschap alle marktdeelnemers in de zuivel- en varkensvleessector opgeroepen om deze uitgangspunten te respecteren en bij te dragen aan het herstel van het evenwicht tussen aanbod en vraag.
Wat betekenen deze maatregelen concreet voor de melkvee- en varkenshouders in Nederland? Kunt u hierbij ingaan op de verschillen die mogelijk zijn tussen de verschillende lidstaten? Wat betekent dit voor de verschillen die kunnen ontstaan waarbij de kans op een ongelijk speelveld wordt vergroot?
Voor een aantal maatregelen geldt dat marktdeelnemers in de melkvee- en varkenssector in beginsel zelf kunnen beslissen of ze gebruik willen maken van maatregelen, zoals de vrijwillige productiebeperking voor melk, het aanbieden van magere melkpoeder en boter voor interventie (waarvan de huidige omvang van de plafonds voor interventie tegen een vaste prijs verdubbeld wordt) en het aanbieden van varkensvlees voor een nieuwe regeling voor private opslag, vanaf het moment dat deze in werking zijn getreden. Deze maatregelen bieden voor de gehele Europese markt voordelen, ook als niet alle marktdeelnemers er gebruik van maken.
Lidstaten voeren onderling verschillend beleid binnen de Europees vastgestelde kaders van het GLB en hebben derhalve nationale regelingen die onderling verschillen. Het is dus mogelijk dat lidstaten verschillend om zullen gaan met de tijdelijke mogelijkheden die worden geboden voor het verlenen van staatssteun in dit pakket. Aangetekend zij overigens dat staatssteun aan strikte voorwaarden is verbonden (zie beantwoording vragen 3, 5 en 6) en goedkeuring van de Europese Commissie vereist is. Tevens is staatssteun afhankelijk van de beschikbaarheid van nationaal budget.
Zoals ik heb aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. (Kamerstuk 21 501- 32, nr. 900), ben ik van mening dat met dit aanvullende maatregelenpakket van de Europese Commissie een stap in de goede richting is gezet om de problemen van de landbouwers in met name de zuivel- en varkensmarkt aan te pakken. Dat er enig effect is op de (on)gelijkheid van het speelveld heb ik afgewogen tegen het feit dat de maatregelen passen in een beleid van marktoriëntatie, de principes van de interne markt worden gerespecteerd (dus geen nieuwe quotasystemen, geen verhoging van de interventieprijzen) en de markt hopelijk structureel verbeterd.
Is het waar dat lidstaten de ruimte krijgen om 30 duizend euro per jaar per bedrijf aan staatssteun te leveren? Is het waar dat hier geen verdere voorwaarden aan zijn verbonden? Vindt u dit een gewenste ontwikkeling? Zo ja, waarom?
In de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart 2016 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 899) werd een samenvatting gegeven van en verwezen naar het document ST 6284/16 welke via Extranet voor u beschikbaar is. Dit document is een samenvatting van de ruim honderd voorstellen die de lidstaten hebben gedaan ter verbetering van de marktsituatie. In dit document staat aangegeven dat sommige lidstaten een verhoging van de deminimisdrempel hebben voorgesteld. Deze bedraagt momenteel 15.000 euro over een periode van drie belastingjaren. Dit is een bedrag dat thans over een periode van drie jaar uitgekeerd mag worden en niet onder de generieke staatssteunregels valt.
In de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. heeft de Europese Commissie aangegeven dat een verhoging van deze deminimisdrempel een aanpassing in de verordening vereist. Een dergelijke procedure kost zeker zeven maanden. Verhoging van de deminimisdrempel is derhalve geen oplossing voor landbouwers die acute liquiditeitsproblemen ervaren. Bovendien heeft de Europese Commissie aangegeven dat de deminimisdrempel met ingang van 1 januari 2014 reeds verdubbeld is en dat een verdere verhoging mogelijk concurrentieverstorend kan werken. Derhalve heeft de Europese Commissie het verzoek om de deminimisdrempel te verhogen niet gehonoreerd.
In plaats daarvan heeft de Europese Commissie in de Raad voorgesteld om onder de geldende generieke staatssteunregels tijdelijk toe te staan dat lidstaten per bedrijf per jaar 15.000 euro staatssteun mogen verlenen, zonder nationaal plafond. Lidstaten kunnen zelf bepalen of zij hiervan gebruik maken.
Lidstaten kunnen daartoe overeenkomstig punt 30 van de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020 (2014/C 204/01) een steunmaatregel ontwerpen en deze rechtstreeks op grond van artikel 107, derde lid, van het Verdrag aangaande de Werking van de Europese Unie (VWEU) notificeren bij de Europese Commissie. De Europese Commissie onderzoekt de aangemelde steunmaatregel en besluit vervolgens of het deze steunmaatregel goedkeurt of niet.
De Europese Commissie schetst twee soorten maatregelen waarvoor zij overeenkomstig punt 30 van de richtsnoeren rechtstreeks op grond van artikel 107, derde lid, VWEU goedkeuring zou kunnen verlenen:
De Europese Commissie geeft aan dat, wil een steunmaatregel goedgekeurd worden, deze moet voldoen aan een aantal voorwaarden zodat deze de handel niet beïnvloedt op een manier die tegen de gemeenschappelijke belangen van de EU ingaat:
Daar deze aankondiging van de Europese Commissie pas in de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. is gedaan, kon dit nog niet in de eerder verschenen geannoteerde agenda voor die Raad worden opgenomen. Uw Kamer is in het verslag van de Raad geïnformeerd over de uitkomsten van de Raad, inclusief deze aankondiging van de Europese Commissie.
Wat betekent de uitbreiding van de staatssteun-maatregel voor de concurrentiepositie van de Nederlandse melkvee- en varkenshouders?
Landbouwers hebben toegang tot tijdelijke financieringsregelingen op basis van artikel 107 derde lid (VWEU), in de vorm van directe subsidies, leningen of garanties om hun productie te bevriezen of te verlagen of om een liquiditeitstekort te overbruggen. Lidstaten kunnen zelf bepalen of zij voor deze gevallen een steunregeling willen openstellen. Zoals hiervoor beschreven is deze steun gebonden aan strikte voorwaarden die er voor moeten zorgen dat de concurrentiepositie van melkvee- en varkenshouders niet op negatieve wijze beïnvloed wordt en moet aan een dergelijke regeling vooraf goedkeuring worden verleend door de Europese Commissie.
Kunt u aangeven waarom de maatregel van staatssteun-verruiming niet is opgenomen in de lijst van maatregelen in de geannoteerde agenda voor de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl.3, terwijl deze wel in de lijst van samengevatte maatregelen is opgenomen (ST 6284/16)?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het zo zijn dat een dergelijke belangrijke beslissing niet prominent in de lijst van vijf categorieën is opgenomen, terwijl dergelijke maatregelen een grote impact hebben op de concurrentiepositie van Nederlandse veehouderijen en de werking van de interne Europese markt?
Zie antwoord vraag 3.
Een andere maatregel is het verlenen van export-krediet in aanvulling op de maatregelen die nationaal worden genomen; kunt u aangeven hoe lidstaten invulling mogen geven aan deze maatregel?
Zoals ik heb aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 900) en de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 11 april a.s. gaat de Europese Commissie samen met de Europese Investeringsbank (EIB) en de lidstaten de haalbaarheid onderzoeken van een EU-exportkredietinstrument voor landbouwproducten. De Europese Commissie komt in mei 2016 met haar eerste bevindingen.
Bent u van mening dat dergelijke maatregelen bijdragen aan een structurele verbetering van zowel de melkvee- als varkenssector? Zo ja, op welke manier draagt het bij aan een betere marktpositie, verbetering en verduurzaming van de bedrijfsvoering en aan een aanpak van de huidige crisis?
Zoals aangegeven in het verslag van de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl. en in mijn antwoord op vraag 2 ben ik van mening dat met dit aanvullende pakket een stap in de goede richting is gezet om de problemen van de landbouwers aan te pakken. Aan de huidige slechte marktsituatie liggen behalve acute problemen echter ook structurele problemen ten grondslag. De Raad was unaniem van mening dat ook deze structurele problemen aangepakt moeten worden. In de Raad van juni aanstaande zal hierover verder worden gesproken.
Hoe zal het nieuwe pakket aan maatregelen ter waarde van 500 miljoen euro worden opgenomen in de Europese begroting?4 Vanuit welke post wordt deze 500 miljoen euro beschikbaar gesteld? Heeft het totaal van 1 miljard euro dat er nu wordt uitgetrokken voor de aanpak van de huidige crisis op agrarische markten gevolgen voor de begroting? Zo nee, waar wordt deze dan uit bekostigd?
Er is geen sprake van een aanvullend steunpakket ter grootte van 500 miljoen euro. De Europese Commissie heeft extra maatregelen aangekondigd, omdat het eerdere pakket van september 2015 van 500 miljoen euro (Kamerstuk 21 501–32, nr. 874) nog niet heeft geleid tot voldoende herstel van de markt. De Europese Commissie verwacht de aanvullende maatregelen te kunnen financieren via herschikking binnen de bestaande begroting voor landbouwbeleid en ziet daarom geen reden om met aanvullende dekkingsvoorstellen te komen. Hierbij speelt mee dat volgens informatie van de Europese Commissie tot nu toe slechts ongeveer een derde van het bedrag van het pakket van maatregelen van de Europese Commissie van september 2015 door de lidstaten is besteed. Ik heb de Europese Commissie opgeroepen om te onderzoeken welke aanvullende financieringsmogelijkheden binnen het budget voor het GLB in het EU-Meerjarig Financieel Kader gevonden kunnen worden, mocht de marktsituatie onvoldoende verbeteren. Het aanspreken van de crisisreserve wordt daarbij als uiterste middel meegenomen.
Kunt u aangeven of er in het licht van het nieuwe maatregelenpakket ook aandacht is besteed aan de reeds aangekondigde maatregelen van individuele lidstaten die de eerlijke concurrentiepositie tussen EU-lidstaten kunnen aantasten, zoals de aangekondigde maatregelen van ruim 3,6 miljard euro door Frankrijk op onder meer verlaging van sociale lasten voor agrariërs, vrijstelling van renteaflossing en een moratorium op milieueisen? Deelt u de zorgen hierover? Zo ja, heeft u dit ook ingebracht tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 14 maart jl.? Zo nee, waarom deelt u deze zorgen niet?
In mijn ogen zouden maatregelen moeten aansluiten bij het principe van marktoriëntatie en gericht moeten zijn op verbetering van het concurrentievermogen, zoals het innovatief vermogen, marktkracht en het stimuleren van de export. Ik deel evenwel de zorg over oneerlijke concurrentieposities. Zoals mijn ambtsvoorganger in augustus 2015 al heeft gemeld aan uw Kamer (Kamerstuk 20142015–3063 Aanhangsel van de Handelingen, 6 augustus 2015) is het in eerste instantie aan de Europese Commissie om op te treden indien er sprake is van marktverstoring of ongeoorloofde staatssteun.
Deelt u de mening dat het huidige Gemeenschappelijke Landbouwbeleid te veel ruimte laat om staatssteun toe te laten wat leidt tot een ongelijk speelveld? Deelt u de mening dat deze maatregelen geen enkele stimulans zijn voor de lidstaten om de landbouw te moderniseren? Zo nee, waarom niet?
Het GLB biedt instrumenten voor alle landbouwers in de EU. Om een dergelijk groot instrument toch flexibel en zoveel mogelijk toepasbaar te laten zijn in de verschillende lidstaten, is enige ruimte binnen de kaders nodig en gewenst. Ik ben niet van mening dat de aanvullende maatregelen leiden tot een ongelijk speelveld, gelet op de voorwaarden om hiervoor in aanmerking te komen en de Europese Commissie die hierop toeziet. In het GLB zijn daarnaast verschillende instrumenten beschikbaar in onder andere de tweede pijler van het GLB (plattelandsontwikkeling), die landbouwers stimuleren te moderniseren.
Kunt u aangeven hoe het nieuwe pakket aan maatregelen past binnen de randvoorwaarden en criteria van de motie Lodders c.s.?5
Ik verwijs graag naar de antwoorden op vraag 3, 5, 6 en 10. In het verslag van de informele Landbouwraad van 13 tot en met 15 september 2015 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 876) heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer al eerder gemeld dat de inzet is gericht op een maatregelenpakket met heldere criteria en voorwaarden die een gelijk speelveld binnen Europa waarborgen. Die inzet zet ik onverminderd voort.