Het bericht dat chronisch zieken worden opgejaagd door vooringenomen controles van de Belastingdienst |
|
Jimmy Dijk , Sarah Dobbe |
|
Daniëlle Jansen (NSC), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat chronisch zieken worden opgejaagd door vooringenomen controles van de Belastingdienst?1
De Belastingdienst houdt toezicht op de juiste uitvoering van de regeling voor aftrek van zorgkosten in inkomstenbelasting. Bij een vermoeden van onjuiste toepassing van de aftrek specifieke zorgkosten is de aanname dat sprake is van een fout, niet van fraude. Bij controle van aangiften waarin specifieke zorgkosten worden afgetrokken is het noodzakelijk om gegevens bij de belastingplichtige op te vragen, omdat de Belastingdienst niet over deze informatie beschikt en de belastingplichtige de aftrekpost aannemelijk moet maken. Ik realiseer mij dat dit belastend kan zijn voor de belastingplichtige aangezien het om medische gegevens gaat.
De casuïstiek in het bericht laat zien dat controle achteraf er toe kan leiden dat burgers een (hoog) bedrag moeten betalen en dat burgers in de problemen kunnen raken. Dit wil niet zeggen dat het onterecht is, de Belastingdienst voert immers de wet uit. De Belastingdienst wil voorkomen dat burgers hier onverwacht mee worden geconfronteerd. De Belastingdienst richt zich daarom op communicatie en dienstverlening om de kwaliteit van de aangiften te bevorderen. Zo wordt zoveel mogelijk voorkomen dat pas bij de controle op de ingediende aangifte blijkt dat de aangifte onjuist is.
Het bericht bevestigt de kabinetsreactie naar aanleiding van de evaluatie aftrek specifieke zorgkosten uit 20222, waarin is aangegeven dat het kabinet de noodzaak ziet om de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten doeltreffender en doelmatiger te maken en dat er zorgen zijn over het gebruiksgemak voor de doelgroep en de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst.
Klopt het dat aangiftes met een hoog bedrag aan afgetrokken zorgkosten en een relatief laag inkomen door het algoritme van de Belastingdienst worden geprofileerd als «hoog risico» en daardoor worden geselecteerd voor handmatige controle? Zo ja, worden chronisch zieke mensen met een laag inkomen dan niet benadeeld?
Vanwege de inkomensafhankelijke drempel voor fiscale aftrek komen lagere inkomens eerder in aanmerking voor aftrek van kosten, waardoor zij meer gebruikmaken van deze regeling. Deze regeling maakt het mogelijk om specifieke kosten vanwege ziekte of beperking fiscaal af te trekken. Daarmee wordt de regeling veel gebruikt door mensen met een chronische ziekte of beperking, daar zij vaker deze kosten maken. Het is dus logisch dat als iemand gecontroleerd wordt er vaker sprake is van iemand met een chronische ziekte. Daarbij dient aangetekend dat er geen eenduidige definitie is van het begrip chronisch ziek. Indien wordt uitgegaan van de registratie van chronische aandoeningen bij de huisartsen3 zijn er in Nederland 10,6 miljoen mensen met een of meer chronische aandoeningen (cijfers 2023).
De Belastingdienst ontvangt ieder jaar 13 miljoen aangiftes inkomstenbelasting. De controle hiervan gebeurt grotendeels automatisch. Of een aanslag conform de aangifte kan worden opgelegd wordt bepaald aan de hand van geautomatiseerde selectie-instrumenten. Tegelijkertijd kunnen die geautomatiseerde selecties bepalen wanneer handmatige controle door een medewerker gewenst is, omdat met behulp van die selectietechnieken onzekerheden in aangiften kunnen worden ingeschat. De Belastingdienst beschikt niet over informatie of er sprake is van een (chronische) ziekte. Vanwege het belang voor het toezicht kan ik niet precies zeggen hoe de geautomatiseerde selectie-instrumenten werken, maar op basis van hetgeen reeds openbaar is gemaakt4, kan ik aangeven dat het invullen van meerdere velden in de rubriek zorgkostenaftrek en de hoogte van de ingevulde bedragen bij deze post een rol spelen. Van profilering op chronische ziekte is geen sprake.
Het klopt dat de verhouding van het aantal opgelegde boetes in relatie tot het aantal controles minimaal is. Uit onderzoek blijkt dat de regeling voor de aftrek specifieke zorgkosten de regeling is met het grootste nalevingstekort: 28,1% van de aangiften met zorgkosten bevat fouten. De Belastingdienst zet een mix aan handhavingsinstrumenten in om te voorkomen dat burgers fouten maken die gecorrigeerd moeten worden door de Belastingdienst. Enkele voorbeelden van instrumenten die de Belastingdienst inzet zijn hulp via webinars, hulp tijdens de aangiftecampagne, of het versturen van informatiebrieven met een dienstverlenende insteek. Ook de controle van de aangifte is onderdeel van de handhavingsmix. Dit is het gevolg van de intentie van de Belastingdienst om te voorkomen dat burgers fouten maken en te corrigeren waar fouten worden gemaakt.
Hoeveel mensen komen jaarlijks in problemen met de Belastingdienst, doordat zij kosten die zij eerder hadden afgetrokken via de ziektekostenregeling moeten terugbetalen?
Jaarlijks maken circa 900.000 mensen gebruik van de zorgkostenaftrek. De meeste belastingplichtigen ervaren hierbij geen problemen. De Belastingdienst beschikt niet over specifieke cijfers van het aantal burgers dat door correcties in de aangifte door de zorgkostenaftrek te maken krijgen met betalingsproblemen bij de Belastingdienst.
De inzet van de Belastingdienst blijft om fouten in de aangifte te voorkomen. Ik begrijp dat het vervelend is als bij controle van de aftrek specifieke zorgkosten deze niet aftrekbaar blijken te zijn waardoor een hogere aanslag wordt opgelegd dan de burger verwacht. Wanneer er sprake is van betalingsproblemen bij het voldoen van de aanslag, biedt de Belastingdienst verschillende mogelijke betalingsregelingen aan, hierbij kan in overleg worden gekeken wat het meest passend is.
Klopt het dat in slechts één op de duizend gevallen die wordt gecontroleerd een boete wordt opgelegd voor fraude? Zo ja, waarom wordt er dan zoveel mensen met een chronische ziekte gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 2.
Bij hoeveel mensen is gebleken dat zij onterecht geld moesten terugbetalen aan de Belastingdienst? Wat is er gebeurd om die mensen te compenseren?
Na het indienen van de aangifte inkomstenbelasting door de burger kan er een voorlopige aanslag worden opgelegd op basis van die aangifte. Op deze manier ontvangt de burger in een vroeg stadium van het massale proces teruggaaf op basis van de voorlopige aanslag. Het is geen garantie dat deze aangifte wordt gevolgd. Als de aangifte tot vragen leidt op het punt van de aftrek specifieke zorgkosten, is het aan de burger om de gemaakte kosten aannemelijk te maken. Wanneer de kosten niet aannemelijk kunnen worden gemaakt, leidt dat mogelijk tot terugbetaling van een eerder ontvangen bedrag. Bij een correctie van de aangifte heeft de burger de mogelijkheid tot het instellen van bezwaar en beroep. De burger kan aanvullende informatie leveren en een nadere toelichting geven, waardoor alsnog de aftrekbare specifieke zorgkosten aannemelijk worden gemaakt. In bezwaar en in beroep kan een heroverweging plaatsvinden indien de feiten daar aanleiding toe geven. Bij bezwaar en beroep kijkt een andere medewerker van de Belastingdienst dan degene die de oorspronkelijke beslissing nam naar de aangevoerde argumentatie.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat mensen niet langer onterecht geld moeten terugbetalen aan de Belastingdienst, omdat die het gebruik van de ziektekostenregeling onterecht in twijfel trok?
Zoals bij vraag 1 aangegeven, is er geen sprake van het onterecht terugbetalen van geld door de burger. Het bericht onderschrijft de kabinetsreactie naar aanleiding van de evaluatie aftrek specifieke zorgkosten uit 2022 waarin is aangegeven dat het kabinet de noodzaak ziet om de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten doeltreffender en doelmatiger te maken en dat er zorgen zijn over het gebruiksgemak voor de doelgroep en de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst.
In de reactie op het evaluatierapport heeft het kabinet in 2023 aangegeven «een noodzaak te zien om de aftrek en tegemoetkoming van specifieke zorgkosten doeltreffender en doelmatiger te maken door deze beter te richten op de doelgroep van mensen met een beperking en/of een chronische ziekte. Tegelijkertijd dient de regeling indien ze behouden wordt, te worden vereenvoudigd.» 5 Ook heeft het kabinet toen aangegeven een ambtelijke verkenning te starten naar alternatieven en aanpassingen van de regeling. Het eindrapport van de ambtelijke verkenning en de kabinetsreactie wordt naar verwachting op korte termijn verzonden naar uw Kamer.
Een recent voorbeeld is dat per 2025 de bestaande fiscale regeling op onderdelen al vereenvoudigd is waar het gaat om de aftrek van vervoerskosten. Zo is de aftrek van de leefkilometers6 vervangen door een vast bedrag van € 925 en is de kilometerprijs voor de aftrek van de zorgkilometers7bepaald op een vast bedrag van € 0,23. Hierdoor hoeven burgers geen complexe berekeningen meer te maken voor vervoerskosten. Ook de komende periode werken we verder aan de fiscale regeling om de inkomensondersteuning voor burgers en de uitvoering door de Belastingdienst verder te vereenvoudigen.
De Belastingdienst probeert de doelgroep met de huidige regeling zo goed mogelijk te ondersteunen en blijft zich de komende periode hiervoor inzetten. Dit is in aanvulling op de al bestaande inspanningen van de Belastingdienst om de doelgroep te bereiken, hen uitleg te geven en om controles uit te voeren. Daarbij geeft de Belastingdienst aan dat verbetering van de huidige regeling of een alternatieve regeling noodzakelijk is om de doelgroep goed van dienst te kunnen zijn.
Bent u bekend met de reportage «Voelbare kunst, hoorbare grafieken en dobbelstenen met braille op een bijeenkomst in Amsterdam over visueel beperkten»? Zo ja, wat is uw reactie op deze reportage?1
Ik ben bekend met de reportage. Deze gaat over de Tactile Reading & Graphics Conference, waar lees- en leermethodes voor mensen met een visuele beperking werden uitgewisseld door ervaringsdeskundigen, onderzoekers en docenten. Er wordt in het artikel een aantal methoden genoemd die ook interessant kunnen zijn voor het toegankelijker maken van de cultuursector voor mensen met een beperking.
Deelt u de mening dat kunst, cultuur en informatie, indien mogelijk, toegankelijk zouden moeten zijn voor iedereen, dus ook voor mensen met een visuele beperking?
Deze mening deel ik. De cultuursector zou voor iedereen toegankelijk moeten zijn, ongeacht iemands beperking.
In hoeveel musea in Nederland is al sprake van voelbare kunst en andere initiatieven om musea toegankelijker te maken voor mensen met een beperking?
Het exacte aantal musea waarin al sprake is van voelbare kunst en andere initiatieven om musea toegankelijker te maken voor mensen met een beperking is niet bekend. Wel zijn veel musea bezig met toegankelijkheid. Zo organiseert het Van Abbemuseum multi-zintuigelijke rondleidingen; heeft het Huis Sonneveld een laag van tast, geur en geluid toegevoegd; en biedt het Verzetsmuseum mogelijkheden voor museumbezoek voor mensen met een visuele en auditieve beperking, alsook de mogelijkheid voor een prikkelarm museumbezoek.
In welke mate ondersteunt het kabinet op dit moment initiatieven die gericht zijn op het toegankelijker maken van kunst en cultuur voor mensen met een visuele beperking?
De afgelopen periode heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een aantal subsidies verleend om initiatieven te ondersteunen die zich inzetten voor het toegankelijker maken van kunst en cultuur voor mensen met een beperking. Bijvoorbeeld aan de Coalitie voor Inclusie, die de Routekaart voor Toegankelijke Festivals heeft doorontwikkeld en festivals handvatten biedt voor hoe zij toegankelijker en inclusiever kunnen worden.
Momenteel onderzoek ik of een subsidieregeling kan worden opgesteld die toegankelijkheid en inclusie in de cultuursector (en mediasector) in den brede kan stimuleren. De regeling beoogt om het bestaande aanbod en de programmering toegankelijker en inclusiever te maken voor de bezoeker, waaronder bezoekers met een visuele beperking. Daarnaast heeft de regeling ook als doel om organisaties te ondersteunen die toegankelijkheid en inclusie willen verankeren in de sector, zodat de sector in staat wordt gesteld om uit zichzelf met deze onderwerpen aan de slag te gaan.
Als laatste ben ik ook bezig met het ontwikkelen van het Kennispunt Toegankelijke Cultuur, dat culturele organisaties handvatten moet bieden om – op een manier die aansluit bij hun aanbod, programmering, of collectie -toegankelijker en inclusiever te worden, ook voor mensen met een visuele beperking.2
Worden musea op dit moment voldoende gestimuleerd om hun informatievoorziening en kunst toegankelijk te maken? Zo nee, hoe kan dit verder gestimuleerd worden?
Musea die via de Erfgoedwet, de basisinfrastructuur of via de rijkscultuurfondsen subsidie ontvangen worden gevraagd om de Code Diversiteit en Inclusie, de Governance Code Cultuur en de Fair Practice Code te onderschrijven. Onderdeel hiervan is om uitleg te geven over wat zij doen om hun organisatie toegankelijker en inclusiever te maken, ook voor mensen met een beperking. Musea zijn vrij in de manier waarop ze de code toepassen en welke keuzes zij hierin maken.
Om musea verder te stimuleren op het gebied van toegankelijkheid en inclusie, en hen daarbij van de juiste informatie te voorzien, ben ik bezig met het ontwikkelen van het Kennispunt Toegankelijke Cultuur, zoals genoemd bij antwoord 4.
Ziet u mogelijkheden om het bestaande beleid te intensiveren op het gebied van toegankelijke musea?
Samen met andere ministeries heeft het Ministerie van OCW bijgedragen aan het opstellen van een werkagenda voor de komende vijf jaar, voor de uitvoering van de Nationale Strategie VN-verdrag Handicap. Deze zal spoedig richting uw Kamer verstuurd worden. In de werkagenda staat een aantal maatregelen die erop zien de cultuursector (en mediasector) toegankelijker en inclusiever te maken. Deze maatregelen zijn – tenzij wettelijk anders bepaald – zoveel mogelijk breed ingestoken, zodat de maatregelen toegankelijkheid in de brede zin van het woord bevorderen.
Van welke subsidieregelingen of fondsen vanuit de overheid kan de kunst- en cultuursector gebruikmaken om haar aanbod toegankelijk te maken, in het bijzonder voor mensen met een visuele beperking? En in hoeverre worden deze regelingen al benut?
Zoals genoemd bij antwoord 4, ben ik momenteel aan het onderzoeken of er een subsidieregeling kan worden opgesteld die toegankelijkheid en inclusie in de cultuursector (en mediasector) in den brede kan stimuleren, hier vallen ook mensen met een visuele beperking onder.
Het teruglopende aantal mannen in de kinderopvang |
|
Bart Bikkers (VVD) |
|
Nobel , Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kinderopvang verliest mannen door vooroordelen: sommige ouders vertrouwen man niet met kind»?1
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen.
Deelt u de zorgen over het teruglopend aantal mannelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvangsector en de signalen dat dit mede wordt veroorzaakt door wantrouwen of vooroordelen vanuit ouders?
Allereerst wil ik benoemen dat er geen sprake is van een teruglopend aantal mannen in de kinderopvang, maar juist een stijgend aantal. Zowel absoluut als relatief. Zie voor specifieke cijfers mijn antwoord op vraag 4. Wel zijn mannen nog steeds sterk ondervertegenwoordigd in de kinderopvangsector: mannen beslaan 6,4 procent van alle medewerkers in 2024.2
Iedereen die dat kan en wil en de juiste kwalificaties heeft, moet met een goed gevoel in de kinderopvang op de groep kunnen werken. Het is positief voor de ontwikkeling van kinderen als er verschillende rolmodellen aanwezig zijn in de kinderopvang. Mannen en vrouwen blijken kinderen vaak op een andere manier te benaderen.3 Deze verschillende benaderingen en rolmodellen zijn verrijkend voor de kinderen. Ook is het in tijden van personeelstekorten goed om een zo groot mogelijke vijver van nieuwe instroom aan te kunnen boren. Het aantrekken van meer mannen kan een positief effect hebben op het tekort.
Ik heb met verschillende werkgevers- en werknemerspartijen uit de kinderopvangbranche gesproken over mannen in de kinderopvang. Ook zij hebben geen signalen van een afnemend aantal mannen of een stijging in het vertrek van mannen uit de kinderopvang. Zij onderschrijven net als ik het belang van mannelijke rolmodellen voor kinderen. Wel herkennen ze dat er weinig mannen op de groep staan en dat de inzet van mannen in de kinderopvang, specifiek de kinderdagopvang, bij een deel van de ouders gevoelig ligt.
Dat er weinig mannen werkzaam zijn in de kinderopvang heeft verschillende oorzaken. Het is deels te wijten aan de heersende maatschappelijke norm dat een verzorgend beroep vooral iets voor vrouwen zou zijn. Door deze norm, maar ook de oververtegenwoordiging van vrouwen, kunnen mannen het werken in de kinderopvang als minder aantrekkelijk ervaren. Ook komt dit voort uit voorkeuren van ouders, die uit diezelfde maatschappelijke norm volgen, maar ook uit zedenzaken uit het verleden. Partijen uit de kinderopvangbranche noemen dat een deel van de ouders het minder wenselijk vindt als een man verzorgende taken uitvoert bij hun jonge kind.
Sommige kinderopvangorganisaties spelen op deze voorkeuren van ouders in door minder in te zetten op het aantrekken van mannen, vooral in de kinderdagopvang.
Wat is uw reactie op de signalen uit het artikel dat sommige ouders kinderen bewust niet laten begeleiden door een mannelijke pedagogisch medewerker vanwege wantrouwen of angst?
Ouders moeten erop kunnen vertrouwen dat hun kind in goede handen is op de kinderopvang. Daarom zijn er in de wet- en regelgeving meerdere maatregelen genomen om die veiligheid te borgen. Alle volwassenen die werken (of structureel aanwezig zijn) in de kinderopvang moeten beschikken over een Verklaring Omtrent het Gedrag en worden continu gescreend. Zoals de Minister van Justitie en Veiligheid op 12 augustus aan uw Kamer heeft gemeld, werkt de continue screening op dit moment alleen voor ernstige gewelds- en zedendelicten. Zodra de systemen van het Openbaar Ministerie weer online zijn, worden alle gegevens direct bijgewerkt. Bovendien moeten pedagogisch professionals tijdens het werk altijd kunnen worden gezien of gehoord door een andere volwassene (het vierogenprincipe). Daarnaast is er een verplichting om vermoedens van misbruik of mishandeling tijdens de opvang direct te melden. Er zijn dus allerlei maatregelen die ervoor moeten zorgen dat de kinderopvang een veilige plek is. Branchepartijen geven aan dat zij kinderopvangorganisaties adviseren om, als ouders zorgen hebben over mannen op de groep, het gesprek aan te gaan om ouders te informeren over deze veiligheidswaarborgen.
Ik ken veel voorbeelden van kinderopvanglocaties waar ouders en kinderen enthousiast zijn over mannelijke pedagogisch professionals. Hier is ook recentelijk een artikel over verschenen.4 Voor de ontwikkeling van kinderen en het terugdringen van het personeelstekort moedig ik het aan dat meer mannen in de kinderopvang werken. Daarom ben ik blij dat de Belangenvereniging voor Ouders in de Kinderopvang (BOinK) in het artikel waar het lid Bikkers (VVD) naar verwijst in zijn schriftelijke vragen,5 meldt dat minder ouders dan tien jaar geleden aangeven liever geen mannelijke pedagogisch professionals te zien.
Kunt u toelichten hoeveel procent van het personeel in de kinderopvang op dit moment uit mannen bestaat, en hoe dit zich ontwikkeld heeft over de afgelopen tien jaar?
Volgens cijfers van AZW Statline was in 2010 4,5 procent en in 2014 5 procent van het aantal medewerkers in de kinderopvang man. In 2024 was dit 6,4 procent, dus een kleine stijging in de afgelopen jaren.6 Er is dus in die periode geen sprake van een teruglopend aantal mannen. Zie hieronder een grafiek van de ontwikkeling van het percentage mannen dat werkzaam is in de kinderopvang vanaf 2010 tot 2024. Hierin is duidelijk een continue stijgende lijn te zien. Deze cijfers betreffen alle medewerkers in de kinderopvang, dus niet alleen de pedagogisch professionals. Hier is geen uitsplitsing van bekend. Ook is er geen onderscheid te maken tussen de kinderdagopvang en buitenschoolse opvang.
Tabel 1: Aandeel mannen werkzaam in de kinderopvang van 2010 tot 2024, als percentage van het totaal aantal werkzame personen. Bron: AZW Statline
Uit de laatste arbeidsmarktpeiling van het arbeidsmarktplatform Kinderopvang werkt! van mei 2025 blijkt dat – bij de ondervraagde organisaties – van alle nieuw aangenomen medewerkers het afgelopen jaar tien procent een man was.7 Dit zie ik als een positieve ontwikkeling.
Welke inspanningen worden momenteel gedaan om meer mannen aan te trekken en te behouden in de kinderopvangsector, mede in het licht van het belang van mannelijke rolmodellen voor de ontwikkeling van jonge kinderen?
Kinderopvang werkt! heeft sinds begin vorig jaar een arbeidsmarktcampagne «kleine stappen, grote dromen». Daarin zetten ze actief in op het verbreden van het imago van het vak. Ze laten zien dat de kinderopvang ook een aantrekkelijke werkplek is voor mannen. Onder andere door mannelijke pedagogisch professionals zichtbaar te maken in de communicatie. Verschillende activiteiten voor de ontwikkeling van het kind, waaronder sport, muziek en buitenactiviteiten worden uitgelicht als voorbeelden van wat allemaal kan in de kinderopvang. De campagne zet online advertenties specifiek in op mannelijke zij-instromers, herintreders en studenten. Van de verschillende bereikte doelgroepen in 2024 was gemiddeld 29 procent man.
In gesprekken met de branchepartijen noemden zij voorbeelden van kinderopvangorganisaties die specifiek inzetten op de werving van mannen, bijvoorbeeld door hun huidige mannelijke medewerkers in de schijnwerpers te zetten. Ook organiseren sommige organisaties intervisiegroepen of netwerken voor mannelijke collega’s. Beroepsvereniging PPINK heeft een werkgroep die zich bezighoudt met acties om meer mannen aan te trekken.
Welke aanvullende maartregelen ziet u als mogelijkheid om meer mannen aan te trekken en de acceptatie van mannen binnen de kinderopvangsector te vergroten?
Het personeelsbeleid is de primaire verantwoordelijkheid van de kinderopvangsector zelf. De rijksoverheid speelt hierin een faciliterende rol, onder andere door subsidie te verstrekken voor de arbeidsmarktcampagne. Bij het tegengaan van de arbeidsmarkttekorten in de kinderopvang, waarin ik samen optrek met de kinderopvangsector, hanteer ik een brede benadering om de instroom te vergroten, de uitstroom te verminderen en meer uren werken te bevorderen. Ik ben van mening dat mannen gelijke kansen moeten hebben in de kinderopvang en een waardevolle toevoeging kunnen zijn. De oorzaken van het lagere aantal mannen in de kinderopvang en andere verzorgende sectoren zijn lastig aan te pakken, omdat maatschappelijke normen hier (deels) aan ten grondslag liggen. Ook vanuit andere Europese landen komt het signaal dat het effect van maatregelen vanuit de overheid, gericht op het verminderen van de ondervertegenwoordiging van mannen, minimaal is vanwege deze normen (zie ook vraag 8). Ik zal erop toezien dat er in de communicatie van mijn ministerie ook aandacht wordt besteed aan en rekening wordt gehouden met mannen in de kinderopvang. Ik ben niet voornemens daarnaast op nieuwe specifieke acties in te zetten.
Welke rol ziet u voor kinderopvangorganisaties, in het actief tegengaan van negatieve beeldvorming van mannen in de sector?
Mijn ministerie heeft een uitvraag uitgezet in België en Frankrijk. Hierin werd gevraagd naar het aandeel mannen in de kinderopvang, of er drempels door mannen worden ervaren om te (gaan) werken in de kinderopvang en welke beelden ouders en kinderopvangorganisaties hebben bij mannen die werken in de kinderopvang. Ook werd gevraagd of er beleid in die landen wordt gevoerd om meer mannelijke medewerkers aan te trekken in de kinderopvang, en zo ja, wat de effecten hiervan zijn.
In Vlaanderen is gemiddeld 2,4 procent van de medewerkers in de kinderopvang man. Dit percentage ligt lager dan in Nederland (6,4 procent). In Vlaanderen is er net als in Nederland een tekort aan personeel in de kinderopvang. Vlaanderen zet daarom ook in op het stimuleren van zij-instroom. Dit beleid is niet specifiek gericht op het aantrekken van mannen.
In Frankrijk is minder dan 3 procent van de medewerkers in de kinderopvang man. Ook in Frankrijk wordt de maatschappelijke norm als grootste oorzaak gezien voor de ondervertegenwoordiging van mannen. Er worden maatregelen genomen om het werken in de kinderopvang in het algemeen aantrekkelijker te maken, zoals het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden in de sector. Er is geen specifiek beleid om meer mannen aan te trekken.
Bent u bereid te onderzoeken hoe andere landen omgaan met de lage vertegenwoordiging van mannen in de kinderopvang, en of daar voorbeelden of aanpakken zijn die ook in Nederland toepasbaar zouden kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Staat u er voor open om samen met de branche een campagne of actieplan te ontwikkelen gericht op het normaliseren van mannelijke rolmodellen in de kinderopvang?
Ik zie momenteel geen noodzaak tot een aparte campagne of actieplan voor het normaliseren van mannelijke rolmodellen in de kinderopvang. Zoals hierboven genoemd is het vooral aan de kinderopvangsector om waar mogelijk drempels voor mannen weg te nemen. Er loopt al een campagne om het werken in de kinderopvang aantrekkelijker te maken, die ook gericht is op mannen. Vanuit mijn ministerie en de sector dragen we uit dat ouders met een gerust hart hun kind kunnen achterlaten bij de pedagogisch professional en dat meer mannen in de kinderopvang van toegevoegde waarde kunnen zijn voor de ontwikkeling van kinderen.
Subsidies voor het slavernijverleden |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
|
Bent u op de hoogte van het bijgevoegde overzicht «subsidieregelingen Herdenkingsjaar Slavernijverleden»?1
Ja.
Het project «Joss Umuganwa» had tot doel om de Rwanda Dancers Group, bestaande uit twaalf personen, naar Nederland te halen om hier de dans ter ere van de Rwandese Koning Rwabugiri uit te voeren; kunt u duiden of en welk verband deze besteding houdt met het Nederlandse slavernijverleden?
Het project «Joss Umuganwa» is gesubsidieerd binnen de regeling Herdenkingsjaar Slavernijverleden vanwege de manier waarop het bijdraagt aan het vergroten van kennis en bewustzijn over historische vormen van slavernij en de internationale doorwerking daarvan.
De dans eert de Rwandese Koning Rwabugiri, die in de regionale geschiedschrijving bekendstaat om zijn verzet tegen interne slavernijpraktijken in het oosten van Afrika. De beoordelingscommissie van het Mondriaan Fonds oordeelde dat het project waardevol was vanwege de wijze waarop het een transnationaal perspectief op slavernijgeschiedenis biedt, met inhoudelijke verbindingen tussen Rwanda, Suriname en Curaçao.
Daarmee sluit het aan bij de doelstelling van de regeling om ruimte te geven aan initiatieven die slavernijgeschiedenis vanuit verschillende culturele contexten zichtbaar maken.
Vanuit het Ministerie van Financiën is eerder gewezen op het risico dat voor subsidieaanvragen vanuit stichtingen lastig na te gaan is of het geld doelmatig wordt besteed; hoe is de subsidieverstrekking voor deze 189 projecten uit het herdenkingsjaar gecontroleerd?2
Tijdens het Herdenkingsjaar Slavernijverleden kon er subsidie voor projecten worden aangevraagd bij het Mondriaan Fonds (MF) en het Fonds voor Cultuurparticipatie (FCP). Beide subsidieregelingen zijn door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap vastgesteld via de reguliere systematiek aan de hand van de financiële- en inhoudelijke verantwoordingen van beide fondsen zoals opgenomen in hun jaarverslagen 2023 (MF) en 2024 (FCP), conform het Uniform Subsidiekader. Er zijn door het MF en FCP voorwaarden gesteld voor het ontvangen van subsidie, ook conform het Uniform Subsidiekader. Voor het definitief vaststellen van de subsidie hebben beide fondsen gecontroleerd of aan die voorwaarden werd voldaan.
Kunt een complete lijst van subsidiebestedingen aanleveren, naar voorbeeld van het overzicht «subsidieregelingen Herdenkingsjaar Slavernijverleden», voor alle gehonoreerde aanvragen tot 1 januari 2025 in zowel Europees Nederland als het Caribische deel van het Koninkrijk?
De bestedingen van de subsidiegelden zijn volledig verantwoord via de openbare jaarverslagen van het Mondriaan Fonds en het Fonds voor Cultuurparticipatie. Voor de regeling van het Mondriaan Fonds vindt u meer informatie op pagina’s 31 en 32 van het jaarverslag 2023. Met betrekking tot het Fonds voor Cultuurparticipatie vindt u meer informatie op pagina’s 18 en 21 (inhoud en aantal toekenningen), 56 (vordering subsidie), 60 (baten), 65 en 66 (lasten) van het jaarverslag 2024.
Zijn er op voorhand signalen bekend die al wijzen op onderuitputting vanuit de originele toespitsing van het slavernijverledenfonds van 200 miljoen euro?
Er zijn op dit moment geen signalen van onderuitputting van het slavernijverledenfonds van 200 miljoen euro. De uitvoering is in lijn met de planning, waarbij zorgvuldigheid en samenwerking met de betrokken gemeenschappen voorop staat. De volledige 200 miljoen wordt binnen de begrotingssystematiek en de bestaande kaders uitgegeven.
Deelt u de mening dat in het geval van onderuitputting van het Slavernijverledenfonds in zowel Europees Nederland als het Caribische deel van het Koninkrijk of Suriname het prudent is dit bedrag terug te laten vloeien naar de staatskas?
Het uitgangspunt is dat de beschikbare middelen binnen het Slavernijverledenfonds worden ingezet conform de doelen waarvoor het fonds is ingesteld. Daarbij wordt rekening gehouden met de specifieke context en het tempo in Europees Nederland, het Caribische deel van het Koninkrijk en Suriname. Indien sprake zou zijn van onderuitputting binnen een begrotingsjaar, zullen deze middelen herverdeeld zodat deze alsnog aangewend worden conform de doelen waarvoor het fonds is ingesteld.
Misstanden in Jeugdinrichtingen en de gevolgen voor jonge gedetineerden |
|
Michiel van Nispen |
|
Struycken |
|
Bent u bekend met de documentaire «Dubbel gestraft», en specifiek aflevering 6, waarin op schrikbarende wijze naar boven komt hoe er wordt omgegaan met sommige jonge gedetineerden en waarin zelfs melding wordt gemaakt van seksueel misbruik?1
Ja. Aflevering 6 van de documentaire «Dubbel gestraft» gaat over zowel de Penitentiaire Inrichting (PI) Zaanstad, waar een meerderjarige zich het leven heeft benomen, als over benoemde misstanden in de Justitiële Jeugdinrichtingen (JJI’s).
Hoe kan het dat in sommige gevallen bezorgde ouders dagenlang niets te horen krijgen over de situatie van hun kind, waaronder ook in voorarrest?
Bij het gevangeniswezen mag de gedetineerde contact hebben met de buitenwereld via brieven en telefoon en mag de gedetineerde bezoek ontvangen. Het kan zijn dat een gedetineerde in beperkingen is geplaatst door de officier van justitie tijdens het voorarrest. Dit kan inhouden dat de gedetineerde geen contact mag hebben met andere gedetineerden of de buitenwereld, behalve zijn advocaat.
In een JJI wordt altijd contact opgenomen met de ouders van minderjarige jeugdigen. Bij binnenkomst krijgt de jeugdige de gelegenheid om de ouders te bellen. Het benaderen van de ouders door de JJI gebeurt bij meerderjarigheid met toestemming van de betrokken jeugdige. Wanneer er sprake is van (alle) beperkingen, zal er mogelijk geen rechtstreeks contact tussen ouders en de jeugdige mogelijk zijn, maar wordt door de inrichting wel contact met de ouders opgenomen. Deze werkwijze is opgenomen in de huisregels van de Rijks JJI.
Hoe kan het volgens u dat de behandeling van sommige jeugdige gedetineerden zo ernstig tekort heeft geschoten, zoals geen hulp bij suïcidale gedachten en de jongere zelfs de middelen in handen te geven om suïcide te plegen?
Wanneer bij binnenkomst in een PI bekend is dat een gedetineerde psychische problematiek heeft, wordt daarover contact opgenomen met de medische dienst. Daarnaast vindt bij alle gedetineerden die de PI binnenkomen in de eerste 24 uur na binnenkomst een medische intake plaats waarin aandacht is voor suïcidaliteit. Deze werkwijze is opgenomen in een werkinstructie voor het inschakelen van medische ondersteuning. Indien er sprake is van verhoogd risico op suïcidaliteit wordt de huisarts als eerste geraadpleegd. Ook kan de psycholoog (onder kantoortijden) gevraagd worden om de gedetineerde zo snel mogelijk te bezoeken. Buiten kantoortijden kan overleg plaatsvinden met de dienstdoende huisarts, indien nodig komt deze in huis. In de avond-, nacht- en weekenduren is er ook een psychiater beschikbaar die telefonisch mee kan denken en advies kan geven aan de huisarts. De zorgprofessionals beoordelen het mogelijke gevaar dat de gedetineerde vormt voor zichzelf en/of medegedetineerden. Bij de stappen die vervolgens worden ondernomen staan het maken van contact en het behoud van autonomie voorop. Als het gevaar daarmee onvoldoende kan worden beperkt kunnen dwangmaatregelen worden ingezet.
Wat vindt u van de handelwijze van de penitentiaire inrichting in het geval van overlijden van de jongere en het contact met de nabestaanden hierover zoals naar voren komt in de documentaire?
Wanneer een gedetineerde komt te overlijden is dit zeer ingrijpend voor de nabestaanden. DJI doet altijd zijn best om hen zo goed mogelijk te informeren. Ik betreur het als nabestaanden zich niet altijd goed geïnformeerd achten. Er is een uniforme richtlijn «overlijden in een justitiële inrichting.» Hierin staat beschreven dat het dienstdoend directielid verantwoordelijk is voor het informeren van de nabestaanden. Verder worden nabestaanden in de gelegenheid gesteld om in de inrichting mondeling geïnformeerd te worden, nadat een calamiteitenonderzoek heeft plaatsgevonden. Indien gewenst kan hen de cel van de gedetineerde getoond worden en kunnen zij persoonlijke bezittingen van de overleden gedetineerde meenemen. Ik onderschrijf het belang van deze handelwijze.
Wat vindt u ervan dat er voorbeelden worden aangehaald van klachten van jongeren die niet in behandeling worden genomen en ook uit de klachtenbus worden verwijderd?
Klachten van justitiabelen moeten altijd ongezien bij de juiste functionaris komen en in behandeling worden genomen. Er zijn diverse mogelijkheden waarop justitiabelen hun klachten kunnen indienen. Bijvoorbeeld bij de mentor, bij een afdelingshoofd, bij de maandcommissaris of rechtstreeks bij de commissie van toezicht.
Kunt u reflecteren op de conclusie in de documentaire, dat net als bij de afleveringen over het machtsmisbruik van personeel bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), dit ook gebeurt bij de inrichtingen waar jeugdigen zitten?
In verschillende afleveringen van de documentaire «Dubbel gestraft» wordt gesproken met gedetineerden die machtsmisbruik hebben ervaren. In aflevering 6 van de documentaire spreekt ook een jeugdige justitiabele over zijn ervaringen. Het onrechtmatig gebruik van een positie keur ik te allen tijde af. Op de afdelingen wordt met meerdere personen per dienst gewerkt op een groep jongeren. DJI-medewerkers dienen te allen tijde in elkaars zicht te werken. Dit bevordert de veiligheid van collega’s en de jongeren. De medewerkers evalueren dagelijks elke dienst.
Wat vindt u ervan dat er zelfs voorbeelden worden genoemd van seksuele relaties tussen personeelsleden en minderjarigen? Zijn deze meldingen bij u en/of bij DJI bekend?
Alle vormen van niet-integer gedrag, zoals relaties tussen medewerker en justitiabele (minder- of meerderjarig), zijn volstrekt onacceptabel. Deze vormen van gedrag zijn reden voor ontslag.
Voor het antwoord op het tweede deel van de vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 8.
Op welke plekken is bekend geworden dat deze misstanden plaatsvinden en is hier toen wel of niet direct een einde aan gemaakt?
Het is bekend dat er misstanden hebben plaatsgevonden. Wanneer de directie van een justitiële inrichting signalen ontvangt van ongepaste gedragingen dan handelt zij naar bevind van zaken. Dit kan zijn dat de feiten evident zijn en de ernst van de situatie aanleiding geven tot rechtspositioneel handelen, namelijk het aanzeggen van ontslag op staande voet of overplaatsing gedurende onderzoek wanneer feiten nog niet helder zijn. Ernstige incidenten in een inrichting worden door middel van een «melding bijzonder voorval» gemeld aan de dienstleiding van de DJI. In een «melding bijzonder voorval» wordt het incident in een categorie ingedeeld, bijvoorbeeld «geweldsincidenten», of, zoals in dit geval toepasselijk: «(Mogelijk) strafbare of anderszins laakbare feiten van een personeelslid(leden) jegens justitiabele(n) waaronder seksueel misbruik, seksuele intimidatie of ongeoorloofde relaties.»
Van incidenten van zekere ernst worden piketmeldingen opgesteld. Hiervan wordt maandelijks een overzicht gepubliceerd op de website van de DJI.2 Daarnaast hebben de JJI’s een meldplicht op basis van het meldkader Jeugd.3
Is er voor u reden om onderzoek te doen naar het (seksueel) grensoverschrijdend gedrag van personeel van jeugdinrichtingen richting de jongeren?
Zoals beschreven staat in het antwoord op vraag 8 wordt bij vermoedens van dergelijke misstanden altijd onderzoek gedaan en actie ondernomen. Alle misstanden die bekend zijn, zijn onderzocht.
Hoe gaat u zorgen voor meer transparantie vanuit Justitie en de jeugdinrichtingen richting de ouders of andere familieleden?
Het betrekken van ouders/het gezinssysteem is reeds een belangrijk onderdeel van het verblijf in de JJI’s. De mentor speelt in het oudercontact een belangrijke rol om bijvoorbeeld betrokken te worden bij activiteiten en zij worden zo veel als mogelijk betrokken bij de perspectiefplanbesprekingen. Wanneer er sprake is van meerderjarige jeugdigen wordt aan hen altijd toestemming gevraagd om de ouders/verzorgers te betrekken en te informeren.
De aanstaande Tussenevaluatie Wet herziening partneralimentatie en de nog altijd bestaande ongelijkheid op de arbeidsmarkt tussen vrouwen en mannen |
|
Michiel van Nispen |
|
Struycken |
|
Bent u bekend met de recente cijfers die aantonen dat de arbeidsmarktpositie van vrouwen achterblijft bij die van mannen?1
Ja.
Bent u tevens bekend met de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) die aantonen dat dit in nog grotere mate geldt voor vrouwen met een chronische ziekte of beperking, oudere vrouwen en vrouwen met een migratieachtergrond, die over het algemeen minder makkelijk toegang hebben tot de arbeidsmarkt?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten op welke wijze deze cijfers en trends worden meegewogen in de aankomende tussenevaluatie van de Wet herziening partneralimentatie?
De tussenevaluatie van de Wet herziening partneralimentatie3, vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2020, is toegezegd naar aanleiding van de door de Eerste Kamer uitgesproken zorg dat de in het wetsvoorstel opgenomen evaluatie van de wet binnen acht jaar na inwerkingtreding te laat zou kunnen zijn om eventuele problemen tijdig te kunnen signaleren.4 In de tussenevaluatie wordt informatie verzameld ten aanzien van de volgende punten:
De tussenevaluatie zet daarnaast in op het ontwikkelen van een evaluatiekader en het (retrospectief) uitvoeren van een nulmeting. Dit dient ter voorbereiding op de eindevaluatie die in 2027 zal plaatsvinden en maakt het mogelijk om in de eindevaluatie zorgvuldig de effecten van de wet te meten.
Ik heb met inachtneming van de hiervoor geldende regels het WODC benaderd in het kader van deze specifieke Kamervraag en kan melden dat de genoemde cijfers in algemene zin worden betrokken bij de tussenevaluatie. De tussenevaluatie bevindt zich momenteel in de afrondende fase. Ik verwacht de tussenevaluatie in het derde kwartaal aan uw Kamer te kunnen toesturen.
Deelt u de opvatting dat de verkorting van de alimentatieduur het risico vergroot dat vrouwen structureel financieel benadeeld worden?
Tijdens de parlementaire behandeling van het initiatiefwetsvoorstel herziening partneralimentatie is door de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming in de Tweede Kamer aangegeven5 dat een lange alimentatieduur op zich niet bevorderlijk is voor de economische zelfstandigheid van alimentatiegerechtigden, meestal vrouwen. Daarbij is vermeld dat het goed is als alimentatiegerechtigden die zich tijdens het huwelijk niet of minder op de arbeidsmarkt hebben gericht, zich bij een scheiding inspannen om binnen een redelijke termijn weer of meer te gaan werken. Bij de verkorting van de duur is door de initiatiefnemers rekening gehouden met twee specifieke groepen alimentatiegerechtigden: alimentatiegerechtigden met de zorg voor jonge kinderen (tot de leeftijd van 12 jaar) en alimentatiegerechtigden met een huwelijk van 15 jaar of langer die minder dan 10 jaar verwijderd zijn van de AOW-leeftijd. Daarnaast is een (overgangs)regeling getroffen voor alimentatiegerechtigden geboren op of vóór 1 januari 1970 die nog meer dan 10 jaar van de AOW-leeftijd verwijderd zijn op het moment van het indienen van het verzoek tot echtscheiding. Zij vormen kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt en voor hen geldt daarom een langere alimentatieduur. Daarnaast kan op grond van de in de wet opgenomen hardheidsclausule verlenging van een geldende termijn worden gevraagd.
Zoals hiervoor in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, wordt in de tussenevaluatie gekeken naar de ontwikkeling van de economische zelfstandigheid van ex-partners en naar de financiële gevolgen van de verkorting van de alimentatieduur voor het Rijk.
Ik wacht de uitkomsten van de tussenevaluatie af voor een mogelijke standpuntbepaling over deze ontwikkelingen.
Heeft u inzicht in hoeveel gescheiden vrouwen na afloop van de alimentatietermijn afhankelijk worden van overheidsvoorzieningen? Zo nee, hoe gaat dat inzicht verkregen worden?
Zoals in het antwoord op vraag 3 en 4 is toegelicht, wordt in de tussenevaluatie onderzocht hoe de economische zelfstandigheid van ex-partners (met name vrouwen) zich ontwikkelt. Ook wordt onderzocht wat de financiële consequenties van de regeling voor het Rijk zijn, bijv. wat betreft de kosten inzake toeslagen, bijstand en de opbrengsten betaalde arbeid. Ik wacht daarom de resultaten van de tussenevaluatie af.
Deelt u de zorg dat door de verkorting van de alimentatieduur het risico ontstaat dat de minder welvarende partner onvoldoende tijd krijgt om deze achterstand in te lopen en een beroep moet doen op sociale voorzieningen zoals de bijstand en dus overheidsmiddelen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de opvatting dat dit een ongewenste ontwikkeling is vanuit het perspectief van publieke uitgaven en lasten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten op welke wijze in de tussenevaluatie wordt onderzocht of de verkorte alimentatietermijn leidt tot hogere instroom in de bijstand?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt binnen de evaluatie ook onderzocht of partners na het huwelijk de achterstand op de arbeidsmarkt daadwerkelijk hebben kunnen inhalen?
Op grond van de hoofdregel van de Wet herziening partneralimentatie geldt een alimentatieduur die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk met een maximum van 5 jaar (art. 1:157, eerste lid, BW). Deze periode is beschikbaar om ervoor te zorgen dat men in het eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarnaast gelden er voor enkele groepen langere termijnen (art. 1:157, tweede tot en met vierde lid, BW). Aan de rechter kan verder verlenging van de alimentatietermijn worden gevraagd door middel van een beroep op de hardheidsclausule (art. 1:157, zevende lid, BW).
In zowel de tussenevaluatie als eindevaluatie zal aan de orde komen of partners na het beëindigen van de partneralimentatietermijn in het eigen levensonderhoud kunnen voorzien of dat zij een beroep moeten doen op bijvoorbeeld de bijstand. Hierbij wordt niet specifiek gekeken naar het inhalen van een achterstand op de arbeidsmarkt. Compensatie voor het verlies aan verdiencapaciteit is nadrukkelijk niet het doel van de Wet herziening partneralimentatie.6 Het onderzoeken van het inhalen van een achterstand vereist bovendien dat er met betrekking tot de betreffende partner ook een uitgangspositie op de arbeidsmarkt van voor het huwelijk bekend is. Dat is niet altijd het geval en moeilijk te kwantificeren in het kader van een onderzoek. Dit maakt het lastig om deze vraag te onderzoeken.
Heeft u inzicht in de sociaaleconomische gevolgen van het ontbreken van co-ouderschap voor de financiële zelfstandigheid van vrouwen?
Uit het WODC-onderzoek Omgangsregeling tussen ouders na scheiding7 blijkt dat als de ouders na scheiding de zorgtaken (blijven) delen waarbij de zorg voor het kind duidelijk is beperkt tot de dagen waarop het kind bij de betreffende ouder woont, de ouder de overige tijd kan gebruiken voor onder andere werk, wat het carrièreperspectief van deze ouder kan bevorderen.8 Co-ouderschap kan helpen om ouders meer ruimte te bieden om te werken. Als co-ouderschap ontbreekt zou hiervoor minder ruimte kunnen bestaan. Uit het genoemde onderzoek blijkt verder ook dat een co-ouderschapsregeling relatief vaak gekozen wordt door hoogopgeleide tweeverdieners en dus minder door lager opgeleide tweeverdieners.9 Onder meer het welvaartsniveau van ouders speelt daarbij een rol: hoe hoger het gezinsinkomen was voor de scheiding, hoe dichter de ouders na de scheiding bij elkaar in de buurt (kunnen) blijven wonen.10
Deelt u de mening dat bij de evaluatie van de Wet herziening partneralimentatie aandacht moet worden besteed aan de vraag of de werkelijkheid reflecteert met het uitgangspunt dat co-ouderschap de norm is? Hoe vaak worden hiervan afwijkende afspraken gemaakt? Als die gegevens er niet zijn, hoe zullen die worden verkregen?
In de tussenevaluatie wordt co-ouderschap niet onderzocht. Dit is geen onderwerp dat door de Eerste Kamer is verzocht in de tussenevaluatie mee te nemen (zie de reactie op vraag11.
Wel ben ik bereid om het WODC te vragen het onderwerp co-ouderschap, indien mogelijk, te betrekken bij de nog uit te voeren eindevaluatie in 2027.
Ik hecht er hierbij wel aan om de veronderstelling in deze vraag dat co-ouderschap de norm is te nuanceren. Op grond van art. 1:247, vierde lid, BW behoudt een kind over wie de ouders gezamenlijk gezag uitoefenen na een scheiding van de ouders het recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Uit deze norm vloeit geen verplichting tot co-ouderschap voort. Ouders kunnen in het ouderschapsplan afspraken maken en zelf invulling geven aan gelijkwaardig ouderschap.12 Afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval en de belangen van het kind zal een zorgregeling kunnen worden vastgesteld.13 Ook door de Hoge Raad is geoordeeld dat de gelijkwaardigheid van de ouders niet verplicht tot een gelijke (50%-50%) verdeling van de tijd die het kind bij elke ouder doorbrengt. Het belang van het kind is bij de afweging van belangen een overweging van de eerste orde.14 In het in het antwoord op vraag 10 genoemde WODC-onderzoek Omgangsregeling tussen ouders na scheiding is onderzocht of het wenselijk zou zijn om als wettelijk uitgangspunt in te voeren dat de zorgrechten en -plichten na scheiding in beginsel gelijk worden verdeeld over beide ouders. In de beleidsreactie van 17 december 202015 heeft de toenmalige Minister voor Rechtsbescherming aangegeven dat het literatuuronderzoek geen aanleiding geeft te veronderstellen dat een dergelijk wettelijk uitgangspunt de belangen van kinderen en ouders dient. Volgens de onderzoekers is het waarschijnlijk dat ouders een wettelijk uitgangspunt als het hoogst haalbare gaan beschouwen waaraan zij rechten kunnen ontlenen. In dat geval kan worden voorbijgegaan aan wat het beste is voor het kind. Per situatie moet worden vastgesteld wat de gelijkwaardige verzorging en opvoeding precies inhoudt.
Van de ouders die in 2010 uit elkaar gingen koos, blijkens cijfers van het CBS, meer dan een kwart (27 procent) vlak na de scheiding voor co-ouderschap. Bij het merendeel van deze stellen (80 procent) was deze regeling ook twee jaar later nog de dagelijkse praktijk.16 Uit onderzoek van het CBS uit 2020 blijkt dat van de ouderparen die in 2014 uit elkaar gingen twee derde vlak na de scheiding minder dan 5 kilometer uit elkaar woonden, waarvan 44 procent zelfs minder dan 2 kilometer. Het merendeel bleef in de jaren na de scheiding zodanig bij elkaar in de buurt wonen dat beide ouders actief betrokken zouden kunnen blijven bij de zorg voor de kinderen.17 Uit onderzoek van de vereniging van Familie- en erfrecht Advocaten Scheidingsmediatoren (vFAS)18 uit 2020 blijkt dat inmiddels één op de drie ex-partners kiezen voor co-ouderschap. In 39% van de gevallen draagt één ouder de voornaamste zorg over de kinderen, en is er met de andere ouder een beperkte omgangsregeling.
Weet u op welke wijze bij de evaluatie aandacht zal worden besteed aan de effectiviteit van de in wet opgenomen afwijkende afspraken in het tegengaan van onrechtvaardige uitkomsten? Zo nee, hoe zal dat inzicht verkregen worden?
Partners kunnen afspraken maken over de duur van de partneralimentatie om ongerechtvaardigde uitkomsten tegen te gaan. Zij kunnen een kortere of langere termijn afspreken dan de termijn die uit de wettelijke bepalingen zou volgen. Deze afspraken vormen geen onderwerp van onderzoek van de tussenevaluatie (zie voor de onderzoeksvragen van de tussenevaluatie het antwoord op vraag19.
Ik ben bereid het WODC te vragen om te bezien of het maken van afwijkende afspraken tussen partijen als een mogelijk neveneffect van de wet kan worden onderzocht in de eindevaluatie.
Heeft u inzicht in de sociaaleconomische gevolgen voor ongehuwde partners met kinderen, ongehuwde samenwonenden waarvan één partner mantelzorg verleent en andere vormen van ongelijke verdeelde zorgtaken na relatiebeëindiging?
Voor ongehuwd samenwonenden bestaat geen wettelijke onderhoudsplicht en gelden de bepalingen inzake het huwelijksvermogensrecht niet. Partners die niet kiezen voor een huwelijk of geregistreerd partnerschap hebben in de eerste plaats een eigen verantwoordelijkheid om met betrekking tot hun relatie afspraken te maken en financiële zaken te regelen, al dan niet in de vorm van een samenlevingsovereenkomst. Een onderhoudsverplichting kan onderdeel uitmaken van die afspraken.
In het uit 2011 stammende rapport «Koude uitsluiting – Materiële problemen en onbillijkheden na scheiding van in koude uitsluiting gehuwde echtgenoten en na scheiding van ongehuwd samenlevende partners, alsmede instrumenten voor de overheid om ze tegen te gaan»20 is onder andere onderzocht wat de aard en omvang is van de problematiek van scheiding van ongehuwd samenlevende partners. Omdat onderzoek naar problemen en achterstanden onder scheidende partners in het algemeen laat zien dat de meeste materiële problemen voorkomen onder scheidende vrouwen met kinderen, is in het rapport over koude uitsluiting gekeken naar eenoudergezinnen met kinderen.
Uit het rapport over koude uitsluiting blijkt dat ook ongehuwd samenlevende vrouwen met kinderen tijdens hun relatie een blijvende inkomens- en carrière-achterstand oplopen, maar dat zij financieel minder afhankelijk lijken te zijn van hun partners te zijn dan gehuwde vrouwen. Dat hangt volgens de onderzoekers wellicht samen met hun hogere opleidingsniveau. Na een scheiding daalt de koopkracht van samenlevende vrouwen met kinderen aanzienlijk minder (14%) dan die van gehuwde vrouwen (21%).21
Op welke wijze wordt deze groeiende groep ongehuwden betrokken bij de tussenevaluatie van de wet?
De Wet herziening partneralimentatie geldt voor gehuwde en geregistreerde partners en niet voor de groep niet-gehuwde en niet-geregistreerde partners die uit elkaar gaan. Er is dan ook geen reden om deze groep bij de (tussen)evaluatie te betrekken. Zie voor de onderzoeksvragen van de tussenevaluatie de reactie op vraag 3.
Bent u bereid om, als de tussenevaluatie daar aanleiding toe geeft, de hardheidsclausule te herzien en te overwegen om een ruimer toetsingskader te hanteren zodat meer groepen daaronder zouden kunnen vallen, hetgeen ook een wens is van bureau Clara Wichmann?3 Zo nee, waarom niet?
Ik wacht de uitkomsten van de tussenevaluatie af. Ik wil hier niet op vooruitlopen.
Het bericht ‘UWV gaat opnieuw de fout in, deze keer met de Ziektewet: 55.000 extra dossiers gecontroleerd’ |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «UWV gaat opnieuw de fout in, deze keer met de Ziektewet: 55.000 extra dossiers gecontroleerd»?1
Ja.
Hoe kijkt u naar de stelling uit het artikel dat met de fouten in de Ziektewet nu de bingokaart van ellende vol is?
Bij UWV werken 22.000 mensen en de dienstverlening is breed en divers. Er gaat veel goed in de dienstverlening van UWV, maar op dit moment gaat er helaas te veel mis waar burgers de dupe van zijn. Dat betreur ik.
Voor UWV als geheel ligt er een grote opgave om onder meer de dienstverlening en kwaliteitsborging te uniformeren en te verbeteren. Zo worden op verschillende plekken structurele controles opnieuw ingevoerd en wordt er aan verbeteringen in het kwaliteitsmanagementsysteem gewerkt. Ik blijf de ontwikkelingen die UWV doorvoert nauwlettend volgen en houd daarbij oog voor de context en druk op de dienstverlening bij UWV. Ook zal aan de hand van de uitkomsten van onderzoek van de Algemene Rekenkamer worden gekeken naar noodzakelijke aanpassingen in de sturing, die kunnen bijdragen aan het voorkomen en/of eerder signaleren van fouten.
Vanaf welk moment waren deze fouten in Ziektewet bekend binnen het UWV zelf?
Eind 2024 is bij een risicogerichte kwaliteitscontrole het probleem binnen UWV aan het licht gekomen.
Kunt u ophelderen hoe deze fouten in de Ziektewet al sinds 2016 worden gemaakt maar pas bijna 10 jaar later openbaar zijn geworden?
Door onvoldoende borging in het ICT-systeem was het mogelijk dat het proces van inkomstenkorting niet of niet volledig werd doorlopen. Hierdoor kon de uitkeringsdeskundige de uitkering vaststellen, zonder de doorgegeven inkomsten te korten. Uitkeringsgerechtigden en werkgevers hebben inkomsten doorgegeven, maar UWV heeft deze inkomsten in een deel van de gevallen niet op de uitkering gekort. In een ander deel heeft UWV deze doorgegeven inkomsten wel gekort op de uitkering, maar heeft er geen definitieve vaststelling van de uitkering plaatsgevonden.
Bij een kwaliteitscontrole is dit aan het licht gekomen. Er is een aanvullende signalering in het systeem ingebouwd, waardoor uitkeringsdeskundigen een signaal ontvangen als het proces van de inkomstenkorting niet is afgerond. Daarnaast kwam naar voren dat er bij een (klein) deel van de Wet arbeid en zorg (Wazo) uitkeringen ten onrechte inkomsten zijn gekort. UWV heeft op dat moment maatregelen genomen om dit in de toekomst te voorkomen.
Hoe lang zal het duren om de lopende 3.000 Ziektewet-dossiers te controleren?
UWV en mijn ministerie zijn met elkaar in overleg over hoe we omgaan met de situaties die zich voordoen. Daarin bekijken we ook hoeveel tijd en capaciteit dit vraagt en hoe dit zich verhoudt tot de andere hersteloperaties. Zodra hier duidelijkheid over is, informeren we uw Kamer.
Wat betekent het controleren van de Ziektewet-dossiers voor de andere lopende hersteloperaties bij het UWV?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer verwacht u opheldering te kunnen geven over de uitvoering en de reikwijdte van een mogelijke herstelactie?
Zodra de herstelaanpak duidelijk is, informeren we uw Kamer hierover zo spoedig mogelijk.
Bent u bereid om uit te sluiten dat terugvorderingen aan de orde komen als mensen te veel uitkering hebben ontvangen? Zo niet, waarom niet?
Ik ben met UWV in overleg over de herstelaanpak. Zoals toegezegd in het Kamerdebat over de suppletoire begroting van 17 juni jl. informeer ik uw Kamer voor het plenaire debat, uiterlijk eind september, over de actuele stand van zaken en financiële gevolgen.
Deelt u de mening dat het UWV onvoldoende is doordrongen van de gevolgen die fouten in de uitvoering kunnen hebben op mensen vanwege de reactie «Bij de uitvoering van complexe wet- en regelgeving gaan helaas soms dingen niet goed»? Zo niet, waarom niet?
Uit mijn gesprekken met UWV blijkt wel degelijk dat ook zij zich ten volle bewust zijn van de impact van fouten op mensen. Ik vind het van belang dat er snel verbeteringen worden gerealiseerd in de aansturing en de organisatie van UWV, zodat de fouten sneller in beeld zijn en het aantal fouten wordt teruggedrongen. Over de aanpak voer ik eens per drie weken overleg met het UWV. Daarbij hebben we ook oog voor de complexiteit van wet- en regelgeving en de groeiende druk op de organisatie van UWV.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor het plenaire debat over fouten bij de berekening van de ziektewetuitkeringen door het UWV?
Ja.
Het bericht dat tientallen asielkinderen veel te laat zorg krijgen die zij nodig hebben |
|
Michiel van Nispen |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
Bent u bekend met het onderzoek waaruit blijkt dat van zo’n 40 asielkinderen de gezondheid achteruitging omdat zij pas te laat aan zorg waren geholpen?1
Wat vindt u ervan dat een aantal van deze zorgproblemen ook veroorzaakt zijn door de erbarmelijke omstandigheden waarin deze kinderen soms in Nederland verblijven?
Wat vindt u van de conclusie dat de toegang tot de zorg op sommige locaties nog niet goed is geregeld?
Kunt u zich vinden in de bevindingen van de artsen dat dit aantal slechts het topje van de ijsberg is omdat veel meldingen niet binnen zijn gekomen?
Wat vindt u ervan dat er een voorbeeld wordt genoemd waarin een kind al een aantal maanden lang ondervoed was?
Deelt u de mening dat het constant verhuizen van locatie naar locatie een negatief effect heeft op de gezondheid van het kind, onder andere omdat de zorg vaak niet goed aansluit of niet volledig wordt overgedragen?
Bent u ook van mening dat de begeleiding van asielzoekers in hoe ons zorgstelsel werkt zou kunnen worden verbeterd en veel aandacht verdient?
Wat vindt u van de opmerking dat de spreidingswet kan bijdragen aan meer stabiele opvanglocaties, wat weer leidt tot een vermindering in de hoeveelheid verhuizingen en daarmee ook een stabieler zorgaanbod?
Bent u, in lijn met het advies van Ekann, bereid om toe te werken naar multidisciplinaire teams rond kinderen met complexe gezondheidsproblemen en hier ook financiering voor te regelen?
Het bericht ‘Pleegzorg ver onder de maat bij organisatie die Vlaardings meisje begeleidde’ |
|
Hanneke van der Werf (D66) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Pleegzorg ver onder de maat bij organisatie die Vlaardings meisje begeleidde»?1
Ja.
Kunt u toelichten welke concrete maatregelen binnen afzienbare tijd worden getroffen om de veiligheid van alle pleegkinderen die momenteel onder de verantwoordelijkheid van Enver vallen, de komende maanden te waarborgen?
Enver moet uiterlijk eind januari 2026 de noodzakelijke verbeteringen doorvoeren op de onderdelen waar de IGJ tekortkomingen heeft geconstateerd. Hiervoor heeft de IGJ concrete verbetermaatregelen geformuleerd in hun rapport, zoals het vastleggen van de ontwikkeling van pleegkinderen volgens de Richtlijn Pleegzorg, het spreken van pleegkinderen zonder aanwezigheid van pleegouders en overzichtelijke en actuele dossiervoering. In de periode van het verscherpt toezicht zal de inspectie Enver nauwlettend volgen, bijvoorbeeld met aangekondigd of onaangekondigd bezoek en het opvragen van voortgangsrapportages.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle kinderen in ieder geval verzekerd worden van een een-op-een gesprek?
De IGJ heeft in het inspectierapport2 concrete verbeterpunten opgenomen die zij van Enver verwacht. Onderdeel hiervan is het volgen van de Richtlijn Pleegzorg en minimaal drie keer per jaar los van de pleegouders met het pleegkind te spreken. Wanneer het nog niet gelukt is een pleegkind alleen te spreken, bijvoorbeeld omdat het kind nog te jong is of niet open staat voor een gesprek, dient een plan gemaakt te worden hoe er naartoe toegewerkt wordt en hoe tot die tijd op alternatieve manieren gezorgd wordt voor onafhankelijk zicht op (de veiligheid van) het pleegkind.
Kunt u aangeven wat het handelingskader is als binnen negen maanden weinig tot geen verbeteringen zichtbaar worden? Welke gevolgen worden daaraan verbonden?
Aan het einde van de periode van het verscherpt toezicht beoordeelt de inspectie of het verscherpt toezicht kan worden beëindigd. De inspectie kan ook verdere stappen nemen in de vorm van bestuursrechtelijke maatregelen.
Wat is uw beeld van de naleving van veiligheids- en kwaliteitsnormen bij andere pleegzorgorganisaties die momenteel niet onder verscherpt toezicht staan? Sluit u uit dat vergelijkbare misstanden ook bij andere instellingen kunnen spelen? Wat gaat u doen om dat te kunnen toetsen?
De IGJ voert op dit moment thematisch toezicht uit naar de pleegzorgsector. Hierbij kijkt de IGJ onder andere naar de naleving van veiligheids- en kwaliteitsnormen bij andere pleegzorgorganisaties. De IGJ verwacht de uitkomsten van het thematisch toezicht dit najaar te publiceren.
Kunt u toelichten hoe tot nu toe uitvoering is gegeven aan de toezegging dat binnen de pleegzorgsector binnen alle organisaties opnieuw wordt getoetst op veiligheid? Wordt deze toets volledig uitgevoerd door pleegzorginstanties zelf, de Inspectie of wordt er een apart team op twijfelgevallen gezet?
In het thematisch toezicht van de IGJ zoals toegelicht onder antwoord 5 wordt ook gekeken hoe pleegzorgaanbieders zicht hebben en houden op de veiligheid van pleegkinderen. De IGJ heeft alle pleegzorgaanbieders gevraagd informatie aan te leveren over hoe zij zicht hebben en houden op de veiligheid van pleegkinderen. De IGJ selecteert vervolgens op basis van de grootste risico’s waar ze zelf (risicogestuurd) toezicht zal uitvoeren. De IGJ publiceert de uitkomsten dit najaar.
Screening in de pleegzorg |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken , Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2024:4759)1, waarin de rechter prejudiciële vragen stelt aan de Hoge Raad over de toepassing en mogelijke tekortkomingen van de Jeugdwet, specifiek in relatie tot de screening van pleeggezinnen?2 Kunt u deze prejudiciële vragen beantwoorden die opgesomd staan in r.o. 2.11 en 2.12? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak. Via een prejudiciële vraag kunnen rechters een rechtsvraag aan de Hoge Raad stellen over de uitleg van een rechtsregel. Het is dan ook de taak van de Hoge Raad om deze prejudiciële vragen te beantwoorden en niet aan mij.
Bent u van mening dat het mogelijk is om een kind toch in een pleeggezin te plaatsen als geen pleegzorgscreening heeft plaatsgevonden, die screening niet positief is of wanneer de pleegzorgaanbieder tot de slotsom komt dat de plaatsing grote veiligheidsrisico’s voor een kind met zich brengt en daarom geen verantwoordelijkheid voor die plaatsing wil dragen?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Om pleegouder te worden, moet een persoon voldoen aan de criteria uit artikel 5.1, eerste lid van de Jeugdwet:
Bij netwerkpleegzorg kan het soms voorkomen dat een pleegkind al in een gezin woont, bijvoorbeeld bij een opa of oma, voordat officieel een pleegcontract is ondertekend. In deze situaties geldt de uitzondering van artikel 5.1, derde lid van de Jeugdwet: binnen 13 weken na het sluiten van het pleegcontract, moet alsnog aan de voorgeschreven wettelijke vereisten worden voldaan. Voorwaarde is wel dat een pleegzorgaanbieder van mening moet zijn dat de pleegouder een passende en veilige plek kan aanbieden aan het pleegkind. Zodra tijdens de periode blijkt dat niet aan de vereisten zal worden voldaan, kan de pleegzorgaanbieder per direct het pleegcontract beëindigen.
Bij het beantwoorden van deze vragen is het van belang om te benadrukken dat in Nederland veel kinderen worden opgevangen door familieleden of bekenden wanneer thuis wonen (tijdelijk) niet mogelijk is. Als er (nog) geen formele jeugdhulp- of pleegzorgorganisatie bij betrokken is, wordt dit niet als formele pleegzorg beschouwd in de zin van artikel 5.1 van de Jeugdwet. Bij de beantwoording van deze vragen, ga ik uit van de situatie waar sprake is van formele pleegzorg, zoals omschreven in de Jeugdwet.
Kan het zo zijn dat rechters geen zelfstandige toets doen op grond van artikel 5.1 jeugdwet gezien de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad? Hoe kijkt u naar de rol van de kinderrechter als het gaat om pleegzorgscreening en artikel 5.1 Jeugdwet?
Een pleegzorgaanbieder kan een contract sluiten met een pleegouder, wanneer de pleegouder voldoet aan de voorwaarden uit artikel 5.1 van de Jeugdwet. Het artikel geeft dus geen zelfstandige rol aan de rechter.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat kinderen geplaatst kunnen worden in pleeggezinnen als de screening niet juist of op orde is? Zo nee, waarom niet?
Het is wenselijk dat de screening van pleegouders op orde is. Er zijn echter situaties denkbaar, waarbij het in het belang van de kinderen is dat zij verblijven bij aspirant-pleegouders waarvan de screening nog niet is afgerond. Bijvoorbeeld in de situatie zoals omschreven in antwoord 3, waarbij een kind al tijdelijk woont bij een opa of oma, voordat de pleegzorg is geformaliseerd. In zulke situaties kan het onwenselijk zijn om een kind hier weg te halen. Artikel 5.1, derde lid van de Jeugdwet biedt deze mogelijkheid. Ook kunnen pleegzorgaanbieders zelf extra voorwaarden verbinden aan de plaatsing, zoals het volgen van een extra training of psycho-educatie voor pleegouders.
Deelt u de zorg van de kinderrechter dat er mogelijk hiaten bestaan in de wetgeving of toepassing daarvan, die kunnen leiden tot onvoldoende waarborging van de veiligheid van pleegkinderen?4 Zo ja, welke maatregelen acht u noodzakelijk? Zo nee, kunt u dit nader toelichten?
Ik wacht de beoordeling van de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad af, voordat ik besluit of ik eventuele maatregelen moet nemen.
Bent u op de hoogte van de bevindingen uit het Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)-rapport over Enver (mei 2025), waarin wordt geconcludeerd dat Enver niet of grotendeels niet voldoet aan acht van de negen getoetste normen, waaronder die voor screening, dossiervoering, veiligheid en risicotaxatie?5
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat in 10 van de 19 onderzochte dossiers, dus bij meer dan de helft, bij Enver de screeningsverslagen ontbraken of incompleet waren, en dat bij nieuwe inwonenden in pleeggezinnen geen Verklaring van Geen Bezwaar werd opgevraagd? Acht u dit in strijd met artikel 5.1 Jeugdwet?
Vooropgesteld: aspirant-pleegouders dienen voorafgaand aan een plaatsing over een Verklaring van Geen Bezwaar (VGB) te beschikken. In het geval van een netwerkplaatsing moet dit zo snel mogelijk plaatsvinden. Een VGB is een justitiële screening waarbij de Raad voor de Kinderbescherming het Justitieel Documentatie Systeem en het eigen archief raadpleegt. De pleegzorgorganisatie doet vervolgens een pleegouderonderzoek waarin wordt beoordeeld of het pleeggezin geschikt is om een pleegkind te verzorgen en op te voeden. Bij de komst van nieuwe inwonenden in een pleeggezin die 12 jaar of ouder zijn, met uitzondering van pleegkinderen, is ook een nieuwe VGB vereist.
De IGJ constateerde dat de onderzochte dossiers van Enver niet op orde zijn. Er ontbraken (her-)screeningsverslagen, het was onduidelijk of risico’s voldoende in kaart zijn gebracht en of hier een gestructureerde methodiek voor gebruikt is. De IGJ ziet erop toe dat Enver de dossiervoering verbetert en daarmee voldoet aan de door de wet gestelde voorwaarden.
Welke stappen gaat u ondernemen voor de pleegkinderen die nu geplaatst zijn bij een pleeggezin waar de screening niet afdoende op orde is? En welke stappen gaat u ondernemen richting de ouders waarvan de kinderen geplaatst zijn in pleeggezinnen waar de screening niet afdoende op orde is?
De IGJ heeft verbetermaatregelen geformuleerd voor Enver. Zo verwacht de IGJ dat nieuwe en/of aanvullende screening bij veranderende omstandigheden, zoals bij bijplaatsing van een pleegkind in een pleeggezin, navolgbaar wordt vastgelegd in het dossier. De IGJ verwacht ook van Enver dat ze de aanvraagprocedure omtrent een VGB aanpast in lijn met de Jeugdwet (artikel 5.1) en ook een VGB aanvraagt bij de komst van nieuwe inwonenden.6
Omdat het verscherpt toezicht loopt, doet de IGJ geen uitspraken over de concrete maatregelen die Enver onderneemt. Gedurende het verscherpt toezicht houdt de IGJ nauwlettend in de gaten hoe Enver de verbeteringen in de organisatie gaat doorvoeren. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Welke concrete stappen heeft u reeds ondernomen of gaat u ondernemen om te waarborgen dat alle pleegzorgaanbieders vanaf nu voldoen aan de wettelijke eisen voor screening en herbeoordeling van pleeggezinnen? Hoe gaat u dat toetsen en volgen?
Pleegzorgaanbieders dragen zorg voor zorgvuldige screening van pleegouders. Daarvoor richten zij hun screeningsprotocol in aan de hand van het landelijke Kwaliteitskader Voorbereiding en Screening Pleegzorg,7 waar Jeugdzorg Nederland eigenaar van is. Dit kwaliteitskader is door pleegzorgaanbieders gezamenlijk opgesteld met als doel om duidelijkheid, transparantie en eenduidigheid te brengen in het proces van voorbereiding en screening in de pleegzorg. Vanwege de vreselijke gebeurtenissen in het pleeggezin in Vlaardingen, heeft Jeugdzorg Nederland besloten de evaluatie van dit kwaliteitskader te vervroegen. Deze evaluatie loopt inmiddels. Hierbij kijkt Jeugdzorg Nederland in elk geval hoe betere afspraken gemaakt kunnen worden over (her)screening van pleegouders, in welke gevallen het mogelijk zou moeten zijn om een pleegzorgcontract te beëindigen en hoe de screening van netwerkpleegouders zo veel mogelijk gelijkgetrokken kan worden aan bestandspleegouders. Jeugdzorg Nederland streeft ernaar een nieuwe versie van het Kwaliteitskader dit najaar gereed te hebben. Ik volg deze ontwikkelingen op de voet.
In aanvulling hierop zijn de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik – in samenwerking met de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdzorg Nederland – gestart met een verkenning naar de wenselijkheid van continue (justitiële) of periodieke screening van pleegouders. Hierbij wordt ook gekeken naar de wens van de Raad voor de Kinderbescherming om een Verklaring van Geen Bezwaar in te kunnen trekken en/of een geldigheidsduur van een afgegeven VGB vast te stellen. Wij verwachten uw Kamer aan het eind van dit jaar hierover te informeren, in vervolg op de Kamerbrief van 19 juni jl.8
In de beantwoording van de vragen van het lid Bruyning, vastgelegd in «Aanhangsel van de handelingen 1533 van 4 maart 2025»6, stelt u dat de WSS 3300 dossiers heeft doorgelicht en concludeerde dat er «geen reden tot zorg» was ten aanzien van de veiligheid; kunt u toelichten op welke wijze deze dossiers zijn onderzocht, of hierbij de volledigheid en betrouwbaarheid van de screeningsinformatie is getoetst, en hoe u de waarde van deze conclusie beoordeelt tegen de achtergrond van de gebrekkige screening bij Enver?
Door de WSS is een toets gedaan op de 3.300 dossiers waar sprake is van plaatsing in een pleeggezin of gezinshuis. Daarbij is getoetst of er sprake was van een actueel gesprek met het kind alleen, een recente veiligheidsbeoordeling en een recente multidisciplinaire casuïstiekbespreking. Daar waar uit de toets naar voren kwam dat het zicht op de veiligheid onvoldoende navolgbaar was, hebben de betrokken gedragswetenschapper en jeugdbeschermer opnieuw en veiligheidsbeoordeling gedaan.
De toets die door de WSS is gedaan ziet op enkele specifieke indicatoren op een specifiek moment. Op basis van die indicatoren, is volgens de WSS geen aanwijzing naar voren gekomen dat destijds het zicht op veiligheid in het geding was. WSS heeft aangegeven de toets op risicofactoren nu ieder kwartaal te herhalen. Indien er sprake is van onvoldoende navolgbaar zicht op de veiligheid wordt dan extra inzet gepleegd. WSS heeft aangegeven dat aanvullende maatregelen worden genomen in een beperkt aantal situaties. De IGJ en IJenV
hebben recent toezicht uitgevoerd bij de WSS waarin onder andere is gekeken in welke mate erin wordt geslaagd te zorgen voor tijdig passende bescherming of begeleiding en hulp.10 Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 12.
Hoe kijkt u naar de situatie dat uit de 3300 dossiers van WSS7 geen zorgelijke situaties naar voren gekomen zijn met betrekking tot Enver? Kunt u het antwoord nader toelichten? Bent u van mening dat het fundamenteel misgaat in de jeugdbeschermingsketen? Zo ja, wat gaat er dan mis volgens u?
De WSS heeft een toets uitgevoerd op basis van de risicofactoren, zoals bij vraag 10 is omschreven. De WSS heeft niet specifiek getoetst op betrokkenheid van Enver, maar op alle pleegzorgaanbieders die betrokken zijn of waren bij de betreffende 3.300 maatregelen.
De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik zien en erkennen de zorgen over de jeugdbeschermingsketen. Om die reden is er de afgelopen jaren stevig ingezet op verbeteringen en werken we aan een stelselwijziging in de uitwerking van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming, waarover recent aan uw Kamer is gerapporteerd.12
Hoe controleren de gecertificeerde instellingen de pleegzorgplaatsing en welke organisatie is verantwoordelijk voor de toetsing op grond van artikel 5.1 Jeugdwet?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, stelt artikel 5.1 van de Jeugdwet voorwaarden wanneer een pleegzorgaanbieder een contract kan sluiten met een pleegouder. Er is geen aparte (toetsende) rol voor een rechter of gecertificeerde instelling. In het geval er sprake is van een gedwongen kader is de pleegzorgorganisatie verantwoordelijk voor een veilig opvoedklimaat in het pleeggezin. De gecertificeerde instelling is verantwoordelijk voor de veiligheid van het pleegkind.
Kunt u gedetailleerd beschrijven welke concrete stappen genomen zijn naar aanleiding van de signaalbrief toezicht jeugdbeschermingsketen?8 Kunt u begrijpen dat ouders en kinderen weinig vertrouwen meer hebben in de overheid naar aanleiding van alle noodklokken die geluid zijn omtrent de jeugdzorg?
De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik onderkennen dat er zorgen bestaan over de jeugdbeschermingsketen.
Sinds de signaalbrief van de inspecties van 9 september 2022 is er daarom stevig ingezet op verbeteringen van de jeugdbeschermingsketen. Hier zijn we uitgebreid op ingegaan in de verschillende (voortgangs)brieven in 2022, 2023, 2024 en 2025.14 Zo is ingezet op het verlagen van de werkdruk binnen de gecertificeerde instellingen door onder andere de invoering van het landelijk tarief en de zij-instroomregeling. Dit heeft geresulteerd in een verlaging van de werkdruk naar
een gemiddelde van 12 kinderen per jeugdbeschermer/jeugdreclasseerder, op peildatum 1 april 2025.15 Ten tijde van de signaalbrief was dit nog 17,1 kinderen r jeugdbeschermer/jeugdreclasseerder. Daarnaast wordt gewerkt aan het wetsvoorstel dat tot doel heeft de rechtsbescherming voor ouders en kinderen in de jeugdbescherming te verbeteren. Het streven is om het wetsvoorstel dit najaar ter advisering voor te leggen aan de Raad van State.
De ernstige misstanden bij woonlocatie De Akker |
|
Folkert Thiadens (PVV) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ernstige misstanden bij woonlocatie De Akker zoals vermeld in het artikel «Medewerkers zorginstelling vernederden en filmden kwetsbare bewoners» van het AD?1
Ja.
Ik wil daarbij benadrukken dat ik meeleef met de cliënten van wie de beelden zijn gemaakt en met de mensen in hun omgeving. Ik verafschuw deze misstanden en hoop van harte dat het goed gaat met de betrokken cliënten.
Deelt u de mening dat de beloften om te komen tot betere controles en handhaving met als doel te voorkomen van online delen van videos, niet zijn nagekomen en dat deze situatie ronduit onacceptabel is? Zo ja wat zijn de vervolgstappen? Zo nee, waarom niet.
Dergelijk gedrag is onacceptabel en niemand zou dit mee moeten maken. In het bijzonder geldt dit voor mensen in een kwetsbare positie die afhankelijk zijn van hun zorgverlener. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft de melding in behandeling genomen. Dat betekent dat de zorgaanbieder nu onderzoek laat doen en de IGJ het onderzoeksrapport zal beoordelen.
De IGJ wacht het onderzoeksrapport af en zal vervolgens beoordelen of er nader onderzoek nodig is. Als besloten wordt nader onderzoek te doen naar individuele zorgverleners dan is dat met het doel om te beoordelen of zorgverleners een ernstig risico vormen voor de cliëntveiligheid en de zorg. Ziet de inspectie een ernstig risico dan kan zij handhaven. Inmiddels is duidelijk dat zorgaanbieder Sirjon de betreffende medewerkers heeft ontslagen. Sirjon is verplicht daarvan melding te doen aan de inspectie. Het betreft dan een melding ontslag wegens disfunctioneren.
Kunt u garanderen dat cliënten daar op dit moment veilig zijn? Zo ja, hoe worden de betreffende cliënten momenteel opgevangen en bijgestaan? Zo nee, waarom niet?
De gebeurtenissen vind ik stuitend. Alle mensen zouden in veiligheid hun leven moeten kunnen leiden. Het tegengaan van grensoverschrijdend gedrag in de gehandicaptenzorg heeft mijn aandacht. Echter kan ik niet garanderen dat mensen waar dan ook altijd veilig zijn. Regels, controles en beleid kunnen helpend zijn, maar zullen niet alles ondervangen. Het zal daarnaast nodig zijn om een cultuur te creëren waarin we elkaar als samenleving aanspreken op dergelijk onacceptabel gedrag. Iedereen heeft hier een rol in.
Mijn contacten met het bestuur van Sirjon en de ingezette acties geven mij overigens niet de indruk dat cliënten daar op dit moment niet veilig zouden zijn. Sirjon heeft een extern onderzoek gestart, de betreffende medewerkers ontslagen en biedt veel aandacht aan de cliënten, hun verwanten en vertegenwoordigers en de overige personeelsleden. De slachtoffers krijgen aanvullende ondersteuning van de gedragswetenschappers.
De IGJ wacht het onderzoek van Sirjon af. Het is gebruikelijk dat de IGJ een zorgaanbieder vraagt om zelf onderzoek te doen omdat daarmee het interne systeem van leren en verbeteren gestimuleerd wordt.
Wat gaat u er, samen met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), nu wel concreet aan doen om deze situaties te voorkomen een aan te pakken?
Het tegengaan van grensoverschrijdend gedrag in de gehandicaptenzorg heeft mijn aandacht. Het is belangrijk dat dergelijk respectloos gedrag gemeld wordt. Daarom werk ik in het kader van de werkagenda Nationale Strategie veiligheid en rechtsbescherming uit hoe deskundigheidsbevordering van zorg- en veiligheidsprofessionals met aandacht voor geweld bij onder andere mensen met een beperking structureel kan worden versterkt. Ik bekijk of een soortgelijke aanpak ook in te zetten is voor zorgprofessionals en mensen die zorginstellingen bezoeken.
Deelt u de mening dat het bestuur van Sirjon direct aangifte had moeten doen tegen de «goed opgeleide en ervaren» medewerkers en niet had moet wachten op de uitkomsten van een onderzoek, al was het alleen al om recidive in de tussentijd te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Uit de gesprekken met de bestuurder en de IGJ maak ik op dat Sirjon nauwkeurig te werk gaat bij het afhandelen van dit incident. De zorgaanbieder is transparant en laat het incident extern onderzoeken. Sirjon geeft aan naar aanleiding van het onderzoek grond te zien voor aangifte. Ik heb geen reden om aan hun manier van handelen te twijfelen.
Vindt u het nog passend als één of meerdere van de daders ooit zou terugkeren als zorgverlener? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe voorkomt u dat dit gebeurt?
Wat er is gebeurd is schokkend en respectloos. De daders moeten op een gepaste wijze de gevolgen van hun daden ondergaan. Er is inmiddels aangifte gedaan, dus de politie en het Openbaar Ministerie kunnen beoordelen of strafrechtelijk optreden passend is. Vanuit het onderzoek zal blijken of zij wel of niet kunnen terugkeren als zorgverlener.
Het bericht ‘Pijnlijke balans na een jaar vol rapporten: toeslagenouders krijgen hun kinderen er niet mee terug’ |
|
Willem Koops (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van Marten van de Wier met de titel: «Pijnlijke balans na een jaar vol rapporten: toeslagenouders krijgen hun kinderen er niet mee terug»1
Ja.
Bent u bekend met het artikel uit het advocatenblad uit het jaar 2022 waarin een advocaat stelt dat er een project is gestart met de naam »Regie bij de Ouders»?2 Indien u niet bekend bent met dit artikel kunt u dan dit artikel alsnog lezen?
Ja.
Kunt u gedetailleerd uitleggen wat het traject «Regie bij de ouders» precies inhoudt? Welke mensen zijn betrokken bij dit project?
Dit traject is een initiatief van het voormalig Kamerlid Van Raan (PvdD) en de gespecialiseerde jeugdrechtadvocate mr. De Waele. Zij hebben zich tot mijn ambtsvoorganger gewend met het signaal dat het in artikel 810a Rv bij wet geregelde recht van ouders op contra-expertise in de praktijk vaak een dode letter blijkt omdat het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) te weinig capaciteit heeft om aan alle verzoeken te kunnen voldoen. Deze bepaling is in 1993 na een amendement van uw Kamer3 in de wet opgenomen om de zogeheten «equality of arms» voor ouders in de jeugdbescherming te versterken.
De initiatiefnemers koppelden hieraan het voorstel om te bezien of en zo ja, op welke wijze de capaciteit voor contra-expertises, specifiek voor in eerste instantie door de toeslagenaffaire gedupeerde gezinnen waarvan één of meerdere kinderen uit huis zijn geplaatst, kon worden vergroot.
Mijn ambtsvoorganger heeft de initiatiefnemers daarop gevraagd om dit voorstel nader uit te werken en dit samen te doen met een begeleidingsgroep waarin onder meer deskundigen vanuit de wetenschap en rechtspraak en een jurist van mijn departement. Omdat het grootste knelpunt bij het NIFP was en nog steeds is gelegen in het tekort aan deskundigen om deze onderzoeken te kunnen uitvoeren, is een expertgroep van vooraanstaande gedragsdeskundigen bereid gevonden om mee te denken. Bij de opzet en uitwerking van de gehanteerde methodiek heeft de expertgroep gebruik gemaakt van de kennis en werkwijze van het NIFP.
In de kern ziet de pilot op het aanbieden aan de ouder(s) van een mogelijkheid om kosteloos door een onafhankelijke gedragsdeskundige een contra-expertise te laten uitvoeren in de vorm van multidisciplinaire beslisdiagnostiek. De kosten daarvan worden gedragen door mijn ministerie. Het zijn echter de ouders die de opdrachtgever zijn en niet het departement. Vandaar ook de naam van dit traject: regie bij de ouders. Inmiddels is er één contra-expertise afgerond en worden ten aanzien van een tweede pilotgezin ook contra-expertises uitgevoerd.
Klopt het dat er voor dit project zoals de advocaat stelt in het artikel uit het advocatenblad twee miljoen euro is vrijgegeven?3 Zo, ja kunt u gedetailleerd beschrijven hoe deze twee miljoen euro is besteed?
Mijn ambtsvoorganger heeft maximaal twee miljoen euro toegezegd, wat betekent dat afhankelijk van de voor dit project benodigde middelen hieraan tot maximaal dit bedrag kan worden besteed. Het gaat hierbij om de betaling van kosten van de contra-expertises. Tot op heden is er een bedrag van circa 100-duizend euro als voorschot uitbetaald voor de betreffende contra-expertises. Omdat dit traject nog loopt, kan ik u nog niet aangeven wat de totale uitgaven zullen zijn.
De beide initiatiefnemers, maar ook de andere betrokken deskundigen, deden en/of doen dit vanwege hun betrokkenheid bij de kinderen en ouders, en ontvangen daarvoor geen financiële of andere vergoedingen van het ministerie.
Kunt u aangeven of dit het traject is wat benoemd is destijds in de brief van de Minister voor rechtsbescherming4 waarin de Minister naar initiatief Van Raan-Peters verwijst, waarin het volgende beschreven staat: «Het lid van Raan (Partij voor de Dieren), in dezen opgevolgd door het lid Peters (CDA), heeft samen met een advocaat het initiatief genomen om met behulp van onafhankelijke deskundigen voor deze specifieke doelgroep onafhankelijk contra-expertise te organiseren»?5
Ja.
Kunt u uitleggen waarom, indien het traject «Regie bij de ouders» het initiatief is waar de Minister naar verwijst in zijn brief6, geen nadere update is gegeven omtrent de stand van zaken aan de Kamer?
Er is geen nadere update gegeven omdat er meer tijd gemoeid was dan van tevoren voorzien met het opstellen en het uitwerken van de methodiek en aanpak voordat een eerste pilotzaak kon starten. Vervolgens duurde de daadwerkelijke uitvoering van de eerste pilotzaak ook geruime tijd. Pas met de in vraag 7 van deze Kamervragen aangehaalde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam heb ik kennis kunnen nemen van de uitkomsten van één van de contra-expertises.
Na afronding van de beide pilotzaken zal een eerste evaluatie van dit initiatief kunnen worden gedaan. Over de uitkomsten daarvan zal ik uw Kamer dan informeren via de eerstvolgende voortgangsbrief Jeugdbescherming.
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2024:3286)7 en dan specifiek r.o. 4.13? Zo nee, kunt u deze uitspraak dan alsnog lezen?
Ja.
Kunt u een reactie geven op het feit dat het Gerechtshof8 zich afvraagt of het rapport en de wijze van onderzoek dat gefinancierd is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid in het kader van de toeslagenaffaire (in voldoende mate) voldoen aan de in de acht te nemen richtlijnen en standaarden welke voor een dergelijk onderzoek gelden? Kunt u aangeven wat het kostenplaatje is geweest van het onderzoek dat gefinancierd is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid?
Ik heb – uit oogpunt van privacy – geen kennis van de bevindingen en de conclusies van het uitgevoerde onderzoek en heb alleen kennisgenomen van de uitspraak en van de daarin opgenomen overwegingen van het Hof. De uitspraak van het Hof zal te zijner tijd worden meegenomen in de genoemde evaluatie.
Wat betreft het kostenplaatje: de financiële afhandeling van deze zaak is nog niet gereed. Los daarvan vind ik het niet wenselijk om het kostenplaatje van een specifiek onderzoek van een bepaalde gedragsdeskundige in een specifieke jeugdbeschermingszaak openbaar te maken. Dit betreft privacygevoelige gegevens die onder meer nader inzicht geven in (de omvang van) de uitgevoerde onderzoeken en de complexiteit van de casus in kwestie. Ik kan u deze gegevens daarom niet verstrekken.
Kunt u aangeven of de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam9 (ECLI:NL:GHAMS:2024:3286) het proefproces betreft dat beschreven staat in het artikel van het advocatenblad10 en beschreven in de brief van de Minister11 die verwijst naar een proefproces met een advocaat? Indien deze uitspraak van het Gerechtshof onderdeel is van het traject «Regie bij de ouders», waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd? Wat is de stand van zaken nu met dit traject?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 6.
IBent u bekend met het artikel van het NOS uit het jaar 2023 met de titel: «Kamer: binnen half jaar herbeoordelingen uithuisplaatsing toeslagenkinderen»? Zo niet, kunt u dit artikel lezen?12
Ja.
Bent u bekend met de motie van Omtzigt en Marijnissen (Kamerstuk 31 839, nr. 850) om de regering te verzoeken binnen een half jaar voor ouders en kinderen een herziening af te ronden?13
Ja.
Kunt u gedetailleerd beschrijven welke stappen er gezet zijn voor de herbeoordelingen, nadat de motie van Omtzigt en Marijnissen14 is aangenomen?
In de motie is verzocht om herzieningsverzoeken binnen een half jaar af te ronden, tenzij ouders zelf aangeven eerst op een andere wijze te willen werken aan verbetering en herstel. Deze lijn wordt gevolgd, zoals toegelicht door mijn ambtsvoorganger in zijn brief van 3 juni 2022 en in de tweede voortgangsbrief uithuisplaatsingen kinderopvangtoeslag van 1 november 2022 waarin specifiek wordt ingegaan op de uitvoering van de motie Omtzigt en Marijnissen.16
In deze brieven is benoemd dat de motie in lijn is met de bestaande mogelijkheid voor ouders, verzorgers en kinderen vanaf 12 jaar om op grond van artikel 1:265d BW te vragen een uithuisplaatsing te beëindigen of te bekorten. Het Ondersteuningsteam benoemt deze mogelijkheid in de gesprekken met ouders en kinderen die door het Ondersteuningsteam worden begeleid. Ouders kunnen zich melden bij de gecertificeerde instelling (GI) en aangeven dat zij een herziening van de lopende uithuisplaatsing willen. Ze kunnen zich hierin laten bijstaan door het Ondersteuningsteam, of bijvoorbeeld een advocaat. Deze partijen kunnen ouders helpen om het gesprek met de jeugdbeschermer aan te gaan en een verzoek conform 1:265d BW voor te bereiden. Na indiening van een herzieningsverzoek heeft de GI twee weken om een besluit te nemen. Bij een afwijzing van het verzoek kan de ouder besluiten om het verzoek voor te leggen aan de kinderrechter, die conform de wettelijke kaders zal beoordelen of er sprake is van gewijzigde omstandigheden en of toekennen van het verzoek in het belang van het kind is. Ouders kunnen hierbij aanspraak maken op de regeling kosteloze rechtsbijstand (voor door de toeslagenaffaire gedupeerde ouders die met uithuisplaatsing te maken hebben).
Tot dusver kiest een klein aantal ouders17 ervoor daadwerkelijk een verzoek te doen tot beëindiging of bekorting van de uithuisplaatsing. In de genoemde voortgangsbrief van 1 november 2022 is expliciet ingegaan op de verschillende verklaringen hiervoor. Allereerst is de herzieningsprocedure alleen bij een lopende ondertoezichtstelling (OTS) van toepassing. Verder is relevant dat machtigingen voor een uithuisplaatsing van beperkte duur zijn; maximaal een jaar maar in de praktijk vaak korter. De rechter toetst dus telkens of verlenging van de machtiging uithuisplaatsing nog in het belang van het kind is. Deze gebruikelijke momenten om de noodzaak van de uithuisplaatsing te bespreken en toetsen maken dat een formeel herzieningsverzoek in veel gevallen weinig toegevoegde waarde heeft. Verder zullen er ouders zijn die vinden dat hun kind op dit moment op een goede plek verblijft, bijvoorbeeld in een (netwerk) pleeggezin, er is dan geen wens om de uithuisplaatsing te beëindigen. Voor andere ouders is inzetten op een herziening op dit moment niet realistisch; er is bijvoorbeeld nog geen stabiele thuissituatie en/of de ouder wil zich eerst op zijn of haar eigen herstel richten voordat hij/zij aan een volgende stap toe is.
De wens tot en de toegevoegde waarde van een herzieningsverzoek zijn dus sterk afhankelijk van de specifieke situatie. Ieder gezin vraagt maatwerk, en dat wordt ook geleverd via de hulp van het Ondersteuningsteam.
Bent u bekend met de opinie van Krol en Korver met het bericht: «Jeugdzorg moet grondige verbouwing ondergaan»15 Wat is uw reactie op deze opinie? Kunt u uw reactie motiveren?
Ja, ik ben bekend met de opinie van de heer Krol en de heer Korver waarin zij pleiten voor een grondige verbouwing van het jeugdzorgstelsel. Ik deel hun zorg dat het huidige jeugdbeschermingsstelsel tekortschiet in het bieden van tijdige, passende en duurzame hulp aan kinderen en gezinnen. Zoals ook eerder aangegeven in brieven aan uw Kamer, is het kabinet ervan overtuigd dat het stelsel toe is aan fundamentele verbetering. In de recente voortgangsbrief Jeugd van 13 juni 2025 gaan de Staatssecretaris van Jeugd, Preventie en Sport en ik in op de aanpak die daarvoor in onze ogen nodig is.
Bent u bekend met het artikel van Marten van de Wier met het bericht: «Toeslagenouders: laat wetenschappers kijken of onze kinderen terug naar huis kunnen»?16 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja, ik ben bekend met het artikel waarin toeslagenouders oproepen om wetenschappers dossiers te laten herbeoordelen met het oog op mogelijke gezinshereniging. In de toegezegde beleidsreactie op het onderzoek van de Commissie Hamer en de reflectierapporten van de Raad voor de Kinderbescherming en de Gecertificeerde Instellingen en het dossieronderzoek van de Rechtspraak zal het kabinet nader ingaan op het thema van herbeoordeling. De beleidsreactie wordt op 30 juni aan uw Kamer aangeboden.
Bent u bekend met de noodkreet van de toeslagenouders dat zij een herbeoordeling willen van hun dossier onder leiding van Bart Tromp om te bezien of er nog mogelijkheden zijn voor gezinshereniging?17 Wat is uw reactie erop dat toeslagenouders een herbeoordeling willen van hun dossier onder leiding van Tromp?
Hiervoor verwijs ik naar mijn reactie op de motie Dijk c.s. over herbeoordeling van dossiers en aanvullend wetenschappelijk onderzoek21, waarin is aangegeven dat het kabinet in de genoemde beleidsreactie (zie het antwoord op vraag22 nader zal ingaan op de thema van herbeoordelingen.23
Bent u bekend met het artikel uit het Dagblad van het Noorden waarin Tromp opmerkt dat door het verstrijken van de tijd de kans klein kan zijn dat ouders en kinderen herenigd worden?18 Hoe kijkt u tegen de situatie aan dat de Universiteit drie jaar geleden klaarstond voor al deze ouders en kinderen om hen eventueel te kunnen herenigen en tegen het feit dat de kans nu nog kleiner is op gezinshereniging gezien het tijdsbestek?
Ja, ik ben bekend met dit artikel. Ik begrijp de zorgen die daarin worden geuit. Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat er de afgelopen jaren actief en doorlopend is ingezet op herstel, en waar mogelijk, gezinshereniging. Het onafhankelijke Ondersteuningsteam heeft daar een expliciete taak in. Zie daarover de voortgangsbrieven over «uithuisplaatsingen kinderopvangtoeslag» die sinds 2022 aan uw Kamer zijn gestuurd.25
Voor wat betreft het onderzoeksvoorstel van de Rijksuniversiteit Groningen van drie jaar geleden verwijs ik naar de toegezegde beleidsreactie en de antwoorden op diverse sets Kamervragen die hierover in 2022 zijn gesteld. Zie bijvoorbeeld de beantwoording op vragen van het lid Omtzigt (Aanhangsel Handelingen II, 2021/22, nr. 4019), vragen van het lid Arib (Aanhangsel Handelingen II, 2021/22, nr. 4020) en vragen van het lid Van der Staaij (Aanhangsel Handelingen II, 2021/22, nr. 4022).
Bent u van mening dat deze ouders na drie jaar alsnog zo snel mogelijk een multidisciplinaire analyse van hun dossiers kunnen laten maken hetgeen zou kunnen leiden tot een herbeoordeling en een mogelijke gezinshereniging? Kunt u uw mening nader toelichten?
Zie het antwoord op vraag 14.
Het artikel ‘Uitslag proefprocedure: gemeente mag bij beslag op bijstand niet maandelijks afdragen’. |
|
Don Ceder (CU) |
|
Nobel , Struycken |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het artikel «Uitslag proefprocedure: gemeente mag bij beslag op bijstand niet maandelijks afdragen»?1
Hoe luidt uw reactie op het oordeel van de rechtbank Overijssel dat er geen wettelijke grondslag is om maandelijks 5% van de bijstandsuitkering af te dragen en gemeenten dus geen keuze zouden moeten hebben om maandelijks af te dragen in plaats van jaarlijks bij beslag op een volledige bijstandsuitkering?2
Zoals hiervoor gemeld, ga ik niet in op het rechterlijke oordeel in een individuele zaak. Ik kan slechts in algemene zin erop wijzen dat in de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet geen regeling is getroffen ten aanzien van het betalingsmoment van de vakantietoeslag van bijstandsuitkeringsgerechtigden. Dat is geregeld in artikel 45, eerste lid, van de Participatiewet. Dat artikel bepaalt dat, in afwijking van de hoofdregel van maandelijkse betaling van de algemene bijstand, «de vakantietoeslag, voor zover niet reeds eerder betaald, jaarlijks wordt betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden of zo veel eerder als de vakantietoeslag over deze periode vaststaat, dan wel binnen drie maanden volgend op de maand waarin de algemene bijstand is beëindigd.
Bij vakantietoeslag vindt uitbetaling dus in de regel jaarlijks plaats. Het is aan de gemeente om bij de besluitvorming over wijziging van het betaalmoment van de vakantietoeslag zorgvuldig te handelen. Dit vergt een belangenafweging waarbij de gemeente ook rekenschap dient te geven van de gevolgen van het maandelijkse uitkeren van het vakantiegeld voor de uitkeringsgerechtigde. Dit punt komt in de handreiking over de Wet vBVV van de VNG nu nog onvoldoende tot uitdrukking. Er zal hierover een gesprek plaatsvinden, waarna aanpassingen moeten volgen.
Er kunnen omstandigheden zijn waaronder maandelijkse afdracht een passende invulling is waarvoor de Participatiewet ruimte biedt. Gedacht kan worden aan situaties waarbij maandelijkse afdracht niet in het (financieel) nadeel is van de schuldenaar. Binnen het beslagrecht geldt dat de derdebeslagene verplicht is om per maand alles boven de beslagvrije voet af te dragen. Het kan voorkomen dat in een maand het uit te betalen inkomen gelijk of lager is dan de beslagvrije voet. Dit kan het geval zijn als er bij een bijstandsuitkering maandelijks vakantietoeslag wordt gereserveerd om deze jaarlijks uit te betalen. In die maanden wordt er dus niets afgedragen. Op het moment dat de gereserveerde vakantietoeslag in juni wordt uitbetaald is het inkomen wel hoger dan de beslagvrije voet. Het deel dat boven de beslagvrije voet uitkomt – namelijk een deel of de volledige vakantietoeslag – wordt dan afgedragen aan de deurwaarder. In dit geval wordt er niet maandelijks afgedragen maar eens per jaar. Of er bij beslag op een bijstandsuitkering sprake is van maandelijkse of jaarlijkse afdracht is dus afhankelijk of het vakantiegeld maandelijks wordt uitbetaald of gereserveerd.
Hoe luidt uw reactie op het oordeel van de rechtbank Overijssel dat het maandelijks afdragen van 5% van de bijstandsuitkering aan de deurwaarder in strijd is met de in het beslagrecht geldende «nemo-plus-regel», omdat het vakantiegeld niet maandelijks opeisbaar is en de schuldeiser niet meer rechten heeft dan de uitkeringsgerechtigde?
Zoals de rechtbank overweegt kan door een derdebeslagene niet meer worden afgedragen dan door de schuldenaar van hem kan worden gevorderd. Zoals eerder aangegeven past het kabinet niet om te reageren op een rechtelijk oordeel in een individuele zaak.
Bij derdenbeslag valt, kort gezegd, al hetgeen de schuldenaar tijdens het beslag uit een bestaande rechtsverhouding kan vorderen van de derde onder het beslag. Onder een beslag kan dus niet meer vallen dan hetgeen de schuldenaar kan vorderen van de derde (nemo plus-regel). De derdebeslagene moet van het onder het beslag vallende bedrag al hetgeen boven de beslagvrije voet uitkomt, afdragen aan de deurwaarder. Als de gemeente de vakantietoeslag jaarlijks uitbetaalt (het gros van de gevallen), valt de vakantietoeslag onder het beslag in de maand van uitbetaling. Als de gemeente na een zorgvuldige belangenafweging, tot het besluit komt de vakantietoeslag eerder of in maandelijkse bedragen uit te betalen, kan de schuldenaar deze van de gemeente vorderen. Daarmee valt de vakantietoeslag onder het beslag.
Waarom wordt er nog steeds gekozen om maandelijkse afdrachten te vragen, terwijl dit aanzienlijk meer deurwaarderskosten met zich mee brengt voor debiteuren die toch al moeite hebben met het betalen van de maandelijkse lasten? Welke redenen ziet u om tot dit besluit te komen? Zou er niet altijd gekozen moeten worden voor een jaarlijkse afdracht vanuit het belang om schulden klein te houden?
Het is inderdaad in het belang van zowel de schuldenaar als de schuldeiser om de kosten van beslag en executie zo laag mogelijk te houden. Hoe minder kosten, hoe sneller de schuld kan worden afgelost. Het kabinet schaart zich daarom nog steeds achter de oproep die de VNG sinds 2021 aan gemeenten doet om zoveel mogelijk jaarlijks af te dragen, juist omdat dat in de regel tot minder kosten leidt. In bepaalde omstandigheden kan het gerechtvaardigd zijn dat bij beslag op een bijstandsuitkering de vakantiebijslag maandelijks wordt uitbetaald en ook afgedragen aan de deurwaarder. Dit vereist een zorgvuldige afweging van de gemeente. Naar aanleiding van de uitspraak zal ik samen met de VNG bezien in welke situaties zich dat voordoet om dit te verwerken in de hierboven genoemde handreiking.
Erkent u dat de problemen die ontstaan bij maandelijkse afdracht voornamelijk te maken hebben met de deurwaarderskosten die zich opstapelen? Wat vindt u van de hoogte van de beslagkosten die volgens art. 3 van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders bij één beslag € 15,02, bij twee samenlopende beslagen € 23,91 en bij elk volgend beslag € 8,91 bedragen? Bent u van mening dat deze geautomatiseerde handelingen daadwerkelijk deze kosten met zich meebrengen?
Alle kosten van invordering – en dus ook de afdrachtskosten bij beslag op loon of uitkeringen – hebben de aandacht van het kabinet. Daarom worden er op dit moment meerdere maatregelen uitgewerkt die eraan bijdragen dat een vordering met zo min mogelijk bijkomende kosten wordt voldaan, zoals het collectief afbetalingsplan en de zorgplicht gerechtsdeurwaarders.3 Ook worden er verschillende onderzoeken uitgevoerd die zien op de bijkomende kosten. Zo laat het kabinet onderzoek doen naar een aantal tarieven van ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders, waaronder de verdeelkosten bij samenloop van beslagen (Onderzoek herijking Btag-tarieven). De uitkomsten van dit onderzoek worden begin 2026 verwacht.
Weet u in hoeveel gemeenten en in welke gevallen er gekozen wordt voor een maandelijkse afdracht aan de deurwaarder bij beslag op een bijstandsuitkering? Bent u van mening dat gemeenten bij beslag op bijstand enkel nog jaarlijkse mogen afdragen nu de rechtbank Overijsel heeft geoordeeld dat maandelijkse afdracht niet behoort te gebeuren? Zo ja, wat zijn uw plannen om ervoor te zorgen dat gemeenten enkel nog jaarlijkse afdrachten vragen? Zo nee, waarom bent u dit niet van mening?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak en in welke gevallen gemeenten ertoe overgaan de vakantietoeslag maandelijks uit te betalen. Nu er geen hoger beroep is ingesteld, is de uitspraak bindend voor de bij de uitspraak betrokken partijen en dient deze door hen te worden nageleefd. De rechtbank komt tot het oordeel dat het derdenbeslag in zijn algemeenheid [mijn cursivering, red.] onvoldoende aanleiding is om te komen tot een maandelijkse uitbetaling van de vakantietoeslag. Dit sluit dus niet uit dat het onder omstandigheden mogelijk is om over te gaan tot maandelijkse uitkering van de vakantietoeslag. Hoe dan ook dient een gemeente in deze zorgvuldig te handelen en alle bij het besluit betrokken belangen te wegen. Ik treed met de VNG in overleg om te bezien op welke wijze de Handreiking kan worden aangepast om de gemeente bij het maken van die afweging te helpen.
Bent u bekend met de handreiking van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) «Handelingskader afdracht: maandelijks of jaarlijks» en de keuzevrijheid die daarin gegeven wordt aan gemeenten om jaarlijkse of maandelijkse afdracht te vragen?3 Bent u van mening dat deze keuzevrijheid verdwijnt na het oordeel van de rechtbank van Overijssel dat maandelijkse afdracht niet gevraagd mag worden? Zo ja, in welke mate bent u van plan om het verdwijnen van deze keuzevrijheid te bespreken met de VNG en te vragen naar verandering van beleid? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoals eerder is gemeld, is de VNG handreiking in afstemming met het Ministerie van SZW opgesteld. Hiervoor is eveneens vermeld dat samen met VNG zal worden bezien hoe de handreiking dient te worden aangepast.
Vooralsnog blijft het uitgangspunt dat gemeenten worden opgeroepen om jaarlijks de vakantietoeslag af te dragen. Onder bepaalde omstandigheden kan de vakantietoeslag maandelijks worden uitbetaald zodat er een maandelijkse afdracht volgt. Het is aan de gemeente om hierbij zorgvuldig de betrokken belangen te wegen.
Zou u deze vragen kunnen beantwoorden voor het commissiedebat Armoede- en schuldenbeleid van donderdag 22 mei aanstaande?
Vanwege de korte tijd tot het commissiedebat is het niet gelukt om de antwoorden voor 22 mei te verzenden. Voor zorgvuldige beantwoording van de vragen was afstemming nodig tussen de ministeries van SZW en JenV waardoor er meer tijd nodig was.
Het artikel 'Gemeente Amsterdam gaat groep bijstandsgezinnen ’zomaar’ extra geld geven’ |
|
Daan de Kort (VVD), Bart Bikkers (VVD) |
|
Eddy van Hijum (minister , minister ) (CDA), Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «gemeente Amsterdam gaat groep bijstandsgezinnen «zomaar» extra geld geven: «Mooie uitkomst»»?1
Ja.
Acht u het wenselijk en onderdeel van uw beleidsdoelstellingen om werken meer te laten lonen dat er belastinggeld gemoeid is met het toekennen van «extra» geld aan mensen met een uitkering zonder voorwaarden, zonder controle op besteding, en zonder dat sprake is van werk- of participatieverplichtingen?
Ik vind dat werken moet lonen zodra mensen vanuit de bijstand gaan werken. Bijstandsgerechtigden hebben de mogelijkheid om met mate, incidenteel of voor een begrensde periode, gebruik te kunnen maken van de ondersteuning uit het eigen netwerk. In verband met het vangnetkarakter van de bijstand kunnen giften in de bijstand niet onbegrensd vrijgelaten worden. De Participatiewet bepaalt dat giften buiten beschouwing kunnen worden gelaten, voor zover dit naar het oordeel van het college verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. De mate waarin bijstandsgerechtigden giften kunnen ontvangen zonder dat daaraan bijstandsrechtelijke consequenties worden verbonden zijn daarmee wel wettelijk begrensd. In het wetsvoorstel Participatiewet in balans, dat op 22 april jl. door de Tweede Kamer is aangenomen, is daarom expliciet opgenomen dat giften (en kostenbesparende bijdragen) tot een bedrag van € 1.200 per kalenderjaar vrijgelaten kunnen worden. Met deze grens krijgt de bijstandsgerechtigde enerzijds de mogelijkheid om terug te kunnen vallen op de vrijgevigheid van anderen, zoals ook niet-bijstandsgerechtigden dit kunnen. Anderzijds houdt deze grens ook rekening met het vangnetkarakter van de bijstand. Op individuele basis blijft de Participatiewet gemeenten de ruimte geven om hogere giften buiten beschouwing te laten zolang deze verantwoord zijn vanuit het oogpunt van bijstandsverlening.
De giften die de gezinnen in dit onderzoek ontvangen zijn afkomstig van Kansfonds en zijn onderdeel van hun programma Gewoon Geld Geven waarbij onderzoek wordt gedaan naar de effecten van een onvoorwaardelijke gift in vertrouwen. De gift wordt gefinancierd door meerdere particuliere fondsen en daar is geen belastinggeld mee gemoeid. Daarnaast blijven de arbeids- of participatieverplichtingen uit de Participatiewet van toepassing op de deelnemende bijstandsgerechtigden. Zij kunnen hiervan enkel uitgezonderd worden als zij voldoen aan de voorwaarden die hierover staan opgenomen in de Participatiewet. Deelname aan dit onderzoek is geen reden om van deze verplichtingen uitgezonderd te worden.
Gaat u in gesprek met gemeenten die zomaar «gratis» geld aan mensen met een uitkering geven om deze acties in lijn te brengen met uw wens om werken meer te laten lonen?
Bij giften dient de gemeente op basis van de Participatiewet te beoordelen of de gift naar oordeel van het college verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. Dat vraagt om een individuele afweging, waarbij de wet het college beoordelingsruimte geeft. Gemeente Amsterdam handelt bij dit onderzoeksproject binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet.
Gemeenten kunnen niet zomaar extra geld geven aan mensen met een uitkering. Dit onderzoek is mogelijk vanwege de tijdelijkheid, hierover zijn afspraken gemaakt met de Belastingdienst over het niet aanmerken van de gift als belastbaar inkomen, en omdat een stichting (met ANBI-status) de giften financiert en niet de gemeente zelf.
Hoe verhoudt het voeren van gemeentelijke inkomenspolitiek zich tot de letter en geest van de Gemeentewet?
De inkomensondersteuning aan minima vindt zijn grondslag in de Participatiewet. Gemeenten dienen inkomensondersteuning binnen de kaders van de Participatiewet vorm te geven. Daarnaast kunnen gemeenten op grond van de Gemeentewet voorzieningen aanbieden in het kader van lokaal armoedebeleid. Regelingen op grond van de Gemeentewet zijn gericht op participatie, zoals stadspassen, kindpakketten en voorzieningen in natura (bijvoorbeeld laptops).
De extra maandelijkse bijdrage (gift) die gezinnen ontvangen wordt beschikbaar gesteld door Kansfonds en gefinancierd door een ander particulier fonds. Doordat gemeente Amsterdam de gift niet uitkeert en de gift onderdeel is van een tijdelijk onderzoek, is er geen sprake van inkomenspolitiek. De Participatiewet bepaalt dat giften buiten beschouwing kunnen worden gelaten voor zover dit naar het oordeel van het college verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. Vanwege het vangnetkarakter van de bijstand kunnen giften in de bijstand niet onbegrensd vrijgelaten worden. Daarom is in het wetsvoorstel Participatiewet in balans expliciet opgenomen dat giften (en kostenbesparende bijdragen) tot een bedrag van € 1.200 per kalanderjaar vrijgelaten kunnen worden. Op individuele basis blijft de Participatiewet gemeenten de ruimte geven om hogere giften buiten beschouwing te laten zolang deze verantwoord zijn vanuit het oogpunt van bijstandsverlening.
Deelt u de opvatting dat sociale voorzieningen eerlijk en transparant moeten zijn en dat het selectief bevoordelen van bijstandsgezinnen als in een bijstandsloterij in een bepaalde gemeente niet wenselijk is?
Ik ben ook van mening dat sociale voorzieningen eerlijk en transparant moeten zijn. Hierbij wil ik wel benadrukken dat het om een onderzoek gaat, waarbij bovendien de uitwerking ervan past binnen de kaders van de Participatiewet. Dit project heeft als doel te onderzoeken hoe de bestaanszekerheid van mensen die in armoede leven kan worden versterkt. Een soortgelijk onderzoek is nog niet eerder in Nederland uitgevoerd. Het onderzoek beoogt inzicht te krijgen in de effecten van onvoorwaardelijke financiële steun op het gezin (op o.a. armoede, welzijn, gezondheid, arbeidsparticipatie en vertrouwen in de overheid), in succes- en faalfactoren, en in de kosten en opbrengsten en noodzakelijke systeemaanpassingen.
Bij eventuele aanbevelingen die voortkomen uit dit onderzoek zal ik specifiek aandacht hebben voor het uitgangspunt dat voorzieningen eerlijk en transparant moeten zijn en dat werken moet lonen. In diverse onderzoeken is geconstateerd dat het gemeentelijke minimabeleid versnipperd is, zowel de landelijke als lokale regelingen, en dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen gemeenten. Ik kan mij voorstellen dat dit voor mensen soms moeilijk te begrijpen is. Daarom wil het kabinet minder, eenvoudigere en effectievere regelingen en komen tot oplossingen die de complexiteit en (ervaren) rechtsongelijkheid verminderen. Maar ook oplossingen die ruimte bieden voor gemeentelijke beleidsvrijheid en mogelijkheden tot maatwerk. De inzet is om samen met VNG en Divosa te komen tot eenvoudiger, eenduidiger en overzichtelijker en meer integraal (gemeentelijk) (kinder-)armoedebeleid. SZW werkt hierbij aan een afwegingkader om te bezien hoe het armoedebeleid beter georganiseerd kan worden. In het Nationaal Programma Armoede en Schulden licht het kabinet nader toe welke stappen worden gezet om deze ambitie te realiseren. Bij de uitwerking zullen wij de motie Van Eijk (over een onderzoek naar aard en omvang van de gemeentelijke minimaregelingen en het effect daarvan op de armoedeval en marginale druk2), de motie De Kort/Inge van Dijk (over in overleg met gemeenten tot vereenvoudiging en een basisniveau van gemeentelijke regelingen komen3) en de motie Ceder (over bij de uitwerking van spoor 2 inzetten op het versimpelen van gemeentelijke regelingen4) betrekken.
Hoe verhoudt dit experiment van de gemeente Amsterdam zich tot de aangenomen motie De Kort/Inge van Dijk, die oproept tot vereenvoudiging en het realiseren van een basisniveau voor gemeentelijke regelingen?2 Deelt u de opvatting dat dit experiment juist het tegenovergestelde doet, door gemeentelijke verschillen te vergroten en ruimte te geven aan eigenhandige inkomenspolitiek?
Dit onderzoek past binnen de door de wetgever gegeven kaders van de Participatiewet en daarom is er per definitie geen sprake van inkomenspolitiek. Het gaat hier nadrukkelijk om een tijdelijk onderzoek. In de tussentijd zet ik mij in voor het verbeteren en vereenvoudigen van het armoedebeleid, zoals beschreven in het antwoord op vraag 5.
Wat zijn de gevolgen van deze extra geldstroom voor de uitkeringshoogte, toeslagen of eventuele verrekeningen met andere inkomensondersteuning? Wordt dit bedrag aangemerkt als inkomen in de zin van de Participatiewet of andere sociale regelingen? Zo nee, waarom niet?
Deze extra bijdrage heeft vanwege het aanmerken als een onbelaste gift geen gevolgen voor de uitkeringshoogte, toeslagen of eventuele verrekeningen met andere inkomensondersteuning. In de voorbereiding van dit onderzoek is hier uitgebreid naar gekeken. Indien het in individuele gevallen toch misgaat, heeft gemeente Amsterdam een bedrag gereserveerd om onvoorziene negatieve gevolgen op te kunnen vangen.6 In de Participatiewet worden giften in zijn algemeenheid niet tot de middelen gerekend voor zover dat, gezien de bestemming en de hoogte van de gift, naar het oordeel van het college vanuit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Gemeenten dienen te beoordelen of de ontvangen gift verantwoord is vanuit het oogpunt van de bijstandsverlening. Om dit onderzoek mogelijk te maken heeft de Belastingdienst na overleg en afstemming met Kansfonds bepaald dat de maandelijkse gift niet als inkomen wordt aangemerkt en dus niet verrekend hoeft te worden met de bijstandsuitkering. Deelnemende bijstandsgerechtigden ondervinden op deze manier geen nadeel van hun deelname.
Wat zijn de voorwaarden voor een gemeente of organisatie om dispensatie te krijgen voor verrekeningen in de Participatiewet?
In de Participatiewet staan de bepalingen opgenomen over het verrekenen van middelen met de bijstandsuitkering. Bijzondere dispensatie voor verrekenen in de Participatiewet is niet mogelijk en hiervan is ook geen sprake bij dit onderzoek.
Deelt u de mening dat deze extra uitkering van de gemeente Amsterdam het minder aantrekkelijk maakt voor de aangewezen mensen in de bijstand om aan het werk te gaan, gezien zij dit «gratis» geld niet hadden gekregen als zij een baan zouden hebben gehad?
De gezinnen die maandelijks deze gift ontvangen zijn niet uitgezonderd van de arbeidsverplichtingen. Indien zij door de gemeente Amsterdam niet specifiek zijn uitgezonderd van deze verplichtingen, zijn deze gezinnen verplicht om betaald werk te vinden of aan te nemen. De gemeente Amsterdam dient de naleving van deze verplichting te handhaven. Onderdeel van het onderzoek is daarnaast om na te gaan in hoeverre de onvoorwaardelijke gift een positief effect heeft op arbeidsparticipatie.
Bent u het eens dat dit soort projecten – hoe goed bedoeld ook – de kloof tussen werkende armen en mensen met een uitkering kan vergroten, omdat de eerste groep geen aanspraak maakt op deze «gratis» ondersteuning?
Ik vind het onwenselijk om de kloof tussen mensen met een uitkering en de groep werkende armen verder te vergroten. Wel betreft het hier een tijdelijk onderzoek, geen structurele werkwijze. Er is dus geen sprake van het structureel vergoten van deze kloof.
Er is een spanningsveld tussen de hoogte van inkomensondersteuning en de stimulans om te gaan werken. Voor sommige mensen kan de hoogte van de uitkering een reden zijn om de stap naar werk niet te zetten, omdat ze bang zijn (een deel van) hun uitkering te verliezen en/of omdat ze vinden dat ze er financieel onvoldoende op vooruit gaan. Het onderzoek beoogt inzichtelijk te maken wat de effecten van onvoorwaardelijke financiële steun zijn op arbeidsparticipatie, zoals het vinden van (fulltime) werk. In Nederland is hier eerder nog geen onderzoek naar gedaan. Wel ben ik van mening dat de hoogte van inkomensondersteuning in verhouding moet staan tot loon uit arbeid. Daarom heeft het kabinet specifiek aandacht voor de groep werkende armen in de Agenda voor werkend Nederland en in het Nationaal Programma Armoede en Schulden. Het doel hiervan is dat werken loont.
Bent u bereid om de juridische en beleidsmatige implicaties van dit soort gemeentelijke initiatieven te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Dit onderzoek valt binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet. Ik zie daarom geen noodzaak om de juridische implicaties van dit onderzoek te onderzoeken.
Het Berenschot Rapport: De effecten van energiebesparende maatregelen op de energierekening van huishoudens in energiearmoede |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het rapport van Berenschot uit maart 2023, getiteld «De effecten van energiebesparende maatregelen op de energierekening van huishoudens in energiearmoede»?1
Ja.
Erkent u dat – mede op basis van genoemd rapport – de stijgende gasprijzen zonder aanvullende structurele maatregelen – door middel van isolatie en overstap op gasvrije verwarming – kunnen leiden tot een stijging van het aandeel huishoudens in energiearmoede tot zo'n 30% in 2030? Acht u dit acceptabel?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met het rapport van TNO «Scenario’s energiearmoede voor 2025 bij stijgende energieprijzen»?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u bevestigen dat uit dit TNO-rapport blijkt dat er naar verwachting zonder het tijdelijk noodfonds energie in 2025 naar schatting 636.000 huishoudens in energiearmoede zullen verkeren? Erkent u dat – gezien de aanhoudend stijgende gasprijzen – tijdelijke compensatiemaatregelen in de komende jaren steeds duurder zullen worden om energieschulden te voorkomen? Kunt u een inschatting geven van hoeveel duurder dit zal worden de komende 5 jaar?
Zoals in de beantwoording van vraag 2 benoemd, zijn er diverse factoren die in samenhang bepalen hoe groot de groep huishoudens in energiearmoede is.
Het kabinet heeft een sterke voorkeur voor het bieden van ondersteuning bij het nemen van structurele maatregelen die de energierekening blijvend verlagen. Het verduurzamen van de woning is een belangrijke manier om minder kwetsbaar te zijn voor toekomstige prijsstijgingen en de noodzaak voor nieuwe tijdelijke compensatiemaatregelen te verminderen.
TNO heeft in het rapport, genoemd in vraag 3, de impact van stijgende energieprijzen op energiearmoede in 2025 onderzocht. Aan de hand van drie prijsscenario’s maakte TNO een inschatting van het aantal huishoudens met energiearmoede. Gezien de onzekerheid van de energieprijsontwikkeling geven deze drie scenario’s een bandbreedte.
Het hoogste prijsscenario (gemiddelde gasprijs € 1,52) leidt volgens TNO tot een toename van energiearmoede tot 7,6% (circa 640 duizend huishoudens). Op dit moment (april 2025)3 ligt de gemiddelde consumentenprijs voor gas op € 1,36 en daarmee dichtbij het laagste prijsscenario zoals geschetst door TNO. Zonder het effect van andere gerichte steunmaatregelen mee te nemen, stijgt het aantal huishoudens in energiearmoede volgens TNO in dit scenario tot 6,6% (circa 550 duizend huishoudens).
Het is echter belangrijk om hierbij aan te tekenen dat het effect van diverse gerichte maatregelen die het kabinet treft in 2025 niet in dit cijfer van TNO wordt meegenomen. Het gaat bijvoorbeeld om de financiële ondersteuning van circa 110 duizend energiearme huishoudens via het Energiefonds 2025 en de effecten van diverse verduurzamingsmaatregelen die ook van belang zijn voor huishoudens met (risico op) energiearmoede, zoals de inzet van SPUK Aanpak Energiearmoede, het verder uitfaseren van EFG huurwoningen en de renteloze lening van het Warmtefonds voor woningbezitters met een verzamelinkomen tot 60 duizend euro.
Hoe duidt u het feit dat het Tijdelijk Noodfonds Energie binnen enkele dagen was uitgeput? Toont dit aan dat het beschikbare budget ontoereikend was voor de grootte van de doelgroep? Vat u dit op als een signaal dat structurele maatregelen noodzakelijk zijn?
Het hoge aantal aanvragen dat in korte tijd is binnengekomen bij het Energiefonds laat zien dat veel huishoudens zich zorgen maken over het betalen van de energierekening en dat het Energiefonds goed vindbaar is. De stichting beoordeelt op dit moment welke aanvragen aan de voorwaarden voldoen en aan wie steun zal worden uitgekeerd.
Voor meer informatie over het beschikbare budget en het proces rondom de openstelling van het Energiefonds, verwijst het kabinet graag naar de eerdere Kamerbrief en beantwoording van de schriftelijke Kamervragen van GL-PvdA en de SP over het Energiefonds 2025.4 5 6
Kunt u bevestigen dat volgens het Berenschot-rapport de energierekening van huishoudens in energiearmoede structureel gehalveerd kan worden wanneer woningen worden geïsoleerd tot schillabel B en worden voorzien van een elektrisch alternatief voor gasgestookte verwarming?
In het Berenschot-rapport wordt berekend dat huishoudens hun energierekening fors kunnen verlagen door het nemen van isolatiemaatregelen in combinatie met het aanschaffen van een (hybride) warmtepomp. Dit sluit aan bij de visie van het kabinet: het nemen van verduurzamingsmaatregelen is een belangrijke route om de energierekening te verlagen en daarmee ook minder kwetsbaar te worden voor prijsstijgingen. Tegelijkertijd geeft Berenschot aan dat de situatie en hoogte van de mogelijke besparing per woning verschilt, bijvoorbeeld op basis van de huidige energetische kwaliteit of andere kenmerken van de woning. Zoals eerder benoemd spelen ook andere ontwikkelingen op de energiemarkt een belangrijke rol in de uiteindelijke totstandkoming van de energierekening. De modelmatige benadering van Berenschot geeft nuttige inzichten in het potentieel voor en de gemiddelde effecten van deze verduurzamingsmaatregelen, echter een structurele halvering van de energierekening na verduurzaming voor ieder huishouden kan niet worden gegarandeerd.
Erkent u dat een aanpak die structureel de energierekening verlaagt – door middel van isolatie en overstap op gasvrije verwarming – op de lange termijn (10 jaar) effectiever is in het tegengaan van energiearmoede dan herhaalde inzet van tijdelijke steunmaatregelen? Zo niet, waarom niet?
Ja, op lange termijn is een aanpak die structureel de energierekening verlaagt effectiever dan herhaalde inzet van tijdelijke financiële steunmaatregelen. Echter, het verduurzamen van de gebouwde omgeving kost tijd en een deel van de huishoudens heeft ook op dit moment directe steun nodig. Daarom zet het kabinet met het plan voor het Social Climate Fund (SCF) in op gerichte steun voor huishoudens bij het verlagen van de energierekening via beide routes. Daarnaast blijft het belangrijk om de ontwikkeling van de prijzen op de energiemarkt te monitoren.
Met welk voorgenomen en staand beleid wilt u invulling geven aan de conclusie van het Berenschot rapport dat het mogelijk is om de energierekening voor huishoudens in energiearmoede structureel te halveren in 2030? Kunt u onderbouwen hoe dit beleid toereikend is om de energierekening structureel te halveren voor huishoudens in energiearmoede in 2030?
Energiearmoede ontstaat uit een samenspel van ontwikkeling van het inkomen, energiekosten en de energetische kwaliteit van de woning. Het kabinet zet daarom in op een combinatie van verduurzaming in de gebouwde omgeving, ondersteuning bij het betalen van de energierekening en voldoende en concurrerend aanbod voor consumenten op de energiemarkt. Het is hierbij de inzet dat de energierekening betaalbaar wordt en blijft voor iedereen. Het halveren van de gemiddelde energierekening is hierbij geen doel op zich. Zie ook de kanttekening hierbij in antwoord op vraag 7.
Het kabinet stimuleert op diverse manieren woningbezitters en verhuurders tot het nemen van verduurzamingsmaatregelen voor de langere termijn. Via de Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE), de Subsidieregeling verduurzaming verenigingen van eigenaar (SVVE) en gunstige leenvoorwaarden via het Warmtefonds, worden woningbezitters financieel ondersteund bij het nemen van dergelijke maatregelen. Het kabinet zet de uitfasering van EFG-labels bij huurwoningen door. Via de Subsidieregeling Onderhoud en Verduurzaming Huurwoningen (SVOH) wordt aan private verhuurders subsidie verstrekt voor het verduurzamen van huurwoningen. Het Ondersteuningspakket Verduurzaming Particuliere Verhuurders biedt daarbij praktische ondersteuning. Daarnaast treffen we maatregelen met extra gunstige voorwaarden voor huishoudens met een laag of middeninkomen, bijvoorbeeld het Warmtefonds en maken gemeenten gebruik van de subsidie voor de lokale aanpak van het Nationaal Isolatie Programma (in totaal € 1,6 miljard). Ten slotte is er aandacht voor extra ondersteuning voor energiebesparing bij de groep huishoudens met energiearmoede, bijvoorbeeld via de inzet van de SPUK energiearmoede.
Echter, het verduurzamen van de gebouwde omgeving kost tijd en een deel van de huishoudens heeft ook op dit moment directe steun nodig. Ook hier geeft het kabinet aandacht aan in 2025 en in de komende jaren, bijvoorbeeld door de verlaging van de energiebelasting7 en de inzet van het Energiefonds. Het kabinet heeft besloten om de middelen uit het Social Climate Fund voor Nederland (€ 720 mln.) onder andere in te zetten voor maatregelen in de gebouwde omgeving om energiearmoede te beperken. Het kabinet dient hiertoe medio 2025, op een nog met de Europese Commissie af te stemmen moment, een definitief plan in. Daarin zal door het kabinet worden ingezet op het beschikbaar stellen van € 174,5 mln. uit het SCF voor een publiek Energiefonds en € 350 mln. uit het SCF voor de verlenging/uitbreiding van het Warmtefonds en ondersteuning voor huishoudens via één loketfunctie. Hiermee helpt het kabinet mensen met een laag inkomen met structurele verduurzaming in combinatie met ontzorging en tijdelijke ondersteuning bij het betalen van de energierekening.
Bent u het eens dat het algemeen bekend is dat isolatie tot schillabel B een randvoorwaardelijke stap is om naar een elektrische warmtepomp over te stappen? Erkent u dat de gemaakte afspraken met woningcorporaties om het isolatielabel EFG uit te faseren onvoldoende is om over te stappen op elektrische warmtepomp waar dit de meest geschikte oplossing is?
Isolatie tot schillabel B is geen randvoorwaardelijke stap om naar een volledig elektrische warmtepomp over te stappen. Of het mogelijk is om over te stappen op een elektrische warmtepomp hangt ook af van andere zaken, zoals het type afgiftesysteem in de woning en het type warmtepomp. Een woning moet redelijk tot goed geïsoleerd zijn om te kunnen overstappen op een volledig elektrische warmtepomp.
Woningcorporaties zijn goed op weg met de verduurzaming van hun woningen. Uit de Aedes benchmark (2024) volgt dat inmiddels 44,1% van de corporatievoorraad energielabel A of beter heeft. Het aantal E, F en G label woningen laat een afname van 21% zien (van 180.700 in 2023 naar 142.900 in 2024). Ook het aantal D en C-labels neemt af. Bij het uitfaseren van EFG-labels worden corporatiewoningen veelal naar circa energielabel B gebracht. Voor een deel zal ook de installatie van een (hybride) warmtepomp hebben bijgedragen aan deze labelstappen.
Bent u bekend met het TNO-rapport «Energiehulpen met lokale inbedding het meest effectief»? Onderschrijft u de conclusie dat lokale, laagdrempelige ondersteuning essentieel is voor het effectief bereiken en ontzorgen van huishoudens in energiearmoede?3
Ja, daar ben ik mee bekend. Het kabinet onderschrijft het belang van het bereiken en ontzorgen van huishoudens bij energiebesparing en verduurzamingsmaatregelen, in het bijzonder bij huishoudens met energiearmoede. Voor deze doelgroep gebruiken veel gemeenten de SPUK energiearmoede voor de inzet van energiehulporganisaties. Het is duidelijk dat lokale energiehulporganisaties vaak zeer goed werk verrichten en goed de aansluiting vinden bij bewoners door geworteld in de wijk hun werk te doen. Ook meer landelijk opererende energiehulporganisaties hebben echter een belangrijke rol gespeeld bij de aanpak van energiearmoede, bijvoorbeeld door in relatief korte tijd grote aantallen huishoudens te bezoeken. Gemeenten hebben veel beleidsvrijheid gekregen bij de besteding van de SPUK energiearmoede, mits zij de middelen gebruiken om huishoudens te ondersteunen die in een kwetsbare positie zitten vanwege de hoge energielasten.
Op welke wijze ondersteunt u lokale, laagdrempelige energiehulpnetwerken in het bereiken en ontzorgen van huishoudens in energiearmoede? Kunt u onderbouwen hoe deze ondersteuning voldoende is voor de komende 5 jaar?
Sinds de energiecrisis is er vanuit het Ministerie van VRO op diverse manieren ondersteuning geboden om dit type organisaties op te richten en te ondersteunen. De belangrijkste impuls is de SPUK Aanpak Energiearmoede van 550 miljoen euro waar gemeenten dit type organisaties mee ondersteunt. Ook zijn er specifieke subsidies verstrekt om deze organisaties te verstevigen zoals het initiatief van Energie Samen, de Energiebank en de Fixbrigade in het zogenaamde LEA Lokale Aanpak Energiearmoede en er wordt binnen het programma Energiehulpnetwerk van Milieu Centraal geïnvesteerd in kennis en kunde over het vinden van een goede aansluiting bij bewoners van diverse achtergronden.
Voor de uitvoering van het amendement Rooderkerk/Postma (36 600 XXII, nr. 60) is 10 miljoen beschikbaar gesteld om dit type organisaties verder te ondersteunen en het Ministerie van VRO is met deze partijen in gesprek om hier vorm aan te geven.
Voor de uitwerking van het Social Climate Fund worden middelen aangevraagd om vorm te geven aan de zogenaamde «one stop shop», het zogeheten Energiehuis. Daarmee worden gemeenten verder ondersteund om goede lokale organisaties op te zetten die bewoners ondersteunen met verduurzaming.
Hoe verhouden de financiële middelen die ingezet worden voor de aanpak van energiearmoede via woningisolatie en gasvrije verwarmingsopties zich tot tijdelijke steunmaatregelen en de verlaging op energiebelasting?
Er is een belangrijk verschil tussen generieke en gerichte maatregelen. Met generieke maatregelen ondersteunt het kabinet alle huishoudens. Een goed voorbeeld hiervan is de aangekondigde verlaging van de energiebelasting9 met 600 miljoen euro in de komende drie jaar.
Met gerichte maatregelen zet het kabinet de beschikbare financiële middelen zoveel mogelijk in voor de groep huishoudens die deze steun het meest nodig hebben. Het Energiefonds, operationeel in 2023, 2024 en 2025, is het meest gericht, door de combinatie van een laag inkomen én hoge energiekosten mee te nemen. Ten slotte zet het kabinet in op diverse verduurzamingsmaatregelen die ook ten goede komen aan huishoudens in energiearmoede zoals beschreven in vraag 8.
Op welke wijze monitort u de doelmatigheid van structurele versus tijdelijke maatregelen in het tegengaan van energiearmoede, en bent u bereid deze monitoring inzichtelijk te maken voor de Kamer, inclusief een kosten-batenanalyse? Neemt u in deze analyse verschillende scenario’s voor stijgende gasprijzen mee? Zo nee, waarom niet?
Het is niet eenvoudig om het budgettaire beslag en de impact van maatregelen volledig te isoleren voor de groep huishoudens in energiearmoede. Daarbij is de ontwikkeling van de energierekening en daarmee energiearmoede sterk afhankelijk van marktomstandigheden en andere factoren, onder andere benoemd in de beantwoording van vraag 2.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het commissiedebat Betaalbare energierekening van 2 juli beantwoorden?
Ja, het commissiedebat Energiebesparing en betaalbare energierekening voor huishoudens is momenteel ingepland op 3 juli 2025.
Het bericht 'Inspectie grijpt in bij instelling pleegmeisje Vlaardingen: ’Risico’s voor veiligheid meer pleegkinderen Enver’' |
|
Patrick Crijns (PVV) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inspectie grijpt in bij instelling pleegmeisje Vlaardingen: «risico’s voor veiligheid meer pleegkinderen»?1
Ja.
Kunt u specifiek benoemen welke tekortkomingen op het gebied van veiligheid door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) bij Enver zijn vastgesteld? Zo nee, waarom niet?
De IGJ concludeert dat Enver richtlijnen en protocollen heeft, maar deze onvoldoende worden toegepast. De IGJ ziet risico’s voor de veiligheid van pleegkinderen, doordat de afwegingen over veiligheid van pleegkinderen onvoldoende systematisch worden gemaakt en vastgelegd. De IGJ vindt de dossiervoering gebrekkig; het screening- en matchingsproces is onvoldoende inzichtelijk en navolgbaar terug te vinden. Het is onduidelijk of pleegkinderen worden gesproken zonder aanwezigheid van pleegouders, en adviezen van gedragswetenschappers staan niet in dossiers. Enver heeft onvoldoende een actueel beeld van de dagelijkse hulp aan de jongeren en pleegouders. De IGJ concludeert dat medewerkers betrokken zijn en graag goede pleegzorg willen leveren, maar dat de werkdruk te hoog is. Binnen Enver is verbetering noodzakelijk in de cultuur van elkaar aanspreken, samen verantwoordelijkheid nemen, opschalen waar nodig en meekijken in dossiers. De samenwerking loopt stroef tussen Enver en de gecertificeerde instellingen (GI’s), de organisaties die jeugdbeschermingsmaatregelen uitvoeren. Meer gedetailleerde informatie is terug te vinden in het inspectierapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), te raadplegen via: https://www.igj.nl/binaries/igj/documenten/rapporten/2025/05/14/verscherpt-toezicht-enver-rotterdam/Rapport+Enver+Pleegzorg.pdf
Deelt u de mening dat het plaatsen van kinderen in onvolledig gescreende pleeggezinnen een directe schending vormt van artikel 5 van de Jeugdwet? Zo ja, wat gaat u doen om dit voortaan te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Artikel 5.1, derde lid, van de Jeugdwet biedt de mogelijkheid een kind in een pleeggezin te plaatsen voordat het voorbereidings- of screeningstraject volledig is afgerond. Hier zijn wel voorwaarden aan verbonden. De pleegouders in kwestie dienen de jeugdige reeds te verzorgen voorafgaand aan het sluiten van een pleegzorgcontract. Daarbij moet binnen 13 weken wel aan de voorwaarden van het voorbereidings- en screeningstraject zijn voldaan.
In de Kabinetsreactie van 30 januari jl.2 heb ik aangegeven dat Jeugdzorg Nederland het Kwaliteitskader Voorbereiding en Screening dit jaar evalueert. In dit traject worden onder andere de aandachtspunten uit motie Crijns3 meegenomen om meer uniforme afspraken met betrekking tot de herscreening van pleegouders te maken en eerder pleegouderschap en eerdere plaatsingen mee te wegen.
Hoe is het mogelijk dat deze ernstige tekortkomingen zo lang onder de radar zijn gebleven?
De IGJ en IJenV ontvingen in mei 2024 een melding van een calamiteit in een pleeggezin in Vlaardingen. Daarop besloten de inspecties eigenstandig onderzoek te doen naar deze calamiteit. Op 30 januari 2025 hebben de inspecties een zakelijke weergave van het calamiteitenrapport4 openbaar gemaakt. Op basis van dit onderzoek maakte de IGJ zich grote zorgen of de kwaliteit van pleegzorg van Enver voor andere jeugdigen wel op orde was. Om die reden startten de IGJ op 28 januari een toezichttraject gericht op de algemene kwaliteit van de pleegzorg en het zicht op de veiligheid van jeugdigen in de pleegzorg van Enver.
Voorafgaand aan deze calamiteit waren er geen signalen bekend bij de IGJ over structurele tekortkomingen. Het feit dat deze tekortkomingen onder de radar zijn gebleven, evenals een analyse van meldingen van andere pleegzorgaanbieders, zijn voor de IGJ aanleiding geweest een thematisch toezicht naar alle pleegzorg organisaties uit te voeren. De uitkomst van dit toezicht verwacht de IGJ in het najaar van 2025.
Wat zijn de directe gevolgen van deze situatie, en welke maatregelen zijn genomen om de veiligheid en het welzijn tijdens het verscherpte toezicht te garanderen?
Enver moet uiterlijk eind januari 2026 de noodzakelijke verbeteringen doorvoeren.
Omdat het verscherpt toezicht loopt, doet de IGJ geen uitspraken over de concrete maatregelen die door Enver genomen worden. Gedurende het verscherpt toezicht houdt de IGJ nauwlettend in de gaten hoe Enver de verbeteringen in de organisatie gaat doorvoeren. Bijvoorbeeld met aangekondigd of onaangekondigd bezoek en het opvragen van voortgangsrapportages.
Deelt u de mening dat er consequenties moeten volgen als Enver binnen de opgelegde termijn van negen maanden niet aan de gestelde eisen voldoet? Zo ja, welke consequenties overweegt u dan? Zo nee, waarom niet?
Aan het einde van de periode van het verscherpt toezicht beoordeelt de IGJ of het verscherpt toezicht kan worden beëindigd. De IGJ kan ook verdere stappen nemen in de vorm van bestuursrechtelijke maatregelen.
Hulp aan mensen die niet volledig zelfredzaam zijn bij calamiteiten zoals stroomuitval. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wat als de stroom hier uitvalt, Bart maakt zich doodongerust: «Ik ben binnen twee dagen dood»»?1
Ja, hier heb ik kennis van genomen.
Hoe kan iemand die niet volledig zelfredzaam is voldoen aan de oproep om er op voorbereid te zijn 72 uur zelfredzaam te zijn? Welke maatregelen neemt u om deze groep hierbij te ondersteunen?
Zelfredzaamheid, ook in geval van incidenten en kortdurende crises, is een belangrijke voorwaarde voor het weerbaarder maken van de samenleving. Daar hoort bijvoorbeeld bij dat mensen de verantwoordelijkheid hebben om na te gaan in welke situaties hulp nodig is en in samenspraak met de omgeving, zoals familie, kennissen of buren, afspraken te maken wat te doen bij incidenten, zoals stroomuitval, uitval van telefoon of internet, of wateroverlast.
Tegelijkertijd realiseer ik mij dat een crisis met name kwetsbare mensen voor grote uitdagingen stelt. Zo refereert het geciteerde artikel aan zelfstandig thuiswonenden die bij het gebruikmaken van medische hulpmiddelen afhankelijk zijn van de stroomvoorziening. Voor deze mensen wil ik een plan van aanpak opstellen voor het scenario van langdurige stroomuitval, zoals we recent in Spanje hebben gezien. Ik verken hierbij de mogelijkheden om mensen die voor het gebruik van kritische medische hulpmiddelen afhankelijk zijn van stroomvoorziening, toegang te geven tot centrale locaties die beschikken over noodstroom, indien sprake is van grootschalige en langdurige stroomuitval.
Heeft u een idee hoeveel mensen zelfstandig wonen die afhankelijk zijn van de stroomvoorziening voor hun beademingsapparatuur of andere apparatuur of hulp waar hun leven van afhangt, en die dus extra kwetsbaar zijn bij een langdurige stroomstoring of andere maatschappelijke ontregeling die de reguliere hulp belemmert?
Via de leveranciers van medische hulpmiddelen weet ik dat er circa 25.000 – 30.000 mensen afhankelijk zijn van de stroomvoorziening voor zuurstof. Op dit moment inventariseer ik wie – naast de afhankelijkheid van beademingsapparatuur – nog meer afhankelijk zijn van medische hulpmiddelen die gebruik maken van stroom en daardoor extra kwetsbaar zijn bij een langdurige stroomstoring.
Is deze doelgroep in beeld bij alle veiligheidsregio’s, gemeenten en hulpdiensten? Bent u bereid dit te inventariseren en/of hier expliciet aandacht voor te vragen?
Ik vind het belangrijk om aandacht te hebben voor deze doelgroep. Daarom zeg ik toe, zoals aangegeven in antwoord 2, een plan van aanpak op te stellen voor het scenario van langdurige stroomuitval voor zelfstandig thuiswonende mensen die gebruik maken van medische hulpmiddelen en daarbij afhankelijk zijn van de stroomvoorziening.
Ik heb inmiddels gesprekken gevoerd met leveranciers van zuurstof. Ook ga ik verkennen hoe medeoverheden, Veiligheidsregio’s, verzekeraars, zorgpartijen en patiëntenorganisaties een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing voor dit vraagstuk. Op die manier kunnen mensen via verschillende kanalen geïnformeerd worden of informatie ophalen over wat ze kunnen doen bij langdurige stroomuitval.
Voorzien bestaande calamiteitenplannen in levensreddende hulp voor deze groep? Zo ja, zijn deze ook afgestemd met de doelgroep? Zo nee, bent u bereid hier werk van te maken?
Leveranciers van medische hulpmiddelen instrueren gebruikers wat zij moeten doen als het hulpmiddel het niet meer doet. Bijvoorbeeld als een zuurstofapparaat uitvalt. Zo worden bijvoorbeeld aan de mensen die afhankelijk zijn van de thuisbeademing geadviseerd om contact op te nemen met het Centrum voor Thuisbeademing en beschikken gebruikers van beademingsapparatuur over een noodcilinder die hen 4–6 uur van zuurstof kan voorzien.
Deze doelgroep maakt geen verplicht onderdeel uit van bestaande calamiteitenplannen. Ik ga daarom, zoals eerder aangegeven, in gesprek met Veiligheidsregio’s en gemeenten om te verkennen hoe mensen die thuis gebruik maken van medische hulpmiddelen met een afhankelijkheid van stroom ondersteund kunnen worden in het geval van calamiteiten.
Klopt het dat bij hulpdiensten niet bekend is op welke adressen mensen (zelfstandig) wonen voor wie stroomvoorziening of dagelijkse hulp van levensbelang is? Zo ja, deelt u de mening dat het mensenlevens kan redden als deze informatie wél beschikbaar is bij hulpdiensten? Hoe kan dit geregeld worden?
Het klopt dat hulpdiensten niet beschikken over adressen van mensen die afhankelijk zijn van stroomvoorziening. Dit is ook ingewikkeld, onder meer vanuit het oogpunt van privacy. Bovendien roept een centrale registratie praktische problemen op. Zo is een registratie altijd een momentopname en is het mogelijk dat mensen al niet meer op het geregistreerde adres wonen. Ook hebben hulpdiensten op het moment van een calamiteit waarschijnlijk meerdere prioriteiten. Uiteraard zijn de adressen wel bekend bij de leveranciers van kritische medische hulpmiddelen voor thuisgebruik en bij de zorgaanbieders die aan huis kritieke hulp leveren.
Bent u bereid een regeling te maken die het voor deze groep mogelijk maakt een noodaggregaat of thuisbatterij aan te schaffen? Kan dit geborgd worden binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015?
Nee. Noodaggregaten of thuisbatterijen zijn kostbaar, nemen veel ruimte in beslag en vergen regelmatig onderhoud. Ik zie daarom meer in het uitwerken van een scenario voor opvang op externe locaties.
Waar kunnen mensen die zich zorgen maken, zoals Bart in het artikel, terecht voor advies en hulp of ondersteuning over wat ze kunnen doen bij een calamiteit en hoe ze zich het beste kunnen voorbereiden? En waar kunnen ze terecht bij calamiteiten zoals een stroomstoring of cyberaanval?
Mensen die zich zorgen maken kunnen zich in eerste instantie richten tot de leverancier van de medische hulpmiddelen. Ook adviseer ik hen om met hun omgeving in gesprek te gaan en afspraken te maken over wie wat doet ten tijde van bijvoorbeeld stroomuitval. Daarnaast kan advies opgevraagd worden bij maatschappelijke initiatieven zoals de stichting Weerbare Burgers Nederland. Zij delen praktische kennis over fysieke, mentale, sociale en maatschappelijke veerkracht. Andere bronnen van informatie zijn de websites van Veiligheidsregio’s die naast praktische adviezen over voorzorgsmaatregelen en wat te doen bij uiteenlopende calamiteiten, informatie bieden over de lokale en regionale situaties en hulpverlening, zoals https://vru.nl/incidenten/. Op DenkVooruit.nl staat informatie over wat burgers kunnen doen om voorbereid te zijn op verschillende risico’s.
De stroomstoring in Spanje en Portugal van maandag 28 april |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
David van Weel (minister ) , Judith Uitermark (minister ) (NSC), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD), Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de stroomstoring in Spanje en Portugal van maandag 28 april?
Ja.
Hoe reëel is het dat een stroomstoring van deze magnitude ook in Nederland zal plaats vinden?
De grote stroomstoring in Spanje en Portugal op maandag 28 april betrof een zogenaamde black-out. Deze storing trof naast deze twee landen ook een gedeelte van Frankrijk. Een dergelijke grootschalige black-out komt in Europa slechts eens in de 10 à 20 jaar voor. In 2003 is Italië getroffen en in 2015 Turkije. In 2024 hebben drie landen in de Balkan hiermee te maken gehad. Een stroomuitval van deze omvang kan ook in Nederland plaatsvinden. De kans op een dergelijke stroomuitval van dit type acht het kabinet gering.
Hoe goed is ons stroomnet beschermd?
De Minister van Klimaat en Groene Groei is beleidsverantwoordelijkheid voor de leveringszekerheid van energie. De netbeheerders zijn wettelijk verplicht om de leveringszekerheid van elektriciteit te bewaken en te bevorderen. Het Ministerie van KGG werkt samen met TenneT en de regionale netbeheerders doorlopend aan de continuïteit van het elektriciteitsnetwerk.
Ons energiesysteem wordt beschermd door een robuust ontwerp, redundantie, de aanwezigheid van voldoende herstelcapaciteit en interconnectie met de ons omringende landen. Het brede scala aan maatregelen heeft ertoe geleid dat het Nederlandse elektriciteitssysteem de afgelopen jaren één van de betrouwbaarste energiesystemen ter wereld is geweest, met een gemiddelde betrouwbaarheid van 99.99%. Voor de herstart van het elektriciteitssysteem na een grootschalige black-out beschikt Nederland over speciale voorzieningen.
Wat zijn de grootste systeemrisico’s die Nederland kent als het gaat om grootschalige uitval van stroom, water, internet en het betaalverkeer? Waar zal de samenleving naar verwachting het zwaarst geraakt worden?
Stroom en internet zijn dusdanig essentieel en verbonden met andere onderdelen in de samenleving dat een stroomstoring grote impact kan hebben op de samenleving. De impact van grootschalige stroomuitval of uitval van data- en communicatienetwerken is groot en raakt meerdere vitale processen. Grootschalige uitval van drinkwater heeft directe impact op huishoudens, de industrie en ziekenhuizen, en kan de operatie van veel andere processen zoals levensmiddelen beïnvloeden. Ook het betaalverkeer is afhankelijk van internet en elektriciteit. Langdurige uitval van het betaalverkeer kan leiden tot grote maatschappelijke onrust en economische ontwrichting. Bijvoorbeeld omdat men geen betalingen kan doen in winkels, doordat er geen geld meer uit de geldautomaat komt en omdat dergelijke uitval kan leiden tot verstoring van andere vitale processen zoals het effectenverkeer. Contant geld vervult tevens een belangrijke rol als terugvaloptie voor elektronisch betaalverkeer.
Verantwoordelijke vakdepartementen en vitale aanbieders voeren risicobeoordelingen uit als onderdeel van de Versterkte Aanpak Vitaal.1 Hierbij is er specifiek aandacht voor de intersectorale afhankelijkheden, waarmee risico’s inzichtelijk gemaakt worden zodat er passende maatregelen kunnen worden genomen.
Wat zullen de invoering van de Cyberbeveiligingswet (NIS2 (Network and Information Security directive)) en de Wet weerbaarheid kritieke entiteiten (CER (Critical Entities Resilience Directive)-richtlijn) in de praktijk betekenen voor het risico op en de impact van storingen van deze magnitude?
De implementatie van de Cyberbeveiligingswet (Cbw) en de Wet weerbaarheid kritieke entiteiten (Wwke) zijn onderdeel van de Versterkte Aanpak Vitaal. Onderdeel van deze Versterkte Aanpak Vitaal is een cyclus van risicoanalyses en actieprogramma’s uitgevoerd door de verantwoordelijke vakdepartementen voor hun sectoren, waaronder ook de energiesector, ten behoeve van het nemen van weerbaarheidsverhogende maatregelen voor vitale aanbieders en processen. Daarbij is er ook aandacht voor risico’s die samenhangen met intersectorale afhankelijkheden.
Met de invoering van de Cbw en de Wwke worden de risicobeoordelingen en de te nemen maatregelen dwingender van karakter en worden alle kritieke entiteiten (vitale aanbieders) verplicht om hun kwetsbaarheden te minimaliseren en de continuïteit van hun essentiële diensten (vitale processen) te waarborgen. In de praktijk betekent dit onder andere dat deze entiteiten hun gebouwen, kritieke infrastructuur en netwerk- en informatiesystemen (fysiek) beschermen, ze een plan voor crisisbeheer en een bedrijfscontinuïteitsplan hebben, en ze beleid hebben over de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van personeelsleden.
Zijn er noodscenarios klaar voor een situatie als deze? Zo ja, hoe zien die er uit? Zijn er draaiboeken en is er een back-up om de belangrijkste functies zoals onze watervoorziening, waterverdediging, ziekenhuizen, telefoonverbindingen, wifi en het betalingsverkeer weer zo snel als mogelijk van stroom te voorzien?
De primaire verantwoordelijkheid voor de continuïteit van hun processen ligt bij de organisaties zelf, ook bij verstoringen van het stroomnet. Eventuele (wettelijke) verplichtingen ten aanzien van de leveringszekerheid van diensten zijn opgenomen in sectorale wetgeving. Er is geen centraal overzicht van noodmaatregelen die bedrijven en organisaties nemen bij uitval van grootschalige stroomuitval.
Het Ministerie van Klimaat en Groene Groei is verantwoordelijkheid voor het Nationaal Crisisplan Elektriciteit (NCP-E). Dit NCP-E beschrijft wat de overheid en betrokken crisisorganisaties doen om de maatschappelijke impact bij een ernstige verstoring in de Nederlandse elektriciteitsvoorziening zoveel mogelijk te beperken. Komend anderhalf jaar wordt er gewerkt aan de actualisatie voor het crisisplan elektriciteit.
Tennet heeft een systeembeschermings- en herstelplan om na omvangrijke storingen een gecoördineerd en adequaat systeembeschermings- en herstelproces van het Nederlandse transmissiesysteem en/of de systeembalans mogelijk te maken. Daarnaast hebben de netbeheerders calamiteitenplannen. Deze plannen beschrijven de crisisorganisaties op zowel bestuurlijk als technisch operationeel niveau ten behoeve van de bestrijding en beheersing van een crisis in de elektriciteitsvoorziening. De Autoriteit Consument en Markt toetst deze plannen.
Voor welke sectoren liggen draaiboeken klaar en zijn noodstroomvoorzieningen beschikbaar? Hoe lang duurt het om deze op te starten?
Zie antwoord vraag 6.
Is de Nederlandse bevolking voldoende voorbereid op langdurig uitval van stroom? En zo nee, wat wordt er in gang gezet om ervoor te zorgen dat dat wel zo is?
De Nederlandse bevolking is in zekere mate voorbereid op stroomuitval. Deze voorbereiding is vooral gericht op kortdurende storingen. In Nederland is de afgelopen jaren minder aandacht besteed aan de gevolgen van langdurige stroomuitval. Op dit punt is de samenleving kwetsbaar.
Vanaf eind 2022 heeft de rijksoverheid via Denk Vooruit de risicocommunicatie over situaties van langdurige uitval, zoals stroom, drinkwater en internet geïntensiveerd. Hierbij is de hoofdboodschap dat de Nederlandse samenleving voorbereid moet zijn op 72 uur zelfredzaamheid. De dreigingen nemen toe en hulp kan langer op zich laten wachten. Deze boodschap wordt ondersteund door veiligheidsregio’s, gemeenten, bedrijven en maatschappelijke organisaties.
Specifiek voor stroomuitval staan op denkvooruit.nl ook uitgebreide handelingsperspectieven. In november 2024 is er in de tv-uitzending BlackOut op realistische wijze invulling gegeven aan het scenario van langdurige stroomuitval, de gevolgen ervan en hoe de Nederlandse samenleving hierop kan worden voorbereid. Onder andere het Ministerie van KGG, de NCTV en TenneT hebben inhoudelijk aan deze uitzending bijgedragen. Medio 2025 start een meerjarige publiekscampagne (rijksoverheid, andere overheden, bedrijven en maatschappelijke organisaties) om de maatschappelijke weerbaarheid bij langdurige uitval van dagelijkse voorzieningen (ongeacht de aard van de dreiging) verder te verhogen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat Nationale veiligheid en weerbaarheid van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid op 15 mei 2025?
Ja.
Het sluiten van het Tijdelijk Noodfonds Energie |
|
Suzanne Kröger (GL), Barbara Kathmann (PvdA), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Nobel , Sophie Hermans (minister ) (VVD), Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u op de hoogte dat door het beperkte budget voor het Tijdelijk Noodfonds Energie en de grote stormloop door het lange wachten veel mensen nu geen aanvraag kunnen doen?1 2 3
Ja, hier ben ik van op de hoogte.
Erkent u dat het uw verantwoordelijkheid is om te zorgen dat middelen vanuit het Noodfonds rechtvaardig worden verdeeld en dat het systeem goed functioneert?
Het energiefonds 2025 is net als het Noodfonds in 2023 en het Noodfonds in 2024 een publiek-private samenwerking. De subsidie die het Rijk heeft verstrekt aan Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE) is € 56,3 miljoen. Deze gelden zijn verstrekt ten behoeve van huishoudens. Vanuit de bijdragen van de energiesector worden de uitvoeringskosten van het fonds betaald. Er is gekozen om samen met de energiesector en TNE nog een allerlaatste keer een publiek-private samenwerking aan te gaan, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 april jl.4 Dit was noodzakelijk om in 2025 het energiefonds te openen.
Erkent u dat het beperkte budget en de technische problemen zorgen voor een schrijnende en oneerlijke situatie, waarin mensen die pech hebben of minder digitaal vaardig zijn worden buitengesloten van financiële steun?
Het is heel frustrerend en vervelend voor mensen dat het indienen van een aanvraag niet (goed) is gelukt. Vanwege de drukte in de eerste uren deden zich problemen voor in de wisselwerking tussen verschillende systemen. Daardoor konden meerdere huishoudens hun aanvraag niet (volledig) indienen. Na geringe tijd waren de problemen verholpen. TNE heeft de mensen die een aanvraag in wilden dienen en niet konden voltooien, benaderd om het opnieuw te proberen. Mensen die hulp nodig hadden bij het indienen van een aanvraag, konden hierin worden ondersteund. SZW heeft een subsidie verstrekt aan de Nederlandse Schuldhulproute (NSR) die een landelijk dekkende sociale kaart heeft. Met behulp van deze sociale kaart, is in samenwerking met Landelijk Steunpunt Thuisadministratie (LSTA) een doorverwijsroute ingericht naar lokale hulp. Specifiek hulp aan de keukentafel voor huishoudens die niet zelfstandig een aanvraag kunnen indienen. De LSTA heeft ook een directe lijn met het klantcontactcentrum van TNE, met als gezamenlijke prioriteit om deze huishoudens te ondersteunen.
Kunt u toezeggen dat u als eindverantwoordelijke aanvullende middelen beschikbaar stelt voor het Noodfonds zodat mensen alsnog het geld krijgen waar zij recht op hebben?
In de brief aan uw Kamer van 4 april jl. heb ik aangegeven dat het Tijdelijk Noodfonds Energie op basis van de huidige energieprijzen circa 100.000 huishoudens kon helpen.5 Daarbij heb ik ook aangegeven dat het goed is dat de Tweede Kamer zich realiseert dat met de beschikbare middelen mogelijk niet alle aanvragen konden worden gehonoreerd. Dat betekent dat op het moment dat een marge tot aan de grens van de € 56,3 miljoen zou worden bereikt, TNE zou overgaan tot sluiting. Het Rijk kan om bestuurlijke risico’s te voorkomen enkel middelen inleggen wanneer derde partijen ook meer dan één derde van de totale som financieel bijdragen. Met de huidige bijdrage van € 56,3 miljoen van het Rijk is die verhouding gewaarborgd. Er zijn van derde partijen en daarmee ook van het Rijk geen extra middelen beschikbaar. Ik wil daarbij benadrukken dat we blij zijn dat er voldoende bijdragen beschikbaar waren gesteld door de energiesector, zodat het fonds van start kon. Ik erken dat het ontzettend spijtig is dat met de € 56,3 miljoen niet alle huishoudens geholpen konden worden. Ik wil echter ook benadrukken dat met deze middelen ook heel veel huishoudens wel zijn bereikt.
Kunt u garanderen dat het Noodfonds nog minimaal één week open blijft, zodat iedereen die nu is buitengesloten de kans heeft om een aanvraag in te dienen zonder technische problemen?
Nee, helaas was dat niet mogelijk. Er zijn geen aanvullende middelen van derde partijen en ook geen additionele publieke middelen. Dit betekent dat het energiefonds genoodzaakt was om te sluiten.
Bent u bereid af te zien van de financiële constructie waardoor het toevoegen van publieke middelen aan het fonds afhankelijk is van de bijdrage van private partijen, zodat het Noodfonds beschikt over de middelen die nodig zijn?
Het energiefonds 2025 is het een publiek-private samenwerking waar niet meer van kan worden afgezien. Echter, begrijp ik uw zorg en werk ik aan de mogelijkheid voor een publiek energiefonds in de toekomst. Om die reden hebben het Ministerie van SZW en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening gezamenlijk een voorstel uitgewerkt voor het Social Climate Fund (SCF), waarbij ingezet wordt op maatregelen die bijdragen aan verduurzaming. Ook richten de maatregelen zich specifiek op het energiezuiniger maken van woningen in combinatie met directe tijdelijke steun op de energierekening voor huishoudens in een financieel kwetsbare positie. Het kabinet heeft besloten, onder voorbehoud van goedkeuring van de Europese Commissie, om uit de middelen voor het SCF € 174,5 miljoen in te zetten voor een dergelijk publiek fonds.6 Samen met de € 60 miljoen uit de Rijksbegroting is hiervoor € 234,5 miljoen beschikbaar voor de periode van 2026 tot 2032. De hoogte van dit bedrag vraagt dus eveneens om keuzes bij de uitvoering. Bij de Voorjaarsnota is besloten om € 600 miljoen in te zetten voor het verlagen van de energiebelasting. Dit is, in tegenstelling tot het noodfonds, geen gerichte maatregel voor de doelgroep van het noodfonds, maar zal ook voor deze huishoudens zorgen voor een lagere energierekening.
Wat gaat u verder doen om het Noodfonds maximaal te ondersteunen? Bent u bereid een actieve rol te spelen om technische problemen op te lossen en ondersteuning bij het aanvragen te versterken?
We hebben intensief contact met TNE. Waar mogelijk, bieden wij ondersteuning. Om huishoudens zo goed mogelijk te ondersteunen bij het doen van een aanvraag is, zoals bij vraag 3 aangegeven, er door SZW een subsidie verstrekt aan NSR.
Bent u op de hoogte dat het maken van een op = op regeling voor financiële steun zorgt voor veel stress, waardoor mensen zo snel mogelijk hun aanvraag doen, met overbelasting van de website als gevolg? Vindt u dit een aanvaardbare manier om mensen financieel te ondersteunen?
Ik begrijp goed dat het frustrerend en vervelend is voor huishoudens die graag nog een aanvraag hadden willen indienen, niet meer in de gelegenheid zijn om dit te doen. Via vrijwilligersorganisaties en andere hulporganisaties zoals energiecoaches zijn huishoudens zo goed als mogelijk geïnformeerd en ondersteund in het doen van een aanvraag. Zoals eerder in deze beantwoording aangegeven heb ik de Kamer op 4 april jl. geïnformeerd over het feit dat met de beschikbare middelen mogelijk niet alle aanvragen gehonoreerd konden worden.
Wat moeten mensen doen als hun aanvraag door technische problemen niet lukt? Wat adviseert u hen, zonder te zeggen «probeer het later nog een keer»?4
In de eerste uren, deden problemen zich voor waardoor meerdere huishoudens hun aanvraag niet (volledig) konden indienen. Na geringe tijd waren de problemen verholpen waarna TNE de mensen die hun aanvraag niet konden voltooien, per mail benaderd heeft om het opnieuw te proberen.
Huishoudens die geen aanvraag meer hebben kunnen doen, maar wel geldzorgen hebben, worden geadviseerd om contact op te nemen met hun gemeente of met hulporganisaties zoals Geldfit. Zij kunnen mogelijk helpen bij het vinden van alternatieve regelingen of andere vormen van ondersteuning.
Bent u het met de indieners eens dat het Noodfonds een belangrijke publieke taak vervult en voor iedereen toegankelijk moet zijn, zowel digitaal als analoog?
Zoals bij vraag 2 aangegeven, was het dankzij de publiek-private samenwerking uiteindelijk toch mogelijk om het energiefonds te openen. Dit neemt niet weg dat het evidente beperkingen kent. Bijvoorbeeld, het beschikbare budget en het feit dat een aanvraag enkel met DigiD kon worden gedaan. Om de opening en de snelheid daarvan te borgen is ervoor gekozen om, binnen het beperkte budget, in te zetten op ondersteuning bij het indienen van een aanvraag. (Zie ook het antwoord op vraag 3 voor hoe de ondersteuning was vormgegeven). Het was uiteindelijk een keuze tussen geen energiefonds in 2025 of om de beperkingen te aanvaarden en een omvangrijk deel van de doelgroep te helpen. In nauw overleg met betrokken stakeholders en samenwerkingspartners is uiteindelijk voor het laatste gekozen. Verschillende moties en Kamervragen van uw Kamer vroegen hier ook expliciet om.8 Zoals gezegd is dit de laatste keer dat we het op deze manier doen.9 Voor de komende periode wordt gewerkt aan het voorstel voor het SCF.
Kunt u toezeggen dat het Noodfonds en toekomstige fondsen voortaan als een volwaardige overheidsdienst worden aangemerkt en aanvragen ook analoog kunnen plaatsvinden?5
De grote belangstelling voor het energiefonds toont dat er een significante groep huishoudens is die moeite heeft met het betalen van de energierekening. Om die reden hebben het Ministerie van SZW en het Ministerie van VRO gezamenlijk een voorstel uitgewerkt voor het SCF, zie ook de beantwoording bij vraag 6.
Bent u bekend met de herhaalde oproepen van de Nationale ombudsman, die vraagt om een DigiD niet verplicht te stellen voor aanvragen bij het Noodfonds?6 7
Ja, hier ben ik mee bekend.
Waarom is het hebben van een DigiD voor de derde keer op rij verplicht voor het doen van een aanvraag, terwijl u op de hoogte bent van de problemen met toegankelijkheid?
De uitvoeringskosten van het energiefonds worden bekostigd door de energiesector. Wij zijn blij met de middelen die zij hiervoor beschikbaar hebben gesteld. Het totale beschikbare bedrag vroeg wel om het maken van keuzes in de uitvoering door TNE. Zoals bij vraag 10 aangegeven is extra hulp beschikbaar gesteld voor mensen die minder digitaal vaardig zijn. Het hebben van een DigiD was voorwaardelijk voor het indienen van een aanvraag, aangezien inkomensgegevens verzameld moeten worden voor de aanvrager. Dit is nodig om de steun gericht aan te kunnen bieden aan mensen met lage inkomens en een hoge energierekening. Dit betekent dat mensen zonder DigiD wordt gevraagd om een DigiD aan te vragen om een beroep te kunnen doen op het fonds. Om die reden is in de aanloop naar de opening van het loket actief gecommuniceerd dat mensen een DigiD moesten aanvragen indien ze die nog niet hadden.
Hoe heeft u sociaal werkers, hulploketten en andere ondersteuners voorbereid op vragen over het Noodfonds? Zijn zij voldoende voorbereid op de grote hoeveelheid vragen over het Noodfonds?
De NSR in samenwerking met de LSTA hebben een handleiding gemaakt en een toolkit verspreid naar de verschillende betrokken maatschappelijke organisaties.
TNE heeft webinars en vragen uurtjes verzorgd voor o.a. de VNG, maatschappelijke en vrijwilligers organisaties. Zowel met de VNG als hulporganisaties deden rond 150 deelnemers aan mee. Die organisaties zijn tijdig geïnformeerd over het fonds zodat zij mensen voor de opening van het loket al konden wijzen op de toekomstige opening en de aanwezige ondersteuning. Bovendien heeft TNE met verschillende belangenorganisaties het aanvraagproces doorlopen en op basis van die inzichten verbeteringen doorgevoerd.
De toolkit bevatte naast de handleiding ook de een flyer en poster van TNE. Deze flyer zijn door een aantal maatschappelijke (en lokale) organisaties ook vertaald in andere talen. Daarnaast is de toolkit verspreid naar een grote variatie aan maatschappelijke organisaties die mensen helpen met financiële problemen of energie besparen. Ook zijn inlooppunten vanuit het programma Samen Erop vooruit ingeschakeld. De gemaakte toolkit is dus uitgebreid verspreid.
Graag zou ik de rol van deze vrijwilligers- en andere hulporganisaties benadrukken. Zij hebben huishoudens gedurende de hele week geholpen bij het doen van een aanvraag. Ik besef dat het voor hen erg lastig was toen problemen zich voordeden en zij mensen niet konden helpen. Ik ben hen erkentelijk dat zij, net als TNE en hun klant contactcentrum, ook in de avond- en weekenduren hebben gewerkt om zoveel mogelijk mensen nog te helpen bij het doen van een aanvraag.
Bent u bereid om de technische problemen en de toegankelijkheid van het Noodfonds grondig te evalueren met aanvragers, sociaal werkers, hulploketten, de Nationale ombudsman, lokale overheden, maatschappelijke organisaties en belangenorganisaties?
Lessen en signalen op basis van het energiefonds van 2025 worden meegenomen in het mogelijke vervolgtraject van het SCF. Ik zal hierbij input meenemen van aanvragers, sociaal werkers, hulploketten, lokale overheden, maatschappelijke organisaties en belangenorganisaties. Met de Nationale ombudsman is onder andere de klachtenregeling van TNE besproken en is er regelmatig contact over de signalen.
Kunt u met dezelfde partijen in kaart brengen op welke specifieke momenten mensen vastlopen in het systeem en werken aan oplossingen om die knelpunten gericht weg te nemen?
Het energiefonds 2025 is inmiddels gesloten. Daarmee is deze vraag niet meer van toepassing. TNE heeft vooraf de klantreis bij ervaringsdeskundigen gecheckt. Zie ook de Kamerbrief van 4 april jl.13 en de beantwoording bij vraag 15.
Kunt u de Kamer per kwartaal informeren over de vervolgstappen die u gaat nemen naar aanleiding van deze schrijnende situatie?
Na het meireces volgt een kamerbrief over de sluiting en laatste stand van zaken rond het energiefonds. De lessen worden zoveel als mogelijk meegenomen in het mogelijke vervolgtraject van het SCF. Uw Kamer wordt geïnformeerd over het definitieve plan voor het SCF. Dit plan moet uiterlijk 30 juni worden ingediend bij de Europese Commissie.
Kunt u vragen 1 t/m 11 uiterlijk op maandag 28 april los beantwoorden, en de rest van de vragen nog voordat het eerste geld aan aanvragers wordt uitgekeerd?
De vragen zijn zo snel als mogelijk en voor het uitkeren van steun aan aanvragers beantwoord.
Het bericht 'Noodfonds Energie slecht bereikbaar voor huishoudens' |
|
Bart van Kent , Jimmy Dijk |
|
Nobel |
|
Wat is uw reactie op het bericht van de Telegraaf dat het Tijdelijk Noodfonds Energie slecht bereikbaar is?1
Ik begrijp dat het voor huishoudens erg frustrerend en vervelend is als het door de drukte niet is gelukt om een aanvraag in te dienen. Vanwege de drukte in de eerste uren deden zich problemen voor in de wisselwerking tussen verschillende systemen. Daardoor konden meerdere huishoudens hun aanvraag niet (volledig) indienen. Na geringe tijd waren de problemen verholpen. De Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE) heeft de mensen die een aanvraag in wilden dienen en die niet konden voltooien, benaderd om het opnieuw te proberen.
Kunt u de gegevens van de eerste 48 uur na het openen van het Tijdelijk Noodfonds Energie delen? Wat is de gemiddelde tijd dat mensen aan de telefoon zaten? Wat is de maximale tijd dat mensen aan de telefoon zaten?
TNE heeft in de eerste 48 uur ruim 43.000 aanvragen in goede orde ontvangen. TNE heeft op de eerste dag ruim 10.000 belletjes ontvangen. TNE heeft aangegeven dat de gemiddelde wachttijd 25 minuten was en in het meest ongunstige geval was de wachttijd 40 minuten.
Vindt u dat u een inschattingsfout heeft gemaakt met betrekking tot de bereikbaarheid van het Tijdelijk Noodfonds Energie? Zo nee, waarom niet?
Het energiefonds 2025 is net als het Noodfonds 2023 en 2024 een publiek-private samenwerking. De subsidie die het Rijk heeft verstrekt aan TNE is € 56,3 miljoen. Deze gelden zijn verstrekt ten behoeve van huishoudens. De technische vormgeving van het fonds is aan de uitvoerder.
Erkent u dat mensen die deze financiële steun nodig hebben door deze slechte bereikbaarheid mogelijk geen aanspraak op het Tijdelijk Noodfonds Energie kunnen maken en in de problemen komen?
Ik betreur ten zeerste als bewoners tevergeefs een beroep hebben gedaan, of te laat waren, terwijl zij wel tot de doelgroep behoren. Dit heeft echter niet alleen met de problemen in de eerste dagen van het fonds te maken, maar ook met het feit dat het fonds te maken heeft met een gelimiteerd budget. In de brief aan de Tweede Kamer op 4 april heb ik aangegeven dat het energiefonds op basis van de huidige energieprijzen circa 100.000 huishoudens kon helpen2. Daarbij heb ik ook aangegeven dat het goed is dat de Tweede Kamer zich realiseert dat met de beschikbare middelen mogelijk niet alle aanvragen konden worden gehonoreerd. Dat betekent dat op het moment dat een marge tot aan de grens van de € 56,3 miljoen zou worden bereikt, TNE zou overgaan tot sluiting.
Graag zou ik de rol van de vrijwilligers- en andere hulporganisaties benadrukken. Zij hebben huishoudens gedurende de hele week geholpen bij het doen van een aanvraag. Ik besef dat het voor hen erg lastig was toen problemen zich voordeden en zij mensen niet konden helpen. Ik ben hen erkentelijk dat zij, net als TNE en hun klant contactcentrum, ook in de avond- en weekenduren hebben gewerkt om zoveel mogelijk mensen nog te helpen bij het doen van een aanvraag.
Huishoudens die geen aanvraag meer hebben kunnen doen, maar wel geldzorgen hebben, worden geadviseerd om contact op te nemen met hun gemeente of met hulporganisaties zoals Geldfit. Zij kunnen mogelijk helpen bij het vinden van alternatieve regelingen of andere vormen van ondersteuning.
Hoe wordt het principe «wie het eerst komt, wie het eerst maalt» precies gehanteerd? Op welke manier draagt dit bij aan de betrouwbaarheid van de overheid?
Zoals in vraag 4 is toegelicht, heb ik vooraf de opening van het energiefonds, in de Kamerbrief van 4 april jl., de Kamer geïnformeerd over het feit dat met de beschikbare middelen mogelijk niet alle aanvragen gehonoreerd worden. De technische vormgeving van het fonds is aan de uitvoerder. TNE heeft aangegeven dat aanvragen worden behandeld op basis van volgorde van binnenkomst.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die u tot nu toe heeft genomen en welke u nog gaat nemen om de wachtrijen te voorkomen?
Het energiefonds is inmiddels gesloten. Daarmee zijn mogelijke maatregelen om de lange wachtrijen voor het energiefonds 2025 te voorkomen, niet meer van toepassing.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in de toekomst, bij een soortgelijk noodfonds, deze situatie met gigantische wachtrijen zich niet opnieuw gaat voordoen?
Voor de lange termijn hebben het Ministerie van SZW en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening gezamenlijk een voorstel uitgewerkt voor het Social Climate Fund, waarbij ingezet wordt op maatregelen die bijdragen aan verduurzaming en energiezuiniger maken van woningen in combinatie met directe tijdelijke steun op de energierekening voor huishoudens in een financieel kwetsbare positie. Het kabinet heeft besloten, onder voorbehoud van goedkeuring van de Europese Commissie, om uit de middelen voor het SCF € 174,5 miljoen in te zetten voor dit fonds3. Samen met de € 60 miljoen uit de Rijksbegroting is er € 234,5 miljoen beschikbaar voor de periode van 2026 tot 2032. De hoogte van dit bedrag vraagt dus om keuzes bij de uitvoering. Bij de Voorjaarsnota is besloten om € 600 miljoen in te zetten voor het verlagen van de energiebelasting. Dit is, in tegenstelling tot het noodfonds, geen gerichte maatregel voor de doelgroep van het noodfonds, maar zal ook voor deze huishoudens zorgen voor een lagere energierekening. In de toekomst willen we voorkomen dat huishoudens die tot de doelgroep behoren, geen steun krijgen. Lessen en signalen op basis van het energiefonds van 2025 worden meegenomen in mogelijke vervolgtraject van het SCF.
Wat gaat u doen als het Tijdelijk Noodfonds Energie straks «leeg» is? Welke boodschap heeft u voor de mensen die op dat moment volgens de regels wél recht hebben op financiële compensatie, maar deze niet krijgen?
Het energiefonds is inmiddels gesloten. Ik begrijp dat het voor huishoudens erg frustrerend en vervelend is als niet is gelukt om een aanvraag voor steun in te dienen. Huishoudens die geen aanvraag meer hebben kunnen doen, maar wel geldzorgen hebben, worden geadviseerd om contact op te nemen met hun gemeente of met hulporganisaties zoals Geldfit. Zij kunnen mogelijk helpen bij het vinden van alternatieve regelingen of andere vormen van ondersteuning. Zoals aangegeven bij vraag 7, zullen signalen op basis van het energiefonds van 2025 worden meegenomen in mogelijke vervolgtraject van het SCF.
Hoe wordt de druk op het bedrijfsleven in de toekomst opgevoerd zodat er niet nogmaals na de winter pas een Noodfonds Energie wordt opgezet omdat bijdrages van energiemaatschappijen uitbleven?
Zoals in de kamerbrief van 4 april is aangegeven, heeft het kabinet besloten om de publiek-private samenwerking met een aantal energieleveranciers, de netbeheerders en de diverse betrokken maatschappelijke partijen nog één jaar in te richten, zodat er ook in 2025 een energiefonds beschikbaar is.4 De privaat-publieke samenwerking heeft tot zeer gerichte hulp voor huishoudens geleid, maar kent ook evidente beperkingen. Zo was het verplicht om een DigiD te hebben en kon de steun alleen digitaal worden aangevraagd. De beschikbare middelen ten behoeve van de uitvoeringskosten vroegen om het maken van keuzes in de uitvoering door TNE. Het was een keuze tussen geen steun verlenen in 2025 of voor een gelimiteerde, maar toch omvangrijke groep open te gaan. In nauw overleg met betrokken stakeholders en samenwerkingspartners is uiteindelijk voor het laatste gekozen.
Verschillende moties en Kamervragen van uw Kamer vroegen hier ook expliciet om.5 Het kabinet heeft daarom besloten om in het kader van het Europese Social Climate Fund een publiek energiefonds verder uit te werken.
Zie voor de lange termijn het antwoord op vraag 7.
Houdt u rekening met het scenario dat het Tijdelijk Noodfonds Energie leeg is, maar veel mensen nog steeds in de financiële problemen zitten, mede door de hoge energielasten? Zo ja, wordt er dan bijgestort in het Tijdelijk Noodfonds Energie vanuit de overheid? Zo nee, waarom niet?
Het energiefonds is inmiddels gesloten. Zoals in de kamerbrief van 4 april aangegeven, is TNE overgegaan tot het sluiten van het loket op het moment dat een marge tot aan de grens van de € 56,3 miljoen wordt bereikt. Het Rijk kan om bestuurlijke risico’s te voorkomen enkel middelen inleggen wanneer derde partijen meer dan één derde van de totale som financieel bijdragen. Met de huidige bijdrage van € 56,3 miljoen van het Rijk is die verhouding gewaarborgd.
Er zijn van derde partijen en daarmee ook van het Rijk geen extra middelen beschikbaar.
Zoals aangegeven worden huishoudens die geen aanvraag meer hebben kunnen doen, maar wel geldzorgen hebben, geadviseerd om contact op te nemen met hun gemeente of met hulporganisaties zoals Geldfit. Zij kunnen mogelijk helpen bij het vinden van alternatieve regelingen of andere vormen van ondersteuning.
Bent u bereid om op dat moment energiebedrijven te dwingen om meer geld te storten in het Tijdelijk Noodfonds Energie? Zo nee, waarom niet?
Nee hiertoe ben ik niet bereid. We hebben met bedrijven afgesproken nog eenmalig gerichte steun aan te bieden via het energiefonds aan kwetsbare huishoudens. Zie vraag 7 voor de lange termijn.
Bent u van mening dat dit Tijdelijk Noodfonds Energie in publieke handen zou moeten zijn in plaats van private handen zoals dit nu het geval is? Zo ja, hoe gaat u dit veranderen?
Er is samen met de energiesector en TNE gekozen om nog één keer een publieke private samenwerking aan te gaan, die noodzakelijk was om het energiefonds in 2025 te openen. Zoals aangegeven bij vraag 9, kent die publiek-private samenwerking evidente beperkingen.
Daarom, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 april6, is dit de laatste keer dat we het op deze manier doen. In het kader van het Europese Social Climate Fund wordt een publiek energiefonds verder uitgewerkt. Zie het antwoord op vraag 7 voor nadere toelichting.