Een juridisch advies van de landsadvocaat over het invaren van pensioenen in de pensioenwet |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van het Wet open overheid (Woo)-besluit waaruit blijkt dat de landsadvocaat in 2011 een juridisch beleidsadvies heeft uitgebracht over invaren?1
Ja, met dien verstande dat het betreffende concept-advies niet de kwalificatie beleidsadvies heeft. Ik verwijs naar de passage over de beleidslijn openbaarmaking in antwoord op vraag 2.
Kunt u het advies openbaar maken, of in ieder geval het deel van het advies dat ziet op invaren openbaar maken (dit is een verzoek onder artikel 68 van de Grondwet)?
In 2011 is onderhandeld over een pensioenakkoord. Het advies van de landsadvocaat is gevraagd in het kader van deze onderhandelingen en om te komen tot de definitieve vormgeving van het invaren. Het betreffende concept- advies alsmede de opvolgende adviezen van de landsadvocaat en ook andere advocaten zijn verwerkt in het rapport collectief invaren van mei 20122 en het wetsvoorstel invoering reële ambitieovereenkomst3. Deze documenten zijn openbaar. Het wetsvoorstel is na de consultatiefase niet ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Het gevraagde concept-advies maak ik niet openbaar. De hier bedoelde advisering van de landsadvocaat dateert van 2011, dus van vóór de datum waarop de huidige beleidslijn van kracht werd. De landsadvocaat hoefde destijds geen rekening te houden met de mogelijke (gedeeltelijke) openbaarmaking van het advies. Ook delen van het concept-advies kunnen om die reden niet openbaar worden gemaakt. Daarbij geldt dat dit advies, of delen ervan, nog steeds relevant zou kunnen zijn voor de eventuele procespositie van de Staat.
In de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht»4 is de beleidslijn openbaarmaking van adviezen van de landsadvocaat weergegeven. Per 1 juli 2021 worden adviezen van de landsadvocaat openbaar gemaakt voor zover die niet zien op (mogelijke) procedures, maar het karakter hebben van algemeen juridische beleidsadviezen. Adviezen die de landsadvocaat geeft in het licht van lopende of mogelijke procedures worden niet openbaar, omdat het belang van de Staat, zoals genoemd in artikel 68 van de Grondwet, daaraan in de weg staat. De staat moet immers – net zoals iedere deelnemer aan het maatschappelijk verkeer – de gelegenheid hebben om zich vertrouwelijk voor bijstand en advies te wenden tot een advocaat.
Adviezen gegeven voor 1 juli 2021 kennen dit onderscheid niet. De landsadvocaat hoefde destijds geen rekening te houden met de mogelijke openbaarmaking van het advies. Om die reden worden adviezen van de landsadvocaat gegeven voor 1 juli 2021 niet openbaar gemaakt.
Begrijpt u dat het van belang is voor de medewetgever om de juridische risico’s van een grote stelselwijziging, en daarom van het invaren in de nieuwe pensioenwet, te kennen?
Dat begrijp ik goed. Om die reden bevat de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen een uitgebreid juridisch hoofdstuk waarin de risico’s expliciet worden beschreven en afgewogen. Daarnaast brengt de Raad van State advies uit over elk wetsvoorstel, waarbij ook expliciet gekeken wordt naar de juridische aspecten van het wetsvoorstel. Ook zijn alle onderliggende beslisnota’s die betrekking hebben op de Wet toekomst pensioenen openbaar gemaakt.
Wellicht ten overvloede, het advies van de landsadvocaat van 2011 had geen betrekking op het Pensioenakkoord 2019 en de uitwerking daarvan in de Wet toekomst pensioenen.
Kunt u de passages openbaar maken die zien op het invaren van pensioenen? En kunt u aangeven welke risico’s de landadvocaat wel en niet ziet?
Ik ga ervan uit dat deze vraag betrekking heeft op het advies uit 2011. Zoals ook in het antwoord op vraag 2 beschreven, kan dit concept-advies, of onderdelen ervan, niet openbaar gemaakt worden. Het concept-advies en de opvolgende adviezen zijn inhoudelijk verwerkt in het rapport collectief invaren5 en het wetsvoorstel invoering reële ambitieovereenkomst.6 Er is vervolgens echter geen wetsvoorstel ingediend.
Kunt u een lijst geven van de juridische adviezen (intern en extern) die sinds 2010 mondeling en schriftelijk zijn gegeven over invaren en kunt u deze adviezen (of de delen die zien op invaren) openbaar maken?
Ik zal een lijst opstellen met de interne en externe schriftelijke adviezen die sinds 2010 zijn gegeven over invaren. Voor de interne adviezen ga ik daarbij uit dat u doelt op (beslis)nota’s van ambtenaren aan mij en mijn ambtsvoorgangers. Per advies zal ik vervolgens beoordelen of alle informatie openbaargemaakt kan worden of dat bepaalde onderdelen niet gedeeld kunnen worden vanwege het belang van de Staat. De Staat moet immers – net zoals iedere deelnemer aan het maatschappelijk verkeer – de gelegenheid hebben om zich vertrouwelijk voor bijstand en advies te wenden tot een advocaat. Dit geldt evenzeer voor interne adviezen.
Voor wat betreft mondelinge adviezen geldt dat ik deze niet met u kan delen. De overleggen die ik met mijn ambtenaren voer worden niet opgenomen en kunnen ook niet met u gedeeld worden. Voor de mondelinge externe gesprekken geldt hetzelfde, in het bijzonder de gesprekken tussen ambtenaren en de landsadvocaat. Daarbij geldt voor advocaten uiteraard het beroepsgeheim.
Het opzoeken van alle schriftelijke adviezen en beoordelen wat wel en niet gedeeld kan worden vergt nader uitzoekwerk, mede vanwege de lengte van de periode en dat het verzoek betrekking heeft op een periode in het verleden. Hierdoor is het op dit moment nog niet mogelijk dit met u te delen. Ik ben voornemens om in november met u te kunnen delen wat de inventarisatie heeft opgeleverd.
Kunt u beschrijven welke juridische risico’s er zijn bij invaren en of u die aanvaardbaar acht?
In hoofdstuk 10 van de memorie van toelichting bij de Wet toekomst pensioenen en tijdens de parlementaire behandeling van de Wet toekomst pensioenen is hierop uitgebreid gereflecteerd.
De keuze om het invaren niet te verplichten en de vormgeving van het standaard invaarpad beogen de juridische risico’s te beperken. Een juridisch aandachtspunt dat ook in de memorie van toelichting wordt beschreven is dat er bij invaren sprake is van een regulering van eigendom. De regering heeft geconcludeerd dat daar een rechtvaardiging voor bestaat.7 De Raad van State onderschrijft de overwegingen in de memorie van toelichting; dat er weliswaar sprake is van een regulering van eigendom maar dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat. Dat neemt niet weg dat in een individueel geval sprake kan zijn van een onevenredige en excessieve last. Het individu kan zijn individuele casus op verschillende manieren laten toetsen, bijvoorbeeld via de interne klachtenprocedure, de geschilleninstantie of de civiele rechter.
Op basis van onder meer de memorie van toelichting, het advies van de Raad van State en de wetsbehandeling is mijn conclusie dan ook dat de vormgeving van het invaren juridisch houdbaar is.
Herinnert u zich dat de landsadvocaat in 2009 advies uitbracht over de kinderopvangtoeslag en terugvorderen en dat de toenmalig Staatssecretaris van Financiën dat advies pas in 2021 openbaar gemaakt heeft?
Ik ken de situatie waarnaar de vraag verwijst.
Bent u op de hoogte van de mening van dhr. Hamilton – nu waarnemend griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal maar ambteloos burger toen hij het schreef – dat als dat advies opgevolgd zou zijn, er geen toeslagenaffaire geweest zou zijn?2
Ik heb kennisgenomen van het genoemde opiniestuk in de Volkskrant. Ik zie geen gelijkenissen met de Wet toekomst pensioenen, te meer omdat de advisering van de landsadvocaat juist heeft bijgedragen aan de huidige vormgeving van het invaren.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ik heb de vragen een voor een beantwoord.
Het illegaal verzamelen van gegevens van uitkeringsgerechtigden door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) |
|
Sjoerd Warmerdam (D66), Stephan van Baarle (DENK), Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «UWV verzamelde illegaal gegevens van uitkeringsgerechtigden» van 15 juli 2023?1
Ja.
Waarom is het UWV, ondanks waarschuwing en twijfel in mei 2022, toch doorgegaan met landelijke uitrol van deze vorm van monitoring?
Kort gezegd heeft dit te maken met het feit dat bij de ontwikkelaars van de risicoscan niet bekend was dat de IP-adressen die daarvoor werden gebruikt, waren verkregen uit cookies. Hoe dit in zijn werking is gegaan licht ik hieronder toe.
UWV heeft aangegeven dat er binnen de organisatie twee separate ontwikkelingen liepen die pas later met elkaar in verband werden gebracht. Het kon gebeuren dat de risicoscan verblijf buiten Nederland verder werd geïmplementeerd terwijl ook bekend was dat het gebruik van cookies in lijn moest worden gebracht met de Telecommunicatiewet (Tw).
UWV geeft aan dat zij gebruik maken van cookies om onder andere hun websites en daarmee de dienstverlening aan uitkeringsgerechtigden te verbeteren. Het plaatsen van die cookies gebeurde zonder toestemming van bezoekers van de websites. Binnen UWV was al eerder gewezen op het feit dat UWV hiermee in strijd handelt met de Tw. In november 2021 is binnen UWV opdracht gegeven om daarom o.a. een zogenaamde consent manager te plaatsen op de websites van UWV. Dit is in februari 2023 gebeurd. Met deze consent manager kan de bezoeker UWV toestemming geven voor het gebruik van cookies.
De gegevens, waaronder de IP-adressen die uit die cookies komen, worden bewaard en voor verschillende doeleinden gebruikt. Omdat er geen toestemming was gevraagd was dit in strijd met de bepalingen uit de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). UWV had de vergaarde gegevens niet mogen bewaren en inzetten. Voor wat betreft het bewaren van vergaarde gegevens verwijs ik verder naar het antwoord op vraag 23. Zie voor de ondernomen acties naar aanleiding hiervan ook het antwoord op vraag 4 en voor meer uitleg over het voormalig en huidig gebruik van cookies het antwoord op vraag 7.
In mei 2022 was de landelijke implementatie van de risicoscan verblijf buiten Nederland afgerond. UWV geeft aan dat het tot dat moment bij UWV ontwikkelaars niet bekend was dat in de bron waaruit IP-adressen werden gehaald er sprake was van een verwevenheid met de eerder genoemde cookies. In de periode mei-juli 2022 ontstond er wel een besef dat een deel van deze gegevens via cookies werd verzameld. In de maanden juli-september 2022 kwam vervolgens binnen UWV de vraag naar boven of door de verwevenheid van IP-gegevens met cookies de risicoscan verblijf buiten Nederland al dan niet voldeed aan de AVG en Tw. IP-gegevens kunnen namelijk in principe wel gebruikt worden als kenmerk om risico’s te detecteren. Wat ook bleek uit de interne en externe toetsingen voorafgaand aan de implementatie van de scan.
Naar aanleiding van bovenstaande twijfels over en de complexiteit van deze doorwerking heeft UWV op 6 september 2022 extern juridisch advies gevraagd. Tegelijkertijd was het overwegende beeld – en daarmee de inschatting – van UWV op dat moment dat de wijze van verzamelen en het gebruik van IP-gegevens ten behoeve van de risicoscan verblijf buiten Nederland nog steeds mogelijk was.
Op basis van het externe conceptadvies op 18 januari 2023 heeft UWV de risicoscan verblijf buiten Nederland en de separate handhavingsactiviteit IP-logging begin februari jl. stopgezet, omdat de verwerking van de gegevens niet voldeed aan de AVG en Tw.
Hoewel ook het externe juridische advies heeft bevestigd dat IP-gegevens op zich gebruikt kunnen worden als kenmerk, kan het niet op de wijze waarop UWV dit heeft gedaan via cookies. Daarnaast kwam in dat advies naar voren dat het structurele gebruik van IP-gegevens voor de risicoscan verblijf buiten Nederland niet proportioneel was.
Gezien het voorgaande heb ik met UWV afgesproken dat zij de sinds 2018 ontwikkelde wijze van risicobeheersing en risicocultuur tegen het licht houdt. In de Stand van de uitvoering zal ik uw Kamer hierover nader informeren.
Wat waren de bevindingen van de ethische commissie, genoemd in Nieuwsuur-uitzending van 15 juli 2023 over deze risicoscan?2
UWV heeft aangegeven dat er geen afgerond advies door de ethische commissie is gegeven. De Commissie Data Ethiek is begin 2022 opgericht en wordt ondersteund door een expertteam, dat bestaat uit UWV-medewerkers. Dit team heeft samen met een vertegenwoordiging van zowel gebruikers als de ontwikkelaar binnen UWV het IAMA (Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmes) ingevuld. Het IAMA zou worden voorgelegd aan de Commissie Data Ethiek. Dat is echter nog niet gebeurd, omdat het proces rond het IAMA is stilgelegd op het moment dat de risicoscan verblijf buiten Nederland is stopgezet.
Kunt u, in het licht van het feit dat in de beslisnota van 13 maart 2023 staat dat er in 2022 al twijfel was over de rechtmatigheid van de werkwijze, toelichten hoe er enerzijds twijfel was, maar aan de andere kant «alle seinen op groen stonden» zoals het UWV heeft gesteld in een uitzending van Nieuwsuur,?3
UWV heeft aangegeven dat voordat de risicoscan verblijf buiten Nederland in mei 2022 volledig is geïmplementeerd, deze uitvoerig is getoetst en gevalideerd door een externe partij. Ook is onderzocht door UWV of de maatregel rechtmatig was. Deze toetsen hadden een positieve uitkomst.
In de rapportage functionaris gegevensbescherming werd vanaf 2020 gesignaleerd dat met de inzet van cookies gehandeld werd in strijd met de Tw en de AVG. Naar aanleiding daarvan is onder andere besloten om hier een zogenaamde cookie consent manager voor te gaan bouwen. De ontwikkeling van een cookie consent manager heeft gedurende deze periode niet voldoende prioriteit gekregen. Bij de uitwerking van de consentmanager bleek ook dat de technische realisatie zeer complex was. Deze is uiteindelijk in februari 2023 geïmplementeerd.
In 2020 werden de signalen van de rapportage functionaris gegevensbescherming nog niet gekoppeld aan de (ontwikkeling van de) risicoscan. Die koppeling werd pas vanaf mei 2022 gelegd, na de afronding van de implementatie van de risicoscan verblijf buiten Nederland. Dit leidde tot de externe juridische adviesaanvraag in september 2022. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Gebruikt het UWV ook andere risicoscans? Zo ja, is het gebruik daarvan rechtmatig en proportioneel?
Ja. UWV gebruikt de risicoscan verwijtbare werkloosheid. Deze wordt gebruikt om te controleren op verwijtbare werkloosheid bij de aanvraag van een WW-uitkering. Daarnaast gebruikt UWV de sollicitatiescan. Deze sollicitatiescan (voorheen in de Stand van de uitvoering genoemd als risicoscan sollicitaties) heeft als doel om zicht te krijgen op uitkeringsgerechtigden die mogelijk niet effectief solliciteren, zodat UWV (na nader dossieronderzoek en indien noodzakelijk) hierover het gesprek kan aangaan met die uitkeringsgerechtigden. Deze sollicitatiescan heeft een andere insteek dan de twee andere scans omdat de sollicitatiescan door UWV wordt ingezet om een betere dienstverlening te bieden.
UWV geeft aan dat gegevens, voortkomend uit cookies, die in de risicoscan verblijf buiten Nederland gebruikt werden, niet gebruikt worden in de andere twee scans. In de pilotfase van de risicoscan verwijtbare werkloosheid is wel gebruik gemaakt van locatiegegevens afgeleid uit IP-adressen die voortkwamen uit een andere bron dan de cookies die gebruikt werden in de risicoscan verblijf buiten Nederland. Deze locatiegegevens werden op een andere wijze gebruikt in deze scan. UWV onderzoekt zekerheidshalve of dit gebruik rechtmatig en proportioneel was. Naar aanleiding van signalen uit deze pilotfase van de risicoscan verwijtbare werkloosheid is destijds onderzoek gedaan in hoeverre er sprake was van verwijtbare werkloosheid. Onderdeel van dit onderzoek was contact met uitkeringsgerechtigden. Daar zijn vervolgens gevolgen aan verbonden als was vastgesteld dat iemand verwijtbaar werkloos was. Deze locatiegegevens zijn in de uiteindelijke versie van de risicoscan verwijtbare werkloosheid niet gebruikt omdat deze informatie niet van toegevoegde waarde bleek.
Voor het landelijk in gebruik nemen van deze scans hebben verschillende zorgvuldigheidschecks plaatsgevonden door UWV, waaronder een Gegevensbeschermingseffectbeoordeling (GEB) en een externe toets. Zekerheidshalve controleert UWV intern de andere scans nogmaals op rechtmatigheid en proportionaliteit met een herijking van de GEB’s. Op beide scans zal opnieuw een externe toetsing plaatsvinden. Gedurende dit proces houdt mijn ministerie nauw contact met UWV. Ik zal uw Kamer nader informeren over de uitkomsten bij de eerstvolgende Stand van de uitvoering.
Wanneer was u op de hoogte van de onrechtmatige werkwijze van het UWV? Is de verwerking van IP-adressen gemeld in het verwerkingsregister, zo nee, waarom niet?
Zoals gedeeld tijdens het commissiedebat Uitvoering sociale zekerheid op 30 maart 2023, heeft UWV mijn ministerie op 20 januari 2023 op de hoogte gesteld van de problematiek rondom de risicoscan verblijf buiten Nederland.
UWV geeft aan dat de verwerking van IP-adressen is gemeld in het verwerkingsregister. UWV verwerkt het IP-adres voor drie doeleinden:
Deze verwerkingen zijn in te zien via het uitgebreide overzicht: uwv-en-uw-privacy.pdf.
Werden de cookies voor andere doeleinden dan deze risicoscan gebruikt, zo ja, welke precies?
Ja, UWV heeft aangegeven dat zij noodzakelijke cookies gebruiken voor toegankelijkheid en analyse van de website. Deze cookies kunnen niet geweigerd worden. Optionele cookies waarvoor wel toestemming gevraagd wordt, zijn gericht op dienstverlening en zogenaamde derde cookies om Youtube filmpjes op de site van UWV af te spelen. UWV vraagt sinds februari 2023 toestemming voor het plaatsen van functionele (noodzakelijke) en derden cookies. UWV deelt op hun website een volledig overzicht van cookies: Overzicht van cookies op uwv.nl | UWV.
Hoe reflecteert u op het feit dat het UWV de Centrale Cliëntenraad UWV (CCUWV) niet vooraf op de hoogte gebracht heeft van de plannen om op deze manier fraude op te sporen terwijl het UWV hiertoe verplicht is?
UWV hoort de Centrale Cliëntenraad tijdig op de hoogte te brengen van informatie die invloed kan hebben op de dienstverlening aan uitkeringsgerechtigden, zoals plannen om fraude op te sporen. UWV heeft dit omtrent de risicoscans onvoldoende gedaan. Dat is betreurenswaardig en de Raad van Bestuur van UWV heeft hiervoor excuses aangeboden aan de Cliëntenraad.
De betrokkenheid van de Cliëntenraad is van grote waarde voor de dienstverlening en UWV spant zich in om de leden zo volledig en transparant mogelijk te informeren over de ontstane situatie en verdere ontwikkelingen. Daarom vonden er in augustus en september 2023 extra informatiesessies plaats.
Klopt het dat u de Kamer bij het stopzetten van het algoritme de Kamer toentertijd niet heeft geïnformeerd, omdat het UWV dat niet wilde, ondanks dat uit een advies van de landsadvocaat al bleek dat de werkwijze niet voldeed aan de wet?
Dit klopt niet. De risicoscan is begin februari stopgezet. De Kamer is op 30 maart 2023 mondeling geïnformeerd tijdens het commissiedebat Uitvoering sociale zekerheid en op 21 juni 2023 in de Stand van de uitvoering sociale zekerheid4.
Kunt u uitsluiten dat de toepassing van het betreffende fraudemonitoringsmodel een (indirect) discriminerende werking heeft, zowel in de opzet als in de praktijk? Is er in de toepassing van het fraudemonitoringsmodel een selectie toegepast op kenmerken die mogelijk een (indirect) discriminerende werking kunnen hebben?
Zoals gemeld in de Stand van de uitvoering van juni jl. werkt UWV na de stopzetting van de risicoscan verblijf buiten Nederland aan een aangepaste werkwijze om de verwerking van gegevens te laten voldoen aan de wettelijke vereisten. In het onderzoek naar een aangepaste werkwijze, wordt zekerheidshalve ook gekeken naar andere kenmerken van de stopgezette risicoscan verblijf buiten Nederland. Ook kijkt UWV naar de kenmerken van de risicoscan verwijtbare werkloosheid en de sollicitatiescan. Dit omdat zowel UWV als ik er zeer aan hechten dat de opzet en werking van de scans voldoen aan de eisen en regels die gesteld worden op het gebied van privacy en gelijke behandeling, zodat er geen ongeoorloofde kenmerken meegenomen worden in de uitvoering. De afstemming tussen UWV en mijn ministerie hierover is nog niet afgerond. Ik zal uw Kamer hier verder over informeren bij de eerstvolgende Stand van de uitvoering.
Kunt u alle indicatoren en risicoselectiemechanismen uit het algoritme aan ons doen toekomen en bij elke indicator of risicoselectiemechanisme aangeven waarom deze is toegepast?
In het belang van inspectie, controle en toezicht kan ik dit niet openbaar maken. Daarom bied ik uw Kamer, mede namens UWV, een vertrouwelijke technische briefing aan. Daarnaast heb ik van UWV vernomen dat zij op dit moment nagaan op welke manier de transparantie rondom (risico)scans kan worden vergroot.
Volgens informatie van UWV werken zij met een combinatie van gedragskenmerken en persoonsgegevens (zoals IP-adres) in de risicoscans en niet met bijzondere persoonsgegevens (zoals geslacht of afkomst).
Kunt u nauwgezet uitleggen hoe mensen een risicoscore toebedeeld kregen en waar dat van afhing?
In het belang van inspectie, controle en toezicht kan ik dit niet in detail openbaar delen. Daarom bied ik uw Kamer, mede namens UWV, een vertrouwelijke technische briefing aan.
UWV heeft in algemene zin het proces beschreven. Volgens UWV gaf de risicoscan op basis van gedragskenmerken en persoonsgegevens (waaronder IP-gegevens) een indicatie van een verhoogde kans op ongeoorloofd verblijf in het buitenland en een aanleiding om een onderzoek te starten. Om vooringenomenheid te voorkomen was 30% van de aangeboden signalen afkomstig uit een willekeurige steekproef uit het WW-bestand. Vervolgens werden deze signalen (70% scan / 30% willekeurig) beschikbaar gesteld aan medewerkers van UWV om op te pakken voor verder onderzoek. Het is belangrijk om te benadrukken dat de risicoscan niet bepaalde of mensen daadwerkelijk een overtreding hadden begaan. Beslissingen werden nooit automatisch genomen en bleven altijd mensenwerk. Deze werden altijd, op basis van zorgvuldig onderzoek, genomen door medewerkers van UWV. Onderdeel van dit onderzoek was altijd persoonlijk contact met de uitkeringsgerechtigde om zo te bepalen wat er aan de hand was en of iemand inderdaad de regels had overtreden. De medewerker verrichtte het onderzoek zonder enige kennis over welke kenmerken aanwezig waren en zonder te weten of het signaal uit de random steekproef kwam of uit de risicoscan. Dit om bias te voorkomen. Resultaat van het onderzoek was het al dan niet vaststellen van ongeoorloofd verblijf buiten Nederland.
Welke data, naast het via cookies verkregen IP-adres, heeft het UWV gebruikt? Is de data met andere overheidsdata van buiten de UWV gecombineerd, zo ja welke?
In het belang van inspectie, controle en toezicht kan ik niet openbaar maken welke data UWV naast het via cookies verkregen IP-adres heeft gebruikt. Daarom bied ik uw Kamer, mede namens UWV, een vertrouwelijke technische briefing aan. Wel kan ik delen dat UWV de data gecombineerd heeft met andere overheidsdata van buiten UWV, namelijk met gegevens uit de Basis Registratie Personen (BRP). Dit betrof adresgegevens en gegevens over inschrijving in de BRP.
Heeft het UWV een mensenrechtentoets (IAMA: Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmes) toegepast voordat dit algoritme op landelijke schaal in gebruik is genomen, waar motie 26643–835 toe verplicht?4
UWV geeft aan dat in 2019 is gestart met het ontwikkelen van de risicoscan verblijf buiten Nederland. IAMA is in juli 2021 gepubliceerd en motie 26 643, nr. 835 is op 29 maart 2022 aangenomen. De implementatie van de risicoscan is in mei 2022 afgerond. Ten tijde van de ontwikkeling en de implementatie van de risicoscan was deze toets nog niet aan de orde. UWV is in november 2022 gestart met het invullen van het IAMA voor de risicoscan verblijf buiten Nederland. Dit proces was nog niet afgerond op het moment dat de risicoscan verblijf buiten Nederland werd stopgezet in februari 2023. Na het stopzetten van de risicoscan is het IAMA-proces ook stopgezet. Zodra UWV een nieuwe werkwijze heeft ontwikkeld voor de risicoscan verblijf buiten Nederland zal het IAMA onderdeel zijn van de toetsing voorafgaande aan implementatie.
Is het UWV bereid om, in afwachting van een eventueel nieuw model, 100% steekproefsgewijs te werken? Zo nee, waarom niet?
UWV onderzoekt op dit moment wat een alternatieve manier van controle kan zijn. Eén van de mogelijkheden is een steekproefsgewijze controle. Uit onderzoeken blijkt wel dat de effectiviteit van steekproefsgewijs werken veel lager is dan de effectiviteit van risicogericht werken. Daarnaast levert steekproefsgewijs werken een grote belasting op voor uitkeringsgerechtigden als er geen aanleiding is om onderzoek te doen.
Bent u bereid te onderzoeken of steekproefsgewijs werken een vergelijkbaar resultaat oplevert als risicosturend werken? Kunt u de ontwikkel- en onderzoekskosten van risicosturend werken meenemen?
Risicoscans zijn een vorm van risicogericht handhaven en hebben als doel gericht te controleren op regelovertreding. Door het gebruik van risicoscans kan UWV zich richten op de uitkeringsgerechtigden die mogelijk de regels overtreden. Zo hebben de overige uitkeringsgerechtigden minder last van onderzoeken of controles. Na de WW-fraude van 2018 was het doel om meer en effectiever overtredingen aan te pakken.
UWV heeft tijdens het gebruik van de risicoscan het resultaat van de scan en van een willekeurige steekproef gemonitord. Daaruit is gebleken dat risicogericht werken een beter resultaat oplevert dan een willekeurige steekproef uit de gehele WW-populatie. Dat wil zeggen dat er meer fraude wordt geconstateerd na onderzoek aan de hand van signalen vanuit de risicoscan dan vanuit een willekeurige steekproef uit de gehele WW-populatie. Medewerkers kregen signalen uit de risicoscan en uit de willekeurige steekproef aangeboden. Zij beoordeelden vervolgens of deze signalen onderzoekswaardig waren. De signalen die voortkwamen uit de risicoscan werden door medewerkers vier tot vijf keer vaker onderzoekswaardig bevonden dan de signalen uit de willekeurige steekproef, terwijl de medewerkers de herkomst van de signalen niet kenden. Een dossier is onderzoekswaardig wanneer een eerste onderzoek tot de conclusie leidt dat er meer onderzoek nodig is. In totaal zijn er op basis van signalen uit de risicoscan verblijf buiten Nederland 3.600 vervolgonderzoeken gedaan, 13% van deze onderzoeken leidde tot een sanctie in de vorm van een boete of een terugvordering.
UWV heeft in de uitvoeringstoets de ontwikkel- en onderzoekskosten voor de risicoscans verwijtbare werkloosheid en verblijf buiten Nederland vermeld. De structurele kosten zijn € 15,7 miljoen, maar waren lager in 2022 omdat personele uitgaven en uitgaven aan technologie lager waren in dat jaar. In 2022 kwam dit neer op € 11,7 miljoen. De incidentele kosten zijn € 4,4 miljoen in 2021, € 9,5 miljoen in 2022, en € 0,8 miljoen in 2023. Het gaat hierbij om kosten voor de implementatie van de risicoscans waaronder de kosten van de infrastructuur die gebruikt wordt voor alle drie de risicoscans. Het is niet mogelijk deze kosten uit te splitsen voor de verschillende scans.
Het UWV zegt nu volgens een nieuwe risicosturende manier te gaan werken, kunt u precies uitleggen hoe hier te werk gegaan zal worden? Hoeveel gaat dit kosten? Zal het UWV deze keer wel een mensenrechtentoets uitvoeren?
Zoals gemeld in de Stand van de uitvoering van 21 juni 2023, werkt UWV nog aan een nieuwe aangepaste werkwijze. Om deze in te kunnen voeren is meer onderzoek nodig. Omdat UWV nog bezig is met het ontwikkelen van de nieuwe werkwijze zijn ook de bijkomende kosten nog niet in kaart gebracht. Zodra UWV een nieuwe werkwijze heeft voor de risicoscan verblijf buiten Nederland, zal ook een IAMA onderdeel zijn van de toetsing die voor implementatie afgerond wordt (zie ook het antwoord op vraag 14). In de tussentijd blijft UWV op andere manieren controleren op ongeoorloofd verblijf buiten Nederland om zoveel mogelijk misbruik van werkloosheidsuitkeringen te voorkomen en op te sporen.
Bent u bereid deze details met de Kamer te delen (als het niet anders kan vertrouwelijk) alvorens dit nieuwe algoritme in gebruik wordt genomen? Zo nee, waarom niet?
Ja. In het belang van inspectie, controle en toezicht kan ik dit niet openbaar maken. Daarom bied ik uw Kamer, mede namens UWV, een vertrouwelijke technische briefing aan.
Bent u bereid om de totstandkoming van het fraudemonitoringsmodel, de toepassing en de vraag of er mogelijke gedupeerden zijn extern te laten onderzoeken?
Ik ben in gesprek met UWV om het hele proces te evalueren. Ten tijde van de ontwikkeling is UWV bijgestaan door externe partijen in de vorm van advies en externe validatie. De nieuwe werkwijze zal UWV ook extern laten toetsen. Daarnaast is het zo dat – zoals ook beschreven in de Stand van de uitvoering van 11 januari 2023 – risicoscans niet bepalen of mensen daadwerkelijk een overtreding hebben begaan. Ze geven een indicatie van een verhoogde kans op regelovertreding en een aanleiding om een onderzoek te starten.
Kunt u ons een overzicht doen toekomen van het aantal mensen dat door het fraudemonitoringsmodel is onderzocht, in hoeveel gevallen dat heeft geleid tot een gevolg voor de onderzochte en om welke verblijfslanden het gaat?
In totaal zijn er 3.600 zaken onderzocht door UWV naar aanleiding van signalen uit de risicoscan verblijf buiten Nederland. Van de onderzochte zaken is er in 460 gevallen (circa 13%) een onrechtmatigheid gevonden waaraan gevolgen zijn verbonden (zoals een boete, terugvordering en/of het stopzetten van de uitkering). UWV gaat deze 460 afgesloten zaken opnieuw onderzoeken, waarbij de rechtmatigheid van de verkregen gegevens centraal staat en dit kan leiden tot herziening. Ik zal uw Kamer hierover informeren via de volgende Stand van de uitvoering.
Verblijfslanden worden niet bijgehouden door UWV. UWV kan daarom niet aangeven om welke verblijfslanden het gaat. Daarnaast is het niet relevant om welke verblijfslanden het gaat, het gaat erom of mensen met een WW-uitkering onrechtmatig buiten Nederland verblijven of niet.
Van hoeveel websitebezoekers heeft het UWV gegevens verzameld?
UWV geeft aan dat om de toegankelijkheid van de websites te optimaliseren en de dienstverlening te verbeteren UWV analytische data van alle websitebezoeken op UWV.nl en Werk.nl verzamelt. Deze websites zijn tot en met juli 2023 gemiddeld 76 miljoen keer per jaar bezocht.
Heeft het UWV de verzamelde gegevens sinds 2019 bewaard?
Ja, deze gegevens zijn bewaard. De onrechtmatig verkregen gegevens zijn ontoegankelijk gemaakt. Zie ook het antwoord op vraag 23.
Is het UWV bereid, met de kennis van nu, alle niet legaal verkregen gegevens te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
UWV geeft aan hiertoe bereid te zijn. Wel merkt UWV op dat sommige gegevens de aanleiding en/of onderdeel van de onderbouwing zijn geweest voor door UWV genomen besluiten. UWV zoekt op dit moment uit welke gegevens inderdaad verwijderd kunnen worden of dat er zwaarwegende redenen zijn om dat (nog) niet te doen. Ook heeft UWV besloten om de 460 afgesloten zaken te heropenen en opnieuw te onderzoeken, waarbij de rechtmatigheid van de verkregen gegevens centraal staat. Dit kan leiden tot herziening. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van deze onderzoeken in de eerstvolgende Stand van de uitvoering. Zie ook het antwoord op vraag 22.
Welk bedrag hebben de 3600 onderzoeken gekost en hoeveel hebben de 460 gevonden gevallen van fraude opgeleverd? Wegen de kosten op tegen de baten?
UWV heeft de taak om toe te zien op de rechten, plichten en rechtmatigheid die horen bij het ontvangen van een uitkering. Handhaving is van belang om het draagvlak voor sociale zekerheid te behouden en om misbruik te ontmoedigen. In 2018 ontstond maatschappelijke onrust naar aanleiding van mediaberichten over onrechtmatig gebruik van WW-uitkeringen. Vanwege de toezichtstaak van UWV en na Kamervragen en debatten, die hierop volgden, heeft mijn ministerie UWV de opdracht gegeven om strakker te handhaven op overtredingen in de WW. Onder meer door het ontwikkelen en beproeven van risicoscans. Dat heeft UWV vanaf 2019 gedaan, onder andere met de ontwikkeling van de risicoscan verblijf buiten Nederland. De inzet van de risicoscan gaat dan ook verder dan financiële baten en uit zich in een hogere detectie van overtredingen, een effectievere inzet van middelen, en het behoud van draagvlak voor de sociale zekerheid (zie ook het antwoord op vraag 16).
UWV geeft aan dat in de uitvoeringstoets is uitgegaan van jaarlijkse personeelskosten van € 1.662.000 en een afname van uitkeringslasten van jaarlijks tussen de € 1.536.000 en € 5.184.000. De 460 gevonden gevallen van fraude hebben geresulteerd in circa € 2,5 miljoen aan terugvorderingen en boetes. Deze cijfers kunnen wijzigen omdat UWV heeft besloten om de 460 afgesloten zaken te heropenen en opnieuw te onderzoeken. Ik zal uw Kamer hierover informeren via de volgende Stand van de uitvoering.
Acht u het bewaren en verzamelen van persoonsgegevens van alle websitebezoekers proportioneel? Hoe kijkt u naar de proportionaliteit van dit specifieke beleid?
Proportionaliteit vergt een afweging tussen de ingezette middelen en het doel dat gediend wordt. Deze moeten in redelijke verhouding tot elkaar staan. In het antwoord op vraag 22 en vraag 23 heb ik aangegeven dat onrechtmatig verkregen gegevens ontoegankelijk zijn gemaakt en dat gegevens indien mogelijk verwijderd zullen worden. Het verzamelen en bewaren van gegevens is alleen toegestaan indien wet- en regelgeving zich daar niet tegen verzet. Zoals omschreven bij vraag 7 mag UWV bijvoorbeeld wel gegevens van websitebezoekers bewaren voor het verbeteren van hun websites.
Toen in 2018 de WW-fraude aan het licht kwam, was er een duidelijke vraag vanuit de Kamer naar een strakkere aanpak van misbruik op onder meer ongeoorloofd verblijf in het buitenland. Om effectievere handhaving mogelijk te maken, heeft UWV vervolgens de risicoscan verblijf buiten Nederland ontwikkeld.
Hoewel het gebruik van IP-gegevens een effectieve indicator kan zijn voor het risico op ongeoorloofd verblijf in het buitenland, constateer ik op basis van het externe juridische advies dat het op deze schaal verzamelen van IP-adressen met behulp van cookies voor de risicoscan verblijf buiten Nederland en de separate handhavingsactiviteit IP-logging niet proportioneel was.
Kunt u reflecteren op de uitspraak «we werken op basis van vertrouwen», gezien alles wat we nu weten?
In de brieven van 18 juli 20226 en 30 juni 20237 over de herijking van het handhavingsinstrumentarium in de sociale zekerheid is toegelicht hoe er wordt gewerkt aan een handhavingsstelsel dat werkt vanuit vertrouwen, mét alertheid voor daadwerkelijk misbruik. Het doel is om bij de handhaving rondom uitkeringen en andere sociale regelingen een passende sanctie op te kunnen leggen, in plaats van dat standaard wordt uitgegaan van het opleggen van een boete. Daarom wordt meer ruimte geboden om aan te sluiten bij de persoonlijke omstandigheden van burgers.
Er komen meer mogelijkheden om te waarschuwen of zelfs af te zien van het opleggen van een sanctie. Tegelijkertijd blijven er voldoende mogelijkheden om daadwerkelijk misbruik aan te kunnen pakken.
Werken vanuit vertrouwen betekent niet dat handhaving niet meer aan de orde is. Het blijft van belang om misbruik te voorkomen, te bestrijden en om het draagvlak voor de sociale zekerheid te behouden. De maatschappij moet er op kunnen vertrouwen dat overheidsmiddelen op een eerlijke en rechtmatige manier verdeeld worden.
Risicogericht werken sluit daarbij aan. Het gebruik van risicoscans is – zoals eerder in de beantwoording is aangegeven – een vorm van handhaving die als doel heeft gericht te controleren op overtreding. Door het gebruik van risicoscans kan UWV zich richten op de uitkeringsgerechtigden die mógelijk de regels overtreden. Daardoor hebben de overige uitkeringsgerechtigden geen last van controle. Daarbij rust op de overheid de plicht om de handhaving op alle aspecten van geldende regelgeving zo zorgvuldig mogelijk vorm te geven.
Gezien het feit dat ook Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) in de afgelopen jaren ten minste drie keer gewaarschuwd is voor vooringenomenheid en het gebruik van mogelijk discriminerende criteria tijdens fraudecontroles; ziet u een structureler probleem bij de overheid met onrechtmatige gegevensverzameling in het kader van fraudebestrijding dan enkel dit specifieke geval bij het UWV? Hoe zet u zich in om dit eventueel structurele probleem op te lossen?
Het is op deze termijn niet mogelijk om een uitspraak te doen voor de overheid als geheel. Met UWV blijf ik in gesprek om de problematiek rondom de risicoscan verblijf buiten Nederland op te lossen en te zorgen dat ook andere processen conform de wet- en regelgeving zijn ingericht.
Het UWV gaf in Nieuwsuur aan dat de geldende wet complex is en pleit voor vereenvoudiging van de wet; welke vereenvoudiging wenst het UWV en hoe kijkt u hiernaar?
UWV geeft aan dat het geheel van de geldende wet- en regelgeving leidt tot complexe situaties, waarbij zowel het belang van controle en handhaving als van privacy- en gelijke behandelingswetgeving aan de orde is. Dit spanningsveld maakt een goede uitvoering van wet- en regelgeving soms ingewikkeld. Mijn ministerie zal in overleg met UWV bekijken waar sprake is van dergelijke complexe situaties en zoeken naar oplossingen daarvoor, om een goed evenwicht te behouden tussen het waarborgen van privacy en gelijkheid enerzijds en het effectief uitvoeren van handhavingstaken anderzijds.
Zo is mijn ministerie samen met UWV (en andere uitvoerders: de SVB en de VNG namens de gemeenten) bezig met onder andere de herijking handhaving sociale zekerheid8. Daarnaast zorg ik dat het beleid uitvoerbaar is voor onder andere UWV door samen in gesprek te blijven. Ook geven UWV en andere uitvoerders jaarlijks inzicht in de knelpunten waar burgers en professionals in de uitvoering tegenaanlopen in wet- en regelgeving.
Hiernaast werk ik samen met uitvoeringsorganisaties aan de vereenvoudigingsagenda9. Een voorbeeld hiervan is de vereenvoudiging van de Werkloosheidwet10. Mijn ministerie heeft een onderzoek laten uitvoeren naar de knelpunten in de WW. Uw Kamer wordt hier in het najaar over geïnformeerd.
De 10.000 gezinnen (vaak met een parttime werkende en of gedeeltelijk arbeidsongeschikte) die onder het bijstandsniveau leven |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
|
Herinnert u zich dat u op 29 maart 2023 aan de Kamer moest toegeven dat er maar liefst 10.000 gezinnen onder het bijstandsniveau leven, inclusief toeslagen?1
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Nationale ombudsman hiervoor al in 2016 waarschuwde en dat er in bijna zeven jaar tijd geen oplossing voor deze groep gevonden is, ondanks vele Kamervragen, rapporten, debatten in de Kamer en zelfs signaleringen van rechters als buikpijndossier?2
Dat klopt, de problematiek is eind 20163 voor het eerst onder de aandacht gebracht door de Nationale ombudsman (NO). Zoals eerder gemeld in de brief aan uw Kamer op 29 maart 20234 is, gelet op de lange looptijd, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 27 september 20225 en de omvang van de groep huishoudens, een passende oplossing dringend wenselijk en nodig.
Herinnert u zich dat we u in de Kamer al maandenlang wijzen op de uitspraak van de hoogste rechtbank in sociale zekerheidsvragen – de Centrale Raad van Beroep – van 27 september 2022, die oordeelde dat in dit soort situaties: «Door de samenloop van regelingen die niet goed op elkaar zijn afgestemd, bevinden appellanten zich in de zeer bijzondere situatie dat zij bijstand ontvangen die aanvult tot de norm voor gehuwden, maar toch over onvoldoende middelen beschikken om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van gehuwden te kunnen voorzien. Het kan appellanten, gelet op de gebrekkige afstemming van de regelingen en het feit dat zij pas achteraf met de effecten daarvan werden geconfronteerd, niet worden verweten dat het lagere recht op toeslagen en kindgebonden budget niet eerder is onderkend. Er is daarom sprake van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat in beginsel geen (hogere) bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend»?3
Ja. Het kabinet werkt sinds begin dit jaar aan een oplossing en heeft Uw Kamer op 29 maart7 en 2 juni8 geïnformeerd over de voortgang. Met de brief aan Uw Kamer van vandaag, 19 september 2023, informeren wij u wederom over de stand van zaken.
Herinnert u zich dat u eerdere moties om alle mensen die het betreffen aan te schrijven en hen te helpen, heeft afgewezen?
In het tweeminutendebat Uitvoering Sociale Zekerheid is de motie Warmerdam c.s.9 oordeel Kamer gelaten en vervolgens door uw Kamer aangenomen. Mede naar aanleiding van deze motie spannen Rijk en gemeenten zich in om het bereik van de ondersteuning door gemeenten te vergroten. Met de brief aan Uw Kamer van vandaag informeren wij u over de stand van zaken.
Hoeveel van de naar schatting 10.000 gezinnen hebben de weg naar de gemeente gevonden om over het jaar 2022 een aanvulling te krijgen, zodat zij ten minste tot het bijstandsniveau (inclusief toeslagen) worden aangevuld in hun inkomen?
Uit een analyse door de Belastingdienst die vandaag is meegestuurd met een brief aan Uw Kamer en deze beantwoording blijkt dat het dit jaar gaat om 6.400 huishoudens. Van een aantal gemeenten is bekend dat zij zijn begonnen om deze huishoudens actief te benaderen en aan hen bijzondere bijstand te verstrekken. Er is geen landelijk beeld van het aantal huishoudens waarmee inmiddels contact is of dat inmiddels geholpen is. In overleg met de VNG is besloten om nog niet over te gaan op bredere communicatie, omdat dit een toeloop op gemeenten kan veroorzaken die de uitvoering nu nog niet aankan. Wij zullen gemeenten verzoeken om een uitvoeringstoets uit te brengen op de actieve benadering. Tegelijkertijd werkt het Rijk aan ondersteuning voor gemeenten in de uitvoering, onder meer door het gezamenlijk opstellen van een handreiking.
Van een aanvulling over het jaar 2022 kan alleen sprake zijn als een huishouden in 2023 een terugvordering van toeslagen over 2022 heeft ontvangen die te wijten is aan de problematiek.10 Op de korte termijn (de termijn waarop wijziging van wet- en regelgeving niet mogelijk is) kunnen gemeenten de getroffen huishoudens alleen ondersteunen via de individuele bijzondere bijstand. De bijzondere bijstand kan alleen worden verstrekt voor kosten die in het heden gemaakt worden; dit is niet het geval voor de extra uitgaven aan huur en zorgverzekering in 2022 als gevolg van de problematiek.
Hoeveel van de naar schatting 10.000 gezinnen hebben de weg naar de gemeente gevonden om over het jaar 2023 een aanvulling te krijgen, zodat zij ten minste tot het bijstandsniveau (inclusief toeslagen) worden aangevuld in hun inkomen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoeveel gemeenten hebben getracht mensen die het betreft actief te benaderen? Welke gemeenten zijn dat?
Zie het antwoord op vraag 5.
Hoeveel gezinnen zijn geholpen en benaderd om een aanvulling aan te vragen? Kunt u aangeven om welke groepen het dan gaat en hoe zij benaderd zijn en welke resultaten daarbij geboekt zijn (via gemeenten, via het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), via particuliere verzekeraars die inzicht hebben in wie een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft)?
Zie het antwoord op vraag 5. Aanvullend hierop kunnen wij aangeven dat de actieve benadering en de communicatie op dit moment verlopen via individuele gemeenten.
Heeft het UWV alle mensen benaderd die in 2022 en/of 2023 een Toeslagenwet-uitkering hadden voor (echt)paren en hen geholpen een aanvulling aan te vragen? Zo nee, waarom niet en wilt u dat alsnog doen? Zo ja, welke resultaten heeft dat dan gehad?
Dit is nog niet gebeurd. Het is niet duidelijk welke ontvangers van een Toeslagenwetuitkering precies te maken hebben met de alleenverdienersproblematiek, omdat UWV niet over alle hiervoor noodzakelijke gegevens beschikt. In overleg met de VNG is besloten om nog niet over te gaan op bredere communicatie, omdat dit een toeloop op gemeenten kan veroorzaken die de uitvoering nu nog niet aankan. Wij zullen UWV en gemeenten in een uitvoeringstoets vragen welke mogelijkheden zij zien voor actieve benadering van de doelgroep.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Commissie sociaal minimum van mening is dat de bijstandsnorm (die deze mensen dus niet halen) volstrekt onvoldoende is om van rond te komen voor gezinnen (van twee ouders) met meerdere kinderen?
Op 30 juni heeft de Commissie sociaal minimum haar eerste rapport over de toereikendheid van het sociaal minimum aan mij overhandigd. Het kabinet is bekend met de inhoud van het rapport en de adviezen van de Commissie sociaal minimum.
Op 28 september komt de commissie met het tweede rapport over de systematiek van het stelsel van het sociaal minimum. De gezamenlijke rapporten worden op een later moment voorzien van een kabinetsreactie.
Hoe vindt u dat u uitvoering geeft aan artikel 20 van de Grondwet, dat in lid 3 stelt: «Nederlanders hier te lande, die niet in het bestaan kunnen voorzien, hebben een bij de wet te regelen recht op bijstand van overheidswege»?
Het bieden van bestaanszekerheid is één van de belangrijkste kerntaken van de overheid. Het derde lid van artikel 20 GW bevat een opdracht aan de wetgever om bij wet een recht op bijstand te creëren voor Nederlanders die niet zelf in hun bestaan kunnen voorzien. Dit sociaal grondrecht vestigt geen rechtstreekse aanspraak voor individuen op bijstand en bevat evenmin de opdracht om een bijstandsnorm in het leven te roepen die voor elke rechthebbende onder alle omstandigheden en te allen tijde toereikend moet zijn.
Aan deze bepaling heeft de wetgever uitvoering gegeven door het in het leven roepen van (thans) de Participatiewet, die regelt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander (en de met de Nederlander gelijkgestelde), met onvoldoende middelen, recht heeft op bijstand van overheidswege. De bijstandsnormen die in de Participatiewet zijn opgenomen, worden geacht in principe toereikend te zijn voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. De Participatiewet kent echter ook, in aanvulling op de bijstandsnormen, de mogelijkheid om aanvullende algemene en bijzondere bijstand toe te kennen aan degenen voor wie de bijstandsnorm vanwege bepaalde omstandigheden ontoereikend is om alle noodzakelijke kosten te kunnen dragen. Daarnaast kennen we in Nederland het toeslagenstelsel en kan er bijvoorbeeld kwijtschelding van gemeentelijke belastingen worden verleend.
Het kabinet heeft de afgelopen jaren beleid gevoerd om in uitzonderlijke tijden met hoge inflatie de bestaanszekerheid van mensen te versterken. Het aandeel personen onder de armoedegrens daalt naar verwachting van 6,1% in 2021 naar 4,8% in 2023, en het aandeel kinderen dat in armoede opgroeit, daalt van 7,2% in 2021 naar 6,2% in 2023. Ook voor 2024 neemt het demissionaire kabinet maatregelen om de bestaanszekerheid van mensen te borgen. Uw Kamer heeft hiertoe ook opgeroepen met de moties Marijnissen/Van der Plas en Van Apeldoorn. Dankzij deze nieuwe maatregelen en het eerder ingezette beleid zal naar verwachting het aandeel personen onder de armoedegrens volgend jaar niet toenemen en het aandeel kinderen dat in armoede opgroeit verder dalen naar 5,1%.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat mensen die nu buiten hun schuld onder het bijstandsniveau zitten, alsnog een aanvulling krijgen over de jaren 2022 een 2023?
Zie het antwoord op vraag 5 en mijn brief aan Uw Kamer van 19 september.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Wij hebben uw vragen een voor een beantwoord. Zoals de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heeft toegelicht in de brief aan Uw Kamer van 12 september jl., heeft de beantwoording betrekking op de uitkomsten van de augustusbesluitvorming. Deze uitkomsten worden pas openbaar gemaakt op Prinsjesdag, 19 september 2023. Daarom is deze beantwoording vandaag meegestuurd met de brief die Uw Kamer nader informeert over de stand van zaken.
De vertraagde invoering van bijna-gratis kinderopvang op de BES-eilanden |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat uit de beslisnota’s bij de nota naar aanleiding van het verslag inzake regels ten behoeve van de kinderopvang op Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Wet kinderopvang BES) blijkt dat de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen geen noodzaak zag om de invoering van bijna-gratis kinderopvang met een ouderbijdrage van 4% uit te stellen, maar dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet wilde dat er wél bijna-gratis kinderopvang op Caribisch Nederland zou zijn terwijl zij nog geen bijna-gratis kinderopvang heeft kunnen invoeren in Europees Nederland?1
Eén van de uitgangspunten van het wetsvoorstel kinderopvang BES, dat bij uw Kamer is ingediend, is dat op basis van het principe comply or explain de ouderbijdrage in Caribisch Nederland zo gelijk mogelijk oploopt met de ouderbijdrage in Europees Nederland.
Naar aanleiding van het besluit om de stelselherziening financiering kinderopvang gefaseerd in te voeren en 1 januari 2027 als beoogde inwerkingtredingsdatum te hanteren, was de vraag actueel of en zo ja welke gevolgen dit besluit heeft voor de hoogte van de ouderbijdrage in de periode 2025–2027 in Caribisch Nederland.
Aan de bewindspersonen van SZW zijn bij nota van 11 mei 2023 twee opties voorgelegd over hoe om te gaan met de hoogte van de ouderbijdrage in de periode 2025–2027. Naar aanleiding daarvan hebben zij verzocht om een voorstel op te stellen dat voldoet aan een aantal uitgangspunten, namelijk: 1) de hoogte van de ouderbijdrage in Caribisch Nederland loopt zo gelijk mogelijk op met de ouderbijdrage in Europees Nederland, 2) verbetering van de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang in Caribisch Nederland voor ouders die het niet kunnen betalen en 3) investeren in de kwaliteit van de kinderopvang in Caribisch Nederland. Daartoe is een ambtelijk voorstel gedaan, zoals in de nota van 31 mei 2023 is beschreven. Beide bewindslieden hebben met het ambtelijke voorstel ingestemd.
Het voorstel houdt in dat de ouderbijdrage in de periode 2025–2027 in Caribisch Nederland zich in lijn met de ouderbijdrage in Europees Nederland in 2025–2027 ontwikkelt. Dat wil zeggen dat er sprake is van een gefaseerde afbouw van de ouderbijdrage richting 4% per 2027. Voor ouders die de ouderbijdrage niet kunnen betalen is in de Tijdelijke Subsidieregeling Financiering kinderopvang Caribisch Nederland via de kindplaatssubsidie de mogelijkheid om de ouderbijdrage te vergoeden. Voor deze ouders is de kinderopvang in Caribisch Nederland «gratis». Het beeld is dat niet alle ouders die hiervoor in aanmerking komen, er ook gebruik van maken en er dus sprake lijkt te zijn van niet-gebruik. Samen met het openbaar lichaam zal worden bekeken hoe niet-gebruik kan worden tegengegaan.
Tot slot zal vanaf 2025 de subsidie die een kinderopvangorganisatie ontvangt, gebaseerd zijn op de vergoeding van 96% van de kostprijs.
Kunt u bevestigen dat de invoering van bijna-gratis kinderopvang in Europees Nederland is vertraagd vanwege capaciteitsproblemen, waardoor invoering met grote tekorten gepaard zou zijn gegaan?
Het klopt dat een belangrijke overweging om de stelselherziening kinderopvang niet in een keer in te voeren mede is ingegeven door de gevolgen die dit kan hebben op de snel stijgende vraag naar opvang voor kinderen in combinatie met de nu al optredende tekorten aan personeel in Europees Nederland. Daarnaast hebben de bij de ontwikkeling betrokken uitvoeringsorganisaties aangegeven dat invoering van het beoogde stelsel niet per 1 januari 2025 mogelijk is.
Is het juist dat dergelijke tekorten niet bestaan in Caribisch Nederland en er geen wijzigingen zijn rondom de kwaliteitsproblemen, die al werden aangepakt toen de wet naar de Kamer werd gestuurd, sinds de publicatie van het verslag over dit wetsvoorstel?
In de memorie van toelichting van het wetsvoorstel kinderopvang BES is aangegeven dat het vanwege de nog geringe beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerd personeel en huisvesting niet opportuun is om gratis kinderopvang aan te bieden aan elk kind. De verwachting is dat de invoering van gratis kinderopvang de druk op de sector vergroot, terwijl de sector voor belangrijke uitdagingen staat om de kwaliteit van de kinderopvang verder te verbeteren.
Het openbaar lichaam Bonaire heeft aangegeven dat er momenteel daadwerkelijk sprake is van wachtlijsten in de kinderopvang. Voor Saba en St. Eustatius zijn er geen indicaties dat er een tekort aan kinderopvangplaatsen is. Wel is het aantal gekwalificeerde pedagogisch medewerkers op deze eilanden (nog) niet voldoende om de vereiste kwalitatief goede opvang te kunnen leveren. Er zijn in dat opzicht net als in Europees Nederland uitdagingen om de benodigde capaciteitsuitbreiding voor een verdere groei van de kinderopvang en de noodzakelijke verbetering van de kwaliteit te realiseren.
Er zijn dus wel degelijk zorgen rond de capaciteit van (voldoende kwalitatieve) kinderopvang op Caribisch Nederland. Dit is echter niet van dien aard geweest dat dit naar het oordeel van het kabinet tot uitstel van de invoering van de Wet kinderopvang BES zou moeten leiden.
Wat zou een reden zijn om voor stapsgewijze invoering te kiezen als er geen sprake is van capaciteitsproblemen die om een gefaseerde invoering vragen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe zouden de gevolgen voor kinderen in Caribisch Nederland eruitzien als ervoor zou worden gekozen om het stelsel met bijna-gratis kinderopvang daar later in te voeren, net als in Europees Nederland? Wat betekent dit bijvoorbeeld voor de noodzakelijke kwaliteitsimpuls en voor reeds ingezet beleid?
Het wetsvoorstel kinderopvang BES kent drie hoofdbestanddelen, de kwaliteit van de kinderopvang, het toezicht en de financiering. Een onderdeel van de financiering is de hoogte van en de wijze waarop de ouderbijdrage wordt geïnd.
Het is het voornemen van het kabinet om de Wet kinderopvang BES, als de Tweede Kamer het wetsvoorstel niet controversieel verklaart, in de loop van 2024 van kracht te laten worden. De bekostiging van de kinderopvangorganisaties zal op basis van de wet op zijn vroegst op 1 januari 2025 starten.
Het uitstel van invoering van de Wet kinderopvang BES zou betekenen dat het deel van de wet dat de kwaliteit van de kinderopvang en het toezicht door de Inspectie van het Onderwijs regelt, later van kracht zou worden. Dat zou met het oog op de ontwikkeling van het stelsel, het verbeteren van de kwaliteit van de kinderopvang op de eilanden en daarmee voor de kinderen een gemiste kans zijn.
Voor ouders die het niet kunnen betalen, kan het openbaar lichaam onder de huidige tijdelijke subsidieregeling adviseren om de ouderbijdrage door het Rijk te laten vergoeden. Die regeling blijft gelden totdat de Wet kinderopvang BES van kracht gaat. Onder de wet kinderopvang BES krijgt het openbaar lichaam de mogelijkheid om die ouderbijdrage te betalen in het kader van het lokale armoedebeleid. Naar verwachting zal voor deze groep ouders en dus voor hun kinderen ten opzichte van de huidige situatie niets veranderen.
Kunt u reflecteren op het probleem van armoede in algemene zin, kinderarmoede in specifieke zin en het ontbreken van een sociaal minimum met menswaardige bestaanszekerheid op de BES-eilanden, waardoor de omstandigheden dusdanig anders zijn dat bijna-gratis kinderopvang op Caribisch Nederland een grote meerwaarde zou hebben om deze problemen aan te pakken? Wat zijn de gevolgen van latere invoering voor (eenouder)gezinnen in Caribisch Nederland?
In de brief aan uw Kamer «Voortgangsrapportage ijkpunt sociaal minimum Caribisch Nederland 2023»2 heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen aangegeven dat bestrijding van armoede maximale inspanningen vraagt van velen. Het kabinet zet daarbij in op verlagen van de kosten van levensonderhoud en het verhogen van de inkomens.
Een van de onderdelen in het beleid om de kosten van levensonderhoud te verlagen zijn de kosten van de kinderopvang. Om die reden is vooruitlopend op de Wet kinderopvang BES in juli 2020 de Tijdelijke subsidieregeling financiering kinderopvang Caribisch Nederland van kracht geworden. Concreet onderdeel van zowel de tijdelijke subsidieregeling als het wetsvoorstel is om de kosten voor ouders structureel te verlagen.
Bijzondere aandacht is er voor kinderen die in armoede leven. Dan gaat het niet alleen om het bestrijden van de directe armoede, maar ook om het bieden van perspectief op een kansrijke ontwikkeling aan alle kinderen. Goede kinderopvang is daarvoor essentieel. Mede om die reden is het wetsvoorstel kinderopvang BES aan uw Kamer aangeboden. Het is voor de verdere verbetering van de kwaliteit van de kinderopvang van belang dat de wet spoedig in werking treedt.
Vertraagde invoering van de lagere ouderbijdrage maakt dat de kosten voor kinderopvang voor groepen ouders in 2025 en 2026 minder snel zullen dalen.
Zijn er inderdaad meerdere verschillen in kinderopvang in Caribisch en Europees Nederland, zoals de mogelijkheid om opvang te financieren voor ouders met een laag inkomen naast het aanbod van voorschoolse educatie? Zo ja, waarom zou een eerdere invoering van bijna-gratis kinderopvang dan een te groot verschil betekenen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is eén van de uitgangspunten van het wetsvoorstel kinderopvang BES dat de ouderbijdrage in Caribisch Nederland zo gelijk mogelijk oploopt met de ouderbijdrage in Europees Nederland.
Het klopt dat er momenteel en straks onder de Wet kinderopvang BES verschillen zijn in de hoogte van ouderbijdrage van en voorwaarden tussen de kinderopvang in Caribisch en Europees Nederland.
Aan de subsidiering van de kinderopvangorganisaties in Caribisch Nederland wordt bijvoorbeeld geen voorwaarde opgelegd dat de ouders allebei dienen te werken en is de ouderbijdrage niet afhankelijk van het inkomen. Ook kunnen kinderen van ouders die het niet kunnen betalen onder de tijdelijke subsidieregeling en de Wet kinderopvang BES gebruik maken van gratis kinderopvang. In Caribisch Nederland is er op dit moment bijvoorbeeld geen mogelijkheid om kinderen gebruik te laten maken van een voorschoolse voorziening, zoals die mogelijkheid er in Europees Nederland wel is.
Welke wijzigingen zouden er nog plaats moeten vinden om de invoering van bijna-gratis kinderopvang op Caribisch Nederland uit te stellen tot 2027? Worden eventuele besluiten en wetgeving in ieder geval nog voorgelegd aan de Tweede Kamer?
Het wetsvoorstel kinderopvang BES biedt de grondslag om de hoogte van de ouderbijdrage bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen. Het wetsvoorstel ligt voor behandeling in uw Kamer.
Klopt het dat de begrote middelen nog niet zijn verschoven naar latere jaren op de begroting?
De ouderbijdrage zal in de jaren 2025 en 2026 geen 4% bedragen, maar hoger. Dit heeft echter geen gevolgen voor de begroting van het Rijk.
Kinderopvangorganisaties innen namelijk de eigen bijdrage. De kinderopvangvergoeding die het Rijk verstrekt zal vanaf 2025 96% van de kostprijs bedragen zoals ook in het wetsvoorstel is voorzien. Dit leidt dus niet tot extra uitgaven voor het Rijk.
Wel ontvangt het openbaar lichaam een extra bijdrage voor de hogere uitgaven voor kindplaatssubsidies in 2025 en 2026. Deze middelen worden beschikbaar gesteld in de Ontwerpbegroting SZW 2024.
Waarom kon de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wel, maar de Staatssecretaris voor Digitale Zaken en Koninkrijksrelaties niet meebeslissen over een onderwerp van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen, namelijk kinderopvang op Caribisch Nederland?
Het wetsvoorstel kinderopvang BES is in februari 2023 door het kabinet aan de Tweede Kamer aangeboden.
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen is verantwoordelijk voor de kinderopvang in Caribisch Nederland. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is verantwoordelijk voor het stelsel kinderopvang in Europees Nederland. Juist vanwege de verantwoordelijkheid voor het stelsel kinderopvang in Europees Nederland en het uitgangspunt «comply or explain» waardoor de ouderbijdrage in Caribisch Nederland zo gelijk mogelijk oploopt met de ouderbijdrage in Europees Nederland is het voorstel mede aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd.
Kan de Kamer er nog voor kiezen om de lijn van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen te volgen en dus voor invoering van bijna-gratis kinderopvang per 2025 te kiezen voor Caribisch Nederland? Zo ja, wat zou hiervoor nodig zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 8 is beschreven biedt het wetsvoorstel een grondslag om de hoogte van de ouderbijdrage vast te stellen bij algemene maatregel van bestuur. De Tweede Kamerleden kunnen door middel van moties of amendementen invloed uitoefenen op de inhoud van het wetsvoorstel en de bijbehorende uitvoeringsregelgeving, waaronder de hoogte van de ouderbijdrage en het moment waarop de betreffende ouderbijdrage van kracht zal zijn.
De kabinetsbrief van 14 juni 2023, inzake Indexatie kinderbijslag per 1 juli 2023 |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Constaterende dat u in de kabinetsbrief1 verwijst naar de augustusbesluitvorming voor koopkrachtmaatregelen; betekent dit dat u verkent of er dan alsnog iets in de richting van tegemoetkoming voor kinderen wordt gedaan in relatie tot deze negatieve indexering van de kinderbijslag?
Bestaanszekerheid, de positie van kwetsbare gezinnen en het bestrijden van kinderarmoede zijn belangrijke speerpunten van dit kabinet. Het kabinet besluit in augustus over de koopkrachtmaatregelen voor 2024, op basis van het meest recente koopkrachtbeeld. Het kabinet treft dan, indien nodig, extra maatregelen gericht op de bestaanszekerheid van gezinnen. Zoals ik in mijn brief van 14 juni jl. heb toegelicht vind ik een generieke compensatie voor de negatieve indexatie van de kinderbijslag niet passend omdat dit ongericht zou zijn (de kinderbijslag bereikt alle ouders) en bovendien een fors en meerjarig budgettair beslag heeft (ongeveer € 132 miljoen per jaar). Tevens is de kinderbijslag per 1 juli 2023 hoger dan in januari 2022 en juli 2022.
Waar was rekening mee gehouden in de begroting voor dit jaar? Betekent een (onverwachte) negatieve indexering ook dat er voor het Rijk een meevaller is op het Algemene Kinderbijslagwet (AKW) budget? Kan die meevaller, voorzover daar sprake van is, alsnog ingezet worden?
Negatieve indexatie levert niet automatisch een meevaller op. Er zijn middelen beschikbaar op de (Rijks)begroting om regelingen te indexeren. Hoeveel middelen naar verwachting nodig zijn om de AKW te indexeren, is gebaseerd op de verwachte inflatie bij de Centraal Economisch Plan (CEP)-raming van het CPB. Bij het CEP verwachtte het CPB voor de AKW een negatieve indexatie van –3,56% per 1 juli 2023. De indexatie van de AKW bleek per 1 juli 2023 echter –2,99% te zijn waardoor er in dit geval sprake is van een tegenvaller.
Kunt u toelichten of en wanneer er eerder negatief is geïndexeerd op de kinderbijslag?
Wij hebben de indexaties van de AKW achterhaald tot aan 1995. De juli-indexatie van 2016 was negatief met 0,08%. Dit leidde indertijd tot een verlaging van het basisbedrag met 23 cent. Dit is sinds 1995 het enige andere negatieve indexatiemoment naast de juli-indexatie van 2023.
De totale indexatie van de AKW over de jaren 2017 t/m 2021 was € 16,89. In 2022 is de AKW in totaal positief geïndexeerd met € 34,92. In 2023 is de AKW positief geïndexeerd met (per saldo) € 17,69.
Kunt u toelichten bij welke (inkomensondersteunende)regelingen ook een negatieve indexatie mogelijk is? Worden er ook nog meer negatieve indexaties op andere regelingen verwacht op korte termijn?
Theoretisch gezien is een negatieve indexatie van andere (inkomensondersteunende) regelingen mogelijk. Dit is echter in de praktijk onwaarschijnlijk.
Regelingen die geïndexeerd worden aan de hand van de contractloonontwikkeling zullen niet dalen, omdat in de regel geen nominale loondalingen plaatsvinden. Dit geldt bijvoorbeeld voor het WML, de AOW en de bijstand.
Andere regelingen zoals de schijftarieven, heffingskortingen en onderdelen van de toeslagen (zoals het kindgebonden budget en de huurtoeslag) worden geïndexeerd aan de hand van de tabelcorrectiefactor. De tabelcorrectiefactor wordt berekend op basis van afgeleide consumentenprijsindexcijfers (cpi) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). De afgeleide cpi is gelijk aan de gewone cpi, exclusief het effect van veranderingen in de tarieven van productgebonden belastingen en subsidies. Voor de tabelcorrectiefactor 2024 worden de prijsindexcijfers uit het eerste halfjaar van 2023 en het laatste halfjaar van 2022 afgezet tegen de prijsindexcijfers uit het eerste halfjaar van 2022 en het laatste halfjaar van 2021. De kans is daarom klein dat deze regelingen negatief worden geïndexeerd, aangezien dit een langere periode van een dalend prijspeil (deflatie) vereist. De systematiek van indexeren van de kinderbijslag is anders dan de hiervoor toegelichte regelingen. De kinderbijslag wordt geïndexeerd op basis van het verschil tussen de cpi van oktober en de cpi van april in plaats van de gemiddelde (maand-)cpi over een langere periode.
Constaterende dat in beslisnota2 staat dat bij de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) en daaraan gerelateerde regelingen /uitkeringen een negatieve bijstelling niet mogelijk is omdat daar bij een negatieve loonontwikkeling deze wordt bevroren en wordt verrekend met een eerstvolgende positieve bijstelling totdat het weer op het oude pad ligt, waarom is niet voor een dergelijke systematiek gekozen voor de AKW?
Bij invoering van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) in 1962 is voor de wijze van indexeren aangesloten bij de AOW en de toenmalige Algemene Weduwen- en Wezenwet. Er is sinds de invoering geen aanleiding geweest om deze keuze te heroverwegen. Zoals toegezegd tijdens het Commissiedebat Uitvoering Sociale Zekerheid op datum 29 juni jl. zal ik kijken of aanpassing van de wijze van indexeren mogelijk en wenselijk is. Ik bericht u hierover in de Stand van de uitvoering die in december aan uw Kamer wordt verstuurd.
Zijn er (andere) technische aanpassingen mogelijk waarbij de kans op negatieve indexatie wordt verminderd of er niet is? Zijn deze aanpassingen overwogen? Waarom is hier niet voor gekozen? Bent u voornemens de systematiek aan te passen?
Zie antwoord vraag 5.
Betrekt u bij de augustusbesluitvorming en bij presentatie van de plannen ook de uitvoering van de motie Palland/Stoffer3 over bij het opstellen van koopkrachtplaatjes de gevolgen voor kinderen in beeld brengen?
Dat doen wij zeker. In de koopkrachtbijlage van de SZW-begroting wordt reeds een overzicht gegeven van de maatregelen die relevant zijn voor huishoudens met kinderen. Ook is in het bijzonder aandacht voor de ontwikkeling van kinderarmoede. Het kabinet zal daarnaast uitvoering geven aan de motie Palland/Stoffer en bezien hoe dit het beste inzichtelijk gemaakt kan worden in de koopkrachtbijlage van de SZW-begroting. Daarbij beziet het kabinet of er aanpassingen nodig zijn in de presentatie van de koopkrachtontwikkeling van voorbeeldhuishoudens op basis van representativiteit en vergelijkbaarheid. Hierbij wordt de vraag meegenomen of grote gezinnen op basis van deze overwegingen toegevoegd moeten worden aan de voorbeeldhuishoudens.
Het artikel ‘Miljoenen snappen digitale overheid onvoldoende, meeste hoofdpijn over DigiD’ |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Miljoenen snappen digitale overheid onvoldoende, meeste hoofdpijn over DigiD»?1
Ik ben bekend met dit artikel en de inhoud ervan.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat 4,5 miljoen Nederlanders onvoldoende in staat zijn om digitale overheidsinformatie te vinden en gebruik te maken van online dienstverlening van de overheid? Welke oorzaken ziet u?
Ik vind het belangrijk dat alle mensen in Nederland gemakkelijk gebruik kunnen maken van publieke dienstverlening. In de brief Voortgang en tussenevaluatie vervolgaanpak laaggeletterdheid 2020–2024 van 14 juli jl. geeft de Minister van OCW, mede namens mij, de bevindingen van de tussentijdse evaluatie van de Vervolgaanpak Laaggeletterdheid. Deze interdepartementale aanpak heeft tot doel om de grote groep volwassenen die moeite heeft met lezen, schrijven, rekenen en digitale vaardigheden te bereiken en ze te motiveren om met hun basisvaardigheden aan de slag te gaan. In de brief kunt u lezen welke acties de afgelopen jaren zijn ondernomen voor de versterking van basisvaardigheden voor volwassenen. Daarnaast geeft de Minister een doorkijk naar de fase na 2024.
Zoals ik heb aangegeven in de reactie op het verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer naar de Informatiepunten Digitale Overheid, is het ook nodig beter inzicht te krijgen in de behoefte van de groep mensen die (al dan niet tijdelijk) niet in staat is om zelfstandig gebruik te maken van de (digitale) publieke dienstverlening. De mate waarin mensen in staat zijn om zelfstandig zaken te doen met de overheid hangt samen met de mate van hun zelfstandigheid (zoals bijvoorbeeld de beheersing van digitale basisvaardigheden), maar ook met de complexiteit van hun persoonlijke situatie en de complexiteit van wetten, regels en de organisatie(s) waarmee zij te maken hebben. Ik werk aan het helder krijgen van de ondersteuningsbehoeften van verschillende doelgroepen binnen de groep kwetsbare burgers en ondernemers. Ik zal de Kamer hier in het voorjaar van 2024 over informeren.
Welke mogelijkheden ziet u om de groepen die vaak moeite hebben met digitale overheidscommunicatie te helpen, te weten laaggeletterden, mensen met een licht verstandelijke handicap, mensen met een taalachterstand en ouderen?
Voor mensen die het lastig vinden om digitaal te communiceren met de overheid moet er altijd een alternatief zijn om op een andere manier in contact te treden met publieke dienstverleners. Laaggeletterden, mensen met een licht verstandelijke handicap, mensen met een taalachterstand, ouderen en andere mensen die hier behoefte aan hebben, kunnen voor hulp ook terecht bij het Informatiepunt Digitale Overheid in de bibliotheek. Hier kunnen ze ook leren om zelf digitaal vaardiger te worden.
Ik werk daarnaast aan de brede beschikbaarheid van voorzieningen om een ander langs digitale weg te kunnen vertegenwoordigen (zowel voor gemachtigden als voor wettelijk vertegenwoordigen). En ik stimuleer dat overheidsorganisaties hun teksten samen met de doelgroep verbeteren, zodat deze begrijpelijk zijn voor iedereen. Daarvoor heb ik één vindplek2 gecreëerd waar publieke dienstverleners kennis en kunde vinden over begrijpelijke taal en toegankelijke overheidsdienstverlening.
Welke mogelijkheden ziet u om de aanpakken van laaggeletterdheid en beperkte digitale vaardigheden te bundelen, aangezien deze zaken vaak hand in hand gaan?
Er is al sprake van een gecombineerde aanpak. De aanpak laaggeletterdheid verloopt via het interdepartementale actieprogramma Tel mee met Taal en dit programma richt zich op mensen met onvoldoende basisvaardigheden: taal, rekenen én digitale vaardigheden.3 Om goed mee te kunnen doen in onze samenleving, heb je immers al deze vaardigheden nodig. Bijvoorbeeld om veiligheidsinstructies op je werk te lezen op een iPad of om een formulier in te vullen op een computer.
Via Tel mee met Taal krijgen gemeenten jaarlijks 80 miljoen euro voor het aanbieden van cursussen basisvaardigheden aan volwassenen in bibliotheken en buurthuizen.4 Gemeenten mogen zelf beslissen hoe dit wordt besteed. Op veel plekken waar taalcursussen worden aangeboden, worden ook cursussen voor digitale vaardigheden aangeboden. Er zijn ook combinatiecursussen waarin zowel taal- als digitale vaardigheden aan bod komen. Uit cijfers van het CBS blijkt dat in 2022 12,5% van de aangeboden cursussen binnen dit programma een combinatiecursus taal en digitale vaardigheden betrof.5
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat het geregeld voorkomt dat mensen met beperkte digitale vaardigheden voorzieningen mislopen zoals toeslagen, de bijstand en de aanvullende studiebeurs? In hoeverre heeft u zicht op het effect van beperkte digitale vaardigheden onder 4,5 miljoen mensen op niet-gebruik van regelingen? Bent u bereid hier onderzoek naar te verrichten?
We willen burgers die mogelijk in armoede verkeren of dreigen te komen, in een eerder stadium benaderen en hen dienstverlening aanreiken. Daarbij zetten we onder andere in op het verstevigen van het (lokale) netwerk in gemeenten en gaan we aan de slag met proactieve dienstverlening rondom specifieke levensgebeurtenissen. Zo helpen we mensen die in een kwetsbare situatie zitten, zoals een ondernemer met schulden of iemand die werkloos dreigt te worden.
Bij de uitwerking van proactieve dienstverlening maken we verder gebruik van de uitkomsten van onderzoek naar vroegsignalering en armoede van het CBS6 en de inzichten van het Ministerie van SZW7 naar niet-gebruik.
In vervolg hierop gaat mijn departement kwantitatief en kwalitatief onderzoek uitvoeren naar niet-gebruik onder diverse groepen kwetsbare of niet-zelfredzame mensen.
Is het aantal Informatiepunten Digitale Overheid voldoende volgens u? Zo nee, bent u voornemens dit aantal uit te breiden? Waarom wel of niet? Zijn er andere niet-digitale alternatieven voor burgers die er niet uit komen?
Het netwerk van Informatiepunten Digitale Overheid (IDO’s) is landelijk dekkend. Ik heb maatregelen genomen om het bereik van de IDO’s te vergroten, onder andere door een regierol bij gemeenten te beleggen en te stimuleren dat er ook IDO’s worden ingericht buiten de muren van de bibliotheek, bijvoorbeeld bij wijk- en buurthuizen.
Daarnaast zijn in de gemeenten Amsterdam, Utrecht en Enschede, in samenwerking met 7 uitvoeringsorganisaties, praktijkinitiatieven gestart met loketten waar mensen fysiek en via andere kanalen terecht kunnen met hun hulpvraag. Bij persoonsgebonden vragen neemt een overheidsdienstverlener de coördinatie op zich als er meer uitvoeringsorganisaties betrokken zijn.
Op basis van de ondersteuningsbehoeften van (kwetsbare) burgers en ondernemers verken ik samen met onder andere gemeenten en uitvoeringsorganisaties wat er verder nodig is om de dienstverlening goed vorm te geven, wie daarin het beste welke rol kan vervullen en welke bevoegdheden daarvoor nodig zijn.
In aansluiting op de nieuwe zorgplicht (die vanaf 1 januari 2024 voor alle bestuursorganen geldt en hen verplicht om in het contact met burgers voor passende ondersteuning te zorgen) gaat het ook om het daar waar nodig bieden van niet-digitale alternatieven en ondersteuning. De ondersteuning moet passend zijn voor de burger/doelgroep. Vanuit mijn departement ondersteun ik bestuursorganen om invulling te geven aan deze zorgplicht.
Waarom denkt u dat met name DigiD voor mensen lastig blijkt? Op welke manieren zou de app toegankelijker gemaakt kunnen worden? Zou het een optie zijn om wijzigingen in het gebruik van de app in toekomst te beperken, zodat mensen niet telkens opnieuw hoeven te wennen?
DigiD biedt een veilige en betrouwbare methode voor digitale authenticatie, waarmee gebruikers toegang krijgen tot diverse overheidsdiensten. Om digitale publieke dienstverlening te kunnen gebruiken, is het essentieel dat de identiteit van de burger op betrouwbare wijze wordt vastgesteld. De verhoogde veiligheidseisen voor het vaststellen van identiteit vereisen extra controlestappen. Een voorbeeld hiervan is het eenmalig controleren van een identiteitsbewijs met behulp van de DigiD-app, zodat het voldoet aan de eisen vanuit de eIDAS-verordening voor het uitgeven en gebruiken van middelen op het betrouwbaarheidsniveau substantieel.
Het stellen van hogere eisen aan het betrouwbaar vaststellen van de identiteit maakt dat de gebruiksvriendelijkheid en toegankelijkheid van de DigiD-app in het geding kan komen. Bij het doorvoeren van wijzigingen in de DigiD-app is het uitgangspunt om de impact voor burgers te beperken tot een minimum.
Tegelijkertijd werkt Logius voortdurend aan het verbeteren van de toegankelijkheid van DigiD en de DigiD-app. Dit gebeurt aan de hand van burgeronderzoek en signalen van burgers en publieke dienstverleners (zoals de Belastingdienst). Op basis van deze informatie wordt het in de volgende update van de DigiD app makkelijker om bepaalde eenmalige stappen in de app te doorlopen. Denk daarbij aan het activeren van de app of het uitvoeren van een ID check.
Wanneer er bij een wijziging iets in het gebruik van de app verandert, krijgen gebruikers na de update bij het openen van de app eerst een korte rondleiding. Vervolgens worden mensen stap-voor-stap door een proces (zoals activeren of inloggen) geleid. De app refereert ook naar de DigiD website, waar introductievideo’s te vinden zijn. Die video’s zijn vooraf getest met minder-digitaal vaardigen. Daarnaast informeert Logius tijdig organisaties die hulp bieden bij het gebruik van DigiD zoals de Informatiepunten Digitale Overheid en Digisterker. Zij kunnen hun hulpaanbod dan op tijd aanpassen op de aanstaande wijzigingen.
Op welke termijn zal de eerstvolgende update van DigiD plaatsvinden, waar volgens Logius een aantal verbeteringen worden doorgevoerd, zoals het kunnen overslaan van stappen die mensen als lastig ervaren?
Kort na de zomer zal de volgende update van de DigiD app verschijnen die zal voldoen aan alle 50 toegankelijkheidscriteria uit de «Web Content Accessibility Guidelines (WCAG) 2.1». Een mijlpaal, de DigiD app verkrijgt dan een toegankelijkheidsverklaring met het stempel A: «voldoet volledig».
Voor verdere toelichting rondom het overslaan van stappen, zie het antwoord op vraag 7.
Een AOW-gat voor AOW-gerechtigden die enkele jaren in voormalig Nederlands Nieuw-Guinea hebben gewoond |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er 740 Algemene Ouderdomswet (AOW)-gerechtigden zijn die tussen 1957 en 1962 enkele jaren in voormalig Nederlands Nieuw-Guinea hebben gewoond en ooit ingezetene van Nederland zijn geweest, die kampen met een AOW-gat?
Ja.
Bent u bekend met het feit dat Nieuw-Guinea net als Suriname pas na invoering van de AOW onafhankelijk is geworden?
Ja.
Kunt u schetsen waarom het feit dat er bij de onafhankelijkheid van Nieuw-Guinea geen toescheidingsovereenkomst is gesloten van zodanig belang is dat het een onderscheid rechtvaardigt in compensatie van deze groep en de groep die wel gecompenseerd wordt?
Het gebaar van erkenning voor Surinaamse ouderen ziet niet op een vorm van compensatie voor de onvolledige AOW-opbouw. Het gebaar van erkenning voor ouderen van Surinaamse herkomst ziet op de unieke samenloop van omstandigheden van deze groep. Het gaat daarbij onder andere om de verwachtingen die zijn ontstaan rondom het onafhankelijkheidsproces van Suriname en de komst van deze groep naar Nederland met het oog op de Toescheidingsovereenkomst. Aan de onafhankelijkheid van Suriname zijn langdurige en intensieve onderhandelingen voorafgegaan. Bij andere landen hebben andere onafhankelijkheidsprocessen plaatsgevonden.
De unieke samenloop van omstandigheden van deze groep Surinaamse ouderen heeft bijgedragen aan hun verwachtingen en het door hen ervaren leed. Het is juist deze combinatie van omstandigheden die maakt dat deze groep zich in een andere positie bevindt dan andere groepen en rijksgenoten die zich op enig moment in Nederland hebben gevestigd, zoals ook beschreven door de commissie Sylvester.
In hoeverre is het mogelijk om deze groep van 740 personen, ondanks het feit dat de situatie afwijkt van de Surinaamse situatie wegens het ontbreken van een toescheidingsovereenkomst, toch te compenseren?
Het gebaar van erkenning voor Surinaamse ouderen ziet niet op een vorm van compensatie voor de onvolledige AOW-opbouw. Het gebaar van erkenning ziet op de unieke samenloop van omstandigheden van deze groep ouderen van Surinaamse herkomst. Het gaat daarbij om de verwachtingen die zijn ontstaan rondom het onafhankelijkheidsproces van Suriname, en de komst van deze groep naar Nederland met het oog op de Toescheidingsovereenkomst.
Bij andere landen die onderdeel waren van het Koninkrijk der Nederlanden hebben andere onafhankelijkheidsprocessen plaatsgevonden en heeft dit niet tot vergelijkbare verwachtingen geleid. Daar is geen of in mindere mate sprake geweest van langdurige en intensieve onderhandelingen om afspraken te maken over nationaliteitskeuze. Zo is bijvoorbeeld bij de overdracht van Nieuw-Guinea aan de Verenigde Naties en later aan Indonesië geen Toescheidingsovereenkomst gesloten.
Welke andere relevante overwegingen ziet u aangaande het besluit om deze groep al dan niet te compenseren?
In mijn antwoorden op vragen 3 en 4 heb ik een toelichting gegeven op de verschillende relevante factoren.
Bent u bekend met het feit dat het gaat om een totale gemiste AOW-opbouw van € 11 miljoen? In hoeverre ziet u mogelijkheden om een eenmalige financiële tegemoetkoming in het leven te roepen voor deze kleine groep?
Ja, ik ben bekend met dit bedrag. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in de brief van 19 augustus 2020 de onvolledige AOW-opbouw van verschillende groepen uiteengezet.1
De situatie voor ouderen uit het voormalige Nederlands Nieuw-Guinea is anders dan de ouderen van Surinaamse herkomst. De wijze waarop Suriname onafhankelijk is geworden verschilt ten opzichte van Nieuw-Guinea. Tussen Nieuw-Guinea en Nederland hebben geen langdurige onderhandelingen plaatsgevonden over nationaliteit omdat Nieuw-Guinea destijds is overgedragen aan de Verenigde Naties.
De unieke samenloop van omstandigheden van de groep Surinaamse ouderen heeft bijgedragen aan de verwachtingen en het door deze groep ervaren leed. Het is de combinatie van die omstandigheden die maakt dat deze groep zich in een andere positie bevindt dan andere groepen en rijksgenoten die zich op enig moment in Nederland hebben gevestigd.
Bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om deze groep van 740 AOW-gerechtigden die enkele jaren in voormalig Nederlands Nieuw-Guinea hebben gewoond van een eenmalige compensatie te voorzien?
Het kabinet ziet dat er meer voormalige rijksgenoten zijn met een onvolledige AOW-opbouw in de periode dat zij buiten Nederland woonden. Het gebaar van erkenning voor Surinaamse ouderen ziet echter niet op een vorm van compensatie voor de onvolledige AOW-opbouw. Het gebaar ziet op de unieke samenloop van omstandigheden van deze groep Surinaamse ouderen. Deze omstandigheden hebben samen bijgedragen aan de verwachtingen van deze groep en het door hen ervaren leed. De situatie van deze groep ouderen verschilt van andere groepen en rijksgenoten die zich op enig moment in Nederland hebben gevestigd. Compensatie voor een onvolledige AOW-opbouw voor mensen die destijds ingezetenen van het Koninkrijk der Nederlanden waren zou vergaande gevolgen hebben voor het stelsel van de AOW. Daarom is daar ook niet voor gekozen voor de Surinaamse ouderen.
Bent u bereid om te onderzoeken in hoeverre ook andere groepen met een AOW-gat eenmalig gecompenseerd zouden kunnen worden, zoals mensen die enkele jaren gewoond hebben op de Nederlandse Antillen, de Molukken of in Indonesië?
Zie antwoord vraag 7.
Pgb-zorgverleners zonder sociaal vangnet |
|
Lisa Westerveld (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Nieuwsuur van woensdagavond 5 juli 2023 over persoonsgebonden budget (pgb-)zorgverleners zonder sociaal vangnet?1
Ja, ik ben bekend met deze uitzending van Nieuwsuur.
Over hoeveel mensen gaat het precies? Klopt het dat het om 80.000 mensen gaat, zoals Nieuwsuur stelt? Wanneer is dit aantal het laatst gepeild?
Pgb-houders en hun zorgverleners leggen hun afspraken vast in een arbeidsovereenkomst of in een overeenkomst van opdracht. Er zijn 21.655 pgb-zorgverleners met een arbeidsovereenkomst, die onder de Regeling dienstverlening aan huis (Rdah) vallen (cijfers juni 2023); op deze groep is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 maart 2023 van toepassing. Daarnaast zijn er 76.157 familieleden die aan de pgb-houder zorg verlenen op basis van een overeenkomst van opdracht (cijfers juni 2023).
Deelt u de opvatting dat deze groep ook recht op een sociaal vangnet zou moeten hebben? Deelt u de opvatting dat de huidige behandeling schrijnend, hardvochtig en niet menselijk is?
Ik wil vooropstellen dat het overlijden van een kind een zeer verdrietige en zeer ingrijpende gebeurtenis is. Wanneer ouders na het overlijden van hun kind bovendien ook nog worden geconfronteerd met het verlies van inkomen – als gevolg van het wegvallen van het pgb – dan vind ik dat pijnlijk. Daarom kijken de Minister voor Langdurige zorg en Sport en ik op dit moment samen naar een oplossing waarmee we ouders die in zo’n situatie terechtkomen beter kunnen helpen. Een dergelijke oplossing raakt aan zowel zorg als aan bestaanszekerheid en is daardoor zeer complex. In blijvend contact met de doelgroep, willen wij de mogelijke oplossingsrichtingen verder gaan verkennen.
Deelt u de mening dat het bij deze zorg niet over mantelzorg gaat maar over professioneel geleverde zorg? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat het bij pgb-zorg niet gaat over mantelzorg maar over betaalde zorg. Deze zorg kan geleverd worden door zowel een professional, alsook door iemand vanuit het netwerk van de zorgbehoevende. Hierbij kan men denken aan een verpleegkundige maar ook aan ondersteuning door de buurvrouw zonder verpleegkundige opleiding. Het pgb-budget stelt de pgb-houder op deze manier in staat dit naar eigen inzicht en behoefte te regelen.
Waarom is er na het wegvallen van het pgb geen recht op sociale zekerheid (Werkloosheidswet (WW), Ziektewet (ZW) en Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)), conform de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep?
Alvorens in te gaan op deze vragen, zal ik kort het persoonsgebonden budget (pgb) toelichten. Als kinderen of volwassenen zorg nodig hebben door ziekte of ouderdom, dan kunnen zij – mits zij aan bepaalde voorwaarden voldoen – met een pgb de benodigde zorg zelf inkopen. Hierdoor worden zij in staat gesteld om hun zorgverlener zelf te kiezen en zelf de regie te voeren op hun zorg- en/of ondersteuningsbehoefte. De benodigde zorg kunnen deze pgb-houders dan laten verlenen door bijvoorbeeld een partner, familielid of professionele zorgverlener.
In een zorgovereenkomst leggen pgb-houder en zorgverlener de gemaakte afspraken vast. Het gaat dan onder meer over de vraag wanneer en waar de zorg wordt verleend en hoe de zorgverlener de zorg uitvoert. Als een pgb-houder zorg ontvangt van een partner of een familielid, dan worden die afspraken meestal vastgelegd in een overeenkomst van opdracht. Bij zorgverlening door derden gebeurt dat doorgaans in de vorm van een arbeidsovereenkomst.
De vraag of er ook daadwerkelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst, wordt niet alleen bepaald door de schriftelijk gemaakte afspraken. Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst zijn de feiten en omstandigheden waaronder de werkzaamheden worden verricht bepalend. Een belangrijk element hierbij is de aanwezigheid van een gezagsverhouding tussen opdrachtgever/budgethouder en opdrachtnemer/zorgverlener. Ook bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding – in de zin van het arbeidsrecht – zijn de feitelijke omstandigheden waaronder wordt gewerkt bepalend. Er moet een hiërarchische relatie bestaan tussen de werkgever en de werknemer, waarbij de werkgever (in-) direct invloed uitoefent op de door de werknemer verrichte arbeid. Daarbij is de werknemer ondergeschikt ten opzichte van de werkgever. In de situatie waarbij een minderjarig kind de pgb-houder en de ouder de zorgverlener is, oefent het kind geen gezag uit over de ouder. Aangezien de ouder ook de wettelijke vertegenwoordiger is, is een arbeidsovereenkomst vanwege het ontbreken van gezag in deze situaties niet goed voor te stellen.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft op 30 maart 2023 een uitspraak gedaan over een pgb-zorgverlener die werkte op basis van een arbeidsovereenkomst; de uitspraak ziet dus niet op degene die werkt op basis van een overeenkomst van opdracht.
De uitspraak heeft betrekking op pgb-zorgverleners die doorgaans op minder dan vier dagen per week werken op basis van een arbeidsovereenkomst en daarom onder de Rdah vallen.
De Rdah is wettelijk geregeld en is van toepassing op personen die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verrichten ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan huishoudelijke hulpen en tuinmannen en -vrouwen, die dit werk verrichten ten behoeve van een particulier. De Rdah is erop gericht om te voorkomen dat particuliere werkgevers zouden afzien van het inhuren van dienstverleners vanwege de financiële en administratieve verplichtingen. Het doel van deze regeling is om de markt voor persoonlijke dienstverlening te stimuleren en illegaal/zwart werken te voorkomen.
Voor dienstverlening aan huis gelden, op grond van de Rdah, enkele uitzonderingen op zowel de sociale (werknemers)verzekeringen, als op de werkgeversverplichtingen van het arbeidsrecht. Er geldt een verlicht regime, dat onder meer inhoudt dat voor de werkgevers niet de loondoorbetalingsplicht tijdens ziekte gedurende maximaal 104 weken geldt, maar gedurende maximaal zes weken. Bovendien zijn de dienstverleners aan huis op grond van deze regeling uitgezonderd van de verplichte werknemersverzekeringen, waaronder de WW.
De CRvB heeft geoordeeld dat pgb-zorgverleners, die op minder dan vier dagen per week werken op basis van een arbeidsovereenkomst, niet langer uitgesloten mogen worden van de werknemersverzekeringen, waaronder de WW.
De CRvB is van oordeel dat de Rdah leidt tot indirecte discriminatie van vrouwen, terwijl hier – in het geval van de door de overheid gefinancierde pgb-zorg – een objectieve rechtvaardigingsgrond voor ontbreekt, omdat de financiële lasten in dit geval gedragen worden door de overheid en niet door de particuliere werkgever.
De uitspraak van de CRvB strekt zich niet alleen uit tot de uitsluiting van de WW, maar ook tot de andere werknemersverzekeringen. Dit leidt ertoe dat alle pgb-zorgverleners die in dienstbetrekking werken – dus op basis van een arbeidsovereenkomst – in beginsel verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen. Zij kunnen aanspraak maken op deze uitkeringen – als zij aan de overige voorwaarden voldoen – ongeacht het aantal dagen dat zij per week werken.
UWV geeft uitvoering aan de uitspraak en past bij pgb-arbeidsovereenkomsten de uitzondering van de verzekering(splicht) niet meer toe. Na het wegvallen van het pgb kunnen deze pgb-zorgverleners dus aanspraak maken op een uitkering op grond van de werknemersverzekeringen, zoals de WW, bijvoorbeeld wanneer de pgb-houder overlijdt.
Dit geldt echter niet voor pgb-zorgverleners waarbij op andere gronden geen verzekerde dienstbetrekking aanwezig is, zoals de situatie waarin niet in dienst van een ander wordt gewerkt (en een gezagsverhouding ontbreekt). De uitspraak van de CRvB heeft daar geen invloed op.
Waarom wordt de uitspraak van de rechter niet opgevolgd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de uitspraak van de rechter uitleggen? Zijn hierbij meerdere interpretaties mogelijk over de doelgroep van de uitspraak?
De uitspraak van de CRvB heeft betrekking op de verzekering(splicht) voor de WW. De uitspraak betrof een pgb-dienstverlener die op minder dan vier dagen per week op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam was. De CRvB heeft zich niet uitgelaten over de verzekering in het kader van overeenkomsten van opdracht of andere situaties waarin geen gezagsverhouding aanwezig is, zoals vaak het geval is bij familierelaties. Familieleden die zorg verlenen aan een pgb-houder op basis van een overeenkomst van opdracht vallen dan ook niet onder de reikwijdte van deze uitspraak.
Welke mogelijke oplossingen zijn er?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid brengt op dit moment, samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het UWV, de Belastingdienst en de SVB de precieze gevolgen van de uitspraak van de CRvB in kaart. De betrokkenen doen er alles aan om de gevolgen voor pgb-houders en zorgverleners zo duidelijk en overzichtelijk mogelijk te houden en hen hierover zo snel als mogelijk te informeren. Daarbij worden ook de mogelijke en benodigde aanpassingen van het beleid in kaart gebracht. Vervolgens vergt dit politieke besluitvorming en aanpassing van wet- en regelgeving. Zodra de mogelijke keuzes en benodigde aanpassingen in beeld zijn, zal ik uw Kamer hierover informeren. Ik verwacht dat dat in het najaar zal zijn.
Ik merk op dat dit enkel de groep pgb-zorgverleners betreft die onder de Rdah vallen. De groep zorgverleners die geen arbeidsovereenkomst heeft, bijvoorbeeld omdat ze een familierelatie hebben en niet onder gezag werken, vallen niet onder de reikwijdte van de uitspraak.
De groep zonder arbeidsovereenkomst valt nu niet onder het bereik van de werknemersverzekeringen. De werknemersverzekeringen zijn immers bedoeld voor werknemers, die op basis van een dienstbetrekking c.q. arbeidsovereenkomst en (dus) in dienst van een ander (onder gezag) werken. Voor pgb-zorgverleners die werken op basis van een overeenkomst van opdracht die worden geconfronteerd met het overlijden van hun minderjarige kind wordt onderzocht wordt of op een andere manier een vangnet kan worden geregeld. Daarbij kijkt de Minister van Langdurige zorg en Sport binnen het pgb over de gehele linie hoe beëindigingsvergoedingen geharmoniseerd kunnen worden om het inkomensverlies van de pgb-zorgverlener minder abrupt te maken als het pgb eindigt als gevolg van het overlijden van de pgb-houder. Ik verwelkom en steun deze verkenning.
Wat gaat u doen om dit probleem op te lossen? Per wanneer gaat deze oplossing in?
Zie antwoord vraag 8.
Overweegt u om de arbeidsrechtelijke basis van pgb-zorgverlening door familieleden te herzien? Wat zijn de overwegingen om familieleden die mantelzorg verlenen niet op basis van een arbeidscontract te laten werken, maar op basis van een zorgovereenkomst?
Het fundament van het arbeidsrecht is de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst. Op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de daarop gevormde jurisprudentie moet hiervoor voldaan zijn aan alle vereiste elementen: loon, arbeid en gezag (in dienst van). Indien uit de feiten en omstandigheden waaronder wordt gewerkt blijkt dat is voldaan aan al deze vereisten, dan kan er ook tussen familieleden die pgb-zorg verlenen en de pgb-houders sprake zijn van een arbeidsovereenkomst. Het feit dat er sprake is van een familieverband speelt – op grond van de jurisprudentie – wel een rol bij deze integrale toetsing.
Omdat er bij het verlenen van zorg in familieverband dikwijls geen sprake is van een gezagsverhouding in de zin van het BW, is er vaak geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Daarom wordt in deze situaties een overeenkomst van opdracht aangegaan.
De vraag of in dienst van een ander wordt gewerkt (en of sprake is van gezagsuitoefening) is blijkens mijn vorenstaande antwoorden een fundamenteel kernelement van een arbeidsovereenkomst – waar ik niet aan wil tornen. De nadere interpretatie van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding in individuele arbeidsrelaties is aan de rechter. De CRvB en de Hoge Raad hebben hier in hun jurisprudentie – die in ontwikkeling blijft – nadere invulling aan gegeven.2
Speelt hierbij de overweging om het voor particulieren aantrekkelijker te maken deze vorm van hulp in te huren en om te voorkomen dat deze vorm van hulp zwart wordt betaald nog een rol?
Nee, het voorkomen van zwart werken speelt hierbij geen rol. Zwart werken is hier niet aan de orde, omdat het verlenen van hulp in het kader van een pgb publiek gefinancierd is. Ook de commissie-Kalsbeek, die in 2014 een advies heeft uitgebracht over een mogelijke verbetering van de positie van huishoudelijk werkers3, kwam tot de slotsom dat het risico op een zwart circuit en achterblijvende werkgelegenheid in het publiek gefinancierde deel van de markt van dienstverlening aan huis nagenoeg nihil is.
In hoeverre is er sprake van verschillende situaties? Deelt u de opvatting van Prof.mr. Barentsen dat echte werknemers die precies dezelfde dingen doen, maar alleen niet in familiekring, enorm op deze groep mantelzorgers lijkt? In hoeverre is er bijvoorbeeld verschil met van familieleden die in dienst van de ander zijn in een situatie waar geen sprake is van mantelzorg?
Niet alleen in het kader van pgb-zorgverlening maar ook in andere situaties waarbij familieleden voor elkaar werken (bijvoorbeeld in de situatie dat een kind in het bedrijf van de ouder werkt of vice versa), moet worden getoetst of er sprake is van gezag voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van gezag wordt wel betrokken dat het om een familierelatie gaat maar dit hoeft niet in de weg te staan aan de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst.4 Dit wordt overigens ook beoordeeld in andere situaties waarbij familieleden binnen een bedrijf werken.
Binnen het pgb wordt alleen geïndiceerde zorg geleverd door pgb-zorgverleners Dit is een andere situatie dan het verrichten van mantelzorg. Zowel bij mantelzorgers, als bij familieleden die naast mantelzorg ook pgb-zorg verlenen, wordt voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst getoetst of er sprake is van een gezagsverhouding. Dit gebeurt aan de hand van de feiten en omstandigheden waaronder zij werken. Dit geldt ook als er geen sprake is van mantelzorg.
Deelt u de opvatting van de Centrale Raad van Beroep dat er juist sprake is van discriminatie als de groep met een pgb geen toegang heeft tot de WW?
De CRvB heeft geoordeeld dat het uitsluiten van de WW van pgb-dienstverleners, die een arbeidsovereenkomst hebben waarmee zij onder de Rdah vallen, leidt tot indirecte discriminatie van vrouwen. Dit oordeel van de CRvB neem ik over en uiteraard zal ik deze uitspraak naleven.
Waarom is er volgens u geen sprake van een gezagsverhouding? Hoe rijmt dat met de opvatting die ook in de uitzending van Nieuwsuur aan bod kwam dat er wel degelijk situaties zijn waarin er sprake is van een gezagsrelatie bij iemand die voor zijn eigen kind zorgt?
Er kunnen inderdaad situaties zijn dat er sprake is van een gezagsverhouding van pgb-houder en hun familieleden. De CRvB heeft in zijn jurisprudentie bepaald dat ook in familiesituaties sprake kan zijn van een gezagsverhouding en daarmee van een dienstbetrekking. Op grond van deze jurisprudentie moet aan de hand van de feiten worden beoordeeld of er sprake is van een gezagsverhouding waarbij de familieverhouding dus niet doorslaggevend is. Zo oordeelde de CRvB dat er sprake was van een gezagsverhouding in een situatie dat een zoon voor zijn moeder zorgde, omdat de moeder en zoon een bepaald loon voor bepaalde werkzaamheden met bepaalde werktijden hadden afgesproken.5
Dat is echter vaak ook niet het geval; het aannemen van een gezagsverhouding – het werken «in dienst van» de ander – is in situaties van pgb-zorgverlening binnen gezinsverband juist lastig vanwege de familierelatie. Dit bevestigde de CRvB recentelijk nog in een zaak waarin zorg werd verleend aan een echtgenote. In die zaak oordeelde de CRvB dat de arbeidsverhouding tussen de echtgenoten in overwegende mate werd beheerst door hun familieverhouding en dat geen sprake is van een gezagsverhouding. Er kon daarom niet worden geoordeeld dat de zorgverlener «in dienst van» zijn echtgenote was, met als gevolg dat de aanvraag voor een WW-uitkering terecht was afgewezen.6
Uit de situaties, die in de uitzending van Nieuwsuur werden geschetst, leid ik af dat daar geen sprake was van een gezagsverhouding tussen het zieke minderjarige kind (pgb-houder) dat verzorgd werd door de ouder (pgb-dienstverlener). Vanwege het ontbreken van de gezagsverhouding in deze situaties, is er geen sprake van een arbeidsovereenkomst. Daarom waren de ouders niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
Wel wordt er, zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven gekeken naar een oplossing voor deze schrijnende situaties.
Is er volgens u wel sprake van de andere onderdelen van artikel 7:610 uit het Burgerlijk Wetboek, die bepaalt wanneer er sprake is van een arbeidsovereenkomst?
In de situatie van pgb-zorgverleners zal veelal voldaan zijn aan twee voorwaarden die artikel 7:610 van het BW aan de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst stelt: het verrichten van arbeid tegen een bepaald loon. Of er sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het BW zijn echter alle kernelementen relevant: zowel arbeid en loon, als werken in dienst van (gezag). Al deze elementen dienen aanwezig te zijn om te spreken van een arbeidsovereenkomst. Het is dus niet bepalend dat er alleen sprake is van arbeid en een beloning; óók aan het gezagscriterium moet zijn voldaan.
Deelt u de opvatting van Prof.mr. Boogaard dat er onder het geldende recht al een groep is die recht heeft op de WW en andere sociale voorzieningen?
Ja, ik deel die opvatting. In mijn antwoord op vraag 14 heb ik toegelicht dat er inderdaad situaties kunnen zijn waarbij sprake is van zorgverlening door familieleden onder gezag en dus van een arbeidsovereenkomst c.q. dienstbetrekking. In deze situaties kan aanspraak gemaakt worden op een uitkering op grond van de WW en andere sociale voorzieningen.
Overweegt u om deze groep onder de WW, ZW en WIA te laten vallen, los van de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding en een arbeidsovereenkomst?
Nee, dat overweeg ik niet. Uit mijn antwoorden op de bovenstaande vragen blijkt waarom de groep zonder arbeidsovereenkomst niet onder de WW, ZW en WIA valt.
Hoe veel zou het kosten om deze groep onder WW, ZW en WIA te laten vallen? Speelt dat mee in uw overweging?
Zoals ik heb toegelicht in mijn bovenstaande antwoorden, is er bij het verlenen van pgb-zorg in familieverband vaak geen sprake van een gezagsverhouding en daarmee ook niet van een arbeidsovereenkomst. Zodoende bestaat er voor deze groep geen recht op een uitkering op grond van de WW, ZW en WIA. Hierbij spelen budgettaire overwegingen geen rol.
Indien deze groep van circa 76.000 personen wél recht zou hebben op een WW-, ZW- en WIA-uitkering dan zou dit op langere termijn structureel circa € 115 miljoen aan extra uitgaven met zich meebrengen. Hierbij is sprake van een ingroeipad. In de berekening is uitgegaan van eenzelfde instroom in, en duur van de genoemde uitkeringsregelingen als het gemiddelde van de beroepsbevolking. Voor de berekening van de uitkeringshoogte is de gemiddelde hoogte een van een pgb-uitkering benaderd.7 Overigens zou de verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen er ook toe leiden dat bij de pgb-houders werkgeverspremies geheven zouden moeten worden. De inkomsten uit premieheffingen zijn niet meegenomen in deze berekeningen.
Aanpassingen in de WW premiedifferentiatie |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Waarin ligt het feit dat de precieze scheidslijn tussen oproepovereenkomsten en niet-oproepovereenkomsten onduidelijk is? Welke verschillende interpretaties zijn mogelijk?
In het onderzoek «Mogelijkheden om flexibiliteit te realiseren binnen de lage WW-premie», dat in november 2021 aan de Tweede Kamer is aangeboden, geven de onderzoekers aan dat er onduidelijkheid kan bestaan over de precieze scheidslijn tussen oproepovereenkomsten en andere arbeidsovereenkomsten. Dit komt met name doordat in de huidige definitie ontbreekt waar en op welk moment de arbeidsuren moeten zijn vastgelegd. Tot eind november 2021 is door mijn ministerie uitgedragen dat in het geval er sprake is van een arbeidsovereenkomst waarin wisselende arbeidsomvangen zijn opgenomen (bijvoorbeeld ingeval van een tijdelijke urenuitbreiding), de overeenkomst kwalificeert als oproepovereenkomst. Door het ontbreken van de precieze scheidslijn in de wettekst zijn andere interpretaties ook mogelijk gebleken. Zo constateren de onderzoekers dat een mogelijke interpretatie van de wet is dat het aantal uren lopende het contract telkens opnieuw kan worden vastgelegd. Dan kan een tijdelijke of permanente contracturenuitbreiding aan de definitie van de niet-oproepovereenkomst voldoen, omdat de uren, alhoewel variabel, wel telkens vastgelegd zijn. Een andere interpretatie van de wet luidt volgens de onderzoekers, dat het aantal contracturen bij aanvang van de arbeidsovereenkomst vastgelegd moet worden en daarna ongewijzigd moet blijven om niet als oproepovereenkomst aangemerkt te worden.
Op welke manier heeft u de onduidelijkheid proberen weg te nemen door het standpunt rondom oproepovereenkomsten te herzien? Welke andere manieren waren er om dit te doen?
Naar aanleiding van het rapport van de onderzoekers en de begeleidende kamerbrief heb ik een herziening van het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten en het Besluit Wfsv opgesteld. Op basis van de uitvoeringstoetsen en de internetconsultatie heb ik echter geconcludeerd dat de voorgenomen wijzigingen zeer complex zijn en de gevolgen voor burgers en bedrijven in verhouding tot de risico’s niet proportioneel zijn. Ik heb daarom vooralsnog gekozen voor monitoring. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd1.
Daarnaast heb ik recent op basis van de afspraken in het arbeidsmarktpakket die ik aan uw Kamer op 3 april jl. heb gepresenteerd2, het conceptwetsvoorstel meer zekerheid flexwerkers in internetconsultatie gebracht. Daarin worden oproepcontracten afgeschaft en vervangen door basiscontracten. Alleen studenten en scholieren met een bijbaan worden hiervan uitgezonderd en kunnen nog op basis van oproepcontracten blijven werken. Als dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven zal het bovenstaande probleem na inwerkingtreding van deze wet zich in de praktijk in veel mindere mate voor kunnen doen.
Tevens bevat het concept wetsvoorstel maatregelen die een deel van de onduidelijkheid wegnemen. Zo verplicht het wetsvoorstel om de arbeidsomvang in de arbeidsovereenkomst op te nemen. Hierdoor is er geen onduidelijkheid meer over waar de arbeidsomvang moet zijn vastgelegd. Het blijft voor werkgevers wel mogelijk om deze arbeidsomvang te wijzigen in overeenstemming met de werknemer.
Klopt het dat een herziening van het standpunt betekent dat het risico op misbruik en oneigenlijk gebruik toeneemt? Zo ja, hoe komt dat precies? Zo ja, klopt het dat het concept besluit Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten waren bedoeld om dit risico te mitigeren?
Het niet doorvoeren van de wijzigingen in het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten en het besluit Wfsv brengt geen toenemend risico op misbruik met zich mee. Wel is er in sommige gevallen het risico dat werkgevers de lage WW-premie kunnen toepassen op arbeidsovereenkomsten die vanuit de geest van de regelgeving onder de hoge premie zouden moeten vallen, omdat er een grote mate van flexibiliteit in zit.
Voor deze flexibiliteit in de arbeidsovereenkomst is echter wel altijd instemming van de werknemer nodig en er zijn op dit moment geen signalen dat er op zo’n manier oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de regeling. Om die reden is monitoring een passend en proportioneel instrument.
Daarnaast merk ik op dat via het concept Wetsvoorstel meer zekerheid flexwerkers nadere regulering komt ten aanzien van de vastlegging van de arbeidsomvang, zoals ook in antwoord 2 beschreven.
Klopt het dat u heeft besloten de wijzigingen niet door te zetten vanwege de toename van complexiteit?
Dat klopt ten dele. Voor de onderdelen die met name zagen op de wijzigingen in het Besluit Wfsv, heb ik geconcludeerd dat het niet proportioneel is om de complexiteit van de regeling voor alle partijen te verhogen om potentieel oneigenlijk gebruik uit te sluiten. Dit heb ik gedaan vanuit de gedachte dat het kabinet streeft naar vereenvoudiging en beperking van administratieve lasten voor burgers, bedrijven en uitvoeringsorganisaties. Tegelijkertijd heb ik wel wijzigingen opgenomen in het wetsvoorstel meer zekerheid voor flexwerkers. Dit betreft enkel de onderdelen die ik proportioneel vond. Hiermee wordt een deel van de onduidelijkheden weggenomen.
Speelt het voorgenomen behoud van oproepcontracten voor studenten en scholieren een rol in de keuze die gemaakt is?
De keuze om de voorgenomen wijzigingen niet door te zetten, maar te kiezen voor monitoring, is gemaakt voordat mijn voorstellen over de regulering van oproepcontracten afgerond waren. Het voorgenomen behoud van oproepcontracten voor studenten en scholieren speelde hier dus geen directe rol in, maar was wel een relevante ontwikkeling die mijn keuze om de voorgenomen wijzigingen in (bijvoorbeeld enkel) het Besluit nadere regels oproepovereenkomsten niet door te zetten versterkte.
Betekent dit dat de lage Werkloosheidswet (WW-)premie geldt voor contracten met een wisselende arbeidsomvang? Zo ja, hoe duidt u het feit dat bij deze contracten sprake kan zijn van flexibiliteit? Is dit in de geest van het doel van de lage WW-premie? Hoe draagt deze toepassing van de WW-premie bij aan het aantrekkelijker maken van het vaste contract ten opzichte van het flexibele contract?
Heeft u overwogen om de hoge WW-premie van toepassing te verklaren op deze situaties?
Klopt het daarnaast dat een tijdelijke urenuitbreiding onder de lage WW-premie valt? Zo ja, hoe duidt u het feit dat bij deze contracten sprake kan zijn van flexibiliteit? Is dit in de geest van het doel van de lage WW-premie? Hoe draagt deze toepassing van de WW-premie bij aan het aantrekkelijker maken van het vaste contract ten opzichte van het flexibele contract?
Heeft u overwogen om de tijdelijke urenuitbreiding toch onder de hoge WW-premie te laten vallen?
Op welke manier gaat u de situatie monitoren?
UWV biedt mijn departement jaarlijks uitgebreide monitoringsrapportages aan, die veel kwantitatieve informatie bevatten. Deze rapportages vormen – in combinatie met mijn contacten met de uitvoering en sociale partners – de basis van de monitoring om te signaleren of er sprake is van oneigenlijk gebruik.
Wanneer is de evaluatie van de premiedifferentiatie zoals aangekondigd in de Wet arbeidsmarkt in balans voorzien? Welke onderdelen worden geëvalueerd? Wordt ook geëvalueerd welke arbeidsvormen onder de lage en hoge WW-premie vallen?
De evaluatie van de Wab is inmiddels gestart. De aanbesteding is afgerond en de eerste onderzoeksactiviteiten en bijeenkomsten hebben plaatsgevonden. Ik verwacht dat de evaluatie medio 2025 is afgerond en het is aan een volgend kabinet om deze vervolgens aan uw Kamer aan te bieden.
In het kader van deze evaluatie zijn voor het onderdeel premiedifferentiatie in de WW diverse onderzoeksvragen opgesteld. Deze zijn onderverdeeld in de vier doelen van de Wab:
Welke contractvormen (flexibel of vast) onder de hoge en lage premie vallen vloeit voort uit de wet- en regelgeving. Bij de evaluatie van de Wab wordt onder andere gekeken naar of werkgevers hiermee bekend zijn, naar de verhoudingen tussen de hoge en lage premie en of de hoogte van de premie van invloed is (geweest) op het aanbieden van een bepaald type contract.
Instroom in de sociale zekerheid tijdens een crisis |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Op welke wijze heeft u onderzocht of de sociale zekerheidsregelingen, met name de regelingen die conjunctuurgevoelig zijn, zijn opgewassen tegen een fors oplopend aanvragen of tegen fors oplopende instroom in het geval van een crisis? Wat voor aannames heeft u hiervoor gebruikt? Wat waren de uitkomsten? Kunt u deze getalsmatig onderbouwen?
In dit antwoord ga ik in op de Werkloosheidswet en op de Participatiewet.
De periodieke rapportage «Werkloosheid werknemers» heeft gekeken naar de uitvoerbaarheid van de Werkloosheidswet (WW) in situaties van hoge instroom. Zoals tijdens crises in het verleden, waaronder de coronacrisis en (de nasleep van) de financiële crisis in 2008.1 In het begin van de coronacrisis in 2020 verdubbelde het aantal WW-aanvragen (van circa 38 duizend in maart 2020 naar circa 74 duizend in april 2020). UWV kreeg naast de korte maar zeer sterke piek in het aantal aanvragen niet alleen te maken met de uitvoering van de crisismaatregelen tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) en de Tijdelijke Overbruggingsregeling voor Flexibele Arbeidskrachten (TOFA), maar ook met praktische beperkingen als gevolg van coronabeperkingen voor medewerkers en klanten. Door deze combinatie van factoren kwam de uitvoering van de WW onder druk te staan. Deze druk heeft niet geleid tot problemen in de uitkeringsverstrekking. UWV kon hier extra capaciteit voor vrijmaken, door maatregelen te nemen binnen de kaders van wet- en regelgeving en door oplossingen in de bedrijfsvoering. Daarnaast heeft UWV werkprocessen moeten aanpassen, die deels buiten wet- en regelgeving vielen en waarover uw Kamer is geïnformeerd. Er werden bijvoorbeeld minder maatregelen opgelegd als uitkeringsgerechtigden hun verplichtingen niet nakwamen.2 Naar mijn mening heeft UWV hiermee laten zien een wendbare flexibele organisatie te zijn die zich goed kan aanpassen aan bijzondere omstandigheden.
Waar het bij de coronacrisis ging om een tijdelijke grote piek in aanvragen, was er na de crisis van 2008 juist sprake van een voor langere termijn groter WW-bestand. Zo waren er zowel eind 2013 als eind 2014 circa 440 duizend lopende WW-uitkeringen. Ter vergelijking: eind 2022 betrof het aantal lopende WW-uitkeringen circa 150 duizend. De «Beleidsdoorlichting SZW begrotingsartikel 5: Werkloosheid» uit 2016 bevestigt dit beeld. Het concludeerde dat de WW zich in de economische crisis vanaf 2008 crisisbestendig heeft getoond.
Uit het voorgaande blijkt dus dat UWV in eerdere crisissituaties zowel bij een piek in instroom, als bij grotere volumes over een langere periode, in staat bleek de capaciteit voldoende en snel op te schalen. Daarmee werden tijdig de uitkeringsbetaling voor WW-gerechtigden gerealiseerd.
Er is voor de Participatiewet geen onderzoek gedaan naar de gevolgen van een fors oplopende instroom in het geval van een crisis. Bij een grootschalige landelijke crisis, waardoor plotseling veel mensen zonder werk en/of inkomen komen te zitten, kan het zo zijn dat het aantal bijstandsaanvragen (hard) stijgt. Dit kan gevolgen hebben voor de decentrale uitvoering door gemeenten.
Voor de financiering van de bijstand geldt dat het macrobudget meebeweegt met de uitgaven van gemeenten, en met de verwachte ontwikkelingen in de conjunctuur en door rijksbeleid.
De uitvoeringskosten van de bijstand worden gefinancierd via de algemene uitkering van het gemeentefonds. Het totale budget voor deze uitvoeringskosten beweegt niet mee met de conjuncturele ontwikkelingen, maar met het accres. In vorige crises bleek dat gemeenten soms extra (extern) personeel bij moeten schakelen, om de stijging in het aantal bijstandsaanvragen op te vangen. Tijdens de coronacrisis zat de stijging van het aantal aanvragen met name bij zelfstandigen in de Tijdelijke Overbruggingsregeling Zelfstandige Ondernemers (Tozo)/Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Op die regeling is uitgebreid ingegaan in de brief over sociale zekerheid in crisistijd.3
Recent zijn gemeenten ook in staat gebleken de energietoeslag snel en breed te kunnen toekennen aan huishoudens met een laag inkomen. Daarmee blijkt dat gemeenten in staat zijn om in crisissituaties extra inzet te plegen. Dit is echter niet oneindig. Ook gemeenten ervaren steeds meer de arbeidsmarktkrapte, wat hun uitvoeringskracht beperkt.
Kunt u vraag 1 beantwoorden voor de situatie nu (waarin de sociale zekerheid ongewijzigd blijft) en de situatie in de toekomst zoals in het voornemen van het kabinet (bijvoorbeeld waarin ook de crisisregeling personeelsbehoud van kracht is)?
Uw Kamer is recentelijk geïnformeerd over de reflecties van het kabinet op het functioneren van de sociale zekerheid tijdens een crisis.4 Het algemene beeld na de coronacrisis is dat het huidige socialezekerheidsstelsel bestand is tegen een crisis. Wel bleken sommige groepen extra kwetsbaar. In de aan uw Kamer verzonden brief gaat het kabinet hier nader op in.
De effecten op de sociale zekerheid zijn vanzelfsprekend afhankelijk van het type crisis. De grootschalige, plotselinge sluitingen met hoge gelijktijdige instroom in de Werkloosheidswet (WW) tijdens corona, is een ander type crisis dan een waarbij de werkloosheid – en daarmee de instroom in de WW – geleidelijk oploopt. Dit was bijvoorbeeld in de nasleep van de financiële crisis van 2008 het geval.
De coronacrisis heeft wel kwetsbaarheden blootgelegd. Met name de regeling Werktijdverkorting (WTV) kon een grote instroom van aanvragen niet aan. Mede daarom werkt het kabinet aan de ontwikkeling van de Crisisregeling Personeelsbehoud (CP). Het doel van de CP is om bedrijven en hun werknemers te ondersteunen in het behouden van banen in een crisis die buiten het ondernemersrisico ligt. De CP doet dat door werkgevers meer wendbaarheid te bieden door het mogelijk te maken werknemers tijdelijk (ander) werk te laten verrichten, of tijdelijk een loonsubsidie beschikbaar te stellen. In de kamerbrief Crisisregeling Personeelsbehoud van 30 juni jl. ga ik nader in op de voorlopige uitwerking van de beoogde regeling.5 De verwachting is dat de CP door het aantrekkelijker te maken om banen te behouden, instroom in sociale zekerheidsregelingen zoals de WW ten tijde van een crisis zal verminderen. Naar aanleiding van het verleden heeft het kabinet geen reden om aan te nemen dat de WW en de Participatiewet fors oplopende aanvragen of instroom – op dit moment en in de toekomst – niet zou aankunnen.
Kunt u bij vraag 1 zo veel mogelijk abstraheren van de huidige werkelijkheid van krapte op de arbeidsmarkt, ten einde zo robuust mogelijke conclusies te kunnen trekken?
Bij het antwoord op vraag 1 wordt niet specifiek ingegaan op krapte. De economische conjunctuur speelt geen rol bij het beleid gericht op de instroom in sociale zekerheid. Tegelijkertijd biedt de huidige krapte wel een grotere kans op hogere uitstroom. De kans om werk te vinden is immers groter.
De huidige situatie van krapte op de arbeidsmarkt is ingegeven door unieke omstandigheden. De periode na de coronacrisis werd gekenmerkt door sterke inhaalgroei, in combinatie met lage arbeidsmarktdynamiek en een relatief laag aantal faillissementen (al stijgt dit recentelijk). De verwachting is dat de huidige krapte voor een deel langdurig van aard zal zijn. Met name in de zorg en bij beroepen nodig voor de klimaattransitie, zal de vraag de komende jaren naar verwachting hoog blijven. Dit terwijl de vergrijzing ervoor zorgt dat het arbeidsaanbod minder zal toenemen dan in de afgelopen jaren.
Mocht de situatie op de arbeidsmarkt toch drastisch veranderen, dan heeft het verleden uitgewezen dat onze sociale zekerheid de hogere instroom aankan. Zie bijvoorbeeld de in het antwoord op vraag 1 genoemde periode van hoge werkloosheid in 2013.
Kunt u bij vraag 1 in ieder geval de Werkloosheidwet (WW) en de bijstand betrekken?
Ja, dit is gedaan.
Welke lessen voor de crisisregeling personeelsbehoud heeft u getrokken uit de verkenning uit de brief?
De coronacrisis liet zien dat de bestaande sociale zekerheid tijdens een crisis zijn werk doet, maar dat op een aantal onderdelen extra maatregelen nodig waren om banen te behouden en de sociaaleconomische gevolgen te beperken. Vanwege de onzekere impact van corona op de economie is tijdens de coronacrisis de tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) opgesteld. De NOW had een grofmazig karakter, was generiek van aard en had tot doel banen en inkomen te behouden. De regeling bleek effectief in het behoud van werkgelegenheid op korte termijn.6
Hoewel de NOW tijdelijk was, heeft deze toch bijna twee jaar gelopen. Inmiddels zijn ook de nadelen van de regeling gebleken. Het voortduren van zulke steun staat uiteindelijk de economische dynamiek in de weg. Daarbij komt de steun niet alleen terecht bij bedrijven die het vanwege corona nodig hadden, maar ook bij bedrijven die met (andere) structurele problemen kampten. Gevolg was een historisch laag aantal faillissementen tijdens de coronacrisis. Hoewel faillissementen voor betrokkenen pijnlijk zijn, is het voor een gezonde economische dynamiek wel van belang dat bedrijven die niet rendabel zijn, uiteindelijk stoppen. Alleen dan ontstaat er ruimte voor een gelijk speelveld voor gezonde bedrijven, nieuwe economische activiteiten en kan arbeid en kapitaal naar bedrijven en sectoren waar zij het meest meerwaarde leveren. Ook was de arbeidsmobiliteit tijdens de coronacrisis erg laag. Dit heeft mogelijk een bijdrage geleverd aan de huidige arbeidsmarktkrapte. Naar gelang de NOW langer voortduurde, gingen de zojuist beschreven nadelen steeds meer prevaleren.
Het kabinet neemt bovenstaande lessen mee en werkt aan de Crisisregeling Personeelsbehoud (CP) die deze nadelen zo veel als mogelijk ondervangt. Zo wordt de steun gericht op bedrijven die dit nodig hebben en komt de steun minder snel terecht bij bedrijven die met structurele problemen kampen.
Klopt het dat de crisisregeling personeelsbehoud een loonkostensubsidieregeling is en geen inkomenssubsidie? Zo ja, zou het niet verstandig zijn om na verloop van tijd ook een inkomenssubsidie paraat te hebben? Zo nee, op welke wijze is een inkomenssubsidie onderdeel van de crisisregeling personeelsbehoud en is dit voldoende?
In de Kamerbrief sociale zekerheid in crisistijd zijn loonkostensubsidie en inkomenssubsidie met elkaar vergeleken.7 Hier kwam uit dat een loonkostensubsidie vooral op korte termijn effectief is om de match tussen werkgever en werknemer te behouden. Wanneer een crisis voortduurt is een inkomenssubsidie effectiever. Dit zorgt voor meer mobiliteit en aanpassingsvermogen van de economie8.
De CP heeft als doel om bedrijven en hun werknemers te ondersteunen in het behouden van banen in een crisis die buiten het ondernemersrisico valt. Werkgevers kunnen de beoogde CP voor maximaal 6 maanden aanvragen. Dit geeft mensen (meer) zekerheid. Het doel en de systematiek van de CP sluiten het beste aan bij een loonkostensubsidie.
Of een inkomenssubsidie of loonkostensubsidie effectief is, is ook afhankelijk van het sociale zekerheidsstelsel van een land. In de vergelijking is gekeken naar de tijdelijke inkomenssubsidie tijdens de coronacrisis in de VS. Daar ontbreekt het grotendeels aan een sociaal vangnet voor werknemers, waardoor een inkomenssubsidie juist erg behulpzaam kan zijn. In Nederland streven we naar een goede mix van loonkosten- en inkomenssubsidie, waarbij de economie zich op de lange termijn kan aanpassen aan nieuwe omstandigheden. Inkomenssubsidie is in Nederland structureel geregeld via het sociaal vangnet van de WW en de Participatiewet. Dit zijn vormen van inkomenssubsidie waar werknemers – al dan niet tijdelijk – op terug kunnen vallen.
Zoals de antwoorden van vraag 1 en 2 uiteenzetten, zijn de WW en Participatiewet uitvoerbaar tijdens crises. Er is geen reden om aan te nemen dat ze fors oplopende aanvragen niet aankunnen. Tenslotte is de verwachting dat de CP het aantal ontslagen in crisistijd zal verminderen, waarmee het inkomen van een werknemer naar verwachting in ieder geval tijdelijk grotendeels kan worden behouden. In de Kamerbrief Crisisregeling Personeelsbehoud van 30 juni jl. heb ik de beoogde voorwaarden voor de regeling uiteengezet. Eén van die beoogde voorwaarden is dat de werkgever bij aanvraag van de CP verklaart dat er tijdens het gebruik van de CP, en tot en met een periode na afloop, geen ontslag op bedrijfseconomische gronden wordt aangevraagd. De verwachting is dat deze beoogde voorwaarde eveneens zal bijdragen aan de inkomenszekerheid van werknemers.
Het bericht 'Doorstart kinderdagcentrum Uithuizen mislukt op laatste moment, ouders zijn ten einde raad' |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat er in Nederland voldoende kinderdagcentra aanwezig zouden moeten zijn om kinderen met een beperking op te vangen? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?1
Ja, ik deel die mening.
Wat is volgens u de acceptabele afstand tussen een kinderdagcentrum en het ouderlijk huis?
Gemeenten zijn op grond van de Jeugdwet verplicht om passende jeugdhulp te bieden. Het is wenselijk dat een jeugdige zoveel mogelijk binnen de regio zorg krijgt, zodat een jeugdige zo thuisnabij mogelijk kan opgroeien. Als meer gespecialiseerde zorg nodig is, kan deze soms maar op enkele plekken in de regio of in het land worden geboden, waardoor reisafstanden naar een passende voorziening groter zijn.
Welke verantwoordelijkheid heeft de rijksoverheid volgens u om ervoor te zorgen dat er voldoende kinderdagcentra in Nederland aanwezig zijn?
Vanuit de Rijksoverheid zie ik toe op het stelsel en zet ik me in voor de zorg van jeugdigen die altijd voorop dient te staan. De verantwoordelijkheid voor het zorgen van voldoende jeugdhulpaanbod ligt in het decentrale stelsel wettelijk bij gemeenten.
Om de beschikbaarheid van specialistische vormen van jeugdhulp te verbeteren heb ik afspraken gemaakt in het kader van de Hervormingsagenda Jeugd. Het betreft onder andere maatregelen die zien op verplichte regionale samenwerking en regionaal contracteren van specialistische vormen van jeugdhulp. Dit wordt vastgelegd in het wetsvoorstel «Verbetering beschikbaarheid jeugdzorg», dat ik eind dit jaar verwacht in te dienen bij uw Kamer. Hiernaast wordt lagere regelgeving voorbereid waarin vormen van jeugdhulp worden aangewezen die regionaal moeten worden georganiseerd. Momenteel werk ik met gemeenten en aanbieders uit, welke specialistische vormen van jeugdhulp het zou moeten betreffen. Kinderdagcentra worden ook bij deze uitwerking betrokken.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet toe op de uitvoering van de jeugdwet door de kwaliteit en veiligheid van de jeugdhulp te bewaken en kan vanuit haar toezicht knelpunten signaleren in de beschikbaarheid van passende hulp. Gemeenten kunnen door het Rijk worden aangesproken bij het niet nakomen van die verantwoordelijkheden via het interbestuurlijk toezicht.
Deelt u de mening dat de afwezigheid van een kinderdagcentrum in de nabije omgeving ouders in de knel brengt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik erken dat gebrek aan passend zorgaanbod, daar waar zorg nodig is, ouders in de knel kan brengen. Het is aan gemeenten, samenwerkend in de jeugdregio’s, om bij het inkopen en organiseren van specialistische jeugdhulp rekening te houden met voldoende regionale spreiding van voorzieningen. Vooral in regio’s met relatief veel kleine kernen is het soms zoeken naar balans tussen enerzijds voldoende spreiding en daardoor nabijheid, en anderzijds financiële en personele haalbaarheid. In de regio Groningen hebben de gemeenten ervoor gekozen, deze vorm van jeugdhulp in te kopen middels een open house overeenkomst. Daardoor kunnen ook lokale en sub-regionale voorzieningen voor jeugdhulp gecontracteerd worden, mits zij voldoen aan de in de regio afgesproken kwaliteitseisen en uitvoeringsvoorwaarden.
Beschouwt u een kinderdagcentrum als een essentiële voorziening? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten zijn op grond van de Jeugdwet verplicht om passende jeugdhulp te bieden. Een kinderdagcentrum is een vorm van jeugdhulp die hierin zou kunnen voorzien. Gemeenten kunnen zelf of samenwerkend in de regio jeugdhulp inkopen om te ervoor dat het passend zorgaanbod gerealiseerd wordt.
Deelt u de mening dat een kinderdagcentrum vanwege zijn functie niet failliet zou mogen gaan?
Jeugdhulpaanbieders zijn zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering en governance, en daarbij zijn faillissementen niet altijd te voorkomen. De zorg voor kwetsbare kinderen moet echter ten alle tijden voorop staan. Gemeenten dienen daarbij te zorgen voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. Ook na eventuele sluiting van een jeugdhulpaanbieder moeten zij zorgen dat kinderen en hun gezinnen hulp krijgen die passend is.
Zijn er bij uw andere gevallen bekend waarbij kinderdagcentra in de problemen zijn gekomen doordat deze dicht moesten vanwege de coronacrisis?
Nee, er zijn bij mij geen andere gevallen bekend.
Bent u van mening dat gemeenten voldoende middelen toegekend hebben gekregen om kinderdagcentra tijdens de coronaperiode te ondersteunen? Kunt u uw antwoord toelichten?
VNG en het Rijk hebben de afgelopen jaren afspraken gemaakt over het bieden van financiële vergoeding voor corona gerelateerde meerkosten aan zorgorganisaties en professionals als gevolg van corona. Jaarlijks is onderzoek gedaan naar de meerkosten in het sociaal domein met als input de afspraken tussen het Rijk en de VNG. Het Rijk heeft in lijn met de uitkomsten van het onderzoek gemeenten financiële middelen toegekend. Ik ga er daarmee vanuit dat gemeenten hiervoor voldoende zijn gecompenseerd.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja, dat ben ik.
Heldere en toegankelijke publiekscommunicatie over de Wet toekomst pensioenen |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht ««Gevolgen toekomstige portemonnee groot»; Deskundigen: meer communicatie pensioenwet»1 en een opiniepeiling inzake de bekendheid van de nieuwe pensioenwet?2
Ja.
Deelt u de zorgen over het feit dat het voor een groot deel van de Nederlanders nog niet helder is wat de Wet toekomst pensioenen (Wtp) concreet voor hun pensioenvoorziening betekent?
De zorgen over de bekendheid van de Wtp deel ik. Pensioen is een belangrijke pijler in de bestaanszekerheid van mensen en ik wil iedereen goed meenemen in de wijzigingen die worden doorgevoerd. Samen met vakbonden, werkgeversorganisaties en de pensioenuitvoerders heb ik een campagne ontwikkeld om personen van 18 jaar en ouder te informeren over de nieuwe pensioenregels. We verwijzen telkens naar het centrale platform Pensioenduidelijkheid.nl.
De campagne bestaat uit de volgende fases:
In de campagne wordt rekening gehouden met een divers kennisniveau onder verschillende groepen over pensioen. Uit de publieksmonitor van het ministerie, waarmee elk kwartaal het vertrouwen, kennis en gedrag van het publiek ten aanzien van het pensioenstelsel wordt gemeten, is bekend dat er in algemene zin beperkte kennis en interesse in pensioenen is.3 Financieel hooggeletterden (mensen die met vertrouwen vrijwel alle financiële zaken zelf kunnen regelen) en reeds gepensioneerden zijn over het algemeen beter op de hoogte en de eerstgenoemde groep is meer met zijn eigen pensioen bezig.
Uit de publieksmonitor blijkt dat de basiskenmerken van het pensioen, zoals dat het uit drie pijlers bestaat, bij een ruime meerderheid bekend zijn. 56% van de mensen is bekend met het feit dat er dingen gaan veranderen aan het pensioen in Nederland. Niet-gepensioneerden ouder dan 55 jaar en reeds gepensioneerden zijn vaker bekend met deze verandering dan 55-minners. De bekendheid met het feit dat er dingen gaan veranderen neemt toe naarmate men meer financieel geletterd is. Er leeft echter ook een aantal misverstanden over pensioenen en de aankomende veranderingen.
De concrete persoonlijke berekeningen door de pensioenuitvoerders zijn nu nog niet bekend. Deze volgen uit de afspraken over de nieuwe pensioenregeling tussen werkgevers en werknemers, die tijdens de transitieperiode naar het nieuwe stelsel worden gemaakt. De komende jaren gebruik ik om samen met vakbonden, werkgeversorganisaties en de pensioenuitvoerders stapsgewijs en doelgericht iedereen van 18 jaar en ouder te infomeren over de nieuwe regels voor pensioen.
Deelt u de zorgen over het feit dat er hardnekkige misverstanden leven over wat de Wtp voor mensen betekent, zoals dat de individuele pensioenpot «eindig» zou zijn?
Ik vind het van belang dat de juiste, feitelijke informatie over het nieuwe pensioenstelsel in begrijpelijke taal beschikbaar is. Ook vind ik het van belang om waar nodig misvattingen weg te nemen. Dit is ook onderdeel van de communicatie-aanpak. Samen met sectorpartijen (werkgeversorganisaties, vakbonden, pensioensector) inventariseer ik welke vragen en eventuele misverstanden er over pensioenen leven. Maandelijks worden de veel gestelde vragen en antwoorden via Pensioenduidelijkheid.nl en Werkenaanonspensioen.nl gepubliceerd en gedeeld via onze partners, zodat zij dit ook verder kunnen verspreiden. Op basis van de gestelde vragen wordt ook de publiekscampagne verder aangescherpt.
Kunt u toelichten welke andere vaak voorkomende misverstanden er leven over de Wtp en wat deze wet voor individuele pensioenvoorziening van mensen betekent? En kunt u daarbij deze misverstanden ontkrachten?
Met de genoemde sectorpartijen zijn misverstanden over de Wtp geïnventariseerd. Op de websites Pensioenduidelijkheid.nl en Werkenaanonspensioen.nl zijn de antwoorden opgenomen. De volgende misverstanden worden vaak genoemd:
Ook voor jongeren is er straks pensioen. Het opgebouwde pensioen is gebaseerd op de voor en door hen ingelegde premies, plus het daarover gemaakte rendement.
Er is geen sprake van een individuele pensioenpot, die individuen zelf gaan beheren. We blijven pensioen gezamenlijk opbouwen en de risico’s met elkaar delen. En het beheer doen we ook nog steeds gezamenlijk, via een pensioenfonds of verzekeraar. Voor iedereen wordt duidelijker wat je zelf hebt opgebouwd en ingelegd samen met je werkgever.
Nee. We blijven pensioen gezamenlijk opbouwen en de risico’s met elkaar delen. De pensioenuitvoerder berekent welke premie nodig is om te zorgen dat alle deelnemers levenslang een pensioenuitkering kunnen krijgen; dit hangt onder andere af van de gemiddelde levensverwachting van de deelnemers.
In het nieuwe pensioenstelsel wordt de hoogte van je pensioen één keer per jaar aangepast. Je pensioen verandert dus niet elke maand.
Er zijn waarborgen om te zorgen dat het pensioen niet ineens enorm omlaag gaat. In het nieuwe stelsel kunnen pensioenfondsen en verzekeraars de opbrengst van hun beleggingen sneller gebruiken om de pensioenen te verhogen. Omgekeerd werkt het ook: als het tegenzit, kunnen de pensioenen omlaag. De nieuwe pensioenwet regelt wel dat er reserves zijn om dat zo veel mogelijk op te vangen. Ook mogen pensioenfondsen en verzekeraars de verandering in de uitkering spreiden over meerdere jaren.
Het nieuwe pensioenstelsel gaat ook gelden voor politici en ambtenaren. Ambtenaren zijn aangesloten bij het ABP en volgen dus de nieuwe regels voor pensioenfondsen. Voor politici geldt dat hun pensioen uit de begroting van de overheid wordt betaald. Om dat te wijzigen zal de wet moeten worden aangepast. De Eerste Kamer heeft de motie Crone aangenomen om hier zo snel mogelijk werk van te maken.4 Deze nieuwe (wettelijke) pensioenregeling zal ook voldoen aan de vereisten uit de nieuwe pensioenwet.
Bent u bereid om de inzet op heldere, laagdrempelige communicatie te intensiveren in de periode na inwerkingtreding van de wet, om op deze manier deze veelgehoorde misverstanden uit de wereld te helpen?
Dat ben ik zeker. Bij de vormgeving van de campagne wordt gebruik gemaakt van zeer directe vragen en zorgen van Nederlanders over de nieuwe pensioenregels. Ons streven is dat mensen een kort, eenvoudig en duidelijk antwoord krijgen. Op ons platform Pensioenduidelijkheid.nl werken we met toegankelijke video’s, animaties en infographics.
Hoe beoordeelt u de aanbevelingen van dhr. Visser ten aanzien van toegankelijke communicatie richting bijvoorbeeld ouderen en de optie van een pensioenloket, waar mensen terechtkunnen met vragen? Zou dit kunnen bijdragen aan goede informatievoorziening richting kwetsbare ouderen? Zo nee, welke alternatieve vormen van informatievoorziening richt u op deze specifieke groep?
De aanbeveling over toegankelijke communicatie onderschrijf ik. Het bieden van duidelijke, eenvoudige en toegankelijke informatie is uitgangspunt van de publiekscampagne en de website Pensioenduidelijkheid.nl. Hierin houden we ook rekening met verschillende doelgroepen en mate van (financiële) geletterdheid. Nederlanders kunnen bij hun pensioenuitvoerder terecht met meer persoonlijke vragen. Met deze partijen werk ik ook samen in de campagne en bij het opstellen van veel gestelde vragen en antwoorden. Daarnaast kunnen mensen ook bij het Informatiepunt Digitale Overheid hun algemene vragen over pensioen stellen. Deze informatiepunten zijn onder andere te vinden in bibliotheken en buurthuizen; zo zorgen we dat de informatie niet alleen online, maar ook fysiek op een laagdrempelige manier beschikbaar is.
Zal in de voorlichtingscampagne die in september moet gaan starten ook aandacht zijn voor de mogelijkheden die de Wtp biedt voor het derdepijlerpensioen, zoals de fiscale harmonisatie? Zo nee, bent u bereid om dit onderdeel ook terug te laten komen in de publiekscommunicatie?
Ja, via Pensioenduidelijkheid.nl zal aandacht worden besteed aan de gevolgen van de Wtp voor de derde pijler. Ook wordt deze informatie, waaronder ook over fiscale harmonisatie, door de pensioenuitvoerders gericht onder de aandacht gebracht. De campagne via radio, televisie en online video die in augustus van start gaat, staat in het teken van de veranderingen in de tweede pijler.
Wat is uw strategie ten aanzien van de publiekscommunicatie over de Wtp gedurende de transitieperiode? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat heldere, feitelijke informatie over bijvoorbeeld het invaren, de verschillende contractsvormen en compensatie voor het afschaffen van de doorsneesystematiek gedurende die hele periode makkelijk vindbaar en toegankelijk blijft?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe worden deelnemers aangespoord om gedurende de transitieperiode te controleren of al hun aangeleverde gegevens bij de pensioenuitvoerder op orde zijn?
De oproep om je contactgegevens te controleren en zo nodig aan te passen wordt benoemd op Pensioenduidelijkheid.nl. Ook is de oproep onderdeel van de veel gestelde vragen en antwoorden die worden ingezet in de publiekscommunicatie. Het is daarnaast de taak van de pensioenuitvoerders om de contactgegevens te verifiëren en zelf deelnemers te benaderen.
Het bericht 'Werkloze ouderen komen nog altijd moeilijk aan een baan' |
|
Bart Smals (VVD), Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Werkloze ouderen komen nog altijd moeilijk aan een baan»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Is het juist dat de kans van ouderen (65–75 jaar) en mensen met een aandoening of langdurige ziekte om binnen een kwartaal betaald werk te vinden kleiner dan 1 procent is? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De genoemde baanvindkansen in het artikel behoeven enige context. De resultaten in dit onderzoek zijn gebaseerd op de enquête beroepsbevolking. Binnen dit onderzoek is gekeken naar het totale onbenutte arbeidspotentieel. Dit betekent dat onder een aantal onderzochte populaties niet-werkenden ook alle personen vallen die, om wat voor reden dan ook, niet binnen twee weken beschikbaar zijn voor werk en/of niet (recent) naar werk hebben gezocht. Voorbeelden hiervan zijn mensen die een opleiding volgen, zorgtaken hebben of met pensioen zijn.
In juli 2023 hadden 3,6 miljoen mensen van 15 tot 75 jaar om uiteenlopende redenen geen betaald werk. Omdat zoekgedrag en beschikbaarheid sterk samenhangen met de kans op werk wordt doorgaans de definitie van «werklozen» van de International Labour Organization gehanteerd waarbij personen zich wel actief op de arbeidsmarkt oriënteren (en dus zoeken en beschikbaar zijn).
In juli 2023 waren hiervan 362 duizend mensen van 15 tot 75 jaar werkloos. Dat is 3,6 procent van de beroepsbevolking. De werkloosheid is volgens het CBS in de eerste helft van 2023 vrij stabiel gebleven. Van de groep 65–75 jarigen is de overgrote meerderheid met pensioen, niet op zoek naar werk en daarmee niet beschikbaar. Dit deel van de groep 65–75 jarigen behoort daarom niet tot de beroepsbevolking.
De arbeidsmarktgegevens van deze groep laten zien dat de netto arbeidsparticipatie van 65–70 jarigen de afgelopen jaren is toegenomen van 13,4% in 2013 tot 23,6% in het tweede kwartaal van 2022. Daarnaast lag onder 65–75 jarigen in het tweede kwartaal van 2023 de werkloosheid (ILO definitie) op 3,5%.2Hoewel de werkloosheid onder 65–75 jarigen weinig afwijkt van het werkloosheidspercentage onder de totale beroepsbevolking, is wel een afwijking waar te nemen ten opzichte van andere leeftijdscohorten. De werkloosheid ligt het laagst onder 45–55 jarigen (1,9%) en neemt toe naarmate men dichter komt bij de pensioengerechtigde leeftijd en ouder. Voor de netto arbeidsparticipatie is een vergelijkbare trend waar te nemen, de arbeidsparticipatie neemt af met de leeftijd.
Voor mensen met een arbeidsbeperking geldt dat eind 2021 ongeveer de helft van hen aan het werk was.3 Ten opzichte van een jaar eerder is het aandeel werkenden met een arbeidsbeperking gestegen. Specifiek voor mensen in de doelgroep banenafspraak geldt dat 134.871 mensen aan het werk waren eind 2022. Dat is 52,7% van de doelgroep en dit is een toename van 68.543 ten opzichte van eind 2012, toen 26,8 procent van de doelgroep een baan had.4
Ondanks de positieve ontwikkelingen zie ik aanleiding en noodzaak de arbeidsparticipatie van ouderen en mensen met een arbeidsbeperking verder te vergroten. Dit doe ik onder andere middels de Seniorenkansenvisie (skv) en de Banenafspraak zoals hieronder beschreven.
Zoals aangekondigd in de skv5 zet ik mij in om de beeldvorming rond senioren te verbeteren en de netto-arbeidsparticipatie van senioren te verhogen. Specifiek voor de groep 65–75 jarigen geldt dat zij zich rondom de AOW-gerechtigde leeftijd begeven. Uit evaluerend onderzoek is gebleken dat niet alle werkgevers weten dat voor een AOW-gerechtigde werknemer een lichter arbeidsrechtelijk regime geldt. Zo is de werkgever bij ontslag bijvoorbeeld geen transitievergoeding verschuldigd en in geval van ziekte van de werknemer die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, hoeft de werkgever het loon maar zes weken door te betalen.
Daarom is er binnen de skv specifiek beleid voor deze doelgroep opgenomen. Om werkgevers en werknemers bekend te maken met de mogelijkheden die er zijn om na de AOW-leeftijd (door) te werken, start ik een publiekscommunicatie met voorlichting over de mogelijkheden rondom doorwerken na AOW.6 Ook informeren we AOW’ers over werken na het pensioen door praktische informatie te verstrekken. Een voorbeeld hiervan is dat inkomen naast een AOW-uitkering geen gevolgen heeft voor de hoogte van de AOW-uitkering. Daarnaast worden werkgevers en werknemers opgeroepen om het gesprek met elkaar aan te gaan over de mogelijkheden om door te werken na de AOW-leeftijd.
Het kabinet heeft met sociale partners afgesproken om voor 2026 125.000 extra banen te realiseren voor mensen met een arbeidsbeperking. Deze ambitie is vastgelegd in de banenafspraak. Voor het aan het werk helpen en houden van mensen die tot de huidige doelgroep banenafspraak behoren zijn verschillende ondersteunende instrumenten en regelingen beschikbaar. Zo komt de no-riskpolis werkgevers tegemoet in de loonkosten als iemand uit de doelgroep banenafspraak ziek uitvalt. Met loonkostensubsidie en loondispensatie komen gemeenten en UWV werkgevers tegemoet in de loonkosten (vermeerderd met een vergoeding voor de werkgeverslasten) als zij mensen in dienst nemen die niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Met het loonkostenvoordeel banenafspraak is een financiële tegemoetkoming beschikbaar voor werkgevers die mensen uit de doelgroep banenafspraak in dienst nemen. Met de inzet van een jobcoach maken UWV en gemeenten persoonlijke begeleiding op de werkvloer mogelijk. Op 6 juli jl. heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van de banenafspraak in 20227. In 2022 hebben werkgevers 81.117 extra banen gerealiseerd ten opzichte van de nulmeting. Net als de afgelopen jaren hebben marktwerkgevers de doelstelling gerealiseerd. Voor de overheid is dat niet het geval.
De krapte op de arbeidsmarkt is groot, deelt u de inschatting dat juist de groep jong-gepensioneerden nog een rol zou moeten kunnen vervullen in het arbeidsproces? Zo ja, hoe wilt u de kansen voor deze groep vergroten?
Ja, deze inschatting deel ik. Bij de beantwoording ga ik ervan uit dat wat betreft jong-gepensioneerden gedoeld wordt op de personen die net met pensioen zijn gegaan. De deelname van deze groep op de arbeidsmarkt is belangrijk omdat op deze manier langer gebruik gemaakt kan worden van de ervaring en kennis van de generaties die nu aan het werk zijn. Dit helpt het arbeidsaanbod te vergroten en de krapte op de arbeidsmarkt tegen te gaan.
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2 zal voorlichting worden ingezet om werkgevers en werknemers bekend te maken met de (juridische) mogelijkheden die er zijn om na de AOW-leeftijd door te werken. Ook heeft de voorlichting tot doel om werkgevers en werknemers te stimuleren het gesprek met elkaar aan te gaan over de mogelijkheid om na het bereiken van de AOW-leeftijd door te werken.
Is het aannemelijk dat er bij de groep ouderen meer dan bij andere leeftijdscohorten in hoge mate persoonsgebonden beletselen zouden zijn die een match met vacatures moeilijker maken? Zo ja, hoe kan dit voorkomen worden?
We zien dat de arbeidsmarktpositie van senioren wordt bepaald door meerdere (soms complexe) factoren die belemmerend kunnen werken. We zien bij senioren zelf bijvoorbeeld vaker een eenzijdig en langdurig arbeidsverleden, een lager gemiddeld opleidingsniveau, of minder goede digitale- of sollicitatievaardigheden. Daarnaast zien we dat er aan de werkgeverskant ook oorzaken liggen die belemmerend werken op de baankansen. Een deel van de werkgevers heeft helaas nog steeds een negatief beeld van senioren en neemt hen niet of nauwelijks aan, met als gevolg leeftijdsdiscriminatie van senioren op de arbeidsmarkt. Met de seniorenkansenvisie zet ik in op zowel het verbeteren van de beeldvorming, als op gerichte intensieve begeleiding, matching en het verhogen van de wendbaarheid van de doelgroep.
Welke overige objectieve beletselen zijn er die leiden dat de genoemde groep ouderen moeilijk aan bod komt op de arbeidsmarkt?
Doet de overheid het qua tewerkstelling van ouderen beter of slechter dan de marktsector?
Deelt u de opvatting dat het voor de krapte op de arbeidsmarkt cruciaal is om de in totaal 3.6 miljoen mensen die in het vierde kwartaal van vorig jaar niet aan het werk waren, waarvan drie miljoen mensen die ook niet op zoek zijn naar werk, te activeren? Zo ja, hoe bent u dit van plan?
Om te streven naar een minder krappe en meer inclusieve arbeidsmarkt is vorig jaar de kabinetsbrede aanpak arbeidsmarktkrapte aan de Kamer gestuurd.9 Daarnaast zijn er aanvullende maatregelen beschreven in de Kamerbrief «Aanvullende aanpak arbeidsmarktkrapte» van februari jl.10 Met de aanpak wordt – naast het verbeteren van de matching en verminderen van de arbeidsvraag – er inderdaad naar gestreefd om meer mensen aan een baan te helpen, zo ook senioren, statushouders en mensen met een aandoening. Met de publiekcommunicatie doorwerken na AOW-leeftijd worden werkgevers en werknemers gestimuleerd om het gesprek met elkaar aan te gaan over de mogelijkheden om door te werken na de AOW-leeftijd.
Daarnaast heb ik een Plan van Aanpak rond statushouders aan het werk opgesteld waarbij11 ik onder andere middelen beschikbaar heb gesteld voor een subsidieregeling voor werkgevers en voor (centrum)gemeenten om regionale verbinders aan te stellen en proeven te starten met startbanen.12
Bij de aanpak van de arbeidsmarktkrapte is ook een belangrijke rol weggelegd voor werkgevers om mensen te benaderen die nu nog langs de kant van de arbeidsmarkt staan, bijvoorbeeld door open hiring. Ook voldoende mogelijkheden voor learning-on-the-job helpen bij het aantrekken van mensen die voorheen aan de kant stonden of de overstap naar een andere sector willen maken.
Deelt u de opvatting dat in de concrete invulling van de maatregelen die zijn aangekondigd in het arbeidsmarktpakket specifieke aandacht dient te zijn voor de arbeidsmarktpositie van ouderen?
Het doel van het arbeidsmarktpakket is om de arbeidsmarkt als geheel beter te laten functioneren, door wendbaarheid van bedrijven te vergroten en werkenden meer zekerheid te bieden. Dit draagt ook bij aan de arbeidsmarktpositie van ouderen. Dat neemt niet weg dat dit een groep is die speciale aandacht verdient. Het versterken van de arbeidsmarktpositie van ouderen vind ik belangrijk. Zoals u weet vanuit mijn seniorenkansenvisie, ben ik er sterk van overtuigd dat ouderen meer kunnen bijdragen op de arbeidsmarkt, mits zij daar de kans toe krijgen.
In mijn seniorenkansenvisie ben ik ook concreet ingegaan op de wijze waarop ik wil bijdragen aan de verbeterde arbeidsmarktpositie van deze groep. Ik heb daarbij aangegeven dat het tijd kost voordat de arbeidsmarktpositie van deze groep structureel verbeterd is. Mede om die reden is de tijdelijke verlenging van de IOW onderdeel van het arbeidsmarktpakket.
Zo ja, op welke wijze wordt hierbij de uitvoering van de aangenomen motie van de leden Smals en Den Haan2 betrokken? Op welke termijn verwacht u de Kamer te kunnen informeren over de in kaart gebrachte effecten op de arbeidsparticipatie van ouderen?
Tijdens het plenair debat arbeidsmarktpakket 1 juni 2023 heb ik u toegezegd dat ik de motie zo interpreteer dat ik binnen de toetsing van het wetsvoorstel de komende maanden de effecten van de afschaffing van nulurencontracten op de arbeidsparticipatie van gepensioneerden zal meenemen. Het wetsvoorstel Meer zekerheid voor flexwerkers is op 10 juli jl. in internetconsultatie gegaan, en de verschillende toetsen hierop zijn aangevraagd. Dit traject is dus reeds in werking gezet. U wordt hierover geïnformeerd nadat deze toetsen zijn afgerond.
Het onderzoek ‘Verkenning grijze vlek binnen DC-regelingen’ |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «Verkenning grijze vlek binnen DC-regelingen» van de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?
Ja. Ik ben bekend met het onderzoek van de AFM naar de grijze vlek binnen DC-regelingen.
Wat is volgens u de definitie van de «grijze vlek»? Wanneer valt iemand onder de grijze vlek?
Er is geen eenduidige definitie van de grijze vlek, zoals ook blijkt het onderzoek van Netspar.1 Werknemers die tot de grijze vlek behoren, bouwen pensioen op in de tweede pijler. Of dit pensioen voor deze werknemer toereikend is, hangt onder andere af van zijn/haar persoonlijke situatie. Het is aan de (verenigingen van) werkgever(s) en (verenigingen van) werknemers (hierna sociale partners) om afspraken te maken over de arbeidsvoorwaarde pensioen in samenhang met de andere arbeidsvoorwaarden. Het is niet aan mij om daar een oordeel over te geven.
Wat vindt u ervan dat volgens onderzoek van de AFM zo’n 65% van alle werknemers die met een premieregeling pensioen opbouwen – 650.000 deelnemers – een premiepercentage van 10% van de pensioengrondslag of minder hebben?
Pensioen is een arbeidsvoorwaarde. Sociale partners maken hier afspraken over in samenhang met de andere arbeidsvoorwaarden. Het is dan ook niet aan mij om hier een oordeel over te geven. Wel vind ik het belangrijk dat de werknemer op de hoogte is van zijn/haar (verwachte) pensioen en tijdig zelf maatregelen kan treffen, door bijvoorbeeld vrijwillig bij te sparen in de derde pijler als dat past bij de voorkeuren van de deelnemer. Deze informatie is bijvoorbeeld te vinden op de website www.mijnpensioenoverzicht.nl en op de jaarlijkse UPO’s.
Wat is het gemiddelde premiepercentage dat nodig is voor een adequate vervangingsratio van 75% na veertig jaar werken? Wat is het benodigde premiepercentage voor een 25-jarige?
Om te beginnen wil ik benadrukken dat het aan sociale partners is om, gegeven het fiscale en juridische kader, invulling te geven aan de arbeidsvoorwaarde pensioen. Het fiscale kader faciliteert een pensioenambitie van 75% middelloon in 40 opbouwjaren (afgerond 80% bij 42 jaar opbouw), uitgaande van een verwacht rendement van 1,5%. Dit leidt tot een maximale premiegrens van 30% (vlakke premie). Deze maximale premie geldt voor alle deelnemers, dus ook voor een 25-jarige.2 Het is aan sociale partners om binnen deze kaders tot arbeidsvoorwaardelijke afspraken te komen.
Denkt u dat er een verband is tussen het soort pensioenregeling (premieregeling of uitkeringsovereenkomst) en de kwaliteit van de regeling?
Pensioen is een arbeidsvoorwaarde waarover sociale partners onderhandelen en afspraken maken. Zij zijn dan ook aan zet om binnen het fiscale kader een bij hen passende pensioenregeling overeen te komen. In het nieuwe pensioenstelsel blijft het mogelijk om gemiddeld in (ruim) 42 jaar een pensioen op te bouwen dat – opgeteld bij de AOW-uitkering – 80% van het gemiddelde loon bedraagt. De overheid waarborgt dit door het niveau van de fiscale facilitering op peil te houden. De fiscale premiebegrenzing in het nieuwe stelsel biedt ruimte voor een totale premiesom die naar verwachting even hoog is als de premiesom die nu fiscaal wordt gefaciliteerd. Binnen het nieuwe pensioenstelsel, met verschillende premieregelingen, kan hetzelfde resultaat behaald worden als binnen het voormalige pensioenstelsel met zowel uitkerings- als premieregelingen. Ik ben niet van mening dat er een verband is tussen het soort pensioenregeling (premieregeling of uitkeringsovereenkomst) en de kwaliteit van de regeling. Overigens hangt de kwaliteit van de regeling ook van meer zaken af dan alleen het premiepercentage. In de monitoring van de van de Wet toekomst pensioenen zal, zoals toegelicht in de Kamerbrief over de transitieperiode Wet toekomst pensioenen, onder meer gekeken worden naar de arbeidsvoorwaardelijke afspraken die in de nieuwe regelingen gemaakt worden. Hierover zal ik uw Kamer tijdens de transitie dan ook op de hoogte houden.
Hoe gaat u voorkomen dat de zogenaamde «grijze vlek» van mensen met een matige tot slechte pensioenregeling niet groeit als straks iedereen over moet stappen op een premieregeling?
Zie antwoord vraag 5.
Verwacht u dat de afgesproken halvering van de «witte vlek» (werknemers die geen pensioen opbouwen) zal leiden tot een toename van de grijze vlek?
Ik heb niet de verwachting dat de afgesproken halvering van de witte vlek zal leiden tot een toename van de grijze vlek. Een adequaat pensioen is voor alle generaties belangrijk. In de pensioenwet is een reductiedoelstelling van 50% opgenomen van het aantal werknemers dat geen pensioen opbouwt via zijn werkgever in de tweede pijler per 1 januari 2028 ten opzichte van de stand ultimo 2019.3 Hoe de nieuwe pensioenovereenkomsten eruit komen te zien, is op voorhand niet te zeggen. Het is immers aan sociale partners om invulling te geven aan de arbeidsvoorwaarde pensioen. Om het voor kleine en startende werkgevers eenvoudiger te maken om tot een pensioenregeling te komen, wordt in de Stichting van de Arbeid een basispensioenproduct («instapregeling») ontwikkeld.4 Deze pensioenregeling dient zo «standaard» te zijn dat inschakeling van een Wft-gecertificeerde pensioenadviseur niet noodzakelijk is («execution only»). Daarbij is het voorstel om deze «instapregeling» te voorzien van een ingroeipad van een maximum (nog nader te bepalen) aantal jaren, zodat het voor alle bedrijven een haalbare optie wordt. Op die manier wordt bewerkstelligd dat de witte vlek wordt verkleind en een voor die deelnemers adequate pensioenregeling wordt afgesproken.
Ziet u mogelijkheden om dit te voorkomen en om bij het verkleinen van de witte vlek te zorgen dat werknemers een adequate pensioenregeling krijgen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe gaat u zorgen voor meer bewustzijn onder werknemers over hun pensioenregeling?
Het bewustzijn van werknemers over hun pensioenregeling wordt op verschillende manieren vergroot. Zo gaat de nieuwe pensioenwet gepaard met een publiekscampagne. Vanaf eind augustus wordt Nederland via TV, radio en social media geïnformeerd over de nieuwe pensioenwet. Daarnaast is er de website www.onsnieuwepensioen.nl, waar alles over pensioen zo duidelijk mogelijk wordt uitgelegd. Op deze manier worden ook werknemers geïnformeerd over de nieuwe pensioenwet en neemt naar verwachting het pensioenbewustzijn toe. Ook de jaarlijks terugkerende Pensioen3Daagse van het platform Wijzer in Geldzaken heeft tot doel om het pensioenbewustzijn te vergroten.
Daarnaast zijn er verschillende momenten waarop de werknemer wordt geïnformeerd over zijn pensioenregeling, ook dat draagt bij aan het pensioenbewustzijn van werknemers. Zo is de werkgever, op grond van het Burgerlijk Wetboek, verplicht de werknemer te informeren of hij gaat deelnemen aan een pensioenregeling.5 De werknemer wordt ook geïnformeerd als dat niet het geval is. Indien de werknemer wel pensioen gaat opbouwen, ontvangt hij/ zij vervolgens jaarlijks een uniform pensioenoverzicht waarin staat hoeveel pensioen hij/ zij heeft opgebouwd. Op de website www.mijnpensioenoverzicht.nl vindt de werknemer een totaaloverzicht van zijn opgebouwde pensioen. Indien de werknemer op het moment van inloggen geen pensioen opbouwt, wordt dat ook zichtbaar. Ook zal gedurende de transitie de communicatie over de veranderingen voor een pensioenregeling en individuele pensioendeelnemer worden geïntensiveerd door de sociale partners, fondsen, verzekeraars en pensioenuitvoerders. Tot slot, is met de wet toekomst pensioenen geregeld dat voor werknemers via een melding op de loonstrook zichtbaar wordt gemaakt indien er geen ouderdomspensioen via de werkgever wordt opgebouwd. Deze verplichting zal zo spoedig mogelijk in werking treden. De inwerkingtreding van het betreffende artikel wordt echter op een later moment vastgesteld, zodat de betrokken partijen voldoende tijd hebben om deze wijzigingen door te voeren.
Is het verplichtstellen van een pensioenlabel dat de kwaliteit van een pensioenregeling weergeeft voor u een optie? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 12 november 2020 heeft mijn ambtsvoorganger uitgebreid toegelicht hoe hij aankijkt tegen de invoering van een pensioenlabel.6 Samengevat, een pensioenlabel waarmee de arbeidsvoorwaarde pensioen wordt vergeleken, geeft slechts inzicht in één aspect van de arbeidsvoorwaarde pensioen, bijvoorbeeld de ingelegde premie. Het zegt daarmee nog niets over andere onderdelen van de pensioenregeling zoals het arbeidsongeschiktheids- of het nabestaandenpensioen. Daarnaast geeft een pensioenlabel een oordeel, een score, over de uitkomst van één van de arbeidsvoorwaarden. Een pensioenlabel is dan ook iets anders dan bijvoorbeeld een energielabel dat een objectieve maatstaf is. Voor pensioen geldt immers dat de gewenste uitkomst voor iedereen anders is en daarmee is er geen objectieve maatstaf te formuleren. Een pensioenlabel is dan ook geen instrument dat ik verplicht wil stellen. Het is immers niet aan mij om een oordeel te geven over het resultaat van onderhandelingen tussen sociale partners. Tot slot dient opgemerkt te worden dat er al verschillende instrumenten zijn, zoals de app «pensioenchecker» en de site «mijnpensioenoverzicht.nl», die op een eenvoudige, laagdrempelige wijze overzicht en inzicht geven in de arbeidsvoorwaarde pensioen.
Het bericht ‘Miljoenen voor actieplan dakloosheid dreigen niet juist te worden uitgegeven: ‘Schandalig’’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Miljoenen voor actieplan dakloosheid dreigen niet juist te worden uitgegeven «Schandalig»»?1
Ja.
Bent u bekend met het onderzoek van Stichting Het Vergeten Kind dat genoemd wordt in hierboven genoemd artikel? Zo ja, hoe beschouwt u de resultaten van dit onderzoek?
Ik ben bekend met het onderzoek van Het Vergeten Kind naar dak- en thuisloze jongeren en de aanpak van gemeenten.
Allereerst vind ik het goed dat Het Vergeten Kind aandacht vraagt voor het onderwerp dakloze jongeren. Jongeren die dakloos worden, ervaren enorm veel onzekerheid en het duurt vaak jaren om te herstellen van een dakloze situatie, dat bevestigt ook dit onderzoek. De aanbevelingen die gedaan worden ten aanzien van het goed en tijdig voorbereiden van jongeren op volwassenheid onderschrijf ik.
Er is zorgvuldigheid geboden bij het trekken van conclusies over hoe gemeenten de middelen besteden en of dat wel of niet in lijn is met het Nationaal Actieplan Dakloosheid. Het onderzoek heeft namelijk alleen betrekking op de extra middelen die aan gemeenten zijn toegekend in het kader van het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst Een Thuis en niet op de overige geldstromen die naar gemeenten gaan. Andere geldstromen die van invloed zijn op de aanpak dakloosheid zijn bijvoorbeeld middelen voor armoedebestrijding, middelen voor de realisatie van betaalbaar woonaanbod en de overige middelen die al beschikbaar zijn voor de aanpak van dakloosheid. Middelen vanuit VWS kunnen onder andere worden ingezet voor preventie en begeleiding of ondersteuning bij het zelfstandig wonen in de wijk. Ik beschouw het als een positief signaal dat 60% van de gemeenten aangeeft de extra middelen in te zetten op het voorkomen van dakloosheid, aangezien dat één van de belangrijkste pijlers uit het actieplan is.
De woonopgave wordt vanuit de Minister voor Volkshuisvesting bekostigd. Wij werken hier nauw op samen. Om een conclusie te kunnen trekken over of gemeenten middelen besteden aan de woonopgave voor (dreigend) dakloze jongeren, zouden ook middelen vanuit Volkshuisvesting meegenomen moeten worden, en dat is in het onderzoek van Het Vergeten Kind niet gedaan.
Welke oorzaken liggen ten grondslag aan het feit dat slechts 29 procent van de gemeenten het beschikbare geld uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid wil gebruiken voor investeringen in huisvesting en 33 procent in financiële bestaanszekerheid? Deelt u de mening dat onjuiste besteding van middelen het effect van het Actieplan ondermijnt?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 kan uit het onderzoek van Het Vergeten Kind niet de conclusie worden getrokken dat de middelen die aan gemeenten zijn toegekend in het kader van het Nationaal Actieplan: Eerst Een Thuisonjuist worden besteed.
Een reden voor het niet inzetten van de extra middelen uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid: Eerst Een Thuis voor permanente huisvesting en financiële bestaanszekerheid kan zijn dat gemeenten hiervoor andere middelen inzetten. De extra middelen die het Kabinet in het kader van het Nationaal Actieplan Dakloosheid beschikbaar heeft gesteld, kunnen daarnaast worden ingezet voor het maken van de transformatie bijvoorbeeld door te investeren in preventie en begeleiding van mensen die dakloos zijn of dreigen te worden
Hanteren gemeenten, maatschappelijke organisaties en het kabinet dezelfde definities als het aankomt op huisvesting en financiële bestaanszekerheid?
Ik ken geen signalen dat gemeenten en maatschappelijke organisaties andere definities hanteren dan het kabinet.
Welk overleg heeft plaatsgevonden met gemeenten over de besteding van de middelen uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid? Zat er licht tussen de wensen van gemeenten en die van het Rijk? Zo ja, op welke onderdelen?
Het is voor gemeenten helder dat de extra middelen die het kabinet beschikbaar heeft gesteld (65 miljoen) bedoeld zijn om de transformatie naar preventie en Wonen Eerst extra kracht bij te zetten. Zoals vastgelegd in de bestuurlijke afspraken hebben gemeenten, Rijk en maatschappelijke partners zich gezamenlijk gecommitteerd aan het bewerkstelligen van de beweging van opvang naar preventie en Wonen Eerst. Om die beweging inzichtelijk te maken, ontwikkelt de VNG i.s.m. gemeenten en partners een dashboard dat de voortgang van deze transformatie inzichtelijk maakt. Het dashboard is vormgegeven met relevante stakeholders, en moet zowel gemeenten als Rijk relevante inzichten geven over de gewenste transformatie, zoals vastgelegd in het Nationaal Actieplan en de daarbij behorende bestuurlijke afspraken.
Kunt u aangeven hoe de doelen uit het Nationaal Actieplan Dakloosheid behaald kunnen worden als slechts een klein deel van de gemeenten het beschikbare geld investeert in huisvesting en financiële bestaanszekerheid?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 kan op basis van het onderzoek van Het Vergeten Kind geen conclusie worden getrokken dat gemeenten de middelen voor dakloosheid niet goed zouden besteden.
Gemeenten weten het beste hoe ze, in samenwerking met de lokale zorgaanbieders en met inzet van ervaringskennis, de middelen voor wonen én zorg / sociaal domein op lokaal danwel regionaal niveau het meest efficiënt inzetten.
Deelt u de mening dat de Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) op dit moment onvoldoende op elkaar aansluiten als het gaat om jongeren die op gebied van zorg de overstap maken tussen deze twee verschillende domeinen bij het bereiken van de leeftijd van achttien jaar? Kunt u toezeggen een voorstel te doen om deze overgang soepeler te laten verlopen, zodat jongeren niet tussen wal en schip vallen?
De wettelijke kaders bieden voor gemeenten voldoende ruimte om passende zorg en ondersteuning in te kopen voor jongeren tussen de 16 en 27 jaar en daar afspraken over te maken met hun aanbieders jeugd en Wmo. Er zijn al veel goede voorbeelden van dergelijke samenwerking die ik verder verspreid via o.a. de (communicatie)kanalen van de VNG, kennisinstituten, aanbieders, professionals en de website www.voordejeugdenhetgezin.nl.
Daarnaast is in de Hervormingsagenda Jeugd en in het Nationaal Actieplan: Eerst Een Thuishet versterken van de overgang van jeugdhulp naar volwassenheid een speerpunt. Uitgangspunt is dat jongeren die in jeugdhulp verblijven niet worden losgelaten voordat de verschillende leefgebieden (de «Big Five»: wonen, zinvolle daginvulling (werk/school/dagbesteding), financiën op orde (inkomen en hulp bij schulden), zorg en informele support) op orde zijn.
Ik ben en blijf met stakeholders in gesprek over hoe we de overgang naar volwassenheid goed kunnen laten verlopen.
De uitvoering van het amendement Becker c.s. over voor- en vroegschoolse educatie voor kinderen van inburgeraars (35483-51) |
|
Bente Becker (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met aangenomen amendement Becker c.s.1 over voor- en vroegschoolse educatie voor kinderen en inburgeraars?
Ja.
Bent u het ermee eens dat het van groot belang is om jonge kinderen van inburgeringsplichtigen naar de voor- en vroegschoolse educatie (VVE) te laten gaan omdat deze kinderen een groter risico lopen om (taal)achterstanden op te lopen doordat hun ouders (nog) onvoldoende de Nederlandse taal beheersen en met deelname aan de VVE onderwijs- en taalachterstanden beter voorkomen kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze borgt u dat zoveel mogelijk kinderen van inburgeringsplichtigen die in aanmerking komen voor de VVE hier ook daadwerkelijk aan deelnemen? Welke stappen bent u hiervoor bereid te zetten?
Ik vind het belangrijk dat inburgeringsplichtigen weten dat het volgen van VVE een kans voor de ontwikkeling van hun kinderen is. Het onderscheid tussen voorschoolse en vroegschoolse educatie is hierbij van belang. Voorschoolse educatie is er voor peuters van tweeënhalf tot vier jaar die extra aandacht en ondersteuning bij hun ontwikkeling – onder andere op het gebied van ontluikende (Nederlandse) taal- en rekenvaardigheden – goed kunnen gebruiken. Het doel is dat zij zo goed mogelijk kunnen starten op de basisschool. De Rijksoverheid heeft de kaders opgesteld en gemeenten zijn verantwoordelijk om te zorgen voor voldoende aanbod van voorschoolse educatie. Ze krijgen hiervoor middelen vanuit de Rijksoverheid. Vroegschoolse educatie is geen eigenstandige onderwijsvorm, maar enkel de term voor de extra ondersteuning die basisscholen bieden aan kinderen in groep 1 en 2 die dat nodig hebben. Veel basisscholen geven bijvoorbeeld extra aandacht aan taal en lezen. Of kinderen krijgen onderwijs in kleinere groepen, zodat ze meer persoonlijke aandacht krijgen. Basisscholen betalen dit met onderwijsachterstandsmiddelen. Scholen bepalen zelf hoe zij dit geld besteden.
Het is conform amendement Becker wettelijk vastgelegd (in artikel 14 van de Wet inburgering 2021 (Wi2021)) dat VVE aan de orde komt tijdens de brede intake die gemeenten uitvoeren. Er is nu nog geen zicht op de manier waarop hier in de praktijk uitvoering aan gegeven wordt, maar ik heb geen signalen ontvangen dat artikel 14 niet overal wordt uitgevoerd. De manier waarop gemeenten dit bespreekbaar maken in de brede intake is onderdeel van het kwalitatieve onderzoek «uitvoering 1e fase Wi2021» dat na de zomer van 2023 start. De resultaten hiervan verwacht ik in Q1 van 2024. Ik zal u over de uitkomsten van dit onderzoek informeren in het voorjaar van 2024.
Hoe wordt er, conform het amendement Becker c.s., als verplicht onderdeel van het vaststellen van het Plan Inburgering en Participatie (PIP) afspraken gemaakt door gemeenten met inburgeraars onder de Wet Inburgering (Wi) 2021 over VVE voor kinderen in de leeftijd van 2,5 tot 5 jaar van inburgeraars? Kunt u de cijfers hiervan delen? Bij hoeveel inburgeraars zijn tot nu afspraken gemaakt over de VVE van hun kinderen? Hoe zien deze afspraken er doorgaans uit? Hoeveel inburgeraars met kinderen binnen de relevante leeftijden voor de VVE hebben hiervoor geen afspraken gemaakt binnen het PIP en hoeveel kinderen van inburgeraars die in aanmerking komen voor de VVE volgen hierdoor uiteindelijk geen voorschoolse educatie?
Op dit moment hebben we nog geen informatie over hoe gemeenten afspraken maken met inburgeraars over VVE. Dit wordt onderzocht in een kwalitatief onderzoek, zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 2. Ik beschik niet over landelijke cijfers over de afspraken in het PIP. Dit is een beschikking die de gemeente verstrekt aan de inburgeringsplichtige zelf.
Op welke manier wordt, conform het amendement Becker c.s., het uitgangspunt gehanteerd dat kinderen van inburgeraars die in bovenstaande leeftijdsgroep vallen ook gecommitteerd zijn aan deelname aan de VVE, tenzij uitzonderlijke omstandigheden dat onmogelijk maken? Hoeveel kinderen van inburgeraars gaan op dit moment naar de VVE? Hoeveel kinderen van inburgeraars volgen op dit moment geen VVE terwijl zij hiervoor wel in aanmerking komen en daaraan gecommitteerd zijn door gemaakte afspraken in het PIP? Op welke wijze houden gemeenten toezicht op deze gemaakte afspraken?
Bij het antwoord op vraag 2 is het onderscheid tussen voorschoolse en vroegschoolse educatie toegelicht. De middelen die gemeenten ontvangen voor voorschools educatie worden verdeeld op basis van een indicator, waarmee per gemeente wordt bepaald hoeveel peuters een risico op onderwijsachterstand lopen. Kinderen van inburgeringsplichtigen tellen daarin mee. Gemeenten bepalen welke peuters in aanmerking komen voor voorschoolse educatie en dienen het gebruik van voorschoolse educatie door deze groep peuters te stimuleren. Gemeenten spelen op basis van de Wet op het primair onderwijs geen rol in de (toeleiding naar) vroegschoolse educatie, zoals toegelicht bij vraag 2. Op basis van de Wi2021 dienen ze echter de deelname van inburgeraars aan zowel voor- als vroegschoolse educatie te stimuleren, maar doordat vroegschoolse educatie een verantwoordelijkheid is van scholen zijn de mogelijkheden van gemeenten met betrekking tot het stimuleren van deelname aan vroegschoolse educatie beperkt.
In het kader van de inburgering moeten gemeenten in de brede intake verkennen wat de mogelijkheden zijn voor deelname aan VVE. Hierover zijn gemeenten nader geïnformeerd in de handreiking «Brede intake en PIP».2
Omdat gemeenten zelf bepalen welke doelgroep in hun gemeente in aanmerking komt voor deelname aan voorschoolse educatie en omdat aanbieders van voorschoolse educatie niet registreren of een ouder op hun locatie wel of niet inburgeringsplichtige is, beschik ik, dan wel de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, niet over landelijke cijfers over hoeveel gemeenten voorschoolse educatie aanbieden aan inburgeringsplichtigen en hun kinderen. Het is dus niet mogelijk om het bereik op een kwantitatieve manier in kaart te brengen. Wel zal er in 2023 een kwalitatief onderzoek worden uitgevoerd dat hier naar verwachting inzicht in zal geven, zoals geschetst bij het antwoord op vraag 2. Daarnaast zal ik korte termijn met het Ministerie van OCW in gesprek gaan om te bezien of er nog andere mogelijkheden zijn om meer zicht te krijgen op het bereik van (kinderen van) inburgeringsplichtigen.
De voormalig Minister van SZW heeft mede namens voormalig Minister voor Basis-en Voortgezet Onderwijs en Media in zijn brief van 2 juli 2020 daarnaast ook aangegeven dat hij de toelichting op het amendement zo interpreteert dat het hier gaat om een vorm van het stimuleren van het gebruik van voorschoolse educatie (drang) en niet van dwang.3 Het staat de ouders van kinderen die nog niet leerplichtig zijn uiteindelijk vrij al dan niet voor voorschoolse educatie voor hun kinderen te kiezen. Ouders krijgen geen sancties opgelegd op het moment dat zij toch van deelname aan voorschoolse educatie afzien. Voorschoolse educatie kan wel degelijk een belangrijke basis bieden voor kinderen van inburgeringsplichtigen. Ik vind het dan ook van belang dat gemeenten de deelname aan voorschoolse educatie voor kinderen van inburgeringsplichtigen zoveel mogelijk stimuleren. Hiervoor zijn mogelijkheden binnen de brede intake in het kader van het inburgeringstraject.
Klopt het dat gemeenten verplicht zijn om VVE aan te bieden aan inburgeringsplichtigen en hun kinderen? Zo ja, bieden alle gemeenten dit in de praktijk ook aan? Zo nee, zijn er gemeenten, en zo ja welke, die geen VVE aanbieden? Kunt de cijfers delen om hoeveel gemeenten dit gaat? Hoe beoordeelt u dit? Bent u voornemens om deze gemeenten alsnog aan te zetten tot het aanbieden van VVE? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 aangeef, stimuleren gemeenten deelname aan voorschoolse educatie van kinderen van inburgeringsplichtigen. Zij zijn niet verplicht om dit aan te bieden aan inburgeringsplichtigen. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het aanbieden van voorschoolse educatie, maar bepalen daarbij zelf voor welke doelgroep zij dit doen. Scholen zijn verantwoordelijk voor de vroegschoolse educatie. Ik heb geen landelijk beeld van de mate waarin gemeenten of scholen dit voor deze doelgroep aanbieden.
Hoe wordt de deelname van kinderen van inburgeraars die in aanmerking komen voor de VVE geregistreerd en gemonitord? Welke organisaties/instanties zijn hier verantwoordelijk voor? Op welke wijze wordt geborgd dat kinderen van inburgeraars daadwerkelijk deelnemen aan de VVE?
De afspraken over VVE worden vastgelegd in het PIP van de inburgeringsplichtige. Zoals geschetst in voorgaande vragen is er geen landelijk beeld van de daadwerkelijke deelname aan voorschoolse educatie van deze doelgroep. Ik wil in gesprek gaan met het Ministerie van OCW om te onderzoeken of en hoe zo’n landelijk beeld wel tot stand kan komen.
In welke mate wordt de deelname van kinderen van inburgeraars die in aanmerking komen voor de VVE ook geëvalueerd in het kader van de bredere evaluatie van de Wi 2021? Wordt dit tussentijds geëvalueerd? Zo ja, wat zijn de eerste resultaten sinds inwerkingtreding van de Wi 2021? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zal na de zomer van 2023 een kwalitatief onderzoek starten waarin onder meer de wijze waarop gemeenten de mogelijkheden van VVE onder de aandacht brengen in de brede intake aan bod komt. In de tussenevaluatie van de Wi2021 in 2025 en de wetsevaluatie in 2027 zal dit wederom aan bod komen. De deelname aan voorschoolse educatie zal voor deze doelgroep niet apart geëvalueerd worden aangezien hier geen cijfers over worden geregistreerd.
Het bericht dat het BKR de bewaartermijn van BKR-registraties |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht1 dat het Bureau Kredietregistratie (BKR) de bewaartermijn van BKR-registraties bekort van vijf jaar naar zes maanden na een succesvol afgesloten schuldhulpverleningstraject? Zo ja, klopt dit bericht?
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Het bericht is correct.
Waarom is ervoor gekozen om de bewaartermijn niet te bekorten voor de overige gevallen waarin betrokkenen al hun schulden hebben afgelost? Waarom zouden deze mensen na aflossing van hun totale schuldenlast gedurende vijf jaar niet in aanmerking kunnen komen voor een hypotheek, terwijl na een succesvol schulphulpverleningstraject mensen na zes maanden wél nieuwe (grote) leningen kunnen aangaan?
Het is van belang een onderscheid te maken tussen registratie bij het BKR van schuldhulpbeschikkingen en de registratie van kredietgegevens. Deze twee typen registratie hebben een andere achtergrond en een ander doel.
Ten eerste moeten gemeentes, op grond van het Besluit gemeentelijke schuldhulpverlening, het gegeven dat iemand schuldhulpverlening ontvangt, verstrekken aan een aantal partijen, waaronder bijvoorbeeld deurwaarders en kredietverstrekkers. Het doel hiervan is dat kredietverstrekkers mee kunnen werken aan het voorkomen van nieuwe schulden. In de praktijk wordt hieraan invulling gegeven door beschikkingen tot schuldhulpverlening en schuldbemiddelingsovereenkomsten te registreren bij het BKR zodat de betreffende partijen het aldaar kunnen opvragen.2 Er is hierbij geen registratietermijn bij wet voorgeschreven; de registratietermijn wordt vastgesteld in overleg tussen gemeentes en het BKR. Het is van belang hierbij op te merken dat veel schulden geen krediet zijn, maar bijvoorbeeld andere betalingsachterstanden.
Ten tweede worden er bij het BKR kredietgegevens geregistreerd. Dit wordt gedaan op basis van artikel 4:37 van de Wet op het financieel toezicht (Wft), dat kredietaanbieders verplicht om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Het doel hiervan is dat kredietverstrekkers bij een aanvraag van krediet kunnen beoordelen in hoeverre de kredietaanvrager in staat is het krediet terug te betalen. In de praktijk is er één stelsel van kredietregistratie, dat wordt gehouden door het BKR. Er zijn op dit moment geen wettelijke voorschriften over de registratietermijn van kredietgegevens. Ik heb een wetsvoorstel in voorbereiding met meer waarborgen voor de gegevensverwerking bij kredietregistratie. Daarin wordt ook de registratietermijn wettelijk vastgelegd.
Een aparte categorie kredieten betreft de saneringskredieten. Dit is een (speciale) vorm van kredietverlening die in feite onderdeel is van een schuldhulptraject. Deze kredietvorm wordt bij het BKR geregistreerd op grond van artikel 4:37 van de Wft. Ook hierbij zijn op dit moment geen wettelijke voorschriften gegeven over de registratietermijn.
De huidige registratietermijn die het BKR hanteert voor zowel schuldhulpregistraties als voor kredietgegevens is vijf jaar. In de eerste voortgangsrapportage aanpak geldzorgen, armoede en schulden die recent aan uw Kamer is verzonden3, staat dat het kabinet voornemens is om de registraties van schuldhulpverlening terug te brengen naar een half jaar na afronding van het schuldhulptraject. Het blijkt namelijk dat mensen met een schuldhulpverleden in de praktijk extra streng worden beoordeeld bij het afsluiten van krediet. Door de verleende schuldhulp korter te registreren bij het BKR-register, wordt dit nadelige effect verminderd. Tevens wordt bekeken of er een gewijzigde registratiecode voor saneringskredieten kan worden ingevoerd zodat deze kredietvorm een half jaar na afronding van de schuldhulp niet meer herleidbaar is naar de schuldhulpverlening. Mijn ambtsgenoot voor Armoedebestrijding, Participatie en Pensioenen is in gesprek met de NVVK, de VNG en het BKR om hier uitvoering aan te geven en verwacht na de zomer van 2023 uw Kamer te informeren over de technische uitwerking.
De ambitie die is uitgesproken ten aanzien van de registratie van schuldhulp ziet niet op de registratietermijn van kredietgegevens. In die zin kan de berichtgeving dat mensen na een schuldhulpverleningstraject nog maar zes maanden in het BKR-register blijven staan, een verkeerde indruk wekken. De registraties ten aanzien van schuldhulp vervallen straks zes maanden na afronding van het traject. Wanneer een persoon die in een schuldhulptraject zat een kredietovereenkomst had, blijven de gegevens over die overeenkomst in het BKR-register staan in lijn met de methodiek die van toepassing is op alle kredietgegevens. Er wordt hierbij geen onderscheid gemaakt tussen mensen die in een schuldhulptraject hebben gezeten en mensen voor wie dat niet geldt. Wanneer er voor gekozen zou worden om zes maanden na een succesvol verlopen schuldhulpprogramma alle kredietgegevens te verwijderen bij het BKR, zou er een ongelijke situatie ontstaan ten opzichte van personen die zonder schuldhulp hun krediet of achterstanden op krediet aflossen.
Tot slot wijs ik er volledigheidshalve op dat een BKR-registratie niet tot gevolg heeft dat betrokkenen geheel niet in aanmerking komen voor een hypotheek. Het is aan de kredietverstrekkers om te beoordelen of een krediet verantwoord kan worden verstrekt. Het raadplegen van het BKR-register maakt hier onderdeel van uit. Het blijft echter een verantwoordelijkheid van de kredietverstrekkers om de informatie uit het BKR-register te wegen en te betrekken in hun bredere beoordeling van de financiële positie van de consument.
Bent u het ermee eens dat de registratietermijn zou moeten worden bekort voor in beginsel iedereen die erin geslaagd is zijn totale schuldenlast af te lossen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn denkt u deze ongelijke behandeling van afgeloste schulden te hebben verholpen?
Het langere tijd geregistreerd laten staan van krediet stelt de kredietverstrekkers in staat om deze gegevens te raadplegen bij de beoordeling of het verstrekken van een nieuw krediet verantwoord is gelet op de financiële positie van consumenten. Dit heeft ten doel om overkreditering te voorkomen. Daarentegen heeft een BKR-registratie mogelijk nadelige effecten voor consumenten, omdat zij daardoor moeilijker of in sommige gevallen geen nieuw krediet kunnen afsluiten. De duur van de registratietermijn van kredietgegevens bij het BKR moet een balans vinden tussen deze twee invalshoeken, die beide het belang van de consument dienen. Deze registratietermijn van kredietgegevens is een van de aspecten die ik zal regelen met het wetsvoorstel kredietregistratie dat ik in voorbereiding heb. Daarin is een verkorting van de registratietermijn opgenomen van de huidige vijf jaar naar een termijn van drie jaar. Het wetsvoorstel is nu in consultatie voor een periode van zes weken.
Deelname aan het arbeidsproces wordt in sommige gevallen moeilijk gemaakt voor gepensioneerden c.q. AOW-gerechtigden. |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Bent u het eens dat werk moet lonen en dat dit principe ook zou moeten gelden voor de doelgroep gepensioneerden c.q. AOW-gerechtigden die aan het arbeidsproces willen blijven deelnemen?
Het kabinet vindt dat werken moet lonen, zo ook voor AOW-gerechtigden. Het faciliteren van het werken na de AOW-leeftijd is belangrijk omdat op deze manier langer gebruik kan worden gemaakt van de ervaring en kennis van de generaties die nu aan het werk zijn. Ook kan het helpen bij het tegengaan van de krapte op de arbeidsmarkt. Daarnaast kan het voor werknemers belangrijk zijn na de AOW-leeftijd door te werken, bijvoorbeeld omdat werken voldoening kan geven of vanwege de extra inkomsten.
Met de invoering van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd (2016) zijn stappen gezet het werken na de AOW-gerechtigde leeftijd te faciliteren. Hierdoor is het aantrekkelijker geworden voor werkgevers om werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt in dienst te nemen of te houden. Zo hoeft de werkgever bij ziekte een kortere periode loon door te betalen (vanaf 1 juli 2023 is dat 6 weken) en is de werkgever bij ontslag geen transitievergoeding verschuldigd. Bovendien hoeft de werkgever onder meer geen WW- en AOW-premie meer te betalen.
Om werkgevers en werknemers bekend te maken met de mogelijkheden die er zijn om na de AOW-leeftijd (door) te werken, wordt uiterlijk na de zomer gestart met voorlichting, onder meer over de mogelijkheden (die de wet biedt) om dit te kunnen doen.1 Ook zullen AOW’ers worden geïnformeerd over het werken na het pensioen. Hierbij gaat het met name om praktische informatie, bijvoorbeeld dat inkomen naast een AOW-uitkering geen gevolgen heeft voor de hoogte van de AOW-uitkering. Daarnaast zullen werkgevers en werknemers worden opgeroepen om het gesprek met elkaar aan te gaan over de mogelijkheden om door te werken na de AOW-leeftijd.
Klopt het dat het voor bepaalde deelgroepen binnen de groep van gepensioneerde werknemers nauwelijks lonend is om te werken door afbouw van toeslagen?
Als het toetsingsinkomen van zowel gepensioneerden als niet-gepensioneerden boven het drempelinkomen van toeslagen komt, dan bouwen deze toeslagen geleidelijk af. Werken is voor veel gepensioneerden aan de andere kant relatief juist meer lonend door het lagere tarief in de eerste schijf van box 1 van de inkomstenbelasting (omdat gepensioneerden geen AOW-premie betalen) en doordat gepensioneerden ook recht hebben op arbeidskorting. Ik heb op dit moment geen signalen dat het voor gepensioneerde werknemers nauwelijks loont om te werken.
Bent u bereid om uw voornemen tot het nemen van gerichte maatregelen rond regelgeving die onbedoeld op elkaar inwerkt (specifiek ten behoeve van mensen rond het sociaal minimum)1 ook tot de doelgroep gepensioneerden die aan het arbeidsproces wensen deel te nemen uit te breiden?
Bij de beantwoording ga ik ervan uit dat wordt gedoeld op alleenverdieners met een WW- of WIA-uitkering die door een samenloop van regelgeving een lagere uitkering krijgen dan een vergelijkbare bijstandsuitkering. Het kabinet is op dit moment samen met gemeenten en uitvoeringsorganisaties op zoek naar een structurele oplossing voor deze problematiek.3 Deze situatie komt overigens niet voor bij gepensioneerden omdat deze groep de AOW als basisinkomen heeft (met bij onvolledige opbouw van de AOW mogelijk aanvulling via de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (aio).
Acht u het in het kader van het stimuleren van de arbeidsparticipatie van gepensioneerden verstandig dat er bij een keten van tijdelijke of uitzendcontracten in de nieuwe wetgeving rond de hervorming van de arbeidsmarkt sprake zal zijn van een onderbrekingstermijn (wachttijd) van vijf jaar?2
Ja. Uit onderzoek blijkt dat de arbeidsparticipatie van AOW-gerechtigden afneemt met de leeftijd. Dat is een natuurlijk gegeven en de invoering van een administratieve vervaltermijn van vijf jaar staat daar los van. Rond de leeftijd van 66 jaar is de arbeidsparticipatie het hoogst, circa 19%, en daalt jaarlijks en is bij de leeftijd 70 jaar, circa 12%5.
Echter, om werknemers die de AOW-leeftijd bereiken te stimuleren tot arbeidsparticipatie zijn ze uitgezonderd van de hoofdregel van de ketenbepaling. Voor hen geldt een periode van 4 jaar en maximaal 6 contracten alvorens een werkgever een vast contract moet bieden. Dit betekent dat de administratieve vervaltermijn van 5 jaar voor hen daarna pas geldt.
Verder betekent de administratieve vervaltermijn niet dat een werkgever afscheid moet nemen van zijn werknemer. De arbeidsrelatie kan worden voortgezet middels een vast contract. Onderzoek laat zien dat dit momenteel ook gebeurt. AOW-gerechtigden hebben vaker een vast contract als aandeel van reguliere contracten als ze ouder zijn 70 jaar dan als ze net de AOW-leeftijd gepasseerd zijn6. De werknemers krijgen een vast contract, omdat de ketenbepaling ten volle is benut. Ook hierom verwacht ik niet dat het invoeren van een administratieve vervaltermijn negatief zal uitpakken op de arbeidsparticipatie.
Bent u bereid om in navolging van voorgenomen uitzonderingsmaatregelen voor scholieren en studenten te onderzoeken wat er kan worden gedaan om een zekere mate van «permanente tijdelijkheid» mogelijk te maken voor gepensioneerden in het arbeidsproces, bijvoorbeeld door voor hen een uitzondering te maken op de voorgenomen verplichte onderbrekingstermijn van vijf jaar na opeenvolgende contracten bij dezelfde werkgever?
Nee, ik verwijs hiervoor naar de beantwoording van vraag 4. Ik zie geen noodzaak om extra onderzoek uit te voeren naast het reeds verrichte onderzoek «evaluatie Wet werken na de AOW» door SEO7. Bij de uitwerking van de regelgeving rond flexibele arbeid worden ook meerdere toetsen gedaan waarbij breed gekeken wordt naar de gevolgen bij wijziging van de regelgeving. Zoals ik in het debat van 1 juni jl. heb aangegeven zal ik daarbij naar de mogelijke gevolgen van deze regelgeving voor AOW’ers kijken en dit mee te nemen in het wetgevingstraject.8
Het artikel 'Stijging ziekteverzuim in 2022 naar 5,6%: hoogste ooit' |
|
Bart Smals (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Stijging ziekteverzuim in 2022 naar 5,6%: hoogste ooit»1?
Ja.
Deelt u de analyse dat de huidige arbeidsmarktkrapte en het hoge ziekteverzuim een versterkend effect op elkaar hebben en dus een groot probleem zijn voor de Nederlandse arbeidsmarkt?
Krapte op de arbeidsmarkt en een hoog ziekteverzuim kunnen elkaar inderdaad versterken. De Sociaal-Economische Raad constateerde ten aanzien van de (semi-)publieke sectoren dat krapte kan leiden tot meer overvraging en werkdruk voor personeel en tot een neerwaartse spiraal.2 Dit kan zich uiteraard ook voordoen in andere kraptesectoren. Er ligt een belangrijke verantwoordelijkheid voor werkgevers om een dergelijke neerwaartse spiraal te voorkomen of doorbreken. De opgave is om werkenden grip op hun werk te bieden, door hen de ruimte te bieden om hun werk- en privéleven goed te kunnen combineren. En door te zorgen voor een cultuur op de werkvloer waar binnen te hoge werkdruk bespreekbaar is. Er ligt ook een verantwoordelijkheid bij werknemers om een te hoge werkdruk te bespreken wanneer dat aan de orde is.
Zoals uiteengezet in de Kamerbrief Aanpak arbeidsmarktkrapte van 24 juni 2022 werkt het kabinet langs verschillende sporen aan het verminderen van de krapte. Dit gaat bijvoorbeeld om de inzet op technologische- en procesinnovatie, om een inzet op het vergroten van het arbeidsaanbod en om het stimuleren van meer uren werken.
Deelt u de opvatting dat het ziekteverzuim met meer landelijke regie teruggedrongen moet worden? Zo ja, hoe bent u dat van plan?
Volgens de Kwartaalstatistiek Ziekteverzuim van het CBS is het ziekteverzuim gestegen van 4,9% in 2021 naar 5,6% in 2022. Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) van TNO/CBS blijkt dat het aandeel werknemers dat heeft verzuimd fors is gestegen (van 47% in 2021 naar 58% in 2022). Het aantal keer dat er is verzuimd is toegenomen en de verzuimduur is gestegen. De coronapandemie en een griepgolf in het najaar van 2022 hebben bijgedragen aan het hoge(re) verzuim. De stijging van het verzuim wordt daardoor vooral veroorzaakt door factoren die niet samenhangen met het werk. Van alle werknemers was in 2022 voor veruit de grootste groep (57 procent) griep, verkoudheid of een andere virusinfectie (waaronder COVID-19) de oorzaak van hun verzuim. Psychische klachten, overspannenheid of een burn-out (5 procent) werden ook relatief vaak genoemd. Het ziekteverzuim onder werknemers is inmiddels iets afgenomen en was in het eerste kwartaal van 2023 5,7 procent. Hoewel dit percentage lager is dan het hoogtepunt van 6,3 procent in dezelfde periode in 2022, is het ziekteverzuim vergeleken met de voorgaande jaren nog steeds hoger.
Dit hoge ziekteverzuimcijfer is zorgelijk. Het laat duidelijk zien dat er een grotere inzet nodig is op preventie van uitval door ziekte. Dit is in de eerste plaats aan werkgevers en werknemers, die hierover in het kader van goed werkgeverschap samen in gesprek moeten gaan. Vanuit de overheid ondersteun ik werkgevers en werknemers. Bijvoorbeeld via het verbeteren van de Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E). Maar ook via de Brede Maatschappelijke Samenwerking (BMS) die specifiek gericht is op het verminderen van burn-outklachten.
Uiteindelijk is voorkomen beter is dan genezen. Daarom wil ik zoveel mogelijk inzetten op preventie om te voorkomen dat mensen ziek worden. Na de zomer ontvangt u mijn Arbovisie 2040 waarover de SER recent advies heeft uitgebracht.
Deelt u de opvatting dat goed werkgeverschap een oplossing kan zijn voor het hoge ziekteverzuim, en dat werkgevers hier ruimte voor moeten krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
In het rapport wordt beschreven dat «Wat werkgevers zeggen te doen aan verzuimpreventie, en wat werknemers ervaren, vaak niet overeen komt», deelt u deze analyse? Zo ja, wat is hier uw verklaring voor?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze kunt u met name midden- en kleinbedrijf (mkb-)werkgevers helpen bij het terugdringen van de verzuimcijfers? Zijn er bijvoorbeeld mogelijkheden tot het meer uitwisselen van best practices tussen werkgevers? En in welke mate komen beschikbare subsidieregelingen en ondersteuning gericht op duurzame inzetbaarheid en terugdringen van verzuim bij hen terecht?
Het kabinet vindt het belangrijk dat mensen gezond werkend hun pensioen kunnen halen. Daarom wordt ingezet op preventie, om te voorkomen dat mensen ziek worden of langdurig uitvallen. Daartoe wordt ingezet op leven lang ontwikkelen en worden werkgevers ondersteund, bijvoorbeeld via het verbeteren van de Risico Inventarisatie en Evaluatie (RI&E). Maar ook via de Brede Maatschappelijke Samenwerking (BMS) die specifiek gericht is op het verminderen van burn-outklachten.
Sinds 2021 is er subsidie beschikbaar voor duurzame inzetbaarheidsprojecten: de Maatwerkregeling duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden (MDIEU). Met de MDIEU regeling ondersteunt het kabinet sectoren die investeren in duurzame inzetbaarheid. Zij kunnen daarvoor subsidie krijgen. Sectoren worden gestimuleerd om een zo groot mogelijk bereik te hebben, zowel onder werkenden als onder werkgevers. We zien dat sectoren juist ook activiteiten ondernemen waarvan het midden- en kleinbedrijf kan profiteren. Voorbeelden hiervan zijn: externe adviseurs langs laten gaan bij mkb-werkgevers of een «road-show» die langs (kleinere) bedrijven gaat.
Deze best practices worden door mijn ministerie gedeeld via een «menukaart» met goede voorbeelden van duurzame inzetbaarheidsactiviteiten en via interviews in nieuwsbrieven. Ook worden er door mijn ministerie rondetafelsessies georganiseerd waarbij sectoren kennis kunnen uitwisselen. Op deze manier kunnen werkgevers van elkaar leren. Alle informatie over MDIEU is terug te vinden via de website van Uitvoering van Beleid van het Ministerie van SZW: Maatwerkregeling Duurzame Inzetbaarheid & Eerder Uittreden (MDIEU) sectoren | Subsidie en regeling | Uitvoering van Beleid (uitvoeringvanbeleidszw.nl)
Specifiek voor het mkb is er de subsidieregeling Leren en Ontwikkelen in het mkb: de SLIM-subsidieregeling. Deze subsidieregeling betekent een stimulans voor duurzame inzetbaarheid en daarmee helpt het vroegtijdige uitval tegen te gaan. Vanaf 2020 is € 48 miljoen per jaar beschikbaar gesteld voor initiatieven gericht op stimuleren van leren en ontwikkelen in het mkb. Op de website van Katapult (Leren en ontwikkelen in het mkb (wijzijnkatapult.nl)) worden best practices gedeeld. Ook brengen zij SLIM’ers met elkaar in contact om ervaringen uit te wisselen.
Hoe bent u voornemens om de vicieuze cirkel tussen arbeidsmarktkrapte en ziekteverzuim te doorbreken? In het bijzonder in de zorg, waar dit probleem het zwaarst weegt?
Het terugdringen van de arbeidsmarktkrapte is één van de grootste uitdagingen waar de zorgsector voor staat, vooral gezien de sterk groeiende vraag. Dit vraagt om een breed scala van instrumenten waarmee ingezet wordt op goed werkgeverschap, waarmee ook meer ruimte voor behoud van medewerkers wordt gecreëerd.
Hier ligt een belangrijke taak voor de werkgever die primair verantwoordelijk is voor goed personeelsbeleid en vanuit die rol zowel voor behoud van personeel als voor het terugdringen van ziekteverzuim moet zorgen. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport (LZS) ziet het als haar taak om werkgevers hierbij te stimuleren en te ondersteunen waar dat nodig is. Dit gebeurt via het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg (TAZ). In dit programma werkt de Minister voor LZS samen met vele partijen in de sector aan een toekomstbestendige arbeidsmarkt in zorg en welzijn. Binnen dat programma is een aantal prioritaire thema’s benoemd waarvan verschillende ook bij zullen dragen aan het behoud van medewerkers in de sector Zorg en welzijn en terugdringen van verzuim:
Specifiek op het gebied van terugdringen van verzuim en verloop heeft de Minister voor LZS begin 2023 subsidie verleend voor een «Preventieplan voor medewerkers in zorg en welzijn». Met dit plan willen de Coöperatie PGGM, Stichting IZZ en kenniscentrum FWG het ziekteverzuim en ongewenst verloop in de sector terugdringen. Dit doen zij onder andere door het bundelen van landelijke en regionale kennis en het organiseren van regionale dialoogsessies. Hiermee krijgen partijen meer inzicht en handelingsperspectief om verzuim en verloop terug te dringen. Voor de zomer stuurt de Minister voor LZS een uitgebreide voortgangsrapportage over het TAZ-programma naar de Kamer.
Herkent u zich in het beeld uit het trendrapport dat er een opwaartse trend is in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)instroom wordt voorspeld. Zo ja, op welke wijze beïnvloedt dit uw inzet ten aanzien van de mismatch en grote achterstanden in sociaal-medische beoordelingen?
De stijging van het ziekteverzuim zegt op zichzelf niet noodzakelijk iets over de instroom in de WIA. Voor de WIA gaat het om de stijging van het langdurig ziekteverzuim. Het aantal 42e-weeks ziektemeldingen is in 2022 inderdaad fors gestegen ten opzichte van 2021. Dit kan met corona te maken hebben. Vooralsnog laten realisatiecijfers over de eerste 4 maanden van 2023 geen duidelijke stijging van de WIA-instroom ten opzichte van dezelfde periode in 2022 zien.
De instroom in de WIA stijgt trendmatig omdat het aantal werkende ouderen stijgt door de verhoging van de pensioenleeftijd. Ouderen worden niet vaker ziek dan jongeren, maar als zij ziek worden, zijn ze langer afwezig en is de kans op arbeidsongeschiktheid groter. Daarnaast werken er meer mensen dan ooit, wat ook betekent dat meer mensen arbeidsongeschikt zullen worden. Tot slot is door de gevolgen van de coronapandemie de WIA-instroom tussen 2019 en 2021 tijdelijk sterker toegenomen. Daaromheen speelt de uitvoeringsproblematiek. Als gevolg van de achterstanden bij UWV kunnen mensen een voorschot ontvangen tijdens hun vaak lange wachttijd voor de WIA. Deze voorschotten zijn in de cijfers niet te onderscheiden van «echte» WIA-uitkeringen. Hierdoor lijkt de WIA-instroom hoger dan hij werkelijk is. Zodra de WIA-claimbeoordeling heeft plaatsgevonden en het recht op een uitkering bekend is, wordt dit gecorrigeerd in de cijfers (de uitstroom neemt dan toe).
Mede door de trendmatige WIA-stijging blijft het echter van groot belang dat we maatregelen treffen om de achterstanden in sociaal-medische beoordelingen terug te dringen. Hier werk ik dan ook hard aan samen met UWV. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief over de aanpak van WIA-hardheden en de mismatch sociaal-medisch beoordelen van 26 augustus 2022 en in mijn voortgangsbrief van 28 april 2023.
Bent u het ermee eens dat zoveel mogelijk mensen vanuit de WIA begeleid moeten worden naar de arbeidsmarkt? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Ik vind het belangrijk dat mensen in de WIA zo veel als mogelijk het werk weer kunnen hervatten en de mogelijkheden die zij hebben om te werken benutten. Daarom heeft UWV de opdracht om voor alle publiek verzekerde mensen die in de WIA instromen tenminste vijf jaar activerende dienstverlening in te zetten. WGA-gerechtigden die al langer dan vijf jaar een uitkering ontvangen, krijgen op eigen verzoek re-integratieondersteuning. Om inzicht te krijgen in de effectiviteit van re-integratiedienstverlening heeft UWV samen met mijn ministerie een experiment op de WGA-dienstverlening ingericht. Om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om deze dienstverlening te verbeteren zijn UWV en SZW het gezamenlijke onderzoeksprogramma «Onbeperkt aan het werk» gestart. Met mijn brief van 2 september 20223 heb ik uw Kamer via een midterm review geïnformeerd over de voortgang van het experiment en de doorontwikkeling van de activerende dienstverlening aan mensen in de WIA.
Ook in de IVA zitten mensen die (beperkte) mogelijkheden hebben om te werken en ook graag willen werken. Samen met de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen heb ik het mogelijk gemaakt dat UWV met ingang van 22 april 2023 ook voor hen tijdelijk re-integratieondersteuning kan inzetten. Deze mensen kunnen op eigen verzoek ondersteuning naar werk van UWV ontvangen.
Klopt het dat het aandeel Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA-)toekenningen in 2022 toenam? Zo ja, welke verklaring hebt u hier voor?
Het aandeel IVA-uitkeringen in het totaal van WIA-uitkeringen neemt per jaar iets toe. Dat is ook het geval in 2022 t.o.v. van 2021. Die reguliere stijging komt omdat de IVA vanuit twee bronnen wordt gevoed, namelijk de instroom van nieuwe IVA-uitkering en de doorstroom vanuit WGA-uitkeringen naar de IVA middels een herbeoordeling. Bij de WGA is sprake van een trendmatige groei van de instroom (zie ook het antwoord op vraag 8) en dat werkt door in de doorstroom naar de IVA.
Wanneer we kijken naar het aantal nieuwe IVA-uitkeringen in 2022, dan volgt uit de kwantitatieve cijfers van UWV juist dat dat aantal is afgenomen ten opzichte van 2021.4 In 2021 waren er 11.584 nieuwe IVA-uitkeringen en in 2022 10.709. Kantekening hierbij is wel dat het aantal voorschotten is toegenomen, waardoor het zicht op de werkelijke situatie wordt belemmerd. Er is een groep mensen die uiteindelijk recht op IVA blijkt te hebben, maar in eerste instantie wordt geregistreerd als recht hebbend op een WGA-uitkering.
Op welke wijze wordt op dit moment gewerkt aan het verbeteren van de samenwerking tussen bedrijfsartsen en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)? Bent u bereid om met verzekeraars en bedrijfsartsen in gesprek te gaan om te kijken hoe de in het rapport uitgesproken wens tot betere samenwerking vorm kan krijgen?
De samenwerking met de bedrijfsartsen heeft de aandacht van UWV. Zodoende heeft UWV verkennende gesprekken ingepland met onder andere de NVAB en de arbodiensten over het verbeteren van de samenwerking tussen UWV en bedrijfsartsen. Verder verwacht ik in de toekomst dat in ieder geval het instrument beschrijving arbeidsbelastbaarheid en re-integratiemogelijkheden (BAR) als effectief communicatiemiddel leidt tot een betere samenwerking.
De verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering voor ZZP’ers |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoeveel zelfstandigen momenteel in de bijstand zitten als gevolg van langdurige arbeidsongeschiktheid? En wat zijn daarin de trends over de jaren heen?
Het is op dit moment niet bekend hoeveel zelfstandigen in de bijstand zitten. Dit heeft ermee te maken dat het voor de bijstand niet relevant is of je hebt gewerkt als zelfstandige en of je arbeidsongeschikt bent. Dit wordt daarom ook niet door gemeenten geregistreerd. Hierdoor is het op dit moment ook niet mogelijk om deze gegevens te delen en trends weer te geven. In de komende maanden ga ik, samen met het CBS, kijken of we in kaart kunnen brengen hoeveel zelfstandigen of voormalige zelfstandigen op dit moment en in het verleden een beroep hebben gedaan op de bijstand.
Er is een verplichte deelname binnen de publieke arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen: verwacht u niet de eerste jaren heel veel instroom van zelfstandigen die al jarenlang zijn blijven werken vanwege de inkomsten maar wel forse beperkingen hebben? Zullen zij zich niet snel ziek melden om dan na één jaar wachttijd een arbeidsongeschiktheidsuitkering te verkrijgen?
Het kan zo zijn dat er een groep zelfstandigen is die op dit moment al klachten hebben en blijven doorwerken. Een deel van hen zal in de toekomst mogelijk recht krijgen op een uitkering, mits zij aan de voorwaarden voor een uitkering voldoen. Het is hierdoor niet uitgesloten dat in de eerste jaren na inwerkingtreding van de publieke verzekering de instroom relatief hoog is vergeleken met de jaren daarna. Dit effect wordt meegenomen bij de verdere uitwerking van de publieke verzekering.
In oktober 2022 bij de beslisnota omtrent de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen was er een lichte voorkeur voor een wachttijd van twee jaar, waarom is deze nu uitgekomen op één jaar? Hoe ziet u deze wachttijd van één jaar in het licht van uitvoerbaarheid en betaalbaarheid van de regeling?
Het klopt dat in de eerdere beslisnota waarnaar de vraagsteller verwijst, werd gesproken over een langere wachttijd. Een langere wachttijd heeft voor- en nadelen. Bij een langere wachttijd is meer ruimte voor maatwerk, de AOV-premie is naar schatting ca. 1%-punt lager en het verzekerd inkomen is vaker definitief vastgesteld. Ook kost het minder capaciteit van UWV. Daar staat tegenover dat bij een langere wachttijd de periode om zelf te overbruggen bij ziekte ook langer wordt. Immers, zelfstandigen kunnen, anders dan werknemers, gedurende de wachttijd niet terugvallen op loondoorbetaling of een Ziektewetuitkering. Niet elke zelfstandige heeft de mogelijkheid om zelf twee jaar ziekte te overbruggen, zonder op de bijstand aangewezen te zijn.
In overleg met sociale partners hebben we deze argumenten doorgenomen, zijn we tot een andere weging gekomen, en heeft het kabinet gekozen voor een wachttijd van één jaar.1
Een wachttijd van één jaar geeft een balans tussen enerzijds eigen verantwoordelijkheid om de eerste periode van ziekte te overbruggen, bijvoorbeeld met een eigen buffer of via een broodfonds, en anderzijds inkomensbescherming bij langdurige arbeidsongeschiktheid.
U eist dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) een duur heeft van 30 jaar, echter als iemand bij een broodfonds aangesloten is met een uitkeringsgarantie van zeven jaar en betrokkene is reeds 60 jaar dan is een uitkering tot Algemene Ouderdomsdwet (AOW-)gerechtigde leeftijd toch voldoende? Met andere woorden wat een goede regeling is, hangt toch af van de individuele omstandigheden? Wordt hier bij de opt-out rekening mee gehouden?
Er wordt op dit moment gewerkt aan een opt-out. Mijn intentie is om dit mogelijk te maken, mits dat betaalbaar, uitlegbaar en uitvoerbaar kan en tijdig kan worden ingevoerd. Voorwaarde is dat zelfstandigen alleen gebruik kunnen maken van een opt-out, indien zij op de private markt ten minste gelijke dekking krijgen en ten minste gelijke premie betalen, als voor de publieke verzekering geldt.
Voor de opt-out is het in ieder geval belangrijk dat de verzekering voldoende en langdurige bescherming moet bieden tegen inkomensverlies door arbeidsongeschiktheid. We zijn in overleg met UWV, de Belastingdienst en verzekeraars over hoe we dit precies gaan vormgeven. Dit is in ieder geval wezenlijk anders dan een voorziening die slechts een beperkte, tijdelijke uitkering biedt. Het is echter niet zo dat een opt-out verzekering per definitie een uitkeringsduur van dertig jaar moet hebben, maar wel serieus langjarig. Dit kan in feite inderdaad ook korter zijn voor individuele gevallen, afhankelijk van de leeftijd van de zelfstandige. Maar de verzekering als geheel moet in staat zijn om langjarig verplichtingen te dragen. Hiermee zal rekening worden gehouden in de verdere uitwerking van de wetgeving.
Hoeveel gaat de zogenaamde «solidariteitsheffing» naar verwachting bedragen?
Het gaat om een stabiliteitsbijdrage, waarmee we de publieke verzekering stabiel en betaalbaar houden, ook als zelfstandigen uit de publieke verzekering stappen en zich privaat verzekeren (middels opt-out). Het onderzoek naar de verwachte gedrags- en premie-effecten van een opt-out loopt nog. Hoe hoog de stabiliteitsbijdrage moet zijn om de publieke verzekering stabiel en betaalbaar te houden, hangt af van de uitkomsten van dit onderzoek. Dit onderzoek wordt afgerond voordat het wetsvoorstel in internetconsultatie wordt gebracht.