Het vergeten van onderwijs bij de aanbesteding van jeugdzorg in Noord-Holland Noord |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoe heeft het kunnen gebeuren dat er geen onderwijs is ingekocht bij de aanbesteding van de jeugdzorg in Noord-Holland Noord?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inkoop van de gesloten jeugdhulp. Het is vervolgens aan de aanbieder van de jeugdzorgplus dat er (speciaal) onderwijs is voor de jeugdigen die bij de aanbieder verblijven en dat zij kunnen voldoen aan de leerplicht. Horizon had bij het inrichten van de nieuwe locatie en het aanbod tijdig ook onderwijs moeten organiseren.
Mijn collega voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media heeft op 29 maart jl. toestemming gegeven aan schoolbestuur Ronduit om met ingang van 1 augustus 2019 een onderwijsnevenvestiging te starten op de locatie bij de gesloten jeugdhulp. De Inspectie van het Onderwijs gedoogt in de periode van 1 april tot 1 augustus dat Ronduit het onderwijs in Bakkum verzorgt. De Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) zullen in de tussenliggende periode het aanbod aan de jongeren die nu verblijven in Castricum nauwlettend volgen.
Is het bij een aanbesteding van (gesloten) jeugdzorg verplicht om ook onderwijs aan te bieden? Zo ja, ligt deze verplichting dan bij de aanbestedende partij, of bij de aanbieder? Zo nee, waarom niet?
De instelling voor gesloten jeugdhulp dient er voor zorg te dragen dat de bij de instelling geplaatste jongeren onderwijs volgen. In artikel 6.2.3 van de Jeugdwet is bepaald dat een jeugdhulpaanbieder die aan een leerplichtige jeugdige verblijf biedt in een gesloten accommodatie gedurende de looptijd van de machtiging een persoon is die zich met de feitelijke verzorging van de jeugdige heeft belast als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969. Dat betekent dat de jeugdzorgaanbieder gedurende de looptijd van de machtiging er voor moet zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. Het Kwaliteitskader Gesloten Jeugdzorg bevat ook criteria waaraan het onderwijs moet voldoen.1
Gelet op de verantwoordelijkheid van de leerplichtambtenaar voor het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet door de jeugdzorgaanbieder, is het raadzaam dat gemeenten bij een aanbesteding expliciet aangeven dat een nieuwe aanbieder aangeeft hoe deze het onderwijs gaat regelen en er op toeziet dat leerlingen daadwerkelijk worden ingeschreven op een school en onderwijs volgen.
In het geval er geen verplichting geldt, hoe kan dan worden gegarandeerd dat jongeren in de (gesloten) jeugdzorg ook een passend onderwijsaanbod aangeboden krijgen, conform de aangenomen motie Westerveld?1
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Op de motie-Westerveld hebben de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media (BVOM) en ik gereageerd in de brief van 20 november 2018.3
Is er onder regie van de procesregisseur (waar u in het debat op 20 februari naar verwees) al een uitgewerkt plan hoe onderwijs aan de jongeren zo snel mogelijk wordt geregeld? Zo ja, hoe ziet dit plan eruit? Zo nee, wanneer is dit plan uitgewerkt?
Voor het antwoord op deze vraag heb ik overleg gehad met de betreffende gemeenten. De gemeente Castricum en het samenwerkingsverband Midden-Kennemerland hebben ermee ingestemd dat er per 1 augustus 2019 een onderwijsvestiging wordt ingericht bij de nieuwe accommodatie voor gesloten jeugdhulp.
Kunt u garanderen dat binnen afzienbare tijd het onderwijs in de gesloten jeugdzorg in deze regio is geregeld? Zo nee, wie is hiervoor verantwoordelijk?
De jeugdigen die nu bij Antonius in Castricum verblijven ontvangen onderwijs (zie onder 1.). Zoals hierboven aangegeven is de situatie voor het nieuwe schooljaar vanaf 1 augustus 2019 formeel geregeld.
Welke extra actie kunt u ondernemen om binnen korte tijd ervoor te zorgen dat de jongeren in de (gesloten) jeugdzorg onderwijs krijgen, ook als de lokale partijen er niet uitkomen?
Zowel gemeente Castricum als het samenwerkingsverband Midden-Kennemerland hebben ermee ingestemd dat er per 1 augustus een onderwijsvestiging wordt ingericht bij de nieuwe jeugdzorgplusaccommodatie. Mijn collega voor BVOM heeft hier inmiddels ook mee ingestemd en het schoolbestuur heeft hiervoor een beschikking ontvangen. In het belang van de jongeren wordt de resterende maanden van dit schooljaar gedoogd dat het schoolbestuur, vooruitlopend op de start van de nevenvestiging per 1 augustus 2019, al onderwijs in Bakkum verzorgt.
Zijn er jongeren die door deze misser in de aanbesteding geen onderwijs krijgen? Zo, ja hoeveel zijn dit er en wat betekent dit voor studievertraging en welzijn van jongeren? Wat kunt u voor hen betekenen?
De jongeren die momenteel in Sint Antonius te Castricum verblijven volgen onderwijs.
Gaat het om jongeren die onder de leerplicht vallen? Zo ja, hoe verhoudt het ontbreken van onderwijs zich hiertoe? Is er contact over met de Onderwijsinspectie?
Ja, de jongeren zijn leerplichtig. Er is reeds contact met zowel de IvhO als de IGJ. Zie verder het antwoord op vraag 1. De gemeente moet erop toezien dat de jongeren onderwijs (kunnen) volgen Zie ook antwoord onder 2.
Hoe kunt u voorkomen dat eenzelfde situatie niet vaker gebeurt?
In mijn reactie op het actieplan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren» van 25 maart 2019 heb ik aangegeven dat mijn collega voor BVOM en ik met gemeenten, instellingen en onderwijspartners gaan verkennen hoe de transformatie in de jeugdhulp zich verhoudt tot een passend onderwijsaanbod. Wij zullen bij deze verkenning ook de leerervaringen met de casus in Noord-Holland Noord betrekken. Mijn collega voor BVOM en ik zullen voor de zomer de beleidsinventarisatie rond residentieel onderwijs toezenden.
Het advies over protonentherapie bij kinderen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de kritiek dat de Gezondheidsraad in 2018 een «politiek gekleurd advies» over protonentherapie zou hebben gegeven?1
Ja.
Klopt het dat het advies van de Gezondheidsraad niet door alle experts wordt onderschreven, zoals de topman van DSW beweert?
Ja. Voor veel adviezen geldt dat er voor- en tegenstanders zijn ook omdat complexe vraagstukken vanuit verschillende perspectieven kunnen worden bekeken. Dit advies is daar geen uitzondering op.
Kunt u het proces schetsen hoe de leden van de commissie die in opdracht van de Gezondheidsraad onderzoek deed zijn gekozen? Op welke wijze is in dit proces gewaarborgd dat er een goede balans in de commissie zou zijn?
De Gezondheidsraad heeft mij laten weten dat het lastig was om de leden voor deze adviescommissie te selecteren. Het gaat om een zeer klein expertisegebied, waarbinnen een groot deel van de experts een directe of indirecte verbintenis hebben met de protonencentra dan wel de daaraan gelieerde ziekenhuizen. De Gezondheidsraad is zorgvuldig te werk gegaan, om te waarborgen dat er voldoende deskundigheid in de commissie aanwezig was en tegelijkertijd te voorkomen dat belangenverstrengeling een rol zou spelen bij het formuleren van het advies. De belangenverklaringen van de commissieleden zijn gepubliceerd op de website van de Gezondheidsraad. Daarnaast heeft de commissie door middel van interviews de overwegingen en visies van verschillende belanghebbende partijen meegewogen in haar advies. De lijst met namen van geïnterviewde personen is opgenomen als bijlage bij het advies.
Op welke wijze is de voorzitter van de betreffende commissie verbonden aan het Prinses Maxima Centrum?
De voorzitter van de adviescommissie van de Gezondheidsraad, prof. dr. G. van der Wal, is niet verbonden aan het Prinses Máxima Centrum. De heer Van der Wal is de onafhankelijke externe voorzitter van de Raad van Advies voor de concentratie van de kinderoncologie in Nederland. Deze onafhankelijke Raad van Advies is opgericht door de besturen van de Stichting shared care UMC's en van het Prinses Máxima Centrum tezamen, met als doel om de continuïteit, veiligheid en kwaliteit van kinderoncologische zorg te borgen. In de Raad van Advies zijn,
naast het Prinses Máxima Centrum, de hoofden van de kinderziekenhuizen van het Erasmus MC, het Amsterdam UMC, het UMC Groningen, het UMC Utrecht en het Radboudumc vertegenwoordigd.
In hoeverre vertegenwoordigt volgens u de Vereniging Ouders, Kinderen en Kanker (VOKK) de groep kinderen die protonentherapie nodig hebben?
De VOKK is bij mijn weten de enige belangenorganisatie die specifiek de belangen behartigt van kinderen met kanker en hun ouders. De VOKK vertegenwoordigt alle gezinnen met een kind met kanker, dus ook de kinderen die in aanmerking komen voor protonentherapie. Om deze reden heeft de Gezondheidsraad commissie de VOKK gehoord door middel van een interview.
Klopt het dat VOKK en het Prinses Maxima Centrum in 2016 het HollandPTC als een veilig en hoogwaardig centrum beoordeelden en een aanbod voor samenwerking op het gebied van protonentherapie voor kinderen? Zo ja, waarom is deze samenwerking niet tot stand gekomen?
Volgens informatie van Prinses Máxima Centrum heeft prof. Pieters in 2016 namens dit Centrum eerst een bezoek gebracht aan HollandPTC in Delft en vervolgens aan het protonencentrum in Groningen, beide keren op uitnodiging van de protonencentra. Bij die bezoeken was ook de VOKK vertegenwoordigd. De partijen hebben mij laten weten dat er bij deze werkbezoeken geen beoordeling is gedaan van de kwaliteit en veiligheid van de protonenfaciliteiten, die toen nog in aanbouw waren. Er is volgens de betrokken partijen evenmin gesproken over mogelijkheden voor samenwerking.
Is de voorwaarde dat protonentherapie bij kinderen uitsluitend «hospital based» mag plaatsvinden, de enige of belangrijkste reden dat deze behandeling niet in Delft mag plaatsvinden?
Het ziekenhuiscriterium is inderdaad de reden dat kinderen niet in het protonencentrum in Delft mogen worden behandeld.
Op welke wijze wordt vastgesteld dat een behandellocatie daadwerkelijk «hospital based» is? Gaat het daarbij alleen om de vraag of het op een ziekenhuisterrein staat, of wordt er ook gekeken naar de daadwerkelijke afstand naar de intensive care?
In de Regeling Protonentherapie is bepaald dat een protonencentrum alleen kinderen mag behandelen als het gesitueerd is op of direct naast het terrein van de bestaande zorgaanbieder, oftewel hospital-based. Deze ziekenhuisvoorwaarde
heeft betrekking op de fysieke locatie van het protonencentrum, wat direct verband houdt met de afstand tot de dichtstbijzijnde kinder-intensive care.
Eén overweging om de ziekenhuisvoorwaarde in de regelgeving op te nemen, is dat protonentherapie bij kinderen vaak gepaard gaat met vormen van sedatie of anesthesie, waarbij altijd een risico bestaat op plotselinge complicaties. Een snelle toegang tot een (kinder-)IC is in zo’n situatie noodzakelijk. De Raad Kwaliteit van de Federatie van Medisch Specialisten heeft al in 2013 geoordeeld dat het redelijk en zinvol is om protonentherapie bij kinderen alleen toe te staan in centra die binnen of direct bij een ziekenhuis zijn gelegen. Vanuit het bestuurlijk overleg over de protonentherapie is het verzoek gekomen om op basis van de actuele wetenschappelijke inzichten te beoordelen of de ziekenhuisvoorwaarde nog steeds relevant is. Daarop is de Gezondheidsraad gevraagd hierover te adviseren.
De Gezondheidsraad heeft in het advies een brede onderbouwing gegeven om de ziekenhuisvoorwaarde te handhaven. Dit is volgens de Raad niet alleen van belang vanwege de risico’s van anesthesie, maar vooral om een optimale kwaliteit van zorg te kunnen bieden aan kinderen met kanker en hun familie. Een ziekenhuissetting biedt volgens de Raad de beste randvoorwaarden om de multidisciplinaire zorg te kunnen bieden die hierbij nodig is, omdat alle betrokken specialismen, maar ook het benodigde ondersteunende personeel (waaronder kinderpsychologen, pedagogisch medewerkers, maatschappelijk werkers, kinderoncologie verpleegkundigen en onderwijsdeskundigen) in een ziekenhuis beschikbaar zijn. De Raad heeft ook de aspecten van beschikbare capaciteit en toegankelijkheid van zorg meegewogen en is tot het advies gekomen om de ziekenhuisvoorwaarde te blijven hanteren.
Klopt het dat de strekking van het advies van de Gezondheidsraad is dat protonentherapie bij kinderen sowieso slechts op één plek in Nederland zouden moeten plaatsvinden? Of is het volgens u ook mogelijk om op meerdere plekken deze behandelingen aan te bieden?
De Gezondheidsraad heeft geadviseerd om vast te houden aan het ziekenhuiscriterium zoals dat nu in de wet- en regelgeving is opgenomen, niet om één specifiek centrum aan te wijzen voor het behandelen van kinderen. Dit laatste zou ook een zekere kwetsbaarheid met zich meebrengen, omdat het zou betekenen dat er – naast reguliere bestraling met fotonen – geen uitwijkmogelijkheden zijn, in geval van bijvoorbeeld een technische storing of onderhoudswerkzaamheden in één van de centra. Op basis van de huidige wet- en regelgeving voldoen zowel het protonencentrum in Groningen als het centrum in Maastricht aan de ziekenhuisvoorwaarde. De Gezondheidsraad geeft in het advies aan dat er geen capaciteitsproblemen worden voorzien als kinderen in één of maximaal twee protonencentra terecht kunnen.
Wordt de capaciteit van het protonencentrum in Delft volgens u voldoende benut als er geen behandelingen met kinderen mogen plaatsvinden? Kunt u dit onderbouwen?
Ten tijde van de vergunningverlening was voor alle protoneninitiatieven duidelijk dat kinderen alleen mochten worden behandeld in centra die op of direct naast het terrein van een ziekenhuis zouden worden gevestigd. In het kader van de vergunningaanvraag hebben de protoneninitiatieven destijds een businesscase ingediend, waarin zij hebben onderbouwd hoe de behandelcapaciteit zich in de tijd zal ontwikkelen naar het maximale, in de vergunning toegestane niveau. Deze businesscases zijn onafhankelijk getoetst door bureau Twynstra Gudde. HollandPTC heeft in zijn businesscase berekend dat de behandelcapaciteit binnen enkele jaren toe kan groeien naar het maximum aantal van 600 behandelingen per jaar, of zelfs iets daarboven. In deze berekening zijn geen behandelingen bij kinderen meegenomen. Twynstra Gudde heeft de businesscase van HollandPTC positief beoordeeld. Op basis hiervan vertrouw ik erop dat de behandelcapaciteit van Holland PTC binnen de huidige vergunningvoorwaarden voldoende kan worden benut.
Zijn er in Groningen volgens u voldoende gezinsverblijfplekken beschikbaar?
Gezinnen van kinderen die in Groningen protonentherapie moeten ondergaan, hebben de mogelijkheid om dichtbij het ziekenhuis te logeren in het Familie de Boer huis. Zorgverzekeraars vergoeden uit coulance deze logeerfaciliteit, omdat vanuit de basisverzekering alleen de mogelijkheid bestaat om vervoerskosten te vergoeden. Logeren kan in sommige gevallen doelmatiger en minder belastend zijn voor de patiënt dan het op een neer reizen. Om die reden wordt op dit moment onderzocht of het mogelijk is om logeren te vergoeden in plaats van alleen vervoer. Een besluit hierover zal begin juni met de brief over de pakketmaatregelen van 2020 aan uw Kamer worden gecommuniceerd.
Het UMC Groningen heeft mij laten weten dat er nu voldoende gezinsverblijfplekken in Groningen beschikbaar zijn voor kinderen die protonentherapie krijgen.
Het bericht dat 28 Gelderse gemeenten kampen met grote tekorten op de jeugdzorg |
|
John Kerstens (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zeker 69 miljoen euro tekort op jeugdzorg: 28 gemeenten kampen met problemen»?1
Ja
Deelt u de bezorgdheid over het feit dat zoveel gemeenten grote tekorten hebben in het sociaal domein en specifiek op de jeugdzorg, zeker gezien het feit dat een deel van de gemeenten dit niet uit reserves kan aanvullen?
Ja, ik deel de bezorgdheid dat zoveel gemeenten signalen afgeven over tekorten. Daarom heb ik in het najaar van 2018 ook het onderzoek Jeugd aangekondigd om van deze signalen feiten te maken.
Kunt u verzekeren dat de zorg voor kinderen die het nodig hebben niet in het gedrang komt door deze tekorten? Zo ja, hoe houdt u dit in de gaten?
Gemeenten hebben de jeugdhulpplicht. Dit houdt in dat zij kinderen die dit nodig hebben tijdig passende hulp moeten bieden. Financiële krapte ontslaat de gemeente niet van haar jeugdhulpplicht.
Het is in eerste instantie aan de gemeenteraad om het college van B&W te controleren of zij haar jeugdhulpplicht naar behoren uitvoert.
Bent u van mening dat gemeenten voldoende worden gecompenseerd voor de toenemende zorgvraag als gevolg van preventieve jeugdhulpverlening? Zo ja, waarom hebben deze zes Gelderse gemeenten zulke ernstige tekorten?
Ik heb uw Kamer in het najaar van 2018 toegezegd onderzoek te doen naar de signalen van gemeenten over de tekorten op hun jeugdhulpbudget. Het doel van dit onderzoek is om van signalen feiten te maken. Dit onderzoek Jeugd bestaat uit drie onderdelen, waaronder een analyse naar de volumeontwikkeling van het jeugdhulpgebruik. Hierin wordt naar de landelijke volumeontwikkeling gekeken, en eveneens gezocht naar patronen. Zo wordt er bijvoorbeeld onderzocht of er patronen zichtbaar zijn bij gemeenten met gelijke kenmerken. Maar ook op het niveau van de verschillende vormen van jeugdhulp wordt gezocht naar patronen.
Uw veronderstelling dat de groei die Gelderse gemeenten ervaren het gevolg is van meer inzet van vroegtijdige, lichte, vormen van jeugdhulp zou ook in de volumeanalyse naar voren moeten komen. Vervolgvraag is dan of vast te stellen is of er sprake is van een boeggolf waardoor slechts tijdelijk meer jeugdhulp wordt geboden, of dat er sprake is van autonome groei met een meer structureel karakter? Dit soort vragen worden in de benchmarkanalyse (derde onderdeel van het onderzoek Jeugd) geanalyseerd.
Bent u bereid maatregelen te nemen naar aanleiding van dit eerste onderzoek waaruit blijkt dat de jeugdzorgkosten in de gemeente Gelderland in een jaar tijd met 8% zijn toegenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen overweegt u?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat tarieven in de jeugd-ggz niet kostendekkend zijn |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Tarieven jeugd-ggz dekken de kosten niet»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat (gemeten in omzet) de helft van de jeugd-ggz instellingen al gemiddeld 3% verlies had geleden ten tijde van dit onderzoek?
In de tweede helft van 2018 heeft Berenschot in opdracht van GGZ Nederland een kostprijs-benchmarkonderzoek uitgevoerd onder 16 aanbieders van jeugd-ggz. Volgens Berenschot vertegenwoordigen deze aanbieders qua omzet ongeveer de helft van alle jeugd-ggz omzet in Nederland. Uit het onderzoek blijkt dat in het peiljaar 2017 een meerderheid van de deelnemende jeugd-ggz aanbieders een negatief resultaat realiseert met een gemiddeld verlies van 3,0%2.
Bestuurders van aanbieders zijn primair verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van hun organisaties. Het is in een decentraal stelsel aan gemeenten en aanbieders om tot overeenstemming te komen over het reële tarief gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. In de Jeugdwet zijn waarborgen opgenomen waarmee gezorgd moet worden dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat de kwaliteit van de jeugdhulp van hoog niveau blijft.
Ik vind het belangrijk dat aanbieders zelf een stevig gesprek voeren met gemeenten als zij vinden dat zij het voor het geboden tarief echt niet in staat zijn om de noodzakelijke kwaliteit te leveren. Om aanbieders en gemeenten te ondersteunen bij de inkoop van jeugdhulp heb ik de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) en het programma Zorglandschap specialistische jeugdhulp van VNG, aanbieders en het Rijk verlengd tot 1 januari 2019.
Vanaf 1 januari 2019 t/m 2021 ondersteunt en adviseert het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) rond jeugdhulpvernieuwing, het uitvoeren van de transformatieplannen en de inkoop van jeugdhulp. Daarnaast is er sinds 1 januari 2019 een «Jeugdautoriteit»3. Deze bemiddelt rond de inkoop van jeugdhulp, spreekt gemeenten aan over continuïteitsvraagstukken en bereidt zo nodig bestuurlijke maatregelen voor. Na 2021 zal ik bezien wat er nog aan bemiddeling en ondersteuning nodig is.
Sinds 1 januari 2019 is de geschillencommissie Sociaal Domein operationeel. Deze functioneert op basis van zelfregulering en is opgezet en ingericht door de VNG en de Branches Gespecialiseerde Zorg voor de Jeugd (waaronder GGZ Nederland)4. Vooralsnog richt de geschillencommissie zich op twee typen geschillen. Ten eerste geschillen tussen gemeenten over welke gemeente verantwoordelijk is voor financiering van jeugdhulp conform het woonplaatsbeginsel. Ten tweede geschillen tussen een gemeente en een aanbieder rond een gesloten inkoopcontract, bijvoorbeeld over het tarief.
Bent u het eens met de geponeerde stelling dat de financiële problematiek (tenminste gedeeltelijk) te wijten is aan niet-kostendekkende tarieven? Zo nee, wat denkt u dan dat de kwaaddoener is?
Zoals hierboven aangegeven, zijn bestuurders van aanbieders verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering van hun organisaties. In een decentraal stelsel is het aan gemeenten en aanbieders om tot een reëel tarief te komen gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. In de Jeugdwet zijn waarborgen opgenomen waarmee gezorgd moet worden dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat de kwaliteit van de jeugdhulp van hoog niveau blijft.
In haar vierde jaarrapportage (van maart 2018) constateert de TAJ dat diverse factoren een rol spelen bij financiële ontwikkelingen van specialistische jeugdhulpaanbieders5. De TAJ vraagt bijvoorbeeld aandacht voor goed opdrachtgeverschap en goed opdrachtnemerschap, meerjarig partnerschap tussen gemeenten en aanbieders, reële tarieven maar ook de noodzaak voor bepaalde aanbieders om de bedrijfsvoering te verbeteren. Dit zijn belangrijke aandachtspunten die ik samen met gemeenten en aanbieders aanpak vanuit het programma «Zorg voor de jeugd».
Welke stappen neemt u momenteel om de tariefvaststelling tussen gemeenten en zorgaanbieders te structureren en bevorderen? Hoe worden hierin de jeugd-ggz specifieke variabelen zoals het aantal jeugdigen en de duur van trajecten meegenomen?
Gemeenten zullen reële tarieven moeten betalen. Het is in een decentraal stelsel aan gemeenten en aanbieders om tot overeenstemming te komen over het reële tarief gegeven de specifieke context. De Jeugdwet bevat waarborgen om te zorgen dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat jeugdhulp van goede kwaliteit blijft.
Onlangs heeft Berenschot in opdracht van GGZ Nederland een handreiking opgesteld die gemeenten en aanbieders van jeugd-ggz handvatten biedt om goed onderbouwde, reële kostprijzen te berekenen en tarieven te bepalen voor de jeugd-ggz producten6. Met deze handreiking kunnen gemeenten en aanbieders het goede gesprek voeren om tot reële tarieven te komen.
Een dergelijke handreiking zie ik als een startpunt voor het gesprek tussen gemeenten en aanbieders over de jeugd-ggz. Indachtig het decentrale stelsel is het aan gemeenten en instellingen om tot een vergelijk te komen over het reële tarief in de betreffende regio gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. Daarbij is er zeer grote diversiteit is in het jeugdhulpaanbod dat bovendien lokaal sterk verschilt.
Ik vind het belangrijk dat aanbieders zelf een stevig gesprek voeren met gemeenten als zij vinden dat zij het voor het geboden tarief echt niet in staat zijn om de noodzakelijke kwaliteit te leveren. Het OZJ zal hen hierbij ondersteunen waar nodig. Als partijen er samen of met ondersteuning van het OZJ toch niet uitkomen, kan de Jeugdautoriteit bemiddelen bij de inkoop van jeugdhulp. Verder kunnen partijen hun geschil over gesloten contracten, bijvoorbeeld over de tariefhoogte, voorleggen aan de Geschillencommissie Sociaal Domein.
Erkent u de serieuze noodzaak van het oplossen van de tariefvaststellingsproblematiek, rekening houdend met het feit dat vier op de tien jeugdzorgaanbieders momenteel in financieel zwaar weer verkeert?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete nieuwe stappen gaat u nemen om deze problematiek te adresseren?
In haar vierde jaarrapportage (van maart 2018) heeft de TAJ de financiële situatie van 100 (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders geanalyseerd. De TAJ kwalificeert de situatie als «zorgelijk» voor 40% van de onderzochte aanbieders8.
Dit signaal neem ik zeer serieus. Voor de concrete acties verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
De kinderopvangtoeslag, die bij veel gezinnen is stopgezet, het CAF 11-project en de brieven van de Kinderombudsman |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u meerdere brieven van de Kinderombudsman ontvangen over het stopzetten van de kinderopvangtoeslag? Zo ja, waarom heeft u dat in het kader van het befaamde CAF 11-dossier niet eerder aan de Kamer gemeld?1
De Kinderombudsman heeft twee brieven gestuurd. Uw Kamer heeft op 5 september 2018 de reactie van de directeur-generaal Belastingdienst van 30 augustus ontvangen op de eerste brief van 31 juli 2018 van de Kinderombudsman. De Kinderombudsman heeft recentelijk op 15 februari 2019 een tweede brief gestuurd aan de directeur van Toeslagen. Op 8 maart jl. is een reactie aan de Kinderombudsman verstuurd. De twee brieven van de Kinderombudsman, en mijn reactie op de laatste brief, zijn voor de volledigheid bijgevoegd.2
Kunt u de briefwisseling met de Kinderombudsman aan de Kamer doen toekomen, tezamen met uw appreciatie van de vraag of de Belastingdienst zich gehouden heeft aan het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK)?
Met betrekking tot de briefwisseling met de Kinderombudsman verwijs ik naar het antwoord op vraag 1. Bij de uitvoering van de Wet op de kinderopvangtoeslag is er geen strijdigheid met het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: Verdrag). Vanuit het Verdrag heeft een kind – in de Nederlandse situatie via de ouders – recht op een minimum voor levensonderhoud. De kinderopvangtoeslag is echter niet bedoeld om in dit minimum te voorzien, maar is een tegemoetkoming in de kosten van de opvang van kinderen van ouders die werken.
Kunt u een reactie geven over de opmerking van de Kinderombudsvrouw over het beëindigen van de kinderopvangtoeslag en het niet opnieuw kunnen aanvragen van de kinderopvangtoeslag?
In de brief van de directeur-generaal Belastingdienst van 30 augustus 2018 aan de Kinderombudsman is aangegeven dat de toeslagen in de voorliggende casus niet meteen gestopt hadden moeten worden en die praktijk is gewijzigd. Dit heb ik ook aan uw Kamer gemeld in mijn brief van 11 oktober 2018.3 Voor wat betreft het niet opnieuw kunnen aanvragen heeft de directeur-generaal aangegeven dat ouders wel een nieuwe aanvraag konden indienen. Dat hebben verschillende ouders gedaan. Ook voor nieuwe aanvragen moest aan de hand van de te overleggen bewijstukken worden beoordeeld of er recht bestond op kinderopvangtoeslag. Deze beoordeling heeft, zoals vermeld in de brief van 11 oktober, te lang geduurd. Daarbij kan ik mij voorstellen dat de wijze waarop een nieuwe aanvraag kon worden ingediend, voor de ouders in deze zaak niet duidelijk is geweest.
Hoeveel CAF-zaken (CAF 1, CAF 2, CAF16) zoals CAF 11 zijn er geweest? Kunt u van elk van deze zaken de evaluatie aan de Kamer doen toekomen?
CAF is een verzamelnaam voor een veelheid aan (voorstellen tot) projecten van het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) van de Belastingdienst. Doel van dit team is fraude gepleegd door facilitators gestructureerd en zichtbaar in kaart te brengen, aan te pakken en te voorkomen. Een deel van de CAF-projecten is niet volledig tot uitvoering gekomen, bijvoorbeeld omdat de opgevraagde informatie geen aanleiding heeft gegeven tot nader onderzoek. Als een CAF-zaak wel tot uitvoering komt wordt de voortgang gemonitord door het betreffende projectteam. Aangezien een uniforme werkwijze ontbreekt, ontbreekt ook een uniform overzicht van de projecten. Het CAF-11 project is, gezien het verloop en de afhandeling, een project dat heeft geleid tot een zelfevaluatie.
Kunt u alle versies van het evaluatierapport CAF 11 aan de Kamer doen toekomen?
Het evaluatierapport CAF 11, ook wel de zelfevaluatie genaamd, zoals door de EDP-auditors aangetroffen, heb ik op 11 oktober 2018 ter vertrouwelijke inzage met uw Kamer gedeeld. Zoals gebruikelijk kunnen er natuurlijk wel onderhandenwerkversies zijn van dit rapport.
Bij hoeveel ouders is de kinderopvangtoeslag in de periode 2013–2015 stopgezet en is zodanige actie ondernomen dat zij niet opnieuw een kinderopvangtoeslag konden aanvragen?
Ik kan helaas niet achterhalen bij hoeveel ouders de kinderopvangtoeslag in de betreffende periode is stopgezet. Bij Toeslagen zijn geen gevallen bekend waarbij het voor ouders niet mogelijk was om, digitaal, schriftelijk of telefonisch, een nieuwe aanvraag in te dienen. Bij het antwoord op vraag 3 beschrijf ik dat ouders wel een nieuwe aanvraag konden indienen en dat ik mij kan voorstellen dat de wijze waarop een nieuwe aanvraag kon worden ingediend, voor de ouders in deze zaak niet duidelijk is geweest. Ik heb eerder gemeld in de brief van 11 oktober 2018 dat ook de afhandeling te lang heeft geduurd.
Bij hoeveel ouders is de kinderopvangtoeslag in de periode 2013–2015 stopgezet, werd verteld dat zij niet de juiste stukken hadden aangeleverd, maar werd niet verteld welke stukken zij konden aanleveren?
Ik kan helaas niet achterhalen bij hoeveel ouders het niet aanleveren van de juiste stukken de oorzaak was van het stopzetten van de toeslag. Dat dit niet goed is gegaan en dat de praktijk daarom is gewijzigd heb ik eerder aan uw Kamer gemeld.4
Klopt het dat u de landsadvocaat nu de dossiers laat behandelen over de terugvorderingen van de kinderopvangtoeslag uit die periode? Kunt u aangeven hoeveel geld dat tot nu toe gekost heeft en in welke zaken?
Uit een oogpunt van zorgvuldigheid heb ik de Landsadvocaat gevraagd voorlopig de procedures in het CAF-11 project te begeleiden. Ik acht het van belang dat met een frisse juridische blik naar de nog lopende dossiers wordt gekeken. Het is staand beleid dat de kosten van lopende procedures niet openbaar worden gemaakt. Het bekend worden hiervan zou de procespositie en -strategie van de Staat of zijn bestuursorganen kunnen ondergraven, hetgeen onevenredig benadelend zou zijn.
Hoeveel burgers in alle CAF-projecten hebben langer dan een half jaar moeten wachten op uitspraak in bezwaar? Op welke wijze zijn deze burgers later gecompenseerd?
Zoals ik bij vraag 4 heb aangegeven, betreft CAF een veelheid aan (voorstellen tot) projecten. Er is geen samenvattend overzicht dat inzicht geeft in de duur van de bezwaartermijn. Daarom is de overschrijding van de beslistermijnen voor het CAF-11 project handmatig in kaart gebracht. Daarover heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief van 11 oktober 2018.
Bij overschrijding van de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing ontvangen ouders automatisch een compensatie voor gederfde rente. Daarnaast kunnen ouders aanspraak maken op een immateriële schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn. Bij het CAF-11 project wordt deze laatste schadevergoeding proactief toegekend.
Kunt u aangeven hoe burgers op een toezichtslijst geplaatst worden (of werden), wat dat betekent voor hun rechten, of zij dan kinderopvangtoeslag konden aanvragen, of zij konden weten of zij op de lijst stonden en of zij daar bezwaar tegen konden maken?
Toeslagen werkt met geautomatiseerde processen. Daardoor kunnen burgers snel bediend worden en hun rechten effectueren. Tegelijkertijd dient misbruik en fraude te worden voorkomen. Bij Toeslagen is het toezicht, net als bij andere onderdelen van de Belastingdienst, risicogericht georganiseerd. In de geautomatiseerde processen zijn bepaalde risicomodules ingebouwd. Plaatsing op een lijst voorkomt dat een toeslag automatisch door het systeem toegekend wordt. Voor toekenning moet een behandelaar de aanvraag of wijziging handmatig beoordelen. Omdat plaatsing op een lijst geen gevolgen heeft voor de rechten van ouders, worden zij hier niet apart over geïnformeerd. Wel kunnen ouders in uitzonderlijke situaties worden uitgesloten van het burgerportaal. Ook in die situatie heeft de ouder nog steeds de mogelijkheid om een aanvraag doen. Ouders worden dan per brief gevraagd om telefonisch contact te zoeken met Toeslagen.
Tegen deze toezichthandelingen staat geen bezwaarmogelijkheid open. Wel is bezwaar en vervolgens beroep bij de onafhankelijke rechter mogelijk tegen handelingen die een direct financieel gevolg hebben, zoals een opschorting van een uitbetaling van een voorschot of een terugvordering.
Kunt u aangeven welke wetten, regels en verdragen de Belastingdienst geschonden heeft in de CAF-zaken?
De volgende wetten zijn, in onderlinge samenhang bezien, van belang bij de aanvraag en toekenning van een kinderopvangtoeslag: de Algemene wet bestuursrecht, de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de Wet kinderopvang. Zoals ik in mijn brief van 11 oktober 2018 heb geschreven, heeft de behandeling in de CAF-11 zaak te lang geduurd en is de informatievoorziening richting de betrokken ouders tekort geschoten.
Wilt u een precieze tijdlijn en feitenrelaas geven aangaande de vraag wanneer welke besluiten genomen zijn in de CAF-zaken, wanneer onjuiste instructies gegeven zijn, wanneer die zijn rechtgezet, hoeveel mensen het betrof, inclusief de achterliggende documenten?
In de brieven van 11 september en 11 oktober 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over het verloop in de CAF-11 zaak. Er is geen samenvattend overzicht dat inzicht geeft in het verloop van andere CAF-zaken. Daarom is dat niet zonder grote inzet van mensen en middelen te achterhalen.
In uw brief van 11 september 20182 geeft u een toelichting op de collegiale handreiking. Hoe verklaart u dat Belastingdienst/Toeslagen op pagina 15 van het rapport van de Nationale ombudsman deze handreiking als instructie benoemt?
De collegiale handreiking die toegelicht is in de brief van 11 september 2018 en de instructie die benoemd is in het rapport van de Nationale ombudsman van 9 augustus 2017 zijn twee verschillende stukken. De collegiale handreiking is geen vastgestelde werkinstructie, maar betreft interne communicatie op operationeel niveau. De instructie in het rapport van de Nationale ombudsman betreft individuele aanwijzingen voor de klantbehandeling in de CAF-11 zaak.
Wilt u deze vragen ten minste twee dagen voor het plenaire debat over de kinderopvangtoeslag en CAF-11 Hawaii aan de Kamer doen toekomen? ​
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het gedeeltelijk onder curatele plaatsen van Zeeuwse jeugdzorginstelling |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Deel Zeeuwse jeugdzorg onder curatele?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Wanneer heeft u voor het eerst vernomen dat jeugdzorginstelling Intervence in serieuze problemen verkeerde? Welke stappen heeft u genomen in reactie hierop ter waarborging van de zorg voor deze jongeren?
In september 2018 heb ik vernomen dat gemeenten en Intervence met elkaar in gesprek waren over de te leveren kwaliteit en het tarief dat noodzakelijk is om deze kwaliteit duurzaam te realiseren. De gemeenten en Intervence hebben het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) gevraagd om hen bij dit gesprek te ondersteunen. De werkwijze vanuit het landelijke programma Zorg voor de Jeugd – dat de Minister van VWS en ik hebben opgesteld met gemeenten, aanbieders en cliëntenorganisaties – is dat gemeenten en instellingen eerst de hulp inroepen van het OZJ wanneer de inkoopgesprekken niet direct het gewenste resultaat hebben.
In december 2018 is het Ministerie van JenV in gesprek getreden met de coördinerend wethouders van de gemeenten in Zeeland omdat er signalen waren dat partijen niet op korte termijn tot een vergelijk zouden komen. Uiteindelijk heeft dat op 1 februari 2019 geresulteerd in een gesprek tussen het ministerie, de gemeenten en Intervence. De gemeenten en Intervence hebben daaropvolgend met elkaar constructieve en toekomstgerichte bestuurlijke afspraken gemaakt over jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland.2
Welke gevolgen heeft de verdere daling van inkomsten door het afnemende aantal cliënten op de financiële situatie van de instelling? Wat betekent dit voor de overblijvende cliënten?
De gemeenten hebben de wettelijke plicht ervoor te zorgen dat er altijd voldoende jeugdbescherming en jeugdreclassering beschikbaar is. De gemeenten in Zeeland zijn daartoe al vroeg met Intervence het gesprek aangegaan om de continuïteit voor de korte en de lange termijn te borgen. In hun bestuurlijk akkoord van februari hebben gemeenten en Intervence verschillende afspraken gemaakt om de continuïteit en de kwaliteit van zorg voor de overblijvende cliënten te borgen. Voor de korte termijn is afgesproken dat gemeenten Intervence een verhoogd tarief bieden. Thans wordt in opdracht van gemeenten onderzoek uitgevoerd op grond waarvan besloten wordt hoe de continuïteit en kwaliteit van de jeugdbescherming en jeugdreclassering in Zeeland duurzaam geborgd kan worden.
Voorafgaand aan het wetgevingsoverleg Jeugd van 12 november 2018 heeft Jeugdzorg Nederland een brief aan onder meer mijn ministerie gestuurd waaruit bleek dat Intervence minder werd gecompenseerd dan andere instellingen. In deze brief is uitgegaan van het oude tarief (van 2018) en nog niet van het tarief dat partijen in februari jl. overeen zijn gekomen. De vraag in hoeverre het oude tarief heeft bijgedragen aan de financiële situatie bij Intervence kan niet eenduidig worden beantwoord omdat meerdere factoren zullen hebben bijgedragen aan de ontstane situatie. Het hogere tarief dat de gemeenten voor 2019 geboden hebben, zal naar alle waarschijnlijkheid bijdragen aan een verbeterde financiële situatie.
Het is aan gemeenten en aan gecertificeerde instellingen (GI’s) om tot een vergelijk te komen over faire tarieven waarmee op duurzame wijze kwalitatief goede jeugdbescherming en jeugdreclassering aan cliënten geboden kan worden. Dat is in beider belang. Kinderen die bescherming of reclassering nodig hebben moeten goed geholpen worden conform de wettelijke vereisten. Daarvoor is een fair tarief nodig. Als er geen fair tarief is, staat de kwaliteit en de beschikbaarheid onder druk. De gemeenteraad heeft hierbij een belangrijke toezichthoudende taak. Zo nodig kan de gemeenteraad bij verordening regels stellen ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs en de eisen die worden gesteld aan de wettelijke kwaliteit van de uitvoering van de jeugdbescherming en jeugdreclassering, waaronder de veiligheid van de kinderen.
Zoals ik ook in het wetgevingsoverleg van 12 november heb aangegeven, moeten de GI’s met de gemeenten een stevig gesprek voeren als zij vinden dat zij voor het geboden tarief niet in staat zijn om de noodzakelijke kwaliteit conform de wettelijke vereisten te leveren. Daarbij mag van instellingen verwacht worden dat zij doelmatig met de middelen omgaan. Het OZJ kan worden ingezet om partijen hierbij te ondersteunen. Indien partijen er gezamenlijk of met behulp van het OZJ toch niet uitkomen, kan de Jeugdautoriteit bemiddelen en – indien nodig – mij adviseren over al dan niet in te zetten bestuurlijke maatregelen. Verder kunnen partijen hun geschil over een gesloten inkoopcontract voorleggen aan de onlangs door gemeenten en aanbieders ingerichte Geschillencommissie Sociaal Domein.3
Gemeenten geven aan dat er geen jongeren in gevaar zijn gekomen. Gezinnen worden zo goed mogelijk begeleid met overbruggingszorg door medewerkers uit wijk- en gebiedsteams, andere aanbieders of door het inschakelen van het informele netwerk. Uiteraard volg ik samen met de Minister van VWS, vanuit onze rol als stelselverantwoordelijke, de ontwikkelingen nauwgezet.
Wanneer werd u bekend dat Intervence minder gecompenseerd werd dan andere soortgelijke instellingen in het rest van het land? Op welke manier heeft dit bijgedragen aan de penibele situatie van de instelling? Is het volgens u geoorloofd dat gemeenten te lage tarieven betalen waardoor de veiligheid van jongeren in het geding komt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u in verder detail toelichten welke gevolgen de onderbezetting heeft gehad op de zorg voor cliënten?
Gemeenten en Intervence geven aan dat cliënten door het hoge verloop van personeel te maken hebben gehad met wisselingen van gezinsmanagers en jeugdbeschermers. Dit zorgt voor discontinuïteit in de ingezette hulpverleningslijn en de regievoering door de jeugdbescherming. Gemeenten hebben vanuit lokale teams, maar ook door de inzet van andere GI’s of aanbieders van preventieve jeugdhulp, overbruggingszorg geregeld om – tot het moment dat de jeugdbescherming kan starten – te zorgen dat de betreffende gezinnen in beeld zijn blijven en zorg krijgen. Gemeenten en Intervence geven tegelijkertijd aan dat dit niet de meest passende zorg voor de gezinnen is. De caseload voor ervaren medewerkers van Intervence was hoger dan gewenst, hierdoor kon men minder tijd besteden aan de gezinnen dan noodzakelijk. In hun bestuurlijk akkoord hebben partijen afspraken gemaakt om deze problemen zo snel mogelijk aan te pakken.
Kunt u uitsluiten dat jongeren in gevaar zijn gekomen door de problemen bij Intervence?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier gaat u een vinger aan de pols houden om te garanderen dat de 1.100 Zeeuwse gezinnen goede zorg krijgen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van andere jeugdzorginstellingen die momenteel in (soortgelijke) problemen verkeren? Zo nee, waarom niet?
Als instellingen of gemeenten problemen ervaren met de inkoopafspraken dan is de afspraak dat zij eerst het OZJ inschakelen. Op dit moment zijn mij geen gevallen bij de GI’s bekend waarbij het OZJ dan wel de Jeugdautoriteit betrokken is. Ook zijn mij geen gevallen bij GI’s bekend waarbij sprake is van een acute situatie met dreigende gevolgen voor de continuïteit van zorg.
Deelt u de mening dat zo een uiterst serieuze situatie zich nooit mag voordoen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om de jeugdzorg-brede problematiek aan te pakken om soortgelijke situaties te voorkomen?
Ik vind het van groot belang dat voorkomen wordt dat instellingen in acute situaties terechtkomen waardoor grote risico’s bestaan voor de continuïteit van zorg. Samen met de VNG en de branches zijn dan ook diverse instrumenten ontwikkeld die instellingen en gemeenten (als eerst verantwoordelijken) ondersteunen bij het voorkomen van acute situaties. Voor een overzicht van deze instrumenten verwijs ik u naar het antwoord bij de vragen 3, 4, 6 en 7.
Specifiek voor de uitvoering van de jeugdbescherming en jeugdreclassering, zijn door de VNG 6 afspraken geformuleerd, waaronder een fair tarief, die voorwaardelijk zijn om duurzame continuïteit te garanderen.4 De VNG constateert dat zonder gezamenlijke afspraken er continuïteitsrisico’s zijn voor jeugdbescherming en jeugdreclassering, waarmee de zorgplicht van gemeenten in gevaar kan komen. Op 16 januari 2019 heb ik met enkele bestuurders van de gecertificeerde instellingen en een afvaardiging van de VNG overleg gevoerd en afgesproken om deze afspraken te borgen.5 Ik volg de invoering van deze afspraken nauwgezet.
Om acute situaties te voorkomen is het tot slot van belang dat gemeenten en instellingen al in een vroeg stadium met elkaar in gesprek gaan om financiële problemen te voorkomen. In dit kader wordt een «early warning» methodiek ontwikkeld die een signaalfunctie vervult in het gesprek tussen een gecertificeerde instelling (opdrachtnemer) en de accounthoudende regio (grootste opdrachtgever). Ik heb gemeenten financieel ondersteund om een dergelijke methodiek in afstemming met de instellingen te ontwikkelen. Het ontwerp van deze methodiek zal naar alle waarschijnlijkheid in het voorjaar beschikbaar zijn.
Het bericht ‘Geen kinderen meer in de isoleercel? Niet haalbaar, zeggen instellingen’ |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Hoe hebt u gereageerd op de brief van diverse jeugdzorginstellingen die u lieten weten dat de ambitie om geen jongeren op te sluiten niet zou lukken?1
Ik ben op de hoogte van de opmerking in het bericht: «De instellingen zullen daarom een brief aanbieden aan het ministerie waarin staat dat de plannen van Minister Hugo de Jonge niet realistisch zijn in de praktijk.» Een dergelijke brief heb ik tot op heden niet ontvangen.
Wat is de huidige de stand van zaken rondom het aantal kinderen dat in een isoleercel wordt geplaatst? Gebeurt dit vaker of minder vaak dan in voorgaande jaren?
Het is niet duidelijk of jongeren in de Jeugdzorgplus nu vaker of minder vaak dan in voorgaande jaren gedwongen worden afgezonderd. Dat komt omdat er nog geen uniforme definitie voor gedwongen afzonderen is en instellingen in de praktijk geen uniforme werkwijze hanteren. Ik vind het wel belangrijk om te weten hoe vaak jongeren in de Jeugdzorgplus gedwongen worden afgezonderd. Daarom is Jeugdzorg Nederland vorig jaar in samenwerking met alle jeugdzorgplusaanbieders gestart met het opstellen van een uniforme, breed gedragen definitie en interpretatie van gedwongen afzonderen. Op basis van deze gedragen definitie zal vervolgens registratie plaatsvinden. Eind mei 2019 zal door een nulmeting bekend zijn hoeveel jongeren in de Jeugdzorgplus gedwongen worden afgezonderd.
Hebt u eerder signalen van instellingen ontvangen waaruit blijkt dat uw ambitie niet zou gaan lukken?
Ik heb eerder signalen ontvangen waaruit bleek dat het werken zonder gedwongen afzonderen een grote opgave wordt. Deze ambitie kost tijd en vraagt een omslag in denken en handelen. Eenieder moet bereid zijn om de zorg wezenlijk anders in te richten dan in het verleden.
In april jongstleden heeft u aangegeven dat er een verbod moet komen op het isoleren van jongeren. Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen om te komen tot een dergelijk verbod? Hoe vaak is er contact geweest met de sector?
In het programma Zorg voor de Jeugd dat uw Kamer in april 2018 heeft ontvangen, heb ik samen met gemeenten en jeugdhulpinstellingen de ambitie neergelegd om in 2021 het aantal gedwongen afzonderingen naar nul te brengen. Jeugdzorg Nederland is vorig jaar in samenwerking met alle jeugdzorgplusaanbieders gestart met het opstellen van een uniforme, breed gedragen definitie en interpretatie van gedwongen afzonderen. Eind mei zal door een nulmeting bekend zijn hoeveel jongeren in de Jeugdzorgplus gedwongen worden afgezonderd. Ook werk ik samen met de sector aan een plan voor passende zorg voor de meest kwetsbare jongeren dat uw Kamer binnenkort ontvangt. Hierin is ook aandacht voor het terugdringen van het aantal gedwongen afzonderingen. Tevens is de IGJ is een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor dit onderwerp. In het eerste kwartaal van 2019 zullen alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht worden, met als de focus het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. De rapportage hierover is in juni dit jaar voorzien.
Bent u ondanks de brief van mening dat 2021 nog steeds haalbaar is om een dergelijk verbod in te laten gaan? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om isoleren tot een minimum te beperken?
Zie antwoord vraag 4.
In welke wet- en regelgeving gaat u dit verbod verankeren?
Dat gebeurt in het wetsvoorstel «Rechtspositie jongeren in gesloten instellingen».
Gaat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezien op naleving van de regelgeving? En welke rol ziet u voor hen weggelegd (bijvoorbeeld proactief toezicht of reactief)?
De jeugdhulp heeft – waar het gaat om het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen – te maken met verschillende wetten. In 2019 zijn dat de Jeugdwet en de Wet bopz, in 2020 zijn dat drie wetten: de Jeugdwet, de Wvggz en de Wzd.
De IGJ heeft hierin een toezichthoudende rol. Jeugdigen, die vanuit verschillende wetgeving in vrijheid beperkt kunnen worden, komen elkaar tegen in een gezamenlijke behandelsetting. Deze ontwikkeling zal zich in de toekomst voortzetten. De inspectie zal bij het toezicht op deze vormen van jeugdhulp toezien of deze zorgaanbieders leveren wat deze wetten beogen: hulp waarover jeugdigen en ouders zelf meedenken, toegespitst op wat de jeugdige nodig heeft en waarin actief gewerkt wordt aan een perspectief. De inspectie zal zich in haar toezicht richten op deze bedoeling van de drie wetten die vanaf 2020 gelden voor jeugdigen. De drie wetten zijn duidelijk dat vrijheidsbeperkende maatregelen niet mogen, tenzij het niet anders kan. Dus wanneer deze toegepast worden, dient de zorgaanbieder heel goed uit te leggen waarom er geen alternatief mogelijk was. De IGJ doet dit zowel proactief als reactief. Reactief toezicht volgt op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de directeur van gesloten jeugdinstelling Harreveld die aangeeft dat het ook zijn ambitie is om opsluiting tot een minimum te beperken, maar dit niet lukt vanwege de financiële middelen? Bent u bereid om instellingen financieel te helpen zodat zij in staat zijn om meer personeel aan te nemen?
Ik realiseer me dat het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen veel vraagt van gemeenten, instellingen en professionals. Een gebrek aan personeel heeft natuurlijk invloed op de mogelijkheden die een instelling heeft. We willen ervoor zorgen dat de zorg een aantrekkelijke sector is om in te werken. Daar rollen we met elkaar acties voor uit in het programma Werken in de Zorg/Regionale Aanpak Arbeidsmarkt Tekorten (RAAT). Het afgelopen jaar heeft in het teken gestaan van het verhogen van de instroom, onder andere door de campagne «Ik Zorg»2. Zie verder het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de vraag in hoeverre de werkdruk van jeugdhulpprofessionals ertoe leidt dat er soms (noodgedwongen) wordt overgegaan tot vrijheidsbeperkende maatregelen? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op de vragen 4 en 5 heb ik aangegeven dat ik samen met de sector een plan voor passende zorg voor de meest kwetsbare jongeren in voorbereiding heb; het terugdringen van het aantal gedwongen afzonderingen maakt onderdeel uit van dit plan. De IGJ is een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor vrijheidsbeperking. In het eerste kwartaal van 2019 zullen alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht worden, met als focus wat helpt en wat belemmert in het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. In juni dit jaar is de rapportage hierover voorzien. Mocht er een verband bestaan tussen werkdruk en het plaatsen in gedwongen afzondering, dan zal dit in dit toezichtproject aan het licht komen.
Wat zijn de vrijheidsbeperkende maatregelen die op dit moment wel worden toegestaan? Welke richtlijnen zijn hiervoor? Komen die richtlijnen in het gedrang door het personeelstekort in de jeugdzorg?
In paragraaf 6.3 van de Jeugdwet is geregeld welke vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen worden toegepast in het kader van gesloten jeugdhulp. Deze maatregelen betreffen:
beperking van de bewegingsvrijheid in en rond de gesloten accommodatie (art. 6.3.1),
het tegen de wil van de jeugdige toepassen van jeugdhulpverleningsprogramma’s en de eventueel daarin opgenomen geneeskundige behandelmethoden (art. 6.3.2),
beperkingen in het contact met de buitenwereld (art. 6.3.3),
controlemaatregelen (art. 6.3.4),
beperkende maatregelen tijdens het vervoer van de jeugdige (art. 6.3.5) en in het gerechtsgebouw (art. 6.3.8).
In de Jeugdwet is geregeld dat deze vrijheidsbeperkende maatregelen slechts mogen worden toegepast voor zover ze zijn opgenomen in het hulpverleningsplan. Indien een maatregel niet in het hulpverleningsplan is opgenomen, mag zij alleen worden toegepast indien dat noodzakelijk is ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie. Vervolgens moet een gekwalificeerde gedragswetenschapper binnen vierentwintig uur instemmen met de maatregel; anders moet ze worden beëindigd. Daarnaast dient elke toepassing van een vrijheidsbeperkende maatregel steeds te worden opgenomen in het dossier van de betreffende jeugdige.
De wijze waarop professionals in de gesloten jeugdhulp om dienen te gaan met agressiviteit of anderszins escalerende situaties, vraagt om voldoende gekwalificeerd personeel. De Minister voor Medische Zorg, de Staatssecretaris van VWS en ik hebben in november 2018 de publiekscampagne «Ik Zorg» gelanceerd met als doel meer mensen te enthousiasmeren voor het werken in de zorg.
Het bericht dat jongeren vaak ten onrechte worden opgesloten in isoleercellen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jongeren vaak ten onrechte opgesloten in isoleercel»?1
Ja.
Bent u ook geschrokken van het feit dat de mentale gezondheid van jongeren ernstig geschaad wordt door zinloze isolering als gevolg van een ernstig tekort aan jeugdzorgmedewerkers? Zo ja, welke concrete nieuwe maatregelen gaat u nemen om dit personeelstekort op te lossen?
Om schadelijke en traumatiserende effecten van gedwongen afzonderen te voorkomen, heb ik april vorig jaar – samen met gemeenten en jeugdhulpinstellingen, in het programma Zorg voor de Jeugd – de ambitie neergelegd om te stoppen met gedwongen afzonderen. Jeugdzorg Nederland is vorig jaar in samenwerking met alle jeugdzorgplusaanbieders gestart met het opstellen van een uniforme, breed gedragen definitie en interpretatie van gedwongen afzonderen. Eind mei zal door een nulmeting bekend zijn hoeveel jongeren in de Jeugdzorgplus gedwongen worden afgezonderd. Ook werk ik samen met de sector aan een plan voor passende zorg voor de meest kwetsbare jongeren; hierin is ook aandacht voor het terugdringen van het aantal gedwongen afzonderingen.
Tevens is de IGJ een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor dit onderwerp. In het eerste kwartaal van 2019 zullen alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht worden, met als focus het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. De rapportage hierover is in juni dit jaar voorzien. Mocht er een verband bestaan tussen tekort aan jeugdzorgmedewerkers en het plaatsen in gedwongen afzondering, dan zal dit in dit toezichtproject aan het licht komen. Ik neem het tekort aan jeugdzorgmedewerkers serieus. Daarom hebben de Minister voor Medische Zorg, de Staatssecretaris van VWS en ik in november 2018 de publiekscampagne «Ik Zorg» gelanceerd3.
Deelt u de mening van veel experts dat het isoleren van mensen vaak een negatief effect op de onderliggende problematiek? Zo nee, hoe legt u dan uit dat juist in de isoleercel zich de meeste agressie-incidenten voordoen? Zo ja, op welke manier brengt u dit in de praktijk?2
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manieren zet u zich in om het aantal isoleerincidenten te verlagen? Bent u op de hoogte van initiatieven die dit als doel hebben, waar bijvoorbeeld het «high en intensive care-model» wordt toegepast? Zo ja, hoe ondersteunt u deze initiatieven?
Ik ben op de hoogte van dergelijke initiatieven. Op verzoek van uw Kamer heb ik budget vrijgemaakt om initiatieven die werken volgens het high-intensive care en high-safety-model en soortgelijke initiatieven te stimuleren om intensieve zorg met een andere manier van beschermen te ontwikkelen voor kwetsbare jongeren4.
Bent u het eens met de stelling dat repressie in strijd is met kinderrechten? Zo nee, waarom bent u van mening dat het opsluiten van jongeren zonder geldige reden gerechtvaardigd is?
Het opsluiten van jongeren zonder geldige reden is nooit gerechtvaardigd. Zoals de in het artikel van de Nos.nl aangehaalde psycholoog en onderzoeker De Valk aangeeft, kan het gebruik van de isoleercel in de gesloten jeugdhulp in de praktijk soms in strijd zijn met kinderrechten. De vrijheidsbeperkende maatregelen die op grond van de Jeugdwet toegepast worden, moeten altijd noodzakelijk zijn om de met de jeugdhulp te bereiken doelen te kunnen bereiken. Het plaatsen van een jongere in een isoleercel met als doel hem te straffen, valt daar niet onder en is daarom niet toelaatbaar. Maar een tijdelijke plaatsing in afzondering kan wel noodzakelijk zijn als bijvoorbeeld de veiligheid van hulpverleners of andere jongeren in de instelling in het geding is. De Jeugdwet biedt daarvoor het juridische kader. De afzondering is bedoeld als uiterste maatregel, die toegepast wordt als niet met minder ingrijpende maatregelen kan worden volstaan, zoals een jongere uit de situatie te halen door met hem of haar naar buiten te gaan. De Jeugdwet bepaalt niet dat afzondering moet plaatsvinden in een specifieke ruimte. Het kan gaan om een speciale afzonderingsruimte, maar ook om de eigen kamer van de jeugdige. In elke situatie zullen de betrokken professionals een verantwoorde afweging moeten maken. Zij kunnen ook een interne overplaatsing of overplaatsing naar een andere gesloten accommodatie overwegen. Daarnaast kan afgewogen worden of het goed is dat tijdens de afzondering een medewerker bij de jeugdige blijft.
Deelt u de mening dat jeugdzorginstellingen, net zoals verschillende ggz-instellingen die laten zien dat het mogelijk is3, maatregelen moeten nemen om het aantal separaties naar nul te brengen? Zo ja, hoe stimuleert u deze hoogst noodzakelijke doelstelling? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben van mening dat dit mogelijk is. Er moeten en worden maatregelen genomen om het aantal plaatsingen in gedwongen afzondering naar nul te brengen. Hoe ik dit stimuleer, geef ik aan in het antwoord op vraag 2 en 3.
Te lage tarieven voor pleegzorg, jeugdbescherming en jeugdhulp |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Red de jeugdzorg»?1 Zo ja, hoe beoordeelt u de stelling van de auteur dat de decentralisatie de jeugdzorg in een financiële crisis heeft gestort?
Wij kennen het artikel «Red de jeugdzorg» van de heer Helgers, voorzitter Raad van Bestuur van De Opbouw. De heer Helgers geeft aan dat hij de inhoudelijke bedoeling van de Jeugdwet onderschrijft. Wel vraagt hij aandacht voor de administratieve lasten, tarieven voor jeugdhulp en de noodzaak voor aanbieders om de bedrijfsvoering te verbeteren. Dit zijn herkenbare aandachtspunten die wij zeer serieus nemen en samen met gemeenten en aanbieders aanpakken vanuit de actieprogramma’s «Zorg voor de jeugd» en «Ontregel de zorg».
Klopt het dat aanbestedingen in de jeugdzorg gemiddeld 30.000 euro kosten per instelling? Is er zicht op het totaalbedrag dat gemeenten en instellingen jaarlijks kwijt zijn aan aanbestedingsprocedures in de jeugdzorg? Hoe beoordeelt u dit?
Wij hebben geen zicht op de kosten van een aanbesteding per instelling of het totaal. Er is veel variatie in de aanpak en kosten tussen instellingen en tussen aanbestedingen. Een meer generiek onderzoek naar deze kosten is daarom niet opportuun. Wel vinden we dat er op dit moment teveel tijd en aandacht gaat naar de administratieve aspecten van aanbestedingen. Om die reden is de reductie van de administratieve lasten van het aanbesteden één van de pijlers van het ondersteuningsprogramma «Inkoop en aanbesteden sociaal domein»2.
Klopt het dat de budgetkorting door veel gemeenten ook is vertaald naar een tariefkorting waardoor instellingen vaak genoodzaakt zijn om zorg onder het minimumtarief te leveren?
Het verdiepend onderzoek naar de financiën voor jeugdhulp bestaat uit de volgende componenten:
De aanleiding van het verdiepend onderzoek waren de financiën bij gemeenten en gaat dan ook over de gemeentelijke kant, zowel inhoudelijk als budgettair. Het heeft niet als invalshoek de tarieven die gemeenten betalen. Gemeenten zullen echter reële tarieven moeten betalen. Het is primair aan gemeenten en aanbieders om tot overeenstemming te komen over het reële tarief gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. In de Jeugdwet zijn waarborgen opgenomen waarmee gezorgd moet worden dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat de kwaliteit van de jeugdhulp van hoog niveau blijft.
Klopt het dat de tarieven die gemeenten hanteren ook in 2019 regelmatig onder de kostprijs liggen?
Het is niet bekend of en hoe vaak tarieven die gemeenten in 2019 hanteren onder de kostprijs liggen.
Bent u bereid om met gemeenten die onder de kostprijzen / minimumtarieven zitten, zoals onderzocht door Berenschot, te kijken wat de oorzaken zijn? Zo nee, waarom niet?
In opdracht van de Vereniging van Nederlands Gemeenten (VNG) en Jeugdzorg Nederland heeft Berenschot kostprijsonderzoek uitgevoerd voor de jeugdbescherming.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft op 16 januari 2019 overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid, enkele bestuurders van de gecertificeerde instellingen en een afvaardiging van de VNG. Partijen hebben daarbij afgesproken opvolging te geven aan de zes afspraken die volgens de VNG noodzakelijk zijn voor duurzame beschikbaarheid van de jeugdbescherming en jeugdreclassering. Eén van deze afspraken betreft het hanteren van een fair tarief. Het Berenschot rapport kan daarbij als richtlijn dienen. Een fair tarief hangt sterk af van de lokale context, de wijze waarop samengewerkt wordt met de wijkteams. Het is daarom aan de regio’s om gezamenlijke faire prijzen af te spreken.
Voor een fair tarief is het volgens gemeenten van belang dat gecertificeerde instellingen werken met kostprijzen waarin relevante elementen (waaronder ook investeringen in kwaliteit, innovatie en onderzoek) op een transparante manier geborgd zijn. De VNG zal haar leden oproepen en waar nodig faciliteren om in elke regio tijdig het gesprek met de gecertificeerde instelling over de gewenste kwaliteit en het daarvoor benodigde tarief te laten plaatsvinden. Het Berenschot onderzoek dient daarbij als basis voor het gesprek over het tarief. Het is aan gemeenten en instellingen om tot een vergelijk te komen over het faire tarief in de betreffende regio. Het OZJ kan ter bemiddeling ingezet worden om partijen hierbij te ondersteunen. Indien partijen er gezamenlijk of met behulp van het OZJ toch niet uitkomen, kan de Jeugdautoriteit bemiddelen bij de inkoop van jeugdhulp en – indien nodig – naar ons escaleren. Verder kunnen partijen hun geschil over gesloten contracten, bijvoorbeeld over de hoogte van het tarief, voorleggen aan de Geschillencommissie Sociaal Domein.3 Het Ministerie van JenV, de VNG en Jeugdzorg Nederland houden gezamenlijk een vinger aan de pols.
Denkt u dat soortgelijk onderzoek naar kostprijzen / minimumtarieven voor alle vormen van jeugdhulp kan helpen als leidraad voor aanbieders en gemeenten? Zo ja, bent u bereid dit onderzoek te laten doen? Zo nee, waarom niet?
Onlangs heeft Berenschot in opdracht van GGZ Nederland een handreiking opgesteld die gemeenten en aanbieders van jeugd-ggz handvatten biedt om goed onderbouwde, reële kostprijzen te berekenen en tarieven te bepalen voor de jeugd-ggz producten. Met deze handreiking kunnen gemeenten en aanbieders het goede gesprek voeren om tot reële tarieven te komen.
Een dergelijke handreiking zien wij als een startpunt voor het gesprek tussen gemeenten en aanbieders over de jeugd-ggz. Het is aan gemeenten en instellingen om tot een vergelijk te komen over het reële tarief in de betreffende regio gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. We zien daarbij dat er zeer grote diversiteit is in het jeugdhulpaanbod dat bovendien lokaal sterk verschilt. De vraag wat reëel is, verschilt per aanbieder, gemeente, vorm van jeugdhulp en ook per regio. Mede daarom zijn wij niet voornemens onderzoek te laten uitvoeren naar kostprijzen voor alle vormen van jeugdhulp.
Wel heeft de ambassadeur Zorglandschap jeugdhulp op verzoek van gemeenten, aanbieders en ons in oktober 2018 een brede handreiking opgesteld met lessen voor de inkoop van jeugdhulp4. Het is daarbij van belang dat gemeenten en aanbieders niet alleen het gesprek voeren over tarieven, maar ook over preventie van (zware) zorg en het zoveel voorkomen van lange trajecten en doorplaatsingen. De genoemde handreiking van de ambassadeur Zorglandschap staat aan de basis van de ondersteuning en advisering die het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) biedt aan gemeenten en aanbieders bij de inkoop van jeugdhulp.
Bent u het met ons eens dat eerlijke tarieven ook bijdragen aan een eerlijke beloning voor medewerkers? Wat gaat u doen om te voorkomen dat werknemers bij de volgende cao-onderhandelingen de dupe worden van de lage tarieven?
Reële tarieven van gemeenten zijn voor aanbieders onder andere nodig zijn om salarissen te kunnen bieden die in overeenstemming zijn met cao-afspraken. Mede daarom zijn in de Jeugdwet in artikel 2.11 en 2.12 waarborgen opgenomen waarmee gezorgd moet worden dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat de kwaliteit van de jeugdhulp van hoog niveau blijft. In artikel 2.12 is daarbij expliciet aangegeven dat rekening moet worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Wij vinden het belangrijk dat aanbieders zelf het gesprek voeren met gemeenten als zij vinden dat zij het voor het geboden tarief echt niet in staat zijn om de noodzakelijke kwaliteit te leveren. Het OZJ zal hen hierbij ondersteunen waar nodig. Als partijen er samen of met ondersteuning van het OZJ toch niet uitkomen, kan de Jeugdautoriteit bemiddelen bij de inkoop van jeugdhulp en – waar nodig – naar ons escaleren. Verder kunnen partijen hun geschil over gesloten contracten, bijvoorbeeld over de tariefhoogte, voorleggen aan de Geschillencommissie Sociaal Domein.
Kent u het artikel op de website van De Monitor «Van pleegvader naar gezinshuisouder van een bont gezelschap tieners: «Dit is gewoon een fulltime baan»»?2
Is bekend hoe veel pleegouders een gezinshuis beginnen? Is er een stijging of een daling te zien in de afgelopen jaren?
De afgelopen jaren is zowel het aantal gezinshuizen gestegen, van 587 gezinshuizen in 2014 naar 937 gezinshuizen in 20186. Er wordt niet geregistreerd of gezinshuisouders eerder pleegouder zijn geweest. Evenmin wordt geregistreerd of pleegouders uitstromen omdat ze gezinshuisouder willen worden.
Klopt het dat gemeenten vanwege de lagere kosten vaak kiezen voor pleegzorg in plaats van een gezinshuis?
Ik herken dit beeld niet. De afgelopen jaren is het aantal pleegzorgtrajecten nagenoeg gelijk gebleven rond de 18.000 (op peildatum 31 december 2017)7. Het aantal jongeren dat wordt opgevangen in gezinshuizen is daarentegen de afgelopen jaren gestegen, van 3050 kinderen op peildatum 30 juni 2015 naar 3555 kinderen op peildatum 30 juni 2017.
Daarnaast hebben gemeenten een jeugdhulpplicht. Gemeenten moeten kinderen en jongeren voorzien van passende hulp en ondersteuning, ongeacht financiële vraagstukken.
Heeft u inzicht in de verdeling van de dagvergoedingen? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel gemeenten ontvangen en hoeveel pleegouders en gezinshuizen overhouden? Welke bedragen gaan naar zorginstellingen en eventuele franchisegevers?
Wij hebben geen inzicht in de verdeling van de dagvergoeding per gemeente, gezinshuis en pleegzorgaanbieder. Er worden door gemeenten verschillende tarieven gehanteerd voor gezinshuizen en pleegzorgaanbieders. Doordat niet elk gezinshuis en pleegzorgaanbieder hetzelfde is (qua grootte, ondersteuningsaanbod, huisvesting en dergelijke) verschilt ook de kostenstructuur van locatie tot locatie en daarmee het tarief dat de gemeente hanteert. Gemeenten en aanbieders kunnen op lokaal niveau het beste bezien welke hulpverlening nodig is en welk tarief daarbij past.
Wel zijn de pleegvergoeding en eventuele toeslagen die pleegouders ontvangen wettelijk vastgelegd8. Daarnaast heeft de VNG een handreiking opgesteld waarin een indicatie wordt gegeven van de kosten die gemoeid zijn met een pleegzorgplaatsing, zoals de pleegvergoeding voor pleegouders en de kosten voor een aanbieder.9
Klopt het dat bijna dertig procent van de gemeenten tarieven voor pleegzorg hanteren die lager liggen dan het tarief dat wordt geadviseerd door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te veranderen?
Uit onderzoek naar de financiële aspecten rond pleegzorg blijkt inderdaad dat bijna dertig procent van de door gemeenten gehanteerde tarieven voor pleegzorg onder het door de VNG gehanteerde tarief ligt (uit de inkoophandreiking pleegzorg10). De gehanteerde tarieven fluctueren zowel in hoogte als in opbouw. Pleegzorgaanbieders ontvangen dus verschillende tarieven, maar moeten hier ook meer/minder uit betalen. Zo maakt de vergoeding van bijzondere kosten soms wel, maar soms niet onderdeel uit van de opbouw van het tarief. De tarieven laten zich daarom moeilijk onderling vergelijken.
Het is belangrijk dat pleegzorgaanbieders voldoende financiële middelen hebben om hun zorgtaak uit te voeren. Daarbij moeten gemeenten en aanbieders nagaan welke taken de aanbieder moet uitvoeren, welke kosten hier aan verbonden zijn, en wat in deze situatie een passend tarief is, zowel qua hoogte als qua opbouw. De VNG heeft aangegeven het gesprek aan te willen gaan met Jeugdzorg Nederland over de gehanteerde tarieven. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 7.
Kijkt u in de onderzoeken naar de financiën voor jeugdhulp en jeugdbescherming bij gemeenten ook naar te lage tarieven? Dus telt u bij het onderzoek niet alleen de feitelijke gemeentelijke tekorten, maar ook het verschil tussen redelijke tarieven en de huidige tarieven mee?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u dat veel gemeentelijke tarieven te laag blijven om de gewenste kwaliteit en innovatie vorm te geven? Wanneer gaat u ingrijpen om te voorkomen dat problemen in de zorg voor kwetsbare jongeren nog groter worden dan ze nu al zijn?
Het is niet bekend of en hoe vaak tarieven te laag zijn om de gewenste kwaliteit en innovatie vorm te geven. Wel onderschrijven we dat er een grote gezamenlijke uitdaging voor gemeenten, aanbieders, cliëntenorganisaties ligt om de jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering verder te verbeteren. Vanuit het actieprogramma «Zorg voor de Jeugd» is daarom ons gezamenlijk hoofddoel om de jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering merkbaar en meetbaar steeds beter te maken voor kinderen, jongeren en gezinnen, zodat ze op tijd passende hulp ontvangen. Wij zetten op dit moment vele acties in gang die bijdragen aan dit doel. Uw Kamer ontvangt van ons in mei 2019 een volgende voortgangsrapportage over het actieprogramma «Zorg voor de Jeugd».
Wat gaat er gebeuren met de 6 miljoen niet besteedde uitgaven voor de subsidieregeling bijzondere transitiekosten Jeugdwet? Is er op andere plaatsen sprake van onderuitputting van bedragen die bestemd zijn voor jeugdhulp?
Bij de 2e suppletoire wet in 2018 is het budget voor de subsidieregeling «Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet met € 6 miljoen verlaagd, omdat de verwachting was dat dit bedrag niet meer uitgegeven zou worden. Eind 2018 zijn echter meer subsidieaanvragen gedaan dan verwacht. Deze zijn deels in 2018 verleend. Deels zullen de aanvragen in 2019 beoordeeld worden. In onze Rijksjaarverslagen 2018, die wij in mei 2019 publiceren, zullen wij een uitgebreidere toelichting geven op de uitgaven voor jeugdhulp in 2018.
Het bericht ‘ZiN-Rapport over de mondgezondheid van kinderen biedt onvoldoende basis voor beleidskeuzen’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het persbericht van het Ivoren Kruis «ZiN-rapport over de mondgezondheid van kinderen biedt onvoldoende basis voor beleidskeuzen»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ik ken het persbericht van het Ivoren Kruis. Ik ben van mening dat ik mijn beleid kan baseren op alle rapporten en onderzoeken die het Zorginstituut mij aanbiedt, zonder de wetenschappelijke kwaliteit opnieuw te beoordelen.
Wat is uw oordeel over het onderzoek «Kies voor tanden: hoofdmeting 2017» van het TNO? Wat is uw reactie specifiek op de representativiteit van de onderzochte populatie en de selectieve respons?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 ga ik ervan uit dat de wetenschappelijke kwaliteit in orde is van alle rapporten en onderzoeken die het Zorginstituut mij aanbiedt. Ten aanzien van de representativiteit en de selectieve respons het volgende: TNO heeft de representativiteit van de onderzoeksgroep gecontroleerd door de demografische gegevens (zoals burgerlijke staat, herkomstgroepering en soort huishouden) van de vier onderzoeksgemeenten tezamen (Alphen aan den Rijn, Gouda, Den Bosch en Breda), te vergelijken met die van de Nederlandse bevolking. Deze gegevens kwamen goed overeen. Dit staat uitgewerkt in hoofdstuk 2 van het onderzoek2. Daarnaast heeft er onderzoek plaatsgevonden onder de gezinnen die wel voor het onderzoek uitgenodigd waren, maar niet hebben deelgenomen (non-participatieonderzoek). Daaruit bleek dat in de groep van niet-deelnemers relatief meer mensen met een lage sociaaleconomische status (SES) zaten, dan in de groep deelnemers. Dit heeft de resultaten van het onderzoek niet vertekend, doordat alle bevindingen gestratificeerd naar SES zijn gerapporteerd. Meer informatie hierover staat in hoofdstuk 4 van het rapport.
Ik ben dan ook van oordeel, met TNO en het Zorginstituut, dat het rapport voldoende representatief is om conclusies te trekken ten aanzien van de mondgezondheid van jeugdigen in Nederland in het algemeen.
Deelt u de mening van het Ivoren Kruis dat de insteek van het Zorginstituut Nederland om haar mondzorgbeleid alleen te baseren op het rapport «Kies voor tanden: hoofdmeting 2017» van het TNO niet juist is omdat de onderzochte populatie niet representatief is voor de Nederlandse kinderen? Zo nee, waarom deelt u deze mening van het Ivoren Kruis niet?
Nee. De insteek van het Zorginstituut is niet om zijn beleid alleen te baseren op het rapport. Het Zorginstituut gaat juist met partijen in gesprek over de vraag welke stappen ondernomen kunnen worden om de mondgezondheid van kinderen en jeugdigen te verbeteren. Zie voor meer informatie over dit overleg ook mijn antwoorden op de eerdere vragen over het Signalement Mondzorg (Kamerstukken 2018–2019, nr. 1051).
Vindt u het van belang dat in het onderzoek ook kinderen die geen mondzorgprofessional bezoeken meegenomen worden? Zo nee, waarom vindt u dat niet van belang? Zo ja, bent u van mening dat het mondzorgbeleid gebaseerd kan worden op een rapport waarin de gegevens van zo’n belangrijke groep niet zijn meegenomen?
Ik vind het van belang dat ook kinderen die geen mondzorgprofessional bezoeken worden meegenomen in het onderzoek. Het onderzoek is zodanig opgezet dat deze kinderen ook daadwerkelijk zijn meegenomen.
Herinnert u zich uw antwoord op Kamervragen over het Signalement Mondzorg 2018 waarin u onder andere stelt:«ten aanzien van 5-jarigen is de algemene conclusie in het rapport dat de mondgezondheid van kinderen van 5 jaar ook tussen 2011 en 2017 is verbeterd»?2 Wetende dat de onderzochte populatie niet representatief is, doet u dat twijfelen aan deze conclusie?
Ja, ik herinner mij mijn antwoorden naar aanleiding van uw vragen over het Signalement Mondzorg (Kamerstukken 2018–2019, nr. 1051). Voor wat betreft de representativiteit verwijs ik u naar antwoord 2.
Waarom zijn de beschikbare resultaten van mondzorgonderzoek uit Rotterdam en gegevens van zorgverzekeraars over kinderen die nooit of onregelmatig een mondzorgprofessional bezoeken niet betrokken bij het voorstel van het Zorginstituut Nederland? Hadden deze gegevens volgens u betrokken moeten worden?
Het mondzorgonderzoek uit Rotterdam is een cohortstudie en deze studie is niet representatief voor de Nederlandse bevolking. Dat was ook niet de insteek van dit onderzoek. Deze gegevens zijn daarom naar het oordeel van TNO niet vergelijkbaar met – of inpasbaar in – het onderzoek «Kies voor tanden: hoofdmeting 2017» dat TNO heeft uitgevoerd. Het is niet aan mij om te oordelen welke gegevens in een onderzoek betrokken moeten worden. Bij het overleg dat het Zorginstituut Nederland organiseert om de verbetering van de mondgezondheid van kinderen te bespreken wordt ook gekeken naar regionale verschillen.
Deelt u de mening van het Ivoren Kruis dat beleidsmakers niet mogen concluderen dat het beter gaat met de mondgezondheid van vijfjarige kinderen in Nederland aangezien er genoeg signalen en gegevens uit het werkveld zijn die het tegenovergestelde suggereren? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten? Zo ja, wat betekent dit volgens u voor het Signalement Mondzorg 2018 dat het Zorginstituut Nederland u heeft aangeboden? Bent u van mening dat het Signalement herzien moet worden?
Ik ben van mening dat het over het algemeen beter gaat met de mondgezondheid van vijfjarigen in Nederland, omdat het Zorginstituut deze conclusie heeft overgenomen in zijn Signalement Mondzorg. Het Ivoren Kruis verwijst in zijn persbericht naar een aantal gebieden in Nederland die qua samenstelling en problematiek juist niet representatief zijn voor de gemiddelde Nederlandse bevolking. Ivoren Kruis geeft aan dat de tandartsen in deze gebieden geen verbetering ervaren in de mondgezondheid van vijfjarigen. Ook TNO heeft in zijn rapportage aangegeven dat er regionale verschillen in mondgezondheid kunnen bestaan. Ik zie geen aanleiding om het Zorginstituut te vragen het Signalement te herzien.
Heeft u net als het Ivoren Kruis zorgen over de toegang tot de mondzorg van grote delen van onze bevolking en de gevolgen daarvan voor de mondgezondheid van onze bevolking? Zo nee, waarom deelt u de zorgen van het Ivoren Kruis niet?
Het is belangrijk dat de mondzorg in Nederland voor iedereen toegankelijk is. Alle kinderen kunnen bij een mondzorgprofessional terecht als het nodig is en die zorg wordt vergoed vanuit de basisverzekering. Dit is echter bij een kwetsbaar deel van de (ouders van de) kinderen nog onvoldoende bekend. Dit is ook onderwerp van overleg met de partijen. Er zijn op dit punt dan ook interventies ontwikkeld om deze kennis juist bij deze groepen meer bekendheid te geven. In het project «Healthy teeth: all aboard!», dat ZonMW financiert, wordt momenteel het effect van dit soort interventies bij kwetsbare groepen geëvalueerd.
Herinnert u zich uw antwoord op Kamervragen over het Signalement Mondzorg 2018 waarin u stelt dat het niet langer nodig is om de monitor Signalement Mondzorg uit te brengen omdat het signalement bedoeld was om na de pakketwijziging uit 1995 te bezien of de mondgezondheid van de jeugdigen door de pakketwijziging niet zou verslechteren en dat deze pakketwijziging na 20 jaar voldoende geëvalueerd is? Deelt u de mening dat het Signalement Mondzorg een breder doel diende, namelijk ook inzicht geven in de stand van zaken met betrekking tot de mondgezondheid in Nederland? Deelt u vervolgens de mening dat inzicht in de mondgezondheid in Nederland van groot belang is? Zo ja, op welke wijze zet u de monitoring van de mondgezondheid in Nederland voort en hoe gaat u er daarbij voor zorgen dat de monitoring leidt tot representatieve resultaten waarop beleid goed kan worden gebaseerd?
In mijn antwoorden op de eerdere vragen over het Signalement Mondzorg (Kamerstukken 2018–2019, nr. 1051) heb ik uitgelegd waarom het Zorginstituut geen reden meer ziet om deze specifieke monitor voort te zetten. Hierdoor valt een informatiebron weg over de mondgezondheid van kinderen in Nederland. Monitoring is een punt van aandacht. Er wordt op dit moment met partijen gepraat over welke informatiebronnen er in de toekomst gebruikt kunnen worden om de mondgezondheid te monitoren. Ik benieuwd naar de suggesties van Ivoren Kruis over toekomstige monitoring. Ik wil er tegelijkertijd voor waken dat er nieuwe administratieve lasten worden geïntroduceerd. Ik zal dit bespreken met de beroepsgroepen KNMT, ANT en NVM-mondhygiënisten en de suggesties van Ivoren Kruis hierbij betrekken.
Het bericht dat studenten die geld lenen voor hun studie meer last hebben van psychische problemen |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Student in de stress door lening»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Ik ben bekend met de signalen over mentale druk onder studenten. Daarom doet het RIVM nu onderzoek naar de redenen van het ontstaan van mentale druk bij jongeren, waaronder studenten.
Bent u bereid te erkennen dat lenen, naast vele andere factoren meespeelt bij de ervaren prestatiedruk en psychische klachten bij studenten? Zo nee, waarom niet?
Mentale druk ontstaat door een samenloop van verschillende factoren. In de themaverkenning van het RIVM2 naar mentale druk onder jongeren wordt aangegeven dat een studielening een mogelijke oorzaak zou kunnen zijn, maar dat bijvoorbeeld ook factoren als het opbouwen van een goed CV, de verwachtingen van ouders en het «moeten» hebben van een interessant sociaal leven bij kunnen dragen aan mentale druk. Ik onderschrijf de uitspraak van één van de onderzoekers van Motivaction dat op basis van het onderzoek geen causaal verband kon worden aangetoond tussen het hebben van een studielening en het ervaren van mentale druk. Er zijn vele factoren die mee kunnen spelen en niet zijn meegenomen in dit onderzoek.3 Zoals ik eerder aangaf, kijkt het RIVM momenteel breder naar de oorzaken van het ontstaan van mentale druk bij jongeren. Dat onderzoek verschijnt in april.
Hoe vallen de uitkomsten van het Motivaction onderzoek in opdracht van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) te rijmen met het onderzoek van het ministerie waaruit blijkt dat studenten sinds 2012 minder vaak klagen over financiële problemen?
Uit de Studentenmonitor die jaarlijks wordt uitgevoerd blijkt dat steeds minder voltijdstudenten aangeven financiële moeilijkheden te ervaren. In 2007 lag dat percentage op 22%, in 2017 was dat gedaald naar 14%. Het percentage voltijdstudenten met weinig tot geen financiële moeilijkheden is toegenomen van 43% in 2007 tot 64% in 2016. In het onderzoek van Motivaction geeft 22% van de ondervraagde studenten aan (heel) moeilijk en 35% (heel) gemakkelijk financieel rond te komen.
Het verschil tussen beide onderzoeken kan mogelijk worden verklaard door het feit dat voor de Studentenmonitor meer studenten worden bevraagd. Ongeveer 13.000 studenten hebben voor de Studentenmonitor de vragen over de financiële situatie beantwoord, tegenover 562 studenten voor het onderzoek van Motivaction. Rond de zomer verschijnt de nieuwe Studentenmonitor en zal ik de meest recente cijfers over de financiële situatie van studenten met u delen.
Bent u het ermee eens dat het onaanvaardbaar is dat studenten prestatiedruk en psychische klachten ervaren als gevolg van het leenstelsel? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het onwenselijk als studenten psychische druk zouden ervaren doordat ze een studielening hebben en mede daarom zijn er sociale terugbetaalvoorwaarden. Deze sociale terugbetaalvoorwaarden zijn een belangrijk onderdeel van het leenstelsel. Pas als een oud-student over voldoende inkomen beschikt hoeft hij/zij de studieschuld terug te betalen. Een oud-student kan de terugbetaling altijd tijdelijk stopzetten. Een eventuele restschuld wordt kwijtgescholden. De sociale terugbetaalvoorwaarden zorgen ervoor dat het terugbetalen van een studieschuld nooit problematisch hoeft te worden. Ik vind het belangrijk dat studenten zich bewust zijn van de terugbetaalvoorwaarden, zodat ze zich geen zorgen hoeven te maken over het terugbetalen van studieschuld.
Bent u alsnog bereid om bij het verdiepend onderzoek naar de druk die jongeren ervaren dat uitgevoerd wordt door het RIVM het leenstelsel te betrekken? Zo nee, waarom niet?
Ik wacht de uitkomsten van het RIVM-onderzoek nu af. Het is niet nodig om het RIVM specifiek te vragen om het leenstelsel te betrekken bij het onderzoek, want het onderzoek richt zich op alle oorzaken van mentale druk bij jongeren, waaronder ook studenten. Het is een open vraag en er wordt niet op voorhand gestuurd om een verband tussen twee of meer thema’s te onderzoeken. De mate waarin de financiële situatie van studenten of de verandering in het studiefinancieringsstelsel een rol speelt, komt dus vanzelf uit het onderzoek naar voren. Daarom is de suggestie dat ik de invloed van het leenstelsel zou hebben uitgezonderd bij het onderzoek onjuist.
Welke stappen gaat u ondernemen om de prestatiedruk en psychische klachten bij studenten als gevolg van het leenstelsel weg te nemen?
Zoals ik hierboven heb aangegeven, hebben stress en (prestatie)druk in de regel niet één oorzaak en bestaat er dus niet één oplossing. Ik vind het van belang dat studenten goed op de hoogte zijn van de sociale terugbetaalvoorwaarden van de studielening. DUO kijkt voortdurend hoe de informatievoorziening hierover kan worden verbeterd en spreekt hierover met jongeren. Daarnaast start DUO binnenkort een experiment om te kijken hoe studenten bewuster kunnen worden gemaakt van hun leengedrag.
Zwijgcontract in de jeugdbescherming |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Inspectie tikt Jeugdbescherming op de vingers om zwijgcontract»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Belemmerde het genoemde zwijgcontract het bewuste slachtoffer in het doen van aangifte van seksueel misbruik? Zo ja, op welke manier en deelt u de mening dat dit zeer ongewenst is?
Nee, deze vaststellingsovereenkomst met onwenselijke bepalingen («zwijgcontract») heeft het bewuste slachtoffer niet belemmerd in het doen van aangifte van seksueel misbruik. De vaststellingsovereenkomst is na aangifte van het slachtoffer en uiteindelijke veroordeling van de dader tot stand gekomen.
Na deze veroordeling hebben de bevindingen van de commissie Samson geleid tot excuses van Jeugdbescherming Gelderland aan het slachtoffer en een uitkering van een door het Schadefonds Geweldsmisdrijven vastgestelde schadevergoeding. Een jaar hierna werd de zaak opnieuw in de openbaarheid gebracht en werd door het slachtoffer een aanvullende schadevergoeding geëist. Dit heeft geleid tot de vaststellingsovereenkomst waarin afspraken zijn gemaakt over een aanvullende schadevergoeding en dat het slachtoffer niet zou spreken met de pers.
Het afsluiten van een dergelijk contract tussen een slachtoffer en een jeugdinstelling vind ik zeer ongewenst. Een dergelijk handelen past niet binnen een sector waarin open en transparant werken en verantwoording voorop dient te staan. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Kan het slachtoffer alsnog melding of aangifte doen? Zo ja, kunt u het slachtoffer daarvan op de hoogte laten brengen? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds beschreven ter beantwoording van vraag 2, heeft het slachtoffer in kwestie vele jaren vóór de ondertekening van het contract aangifte gedaan van het misbruik en dit heeft ook geleid tot een veroordeling van de dader. Het alsnog doen van aangifte is hier daarom niet aan de orde.
Deelt u de oproep van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd om pleegzorgorganisaties de screening van pleegouders te laten verbeteren? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals genoemd in mijn brief van 8 maart 2018 aan uw Kamer zijn in verband met de uitvoering van het actieplan Pleegzorg sinds 2018 al verschillende verbeteracties ingezet ten aanzien van de screening van pleegouders.2 Dit mede op aanbeveling van de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid.
Deze verbeteracties zien allereerst toe op verbeteringen in het proces rondom het indienen van een aanvraag voor afgifte van een «Verklaring van geen Bezwaar» (hierna: VGB) door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK). Pleegzorgaanbieders dienen in een verzoek aan de RvdK standaard op te nemen of het om een pleeggezin of een plaatsing in het netwerk van het kind gaat. Hiermee kunnen de mogelijke risico’s en snelheid waarmee gestart moet worden met de screeningshandelingen beter worden ingeschat. De RvdK heeft hiertoe het aanvraagformulier voor een VGB-screening aangepast. Dit formulier is verspreid onder de pleegzorgaanbieders en wordt nu standaard gebruikt. Daarnaast is met de pleegzorgaanbieders afgesproken dat zij de RvdK meteen informeren over veranderingen in de status van de VGB-aanvraag.
Ten tweede heeft de RvdK een aantal maatregelen getroffen die toezien op het sneller en efficiënter laten verlopen van de VGB-screening. De screening van de RvdK richt zich op de aspirant pleegouder(s), diens LAT-relatie, uitwonende echtgenoot en alle ingeschreven personen van 12 jaar en ouder op het adres. In sommige gevallen ontbreken nog gegevens of is er nog geen toestemming van personen op het aanvraagformulier. Als een kind dan al is geplaatst in het netwerk, start de RvdK direct met het opvragen van informatie uit het Justitieel Documentatie Register en het raadplegen van het eigen registratiesysteem, om inzichtelijk te krijgen of er sprake is geweest van eerdere bemoeienis van de RvdK. De belanghebbenden worden dan achteraf geïnformeerd over de verrichte screeningshandelingen.
Tot slot rondt Jeugdzorg Nederland binnen het kader van het Actieplan Pleegzorg de evaluatie van het kwaliteitskader «Voorbereiding en screening aspirant pleegouders» binnenkort af. De evaluatie heeft als doel om inzichtelijk te krijgen of het proces van voorbereiding en screening voldoende waarborgen biedt voor een veilige plaatsing bij geschikte pleegouders en of er nog verbeteracties nodig zijn.
Deelt u de mening dat zwijgcontracten in de zorg zo snel mogelijk verboden moeten worden? Zo ja, waarom is een dergelijk verbod er nog niet en op welke termijn gaat u hier wel voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 2 vind ik het afsluiten van zwijgcontracten in de zorg zeer onwenselijk. Op dit moment wordt bezien of de wet aanpassing behoeft. Uw Kamer zal hierover zo spoedig mogelijk door de Minister van VWS worden geïnformeerd.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de aard en omvang van zwijgcontracten in de (jeugd)zorg? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de resultaten daarvan verwachten? Zo nee, waarom niet?
In de periode van april 2016 tot en met mei 2017 heeft de IGJ reeds een onderzoek gedaan naar aard en omvang van vaststellingsovereenkomsten met onwenselijke bepalingen in het zorgdomein. Zowel de IGJ als de toenmalige Minister van VWS hebben destijds mensen die een dergelijke overeenkomst hebben ondertekend meermaals opgeroepen deze te melden bij de IGJ. Tijdens dit onderzoek heeft de IGJ 55 meldingen ontvangen, bij 8 daarvan bleek sprake te zijn van vaststellingsovereenkomsten met ongewenste afspraken.3 Sindsdien zijn er nog 7 meldingen binnengekomen waaronder de melding over Jeugdbescherming Gelderland. Dit is de eerste melding die de IGJ heeft ontvangen over de jeugdbescherming. Het ligt niet in de reden op dit moment vervolgonderzoek in te stellen.
Bent u bereid om een onderzoek op te starten naar een mogelijke zwijgcultuur binnen de jeugdbescherming, ook gezien recentelijke signalen omtrent Jeugdbescherming Brabant, om te achterhalen of we met individuele gevallen te maken hebben? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer de resultaten daarvan verwachten? Zo nee, waarom niet?
Nee, op dit moment acht ik een dergelijk onderzoek niet aan de orde. De IGJ heeft geen aanwijzingen dat sprake is van een zwijgcultuur binnen de jeugdbescherming. Zie verder mijn antwoord op vraag 6.
Vaak geen passende jeugdzorg |
|
Rens Raemakers (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inspectie over suïcides in de jeugdzorg: vaak geen passende zorg»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat meer onderzoek nodig is naar passende zorg voor jongeren die al lang met hulpverlening te maken hebben? Wat vindt u als verantwoordelijke voor het stelsel van jeugdhulp van het feit dat de inspectie, die toe moet zien op de veiligheid en kwaliteit van de jeugdzorg, concludeert dat jongeren geen passende jeugdhulp ontvangen? Hoe gaat u zorgen dat de jeugdhulpplicht snel en goed wordt ingevuld?
De bevindingen van de IGJ zijn gebaseerd op onderzoek naar 26 calamiteiten in de jeugdhulp in de periode 2016/2017. Van deze calamiteiten heeft de IGJ zelf de 6 suïcides in gesloten instellingen onderzocht. De instellingen die hulp verleenden in een vrijwillig kader brachten zelf een rapport uit over 20 suïcides. Deze rapportages zijn door de IGJ beoordeeld.
De IGJ wijst er terecht op, dat er aandacht moet zijn voor passende hulpverlening voor jongeren die al lang met hulpverlening te maken hebben. Dit geldt temeer voor hulpverlening die in een al dan niet gesloten residentiële setting plaatsvindt. Passende hulp aan kwetsbare jongeren met gedragsproblematiek, vaak in combinatie met psychiatrische problemen, verslaving en/of verstandelijke beperking is een jeugdhulp-brede opgave. Hiervoor is inzet, juiste expertise en samenwerking in alle delen van de jeugdhulpketen nodig, van huisartsen, lokale teams of wijkteams, ambulante jeugdhulp, jeugd ggz tot residentiële (gesloten) jeugdhulp. Dit is de kern van het Programma Zorg voor de jeugd, met als belangrijke elementen voor deze opgave:
Verder loopt met subsidie van VWS een meerjarig onderzoek naar «ketenbreed leren en werken aan tijdige inzet van passende hulp». Accare heeft samen met de samenwerkende partners (BGZJ, zorglandschap/het Ondersteuningsteam Zorg voor de jeugd, Nederlands Jeugdinstituut en het landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie), de opzet van het onderzoek uitgewerkt. Het onderzoek is in het najaar van 2018 gestart en duurt 3 jaar. Bij dit onderzoek wordt geleerd van complexe casussen (in totaal 75), bijvoorbeeld van kinderen die een OTS (onder toezicht stelling) met uithuisplaatsing krijgen of die langdurig in residentiële zorg verblijven. De vraag is wat we in de toekomst bij deze kinderen anders kunnen doen, zodat problemen in hun ontwikkeling vaker voorkomen kunnen worden, of eerder/beter worden aangepakt. De opbrengsten van dit onderzoek moeten eraan bijdragen dat kinderen tijdig passende hulp krijgen, waardoor zij niet meer in een situatie komen waarin zij (langdurig) uithuisgeplaatst zijn.
Deelt u de conclusie van de IGJ dat het door de gecombineerde en complexe problematiek moeilijk is om jongeren hulpverlening geïntegreerd aan te bieden? Welke stappen zet u om het aanbod van dergelijke hulpverlening te verzekeren?
Ik deel deze conclusie. In het actieplan gesloten jeugdhulp wordt hier aandacht aan besteed. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de conclusie van de IGJ dat meer onderzoek nodig is naar de toename van suïcide bij jongeren? Zo ja, hoe geeft u hier invulling aan?
Binnenkort start 113 Zelfmoordpreventie met het verdiepend onderzoek naar de achtergrond van de 81 suïcides over 2017, bij jongeren onder 20 jaar. Dit als onderdeel van het bredere onderzoek naar suïcide bij jongeren. Het doel is om door interviews met ouders, vrienden, betrokken hulpverleners en docenten meer inzicht te krijgen in de factoren die een rol speelden bij suïcides onder deze groep jongeren.
Op welke wijze zijn de professionele standaarden voor goede zorg bij suïcidaal gedrag nu geïmplementeerd?
Er bestaan meerdere richtlijnen voor goede zorg bij suïcidaal gedrag. Er is de Multidisciplinaire richtlijn diagnostiek en behandeling van suïcidaal gedrag, primair bedoeld voor huisartsen, psychologen, psychiaters en psychiatrisch verpleegkundigen. Daarnaast is er de richtlijn Stemmingsproblemen voor jeugdhulp, en jeugdbescherming. Deze is primair bedoeld voor jeugdhulpprofessionals. De IGJ houdt toezicht op de implementatie van deze richtlijnen.
Deelt u de analyse van de IGJ dat jongeren vaak geen perspectief hebben in instellingen en zich onvoldoende gehoord voelen? Hoe geeft u invulling aan de aanbeveling van de IGJ om de stem van jongeren beter in het hulpverleningstraject mee te nemen en te behouden? Welke concrete stappen neemt u om het perspectief van jongeren in instellingen te verbeteren? Welke concrete stappen neemt u om de stem van jongeren beter in het hulpverleningstraject mee te nemen?
De bevindingen van de IGJ, gebaseerd op de calamiteitenonderzoeken over 2016/2017, dat er vaak een gebrek aan perspectief was en dat de jongere zich regelmatig onvoldoende gehoord voelde, neem ik zeer serieus. We zullen deze bevindingen ook meenemen bij het opstellen van het actieplan gesloten jeugdhulp dat ik in maart naar de Kamer stuur. Ook de IGJ is actief betrokken bij de voorbereiding van dat plan. Ik vind dat de jongere altijd een perspectief moet worden geboden, en ik vind dat het betrekken van kind en ouders in alle gevallen vanzelfsprekend en actief moet gebeuren. Alleen door hen te betrekken weet je of het advies daadwerkelijk aansluit bij de hulpvraag. Om jeugdhulpprofessionals handvatten te bieden om een hulpverleningsplan op te stellen samen met ouders en jeugdige, en op basis van kennis over «wat werkt», is er de richtlijn «Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming».
Hoe komt het dat de adviezen van expertteams onvoldoende aansluiten bij de hulpvraag? Wat doet u, als stelselverantwoordelijke, als regionale expertteams er niet in slagen om passende jeugdhulp aan te bieden?
De 42 gemeentelijke jeugdregio’s zijn eind 2017 door de VNG gevraagd om (boven)regionale expertteams in te richten. De IGJ heeft vijf van de 42 regionale expertteams bezocht. Het beeld is, dat de expertteams nog volop in ontwikkeling zijn. De aanbevelingen van de IGJ aan gemeenten en regionale expertteams zullen bij de doorontwikkeling worden betrokken. Vanuit het Ondersteuningsteam Zorg voor de jeugd wordt dit jaar uitdrukkelijk ingezet op deze doorontwikkeling, en is hiervoor een specifieke ambassadeur aangesteld.
Het bericht ‘Gat in wet GGZ zorg Grensgangers’ |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op onderhands meegestuurde casus?1
Ik heb kennis genomen van de casus en begrijp de zorg van de ouders.
Hoeveel grensgangers maakten voor de decentralisatie gebruik van jeugd-ggz in Nederland?
Dat is ons niet precies bekend. Vóór de decentralisatie in 2015 werd bij het gebruik van jeugd-ggz wel geregistreerd of de ontvanger in het buitenland woonde, maar niet of het «grensgangers» betrof. In 2014 is voor 39 jongeren onder 18 jaar in het buitenland jeugd ggz gedeclareerd, waarvan er 13 woonachtig waren in België en Duitsland.
Klopt het dat sinds de decentralisatie het niet meer mogelijk is voor kinderen van grensgangers om jeugd-ggz in Nederland te ontvangen?
Dat is juist. Tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer is aan de orde geweest of kinderen van ouders die in het buitenland wonen (grensgebieden) in aanmerking komen voor jeugdhulp onder de Jeugdwet. De regeling in de Jeugdwet brengt mee dat deze kinderen geen aanspraak kunnen maken op jeugdhulp onder de Jeugdwet: voor iedereen geldt het woonplaatsbeginsel van de jeugdhulp. Dit geldt ook voor jeugd-ggz, dat is sinds 1 januari 2015 onderdeel van de jeugdhulp. De kinderen die buiten Nederland wonen hebben toegang tot de hulp en zorg die het woonland aan zijn inwoners biedt.
Bent u het eens met het feit dat het voor kinderen van grensgangers die het Duits niet goed machtig zijn, mede omdat zij ook hun onderwijs in Nederland en dus in het Nederlands ontvangen, geen goed werkend alternatief is om ggz-zorg in Duitsland en dus in het Duits te ontvangen?
Het is lastig om te beoordelen hoeveel kennis van het Duits nodig is om in Duitsland ggz-zorg te ontvangen. In een grensgebied is doorgaans sprake van een zekere tweetaligheid.
Bent u het er tevens mee eens dat het voor kinderen van grensgangers die ggz-zorg nodig hebben ondoenlijk is om eerst de taal goed te leren om vervolgens pas de juiste zorg te kunnen ontvangen?
In het algemeen is bij mensen die in grensgebieden wonen sprake van een zekere tweetaligheid, mede ingegeven door praktische redenen, bijvoorbeeld om deel te nemen aan het sociale verkeer in de woonplaats. Ik kan niet goed beoordelen in hoeverre dit ook geldt voor kinderen.
Welke oplossing biedt u voor de kinderen van grensgangers die jeugd-ggz in het Nederlands nodig hebben (wat in Duitsland niet beschikbaar is)?
In het algemeen is het een vrije keuze van individuele Nederlanders om in het buitenland te wonen. Wonen in het buitenland heeft zowel voor- als nadelen ten opzichte van het wonen in Nederland. Het compenseren van al deze nadelen door de Nederlandse Staat in nieuwe wetgeving is onwenselijk.
Het opstappen van jeugdzorginstelling topman vanwege financiële problemen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Topman Juzt weg om financiële problemen»?1
Ja.
Wanneer heeft u vernomen dat jeugdzorginstelling Juzt in serieuze financiële problemen verkeerde? Welke stappen heeft u genomen in reactie hierop?
In december 2016 heeft het bestuur van Juzt gemeenten geïnformeerd over financiële ontwikkelingen bij Juzt. Het Ministerie van VWS is daarvan destijds ook op de hoogte gebracht. Gemeenten in de regio West-Brabant-West en Juzt zijn intensief in gesprek gegaan. De regio heeft begin 2017 besloten om tot bevoorschotting over te gaan om zo de zorg voor kinderen te kunnen garanderen. Zoals blijkt uit bijgaande Raadsmededelingen van 8 december 2016 2en 2 februari 20173 zijn en voelen gemeenten zich verantwoordelijk voor de zorg aan de jeugdigen binnen hun gemeenten en heeft de continuïteit van zorg prioriteit.
Rond de financiële situatie van Juzt vindt op dit moment bestuurlijk overleg plaats tussen Juzt en gemeenten in de regio West-Brabant-West. Ik volg de ontwikkelingen nauwlettend en houd als stelselverantwoordelijke nadrukkelijk een vinger aan de pols.
Bent u bekend met de genoemde brandbrief van de gemeente Steenbergen? Zo ja, bent u bereid deze met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bezorgd om het nieuws dat de verhuizing van jongeren van de instelling Lievenshove naar een andere jeugdzorginstelling zou zijn uitgesteld vanwege de serieuze financiële problemen? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om de kwaliteit van de zorg voor deze jongeren te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Naar ik heb begrepen, hangt het uitstel van de verhuizing van de jongeren die momenteel nog op de locatie Lievenshove van Juzt verblijven samen met een combinatie van factoren. Conform plan is per 1 december 2018 één gesloten groep van Lievenshove verhuisd naar Juzt locatie De Vliethoeve in Kortgene. Uit een analyse is gebleken dat de geplande verhuizing van de overige groepen op Lievenshove naar andere locaties van Juzt een forse financiële investering vraagt die groter is dan vooraf voorzien.
Naar alle waarschijnlijkheid kan Juzt inmiddels lege panden bij een andere zorginstelling op huurbasis in gebruik nemen. Naar ik begrijp, bieden deze panden een goede leef- en werkomgeving nabij de omgeving waar de jongeren op dit moment verblijven en zijn de panden geschikt voor het bieden van gesloten en open jeugdzorg. Er wordt nu bekeken welke huurconstructies mogelijk zijn. Daarbij staat de kwaliteit van de zorg voorop. In samenspraak met de gemeente houdt Juzt uiterlijk medio april aan als datum voor sluiting van Lievenshove. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd volgt de verhuizing en de consequenties hiervan voor de cliënten middels bezoeken, voortgangsrapportages en gesprekken met de bestuurder van Juzt.
Wat zijn de directe gevolgen van de verkoop van vastgoed op de faciliteiten van de jongeren?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat het personeelsbestand de afgelopen jaren van 1.000 naar 500 medewerkers is gegaan? Welke groep medewerkers is door de ontslaggolf het hardst geraakt? Is het aantal jongeren dat bij Juzt in behandeling is gestegen of gedaald?
Het personeelsbestand van Juzt is sinds 2015 gedaald van ongeveer 700 fte (circa 900 medewerkers) naar ongeveer 460 FTE (circa 700 medewerkers) in 2018. Naar ik begrijp, is per 1 januari 2015 een groep medewerkers uit het primaire proces naar het voorveld gegaan, inclusief eerstelijnszorg van Juzt. In 2016 heeft een kleine en voorgenomen krimp plaatsgevonden. Deze heeft minimale consequenties gehad op het personeelsbestand. In 2018 is een reorganisatieplan voor Juzt geïmplementeerd om te komen tot een toekomstbestendige organisatie met een cliëntgestuurde werkwijze en een gezonde bedrijfsvoering. Er is gekozen voor een nieuwe en plattere organisatiestructuur waarin de cliëntreis leidend is. Dit betekende dat de reorganisatie enerzijds gepaard ging met een personele krimp op de staf- en ondersteunende diensten van Juzt. Anderzijds was er een investering op de inrichting van een nieuwe organisatiestructuur met intake en trajectbegeleiding en meer eigenaarschap bij professionals.
Het aantal cliënten van Juzt is sinds 1 januari 2015 gedaald van circa 2900 cliënten op jaarbasis naar circa 2500 cliënten in 2018.
Deelt u de mening dat het nieuws dat vier op de tien jeugdzorginstellingen in financiële problemen verkeert een extreem serieus signaal is dat vraagt om passende maatregelen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
In haar vierde jaarrapportage (van maart 2018) heeft de Transitie Autoriteit Jeugd (TAJ) de financiële situatie van 100 (boven)regionale specialistische jeugdhulpaanbieders geanalyseerd. De TAJ kwalificeert de situatie als «zorgelijk» voor 40% van de onderzochte aanbieders.
Dit signaal neem ik zeer serieus. Mede daarom heb ik de TAJ en het programma Zorglandschap specialistische jeugdhulp van VNG, aanbieders en het Rijk verlengd tot 1 januari 2019.
Vanaf 1 januari 2019 t/m 2021 ondersteunt en adviseert het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) rond jeugdhulpvernieuwing, het uitvoeren van de transformatieplannen en de inkoop van jeugdhulp. Daarnaast is er sinds 1 januari 2019 een «Jeugdautoriteit»4. Deze bemiddelt rond de inkoop van jeugdhulp, spreekt gemeenten aan over continuïteitsvraagstukken en bereidt zo nodig bestuurlijke maatregelen voor. Na 2021 zal ik bezien wat er nog aan bemiddeling en ondersteuning nodig is.
Sinds 1 januari 2019 is er een geschillencommissie operationeel. Deze functioneert op basis van zelfregulering en is opgezet en ingericht door de VNG en de Branches Gespecialiseerde Zorg voor de Jeugd (BGZJ). Vooralsnog richt de geschillencommissie zich op twee typen geschillen. Ten eerste geschillen tussen gemeenten over welke gemeente verantwoordelijk is voor financiering van jeugdhulp conform het woonplaatsbeginsel. Ten tweede geschillen tussen een gemeente en een aanbieder rond een gesloten inkoopcontract, bijvoorbeeld over het tarief.
Het bericht ‘Einde subsidieregeling jongeren voor gemeenten’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Einde subsidieregeling jongeren voor gemeenten»?1
Ja.
Bent u tevreden over het effect van deze subsidieregeling? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Stichting Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds Gemeenten (A&O fonds Gemeenten) heeft een zelfstandige positie als het aankomt op gemeentelijke subsidieregelingen. Welke subsidieregelingen worden ingevoerd, voortgezet of beëindigd is een beslissing van het bestuur van het A&O fonds Gemeenten. Ik ga daar niet over. Navraag bij het A&O fonds Gemeenten geeft het volgende beeld.
De situatie van jongeren op de gemeentelijke arbeidsmarkt is sinds de aanvang van de jongerenregeling ingrijpend veranderd. Ten tijde van de invoering was er sprake van enerzijds een vergrijzend personeelsbestand binnen gemeenten en anderzijds een problematische jeugdwerkeloosheid. In dat licht was het logisch een jongerenregeling te starten met als doel formatieve ruimte bij gemeenten te creëren (nog eens versterkt door de effecten van de eerste zogeheten Generatiepacten), waarop jongeren konden worden aangenomen. Inmiddels is de situatie dusdanig veranderd dat het middel (subsidieregeling) het doel niet meer volledig dekt. Inmiddels geldt dat:
Tegelijkertijd hebben gemeenten nu moeite jongeren te werven en te binden:
De jongerenregeling is breed bekend in de sector en er is door veel gemeenten gebruik van gemaakt. Het aantal aanvragen overtrof jaar na jaar de verwachtingen, en daardoor het gereserveerde budget. In 2018 is het beleid rond de jongerenregeling aangepast. Met de aangescherpte jongerenregeling worden gemeenten gestimuleerd jongeren voor langere tijd (minimaal 2 jaar, in plaats van voorheen 1 jaar) in dienst te nemen. Deze aanscherping bleek minder effectief. Slechts een enkele keer heeft een gemeente aangegeven hun beleid rond de proefaanstelling (doorgaans 1 jaar) uit te breiden naar 2 jaar om daarmee in aanmerking te komen voor de subsidie.
Wat is volgens u het te verwachten gevolg van het stoppen van deze subsidieregeling met betrekking tot de aanname en doorstroming van jonge ambtenaren?
Het A&O fonds Gemeenten verwacht geen of nauwelijks effect. Juist het grote aantal aanvragen maakt duidelijk dat het een heel laagdrempelige regeling betrof. De overtuiging is dat de aanstellingen van jongeren die gesubsidieerd zijn, ook zonder subsidie tot stand zouden zijn gekomen. Het belang van de financiële steun was vooral gelegen in de stimulans om (meer) aandacht te genereren voor het aantrekken van jongeren. Nu blijkt dat gemeenten zich daarvan terdege bewust zijn en er meer formatieve ruimte is ontstaan, is er niet voldoende reden om de regeling te continueren.
Hoeveel geld is er sinds de instelling van de subsidie aan gemeenten uitgekeerd en hoeveel jonge medewerkers zijn hierdoor aangenomen?
één- of tweejaars contracten van jongeren
100
197
244
211
leerbanen MBO/leertrajecten HBO
9
14
1
Traineeships (1 of 2 jaar)
75
101
30
Werkervaringsplekken
7
24
6
Totaal Bedrag
€ 831.000
€ 1.208.000
€ 1.252.500
€ 1.470.000
Hoeveel jongeren die mede door middel van deze subsidieregeling zijn aangenomen hebben een vaste aanstelling bij een gemeente gekregen?
Het in vaste dienst aannemen was geen voorwaarde voor de jongerenregeling. Daardoor zijn cijfers hierover niet bekend bij het A&O fonds Gemeenten.
Kunt u een actueel beeld geven van de leeftijdsopbouw van gemeente-ambtenaren? Kunt u daarbij per leeftijdscategorie ook aangeven hoeveel procent een vaste aanstelling en hoeveel procent een tijdelijke aanstelling heeft en hoeveel procent extern wordt ingehuurd?
Op dit moment zijn alleen betrouwbare cijfers over 2017 beschikbaar; de cijfers over 2018 worden momenteel uitgevraagd onder gemeenten en zijn nog niet verwerkt. De Personeelsmonitor Gemeenten 2017 geeft de volgende cijfers:
Een specificatie van vaste en tijdelijke inhuur per leeftijdscategorie is niet beschikbaar. Onderstaande tabel geeft inzicht in de algemene verhouding tussen vaste en tijdelijke dienstverbanden.
Voor wat externe inhuur betreft is het belangrijk dat begrip af te bakenen. De definitie van externe inhuur zoals hier gehanteerd, is gebaseerd op de definitie die binnen de rijksoverheid geldt. Deze luidt als volgt: het uitvoeren van werkzaamheden in opdracht van een bij de gemeente in dienst zijnde opdrachtgever, door een private organisatie met winstoogmerk, door middel van het tegen betaling inzetten van personele capaciteit en deskundigheid, zonder dat daar een arbeidsovereenkomst of aanstelling tussen de gemeente en de daarbij ingezette personen aan ten grondslag ligt.
Over externe inhuur zijn uit dezelfde personeelsmonitor de volgende gegevens bekend:
Bent u bereid om met gemeenten, de Stichting Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds (A&O-fonds) en andere betrokken partijen in overleg te treden om te bezien hoe permanent, effectief p&o-beleid gevoerd kan worden om voldoende jongeren in dienst te nemen bij gemeenten? Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit overleg? Zo nee, waarom niet?
Overkoepelend p&o-beleid van de sector Gemeenten is een bevoegdheid van de sector zelf. Het College voor Arbeidszaken voert namens de VNG op autonome basis het arbeidsvoorwaardenoverleg met de vakbonden. In het arbeidsvoorwaardenoverleg kunnen afspraken worden gemaakt tussen werkgevers en werknemers over arbeidsvoorwaarden en p&o beleid. In het arbeidsvoorwaardenakkoord sector Gemeenten 2017–2019 zijn bijvoorbeeld afspraken gemaakt over het aantal aan te nemen jongeren.
Het door u gevraagde overleg vind ik daarom niet nodig en niet passend.
Op welke manier worden andere decentrale overheden zoals provincies en gemeenten gestimuleerd om jongeren in dienst te nemen?
Gezien de autonome verantwoordelijkheid van decentrale overheden op dit terrein zie ik geen rol voor het kabinet om hen in hun wervingsbeleid te stimuleren. Decentrale overheden voelen zelf voldoende het belang van het aannemen van jongeren. Uit onderstaande arbeidsvoorwaardenafspraken die provincies en gemeenten hebben gemaakt, blijkt dat ook.
In het meest recente arbeidsvoorwaardenakkoord sector Gemeenten 2017–2019 is afgesproken dat er in deze looptijd minimaal 2.000 jongeren worden aangenomen om de gemeentelijke organisatie te verjongen en te vernieuwen. Verder blijkt uit de Personeelsmonitor van het A&O-fonds Gemeenten dat 72% van de gemeenten actief beleid voert om jongeren binnen de gemeentelijke organisatie te behouden. Het A&O-fonds Gemeenten geeft informatie en voorlichting over beleid waarop gemeenten jongeren in dienst kunnen nemen.
In de sector Provincies ligt de focus op aantrekkelijk werkgeverschap voor medewerkers van alle leeftijden. Concreet betekent dit afspraken over levensfasenbeleid, regie op de eigen loopbaan en een persoonlijk ontwikkelbudget van 5.000 euro per 5 jaar. Maatregelen specifiek gericht op jongeren zijn:
Een aantal provincies kent een generatiepact regeling en een aantal provincies kent een regeling die opties biedt voor medewerkers in alle levensfasen. In beide gevallen vindt herbezetting van vrijkomende formatieruimte veelal plaats door het aannemen van jongere medewerkers.
De toename van psychiatrische problematiek in de jeugdzorg |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jeugdzorgverleners: «Die continue alertheid zuigt je leeg»»?1
Ja.
Ben u ook geschrokken van het sterk stijgende aantal suïcides en suïcidepogingen? Welke stappen gaat u nemen om deze ontwikkeling te remmen?
Ik schrik als ik hoor van het sterk stijgend aantal suïcides en suïcidepogingen. Het verlies van deze jongeren – en het verdriet en onmacht van de ouders en naasten die achterblijven – raken mij diep.
Bij brieven van september respectievelijk december 2018 hebben de Staatssecretaris van VWS en ik u geïnformeerd over de toename van het aantal suïcides onder jongeren in 2017.2 Als we naar de cijfers kijken:
Naar aanleiding van deze cijfers hebben de Staatssecretaris van VWS en ik het afgelopen jaar met verschillende organisaties gesproken over de oorzaken en achtergronden en wat we nog meer kunnen doen om suïcides te voorkomen
Er volgt nog een verdiepend onderzoek om inzicht te krijgen in de factoren die bij de suïcides in 2017 een rol speelden. Dat gebeurt door middel van diepte-interviews en vragenlijsten met ouders en vrienden van de overleden jongeren en met betrokken hupverleners en docenten. In september 2019 krijgt uw Kamer naar verwachting de beleidsrapportage met aanbevelingen.
Naast deze inspanningen om een beter inzicht te krijgen gaat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in haar toezicht op de jeugdhulpverleners specifiek toezien op de implementatie van de professionele standaarden voor goede zorg bij suïcidaal gedrag, waarbij de samenwerking in de keten meer nadruk zal krijgen.
Deelt u de mening dat het doorschuiven van jongeren met psychiatrische problemen uit jeugd-GGZ instellingen naar gesloten Jeugdzorg-instellingen geen passende oplossing is?
Ja. Elk kind heeft recht op een liefdevolle en stabiele omgeving om in op te groeien. Als kinderen niet meer thuis kunnen wonen, willen we dat ze zo veel mogelijk kleinschalig, gezinsgericht en perspectief biedend worden opgevangen. Dat geldt ook voor jongeren met psychiatrische problemen. Als een jeugdige niet op zijn plek is vanwege complexe problematiek, moeten jeugd-ggz en jeugdzorg samen kijken hoe passende zorg wel kan worden geboden. Als dat nodig is, kan de instelling daarvoor een beroep doen op het regionaal expertteam. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Welke concrete stappen bent u van plan te nemen om ervoor te zorgen dat jongeren niet continu worden herplaatst waardoor gedragsproblematiek verergert?
Het is onacceptabel dat uit huis geplaatste kinderen zo vaak worden doorgeplaatst. Alle betrokken partijen (o.a. zorgverleners, overheden) moeten hierin verantwoordelijkheid nemen. Ik zal dit blijven agenderen en aanjagen richting alle betrokken partijen om het doorverhuizen van uit huisgeplaatste kinderen te stoppen/terug te brengen.
Met de gemeenten en jeugdhulp zijn we bezig om meer pleeggezinnen te werven. Ook investeren we in opvangplekken waar kinderen zo fijn en veilig mogelijk kunnen opgroeien. Om dit voor elkaar te krijgen, is het belangrijk om per gemeente te weten hoeveel kinderen er worden doorgeplaatst. Daarom gaan we op korte termijn met VNG, de branches gespecialiseerde zorg jeugd (BGZJ)en het CBS in gesprek te gaan om deze cijfers inzichtelijk te krijgen.
Door de inzet van regionale expertteams kunnen onnodige overplaatsingen worden beperkt. Elke jeugdregio heeft inmiddels een regionaal expertteam om ervoor te zorgen dat elk kind met complexe casuïstiek snel passende hulp krijgt, ongeacht de complexiteit van de zorgvraag. De VNG heeft op haar website een landelijk dekkend overzicht gepubliceerd van de expertteams met contactgegevens. Deze lijst is gedeeld met instanties en organisaties die met complexe casuïstiek te maken hebben, zodat de expertteams ook voor hen vindbaar zijn. Uit recent onderzoek «Geef nooit op – gebrek aan vervolghulp JeugdzorgPlus» blijkt dat expertteams met doorzettingsmacht een sleutel kunnen zijn voor succes bij het vinden van (juiste) vervolghulp.4 Hiervoor is nog wel verdere ontwikkeling nodig, zoals ook te lezen is in het factsheet van de IGJ: «De regionale expertteams: nog stappen te zetten.»5
Deelt u de mening dat het bizar is dat Jeugdzorg-instellingen steeds generalistischere zorg moeten verlenen vanwege constante aanbestedingen in plaats van specialistische hulp te verstrekken zodat jongeren zo goed mogelijke zorg kunnen ontvangen? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend dat jeugdzorg-instellingen steeds generalistischere zorg moeten verlenen vanwege constante aanbestedingen in plaats van specialistische hulp te verstrekken. Volledigheidshalve informeer ik u over mijn ambitie om de praktijk van de inkoop beter aan te laten sluiten bij de aard van het sociale domein en de praktijk van de jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning.
Met gemeenten en aanbieders heb ik in een Bestuurlijk Overleg op 24 januari 2019 een aanpak vastgesteld om gemeenten en aanbieders te ondersteunen bij de inkoop in het sociaal domein6. Deze aanpak is tot stand gekomen door gemeenten en aanbieders zelf, waarbij zij ondersteund worden door de rijksoverheid en diverse kennisinstellingen.
In het kader van deze aanpak heeft de afgelopen maanden een traject plaatsgevonden waarin de knelpunten in de inkoop en het aanbesteden in het sociaal domein in kaart zijn gebracht. Daarbij is niet naar voren gekomen dat specialistische jeugdhulpaanbieders generalistischere zorg verlenen vanwege aanbestedingen.
Op basis van de ervaren knelpunten zijn doelen geformuleerd die de basis voor de aanpak vormen. Daarbij gaat het niet alleen over hoe de inkoop technisch vorm moet krijgen (kennis en informatie beschikbaar maken). Belangrijk is ook hoe partnerschap tussen gemeenten en aanbieders vorm krijgt (betere samenwerking), hoe ruimte ontstaat voor beleidsvrijheid zonder onnodige administratieve lasten (meer standaardisatie) en hoe inkoop bijdraagt aan de transformatie door dit onderdeel te laten zijn van een continu leer- en verbeterproces. Dit alles uiteraard ten behoeve van de inwoner/cliënt.
Sommige knelpunten vloeien voort uit de Europese aanbestedingsrichtlijn en zijn daardoor niet of nauwelijks op te lossen op nationaal niveau. Deze knelpunten kaart ik aan op Europees niveau. Daarbij hanteer ik als uitgangspunt dat zaken als lokaal partnerschap, samenwerking en continuïteit belangrijker zijn dan overwegingen met betrekking tot mededinging en concurrentie.
Welke oplossingen ziet u en gaat u invoeren om de zwaar overbelaste Jeugdzorg-medewerkers te ontzien?
Afgelopen december heb ik het rapport Arbeidsmarktverkenning jeugdsector naar uw Kamer gestuurd.7 Jeugdprofessionals die hebben deelgenomen aan de focusgroepen zeggen over nieuwe (pas afgestudeerde) collega’s dat ze snel opbranden doordat hun caseload – door het tekort aan mensen – te snel wordt opgebouwd en de inwerkperiode is ingekort. Uit de focusgroepen komt naar voren dat werkdrukverlaging vraagt om een aanpak gericht op meerdere factoren. Aspecten die bijdragen aan werkdrukverlaging zijn onder meer een lagere caseload, minder regeldruk en meer collegiaal overleg. In de arbeidsmarktverkenning staan veel adviezen, aanbevelingen en kansrijke voorbeelden, waaronder de pilot «Caseload verlagen» van Jeugdbescherming regio Amsterdam en de traineeships van Intervence en Enver voor pas afgestudeerden en zij-instromers. Op basis van deze opbrengst maak ik met veldpartijen afspraken om samen tot concrete verbeteracties te komen die worden ingezet naast de reeds ingezette acties zoals de aanstelling van mevrouw Verdonk en de heer Leisink als speciaal adviseur om de regeldruk aan te pakken.
Fouten bij keuring van zieke jongeren |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «fouten bij keuring zieke jongeren» waaruit blijkt dat de beoordeling van een op de vijf jonggehandicapten verkeerd is?1 Wat is uw reactie hierop?
Ik ken het bericht. Hieruit trek ik overigens niet de conclusie dat de beoordeling van 1 op de 5 jonggehandicapten verkeerd is, maar dat in 2016 in 1 op de 5 gevallen de rechtmatigheid van de beslissing niet gegarandeerd was. Natuurlijk vind ik dat ernstig. Tegelijk zie ik hier de waarde bewezen van het interne proces van kwaliteitsborging dat UWV heeft ingeregeld. UWV heeft deze ernstige tekortkoming in het proces onderkend en verbetermaatregelen ingezet.
Onderschrijft u dat het onacceptabel is dat 33% van de jonggehandicapten geen Wajong-uitkering krijgt hoewel hij of zij blijvend arbeidsongeschikt is?
In het bewuste artikel wordt gesteld dat 33% van de gevallen die UWV heeft onderzocht ten onrechte geen Wajong-uitkering is toegekend. Dat is onjuist. Het rapport waarnaar wordt verwezen geeft aan dat in 6% van de afgewezen Wajongaanvragen de kans bestaat dat dit onterecht was. De algemene conclusie van het rapport luidde dat in 20% van de onderzochte gevallen een risico bestaat op een onjuiste beoordeling. Dat vind ik en met mij UWV, inderdaad niet acceptabel.
Hoe gaat u zorgen dat het werk van arbeidsdeskundigen de toets der kritiek kan doorstaan, nu uit het onderzoek blijkt dat slechts zeven procent van de arbeidsdeskundige beoordelingen een voldoende scoort?
Uit de analyse van de bevindingen van het kwaliteitsonderzoek uit 2016 op basis van rapportages van de verzekeringsarts en/of arbeidsdeskundige kwam naar voren dat vooral de redeneerlijn op grond waarvan men komt tot oordeelsvorming, het gebruik van de juiste terminologie en daarmee de kwaliteit van de rapportages voor verbetering vatbaar was, met name bij de arbeidsdeskundigen. De rapportages moeten toetsbaar, inzichtelijk en reproduceerbaar zijn. Dit is door UWV opgepakt met gerichte bijscholing voor arbeidsdeskundigen waarin rapporteren centraal stond. Het onderwerp loopt sindsdien mee in de periodieke kwaliteitscontroles van de betrokken divisie. Hieruit blijkt dat UWV een verbetering in het professioneel handelen van genoemde beroepsgroepen heeft weten te realiseren.
Waarom is het betreffende rapport niet naar de Kamer gestuurd?
Binnen UWV worden, als onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering, periodiek kwaliteitsonderzoeken verricht. Waar nodig, voert UWV verbeteracties uit. Daarmee geeft UWV blijk van de professionele taakopvatting die ik ook van de uitvoerder verwacht. UWV doet dat over de gehele linie van de taken die zij uitvoert en moet daarbij een eigen inschatting maken van de risico’s die zij daarbij aantreft.
Het bewuste interne onderzoeksrapport is destijds niet ter informatie aan mij aangeboden. Dat laat onverlet dat mijn departement en UWV steeds in gesprek zijn over een goede balans tussen openheid over de lastige opgaven waar de uitvoering voor staat en de ruimte voor de uitvoering om te werken, te leren en te verbeteren. De Minister van Sociale Zaken en ikzelf pogen uw Kamer ook deelgenoot van te maken door halfjaarlijks een brief met daarin de «Stand van de uitvoering» aan u te sturen (zie Kamerstuk 24 6448, nr. 608).
Kunt u een overzicht geven van alle onderzoeken die de afdeling intern kwaliteitsonderzoek vanaf 2014 heeft uitgevoerd? Is in deze periode ook onderzoek gedaan naar de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-keuring?
Zoals eerder toegelicht, zijn kwaliteitsonderzoeken van de afdeling Business Control en Kwaliteit onderdeel van het primaire proces van UWV. In dat licht acht ik het niet zinvol om alle interne kwaliteitsonderzoeken los van hun context in de externe verantwoording te brengen. De verantwoording aan de Minister en mijzelf als opdrachtgevers is via een andere lijn georganiseerd.
UWV is graag bereid een nadere toelichting te geven op de werking van het centrale kwaliteitsborgingsproces, de doorwerking naar de primaire processen en de interactie tussen kwaliteitsborging en externe verantwoording.
Hoe gaat u bevorderen dat de afdeling intern kwaliteitsonderzoek van het UWV haar kritische en onafhankelijke werk kan voortzetten?
Ik heb geen aanwijzing dat de afdeling haar werk niet zou kunnen voortzetten, dan wel dat zij dat niet kritisch of onafhankelijk doet. Het rapport laat in mijn ogen juist zien dat de afdeling de ruimte heeft om onvolkomenheden in processen bloot te leggen. Ik zie daarom geen aanleiding tot nadere actie.
Kan de afdeling een onafhankelijke positie krijgen, zoals het Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Zie antwoord vraag 6.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat geldgebrek de belemmerende factor is voor jonggehandicapten om in beroep te gaan?
De mogelijkheid van bezwaar en beroep zijn geregeld in de Algemene wet bestuursrecht. Het maken van bezwaar is kosteloos en vergt geen juridische bijstand. Het griffierecht voor een particulier voor het indienen van een beroepszaak bedraagt in 2019 € 47. Ook het indienen en voeren van een beroepszaak vergt geen juridische bijstand. Zowel in bezwaar als in beroep kan men ervoor kiezen zich te laten vertegenwoordigen door een familielid of naaste. Het is gebruikelijk in het bestuursrecht dat de partij die in beroep in het ongelijk wordt gesteld, niet verantwoordelijk wordt gehouden voor de proceskosten van de wederpartij.
Ik zie geen aanleiding, noch mogelijkheden om de toegankelijkheid van bezwaar en beroep verder te vergroten.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de jonggehandicapten die ten onrechte geen uitkering krijgen, alsnog een uitkering ontvangen?
De rechtmatige verstrekking van uitkeringen op grond van alle materiewetten, waaronder de Wajong2015, is een van de wettelijke taken van UWV. Gesprekken over de scores op rechtmatigheid vinden plaats binnen de reguliere verantwoordingscyclus. De mensen bij wie een risico is geconstateerd op een onjuist proces, zijn opnieuw beoordeeld.
Daarnaast is de Wajong2015, met als belangrijk onderdeel de beoordeling van het recht, in 2019 onderwerp van evaluatie. De rapportage hiervan ontvangt uw Kamer met de integrale evaluatie van de Participatiewet eind 2019.
Het bericht dat jonge gehandicapten geregeld geen uitkering krijgen terwijl ze er wel recht op hebben |
|
Paul Smeulders (GL), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Jonge gehandicapten krijgen geregeld geen uitkering terwijl ze er wel recht op hebben»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat er in 21 procent van de onderzochte dossiers sprake was van een «onjuiste conclusie ten aanzien van het recht op een uitkering»?
In het artikel wordt verwezen naar een intern dossieronderzoek van UWV naar de «aanvraag beoordeling arbeidsvermogen» uit september 2016. UWV toetst hiermee de kwaliteit van het professioneel handelen rondom de beoordeling Wajong2015. In het interne onderzoek wordt vastgesteld dat in 20 procent van de onderzochte gevallen een risico bestaat op een onjuiste uitkomst van de claimbeoordeling. Dat betekent dat de onderzoekers vanwege de kwaliteit van de onderbouwing (zoals opgenomen in de rapportages) niet hebben kunnen achterhalen of de uitkomst van de beoordeling correct is. Er kon dus niet met zekerheid gesteld worden dat er een onjuiste conclusie is getrokken. Desalniettemin waren de resultaten verontrustend. Dat concludeerde UWV destijds zelf ook, hetgeen heeft geleid tot een reeks aan verbetermaatregelen (zie verder). UWV heeft mij laten weten dat de kwaliteit van dit proces sindsdien is verbeterd. In 2018 bestond in 7% van het aantal beoordelingen een risico op onrechtmatigheid en bleek hier in 1% van de gevallen ook sprake van te zijn. Ik vind het uiteraard een goede zaak dat kwaliteitstoetsing onderdeel is van het reguliere proces van UWV. Uit deze casus blijkt dat dergelijk dossieronderzoek bijdraagt aan kwaliteitsverbetering van de uitvoering door UWV.
Wat is volgens u de oorzaak van dit hoge percentage?
Met de Wajong2015 is er een nieuwe systematiek t.b.v. de beoordeling van het recht op Wajong2015 geïntroduceerd. In dat licht is het aannemelijk dat een deel van de foutmarge toe te schrijven is aan de onbekendheid met de beoordeling en de bijbehorende processtappen.
Uit het kwaliteitsonderzoek uit 2016 kwam naar voren dat vooral de redeneerlijn op grond waarvan men komt tot oordeelsvorming, het gebruik van de juiste terminologie en daarmee de kwaliteit van de rapportages voor verbetering vatbaar was, met name bij de arbeidsdeskundigen.
De rapportages moeten toetsbaar, inzichtelijk en reproduceerbaar zijn. UWV heeft naar aanleiding van het rapport gerichte bijscholing voor arbeidsdeskundigen ingezet, waarbij rapporteren centraal stond. Het onderwerp loopt sindsdien mee in de periodieke kwaliteitscontroles van de betrokken divisie. Hieruit blijkt dat UWV een verbetering in het professioneel handelen van genoemde beroepsgroepen heeft weten te realiseren.
Hoe verklaart u de bedroevende kwaliteit van het handelen van de arbeidsdeskundigen (waarbij in slechts 7 procent van de gevallen het werk voldoende was)?
Zie antwoord vraag 3.
Ligt de oorzaak mogelijk in het capaciteitstekort dan wel onvoldoende budget bij het UWV? Zo ja, welke maatregelen zijn hierop genomen of gaat u hierop nemen? Zo nee, waarom niet?
UWV heeft de Participatiewet en de daaropvolgende aanpassingen geïmplementeerd in een periode waarin sprake was van een artsentekort en hoge druk op doorlooptijden. Medio 2015 is UWV overgegaan tot de invoering van een gecombineerde beoordeling arbeidsvermogen waarbij tegelijkertijd wordt beoordeeld of iemand in aanmerking komt voor een indicatie banenafspraak, beschut werk of – vanwege ontbreken van arbeidsvermogen – recht heeft op Wajong2015. Daarnaast is in die periode extra capaciteit geworven. Het kost de nodige tijd alvorens nieuwe medewerkers beschikken over voldoende kennis en ervaring opdoen met het verrichten van deze indiceringen en beoordelingen. Dat heeft impact op de kwaliteit van de dienstverlening gehad.
Inmiddels is de capaciteit voor het verrichten van de beoordeling arbeidsvermogen op peil, hetgeen ook is terug te zien in de rechtmatigheidscijfers (zie antwoord op vraag 2).
Wat is er gebeurd met de resultaten van het onderzoek? Welke actie is door het UWV ondernomen? Is er onderzoek gedaan naar de achtergronden en oorzaken van de slechte kwaliteit van de beoordelingen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
De resultaten van het onderzoek zijn besproken met managers, stafmedewerkers en professionals, tot op casuïstiekniveau. Er zijn centraal maatregelen genomen zoals aanvullende opleiding, coaching en het opzetten van een kennisbank. Daarnaast is besloten om het onderwerp sinds najaar 2016 te laten meelopen in de reguliere kwaliteitscontroles binnen de betreffende divisie. Per uitvoeringsdistrict is een plan van aanpak gemaakt waarin beschreven staat hoe de kwaliteit van de beoordelingen verbeterd wordt.De uitvoering daarvan wordt centraal gecoördineerd en gevolgd. Plannen van aanpak en de uitvoering daarvan worden periodiek bijgesteld. UWV meldt mij dat de kwaliteitsinvestering effect heeft. De kwaliteit van het handelen van de professionals is verbeterd. Uit de kwaliteitscontroles blijkt dat over 2018 het risico op een onjuiste uitkomst is gedaald naar 7%, waarbij in 1% van de gevallen sprake was van een niet juiste uitkomst van de beoordeling.
Naast de verbetering die UWV op het interne proces heeft doorgevoerd, merk ik op dat de werking en mate van doelbereiking van de Wajong2015 zal meelopen in de brede evaluatie van de Participatiewet die uw Kamer eind 2019 zal toekomen. De beoordeling van het recht op Wajong2015 zal hier onderdeel van uitmaken.
Waarom zijn zowel de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) als de Nederlandse Vereniging van Arbeidsdeskundigen (NVvA) niet op de hoogte gesteld van dit onderzoek?
Of en op welke wijze het UWV rapporten die zijn gericht op interne kwaliteitsverbetering van de uitvoering van wetgeving door het UWV, deelt met beroepsverenigingen is aan het UWV zelf.
Is het ministerie destijds op de hoogte gesteld van dit onderzoek? Zo ja, welke actie heeft het ministerie hierop ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Het bewuste interne onderzoeksrapport is destijds niet ter informatie aan mij aangeboden. Binnen UWV worden, als onderdeel van de reguliere bedrijfsvoering, periodiek kwaliteitsonderzoeken verricht. Waar nodig, voert UWV verbeteracties uit. Daarmee geeft UWV blijk van de professionele taakopvatting die ik ook van de uitvoerder verwacht. UWV doet dat over de gehele linie van haar taken en moet daarbij een eigen inschatting maken van de risico’s die zij daarbij aantreft.
Dat laat onverlet dat mijn departement en UWV steeds in gesprek zijn over een goede balans tussen openheid over de lastige opgaven waar de uitvoering voor staat en de ruimte voor de uitvoering om te werken, te leren en te verbeteren. De Minister van Sociale Zaken en ikzelf pogen uw Kamer ook deelgenoot van te maken door halfjaarlijks een brief met daarin de «Stand van de uitvoering» aan u te sturen (zie TK 246448–608).
Bent u zich ervan bewust dat onterechte afwijzing grote gevolgen heeft voor de betrokkene, en dat in beroep gaan vaak te veel gevraagd is? Hoe wordt dit meegenomen in het proces van beoordeling?
Ik ben mij er terdege van bewust dat de uitkomst van een beoordeling diep ingrijpt in het leven van de mensen die het aangaat. Juist daarom vind ik het van belang dat de kwaliteit van de primaire beoordeling van het arbeidsvermogen op objectiveerbare gronden wordt genomen en goed wordt onderbouwd. Een goed onderbouwd dossier draagt bovendien bij aan het voorkomen van bezwaar en beroep. Zoals ik u eerder heb gemeld in het antwoord op vraag 6, is de kwaliteit van dit proces inmiddels weer op orde.
De aanbevelingen van het VN Comité tegen Foltering voor betere bescherming van intersekse kinderen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aanbevelingen van het VN-Comité tegen Foltering (CAT) van 7 december 2018?1
Ja.
Deelt u de mening dat het dieptreurig is dat we in Nederland deze aanbevelingen nodig hebben?
Het kabinet onderkent samen met diverse betrokken partijen in Nederland, dat er behoefte is aan meer samenwerking tussen betrokken partijen en aan meer bekendheid en kennis over het uitvoeren van operatieve ingrepen en de organisatie van zorg/begeleiding van mensen met intersekse/DSD. Daarnaast is er behoefte aan integrale zorg aan mensen met enige vorm van intersekse/DSD en hun naasten. De behoeften van betrokkenen moeten daarbij uitgangspunt zijn.
Nederland deelt de aanbevelingen van het VN-Comité over intersekse/DSD niet geheel, omdat deze erg stellig zijn en naar mijn mening niet altijd recht doen aan de inzet van de zorgprofessionals, die bijvoorbeeld werken in de 6 gespecialiseerde DSD-centra (DSD = Disorders/Differences in Seks Development).
Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 3.
Welke acties zijn er eerder ondernomen na de aanbevelingen van de European Union Agency for Fundamental Rights2, de aanbevelingen van het VN-Comité tegen Discriminatie van Vrouwen in 20163, de aanbevelingen van het VN-Comité voor Economische, Sociale en Culturele rechten in 20174, en de resolutie van de Raad van Europa5?
Naar aanleiding van signalen van genoemde VN-Comités en signalen van de Stichting Nederlandse organisatie voor seksediversiteit (NNID) heeft het kabinet besloten dat er meer duidelijkheid moest komen rond de issues rondom intersekse/DSD, onder meer over het thema zorg aan kinderen met een intersekse/DSD-conditie. Daartoe heeft VWS in nauwe samenwerking met de Ministeries van OCW en Justitie en Veiligheid, maatschappelijke organisaties waaronder belangenorganisaties, patiëntenverenigingen, onderzoekers van kennisinstituten, maar ook zorgprofessionals en vertegenwoordigers van wetenschappelijke Verenigingen van betrokken medisch specialisten, bijeengebracht in een breed interdepartementaal overleg intersekse/DSD.
In een aantal bijeenkomsten in de periode 2016–2018 zijn knelpunten gesignaleerd,besproken en in relevante thema’s gegroepeerd. Vervolgens zijn er drie werkgroepen met deskundigen geformeerd en gefaciliteerd door de drie genoemde departementen met als doel werkafspraken te maken over de te nemen acties door de verschillende bij intersekse/DSD betrokken organisaties:
In de werkgroep Medische behandelingen en Zorg is begin 2018 besproken dat het opstellen van een brede kwaliteitsstandaard intersekse/DSD naast de reeds bestaande professionele richtlijnen die al bestaan, mogelijk een oplossing zou kunnen zijn voor bepaalde knelpunten.
In de loop van 2018 hebben veldpartijen op initiatief van en onder leiding van onder meer het DSD-centrum van het Radboudumc een voorstel voor een dergelijke standaard nader uitgewerkt. De beoogde brede kwaliteitsstandaard zou volgens partijen meer aspecten van de zorg moeten omvatten dan alleen het medisch inhoudelijke, zoals informatie/voorlichting, psychologische en sociale zorg en begeleiding van alle betrokkenen inclusief ouders. Dit laat zien dat betrokken partijen het belang en de noodzaak zien om actief samen te werken om de zorg voor deze groep te verbeteren.
Ik ben met ZonMw in overleg over een opdracht om deze standaard verder uit te werken. Hierbij wordt uitdrukkelijk ook gekeken naar de positie van intersekse kinderen en noodzakelijke en niet noodzakelijke medische ingrepen. VWS en OCW leveren een financiële bijdrage aan de ontwikkeling van deze standaard.
Heeft u zicht op de huidige praktijk? Hoe vaak worden er kinderen geboren waarbij het geslacht niet meteen eenduidig is vast te stellen? Hoe vaak worden deze kinderen geopereerd? Zijn deze ingrepen medisch noodzakelijk? Of vinden medische ingrepen soms ook plaats alleen uit wens van de ouders of de behandelaar? Als dit niet in beeld is, bent u bereid om onderzoek te laten doen?
De huidige praktijk laat zien dat er in ons land 6 gespecialiseerde DSD-centra zijn, verbonden aan Universitair Medische Centra. Daar wordt regionaal gespecialiseerde zorg verleend door een multidisciplinair team met medisch specialisten, klinisch psychologen en verpleegkundigen die deskundig zijn op het gebied van seksuele ontwikkeling, hormonen en vruchtbaarheid van kinderen/jongeren en volwassenen met een vorm van DSD. De multidisciplinaire richtlijn voor diagnostiek bij DSD6 (update in 2017) laat zien dat bij vermoeden op intersekse/DSD of twijfel daaromtrent altijd overleg met, en verwijzing naar een regionaal DSD-team moet plaatsvinden.
Daarbij moet bedacht worden dat de groep pasgeborenen waarbij het geslacht niet eenduidig kan worden vastgesteld slechts een klein deel van de totale doelgroep intersekse/DSD vormt. Omdat intersekse/DSD in alle levensfasen van een mens tot uiting kan komen, maakt eerdergenoemde richtlijn ook onderscheid in richtlijnen voor de onderscheiden fasen te weten: prenataal, pasgeboren, puberteit, adolescentie en volwassenheid. Bij de totstandkoming van deze richtlijn zijn diverse beroepsgroepen betrokken zoals kinderendocrinologen, kinderurologen, laboratoriumspecialisten, klinische genetica, klinisch genetici, kinderartsen etc.
Ik beschik niet over exacte cijfers bij hoeveel pasgeborenen het geslacht niet meteen eenduidig kan worden vastgesteld, hoe vaak deze kinderen worden geopereerd en in welke gevallen het dan om een operatie zou gaan die medisch niet-noodzakelijk is. Ik heb wel begrepen dat in ons land verschillend en genuanceerd wordt gedacht door artsen, ouders en patiënten over het uitgangspunt dat medisch niet-noodzakelijke operaties bij jonge kinderen te allen tijde en in alle situaties uitgesteld zouden moeten worden totdat het betreffende kind oud genoeg is om volledig zelfstandig te beslissen, te weten tot na de zestiende verjaardag. Dat blijkt uit diverse publicaties7. Recent zijn er diverse onderzoeken gedaan en zijn er over de resultaten wetenschappelijke artikelen gepubliceerd. In 2018 is een Europese studie afgesloten, DSD-life, die als doel had om behandeling en zorg voor de verschillende aandoeningen te evalueren en te verbeteren in nauwe samenwerking met patiëntenorganisaties.
In 2014 heeft het SCP een verkennend onderzoek afgesloten naar de leefsituatie van mensen met intersekse8. In dat rapport worden diverse thema’s beschreven waaronder (de beleving van) de (medische) praktijk. Ik blijf de ontwikkelingen uiteraard nauwlettend volgen, maar zie vooralsnog geen noodzaak om verder onderzoek te doen. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 7.
Welke stappen kan het kabinet nemen om intersekse kinderen beter te beschermen? Welke rol ziet u voor uzelf om te garanderen dat een kind zelf belangrijke beslissingen kan maken, zover dat mogelijk is?
Ik vind het belangrijk dat ouders en kinderen met intersekse/DSD goed geïnformeerde en afgewogen beslissingen kunnen nemen over behandelingen. Door de ontwikkeling van de brede kwaliteitsstandaard kunnen goede afspraken worden gemaakt voor de praktijk.
In Nederland zijn kinderen onder de achttien jaar minderjarig: voor de wet zijn zij niet zelfstandig c.q. handelingsbekwaam. Zij staan onder gezag, meestal van hun ouders, anders van een voogd. In de gezondheidszorg gelden uitzonderingen op deze algemene regels. Voor een medische behandeling bij een kind vanaf twaalf jaar is behalve de toestemming van de ouders ook die van het kind zelf vereist. Vanaf zestien jaar mogen jongeren zelfstandig over hun medische behandeling beslissen zonder toestemming van hun ouders en ondanks hun minderjarigheid. Voorgaande is dus ook op personen met een intersekse/DSD conditie van toepassing.
Wat is de stand van zaken van de gesprekken tussen belangenorganisaties, patiëntenorganisaties en artsen om te komen tot een brede kwaliteitsstandaard waar naar werd verwezen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij de behandeling van de Wet verduidelijking rechtspositie transgender personen en intersekse personen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om bijvoorbeeld een protocol op te stellen, en daarbij te kijken naar hoe de bescherming in Malta geregeld is, waar expliciet is vastgelegd dat tenzij een ingreep medisch noodzakelijk is (vast te stellen in overleg met de ouders en een interdisciplinair team), de medische ingreep wordt uitgesteld totdat de persoon zelf op geïnformeerde wijze toestemming kan geven?
Het opstellen van protocollen ten behoeve van de medische praktijk is in ons land aan de professionals zelf. In Nederland bestaan er de nodige professionele richtlijnen voor de verschillende intersekse/DSD-condities. Ook bestaat er een multidisciplinaire richtlijn voor diagnostiek bij DSD. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
De eerdergenoemde multidisciplinaire richtlijn, die reeds in de praktijk wordt toegepast, benadrukt de noodzaak van psychosociale begeleiding en coaching van ouders en patiënten en het grote belang van informatieverstrekking door goede open bejegening en communicatie door alle betrokken professionals. De DSD-centra werken volgens deze richtlijn. Zonder overleg met en toestemming van ouders worden geen stappen in diagnostiek of behandeling van kinderen gezet. Dat sluit aan bij de Nederlandse wetgeving. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 4, 5 en 6.