Het uitblijven van duurzame investeringen door bedrijven en beleggers. |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eelco Heinen (VVD), Beljaarts |
|
![]() |
Welke signalen krijgt u over het feit dat (mogelijk vele miljarden aan) duurzame investeringen uitblijven omdat er onduidelijkheid bestaat over het klimaatbeleid en de klimaatdoelen? Deelt u de mening dat, indien dit klopt, dit zeer onwenselijk is?
Het kabinet heeft zich in het Hoofdlijnenakkoord en het Regeerprogramma gecommitteerd aan de bestaande afspraken voor de klimaatdoelen van 2030 en 2050 zoals geformuleerd in de Klimaatwet. Het kabinet herkent de signalen dat investeringsbeslissingen worden uitgesteld of uitblijven zowel bij het grootbedrijf als het mkb. Financiële instellingen geven aan dat onzekerheid over politieke besluiten zorgt voor onzekerheid in de markt, waardoor de industrie grootschalige investeringen in de energietransitie uitstelt.
Uit gesprekken met bedrijven blijkt niet dat dit komt door onduidelijkheid over de klimaatdoelen. De voornaamste redenen die genoemd worden, zijn het ontbreken van de randvoorwaarden voor investeringsprojecten, zoals energie-infrastructuur (netcongestie), CCS-opslagcapaciteit en de relatief hoge elektriciteitsprijzen. Daarnaast geldt voor bedrijven in het mkb dat toegang tot kennis en expertise over verduurzaming en belemmeringen in het verkrijgen van financiering het nemen van investeringsbeslissingen beperkt.
Het kabinet herkent dat het klimaat- en energiebeleid van groot belang is voor investeringsbeslissingen. Daarom geeft het kabinet hier onder ander met het Klimaatplan 2025–2035 dat 14 maart jl. is gepubliceerd op een integrale manier meer duidelijkheid over1. Verder heeft het kabinet in de Klimaatnota 2024 aangegeven in het voorjaar met alternatief beleid te komen om de klimaat- en energiedoelen weer binnen bereik te brengen. Dit gebeurt op drie manieren: door de randvoorwaarden voor ons energiesysteem op orde te brengen, door de uitvoering van bestaande afspraken te realiseren en, waar nodig, alternatieve beleidsmaatregelen te treffen. Het kabinet pakt knelpunten in de uitvoering met voorrang aan en werkt aan het op orde brengen van de randvoorwaarden, zodat de maatregelen die we al hebben afgesproken daadwerkelijk kunnen worden uitgevoerd. Hierover wordt de Kamer geïnformeerd gelijktijdig met de Voorjaarsnota.
Hoeveel investeringsbeslissingen stellen de financiële sector en het bedrijfsleven op dit moment uit doordat niet duidelijk is welk klimaatbeleid in Nederland gevoerd gaat worden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat er dit voorjaar definitief duidelijkheid moet komen over de klimaataanpak, en er dus geen beleid vooruitgeschoven kan worden, zodat bedrijven en financiers weten waar ze aan toe zijn?
Het is van groot belang dat er zoveel mogelijk duidelijkheid wordt geboden over het klimaat- en energiebeleid, zodat bedrijven en financiers weten waar ze aan toe zijn. Het kabinet probeert hier dan ook zoveel mogelijk duidelijkheid over te geven, bijvoorbeeld met het Klimaatplan 2025–2035 en bij de Voorjaarsnota. Zie ook vraag 2.
Deelt u de mening dat duidelijkheid vanuit de overheid over duurzaamheidsbeleid zal leiden tot meer duurzame investeringen? Hoe beoordeelt u de oproep van de Maatschappelijke Alliantie die vraagt om stabiel klimaatbeleid?
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het pleidooi van de Maatschappelijke Alliantie erkent het kabinet het belang van continuïteit in het beleid en de uitvoering van het klimaatbeleid voor burgers en ondernemers in Nederland. Ten behoeve van de uitvoering kijkt het kabinet ook naar extra inspanningen om bestaande belemmeringen weg te nemen, randvoorwaarden te versterken en het gelijke speelveld (waaronder ten aanzien van energiekosten) te verbeteren. U wordt hier nader over geïnformeerd bij de Voorjaarsnota.
Kunt u inschatten wat de prijs van te laat of niet handelen op het gebied van het klimaat, gegeven het feit dat later handelen duurder zal zijn dan tijdig handelen? Wat zijn bijvoorbeeld, naar schatting, de kosten van 1 / 5 / 10 jaar later handelen?
Verschillende studies hebben aangetoond dat uitblijvend klimaatbeleid voor grote economische schade kan zorgen naarmate de aarde verder opwarmt. Een studie van de Universiteit Utrecht heeft uitgerekend dat de schade van opwarming van 2 graden 2 procent van het mondiale bbp kost.2 Enerzijds kan economische schade worden veroorzaakt door de toename in extreem weer. Anderzijds kunnen de kosten worden veroorzaakt door onzekerheid rondom investeringsbeslissingen. Wanneer partijen tijdig op de hoogte zijn van hetgeen van hen verwacht wordt, kunnen partijen daar op anticiperen en in hun investeringsbeslissingen rekening mee houden. Ook CE Delft heeft onlangs ten behoeve van het Klimaatplan een inschatting gegeven van de kosten van niets doen voor West-Europese landen door het niet aanpakken van klimaatverandering, op basis van modelresultaten van een Europese impactanalyse van de Europese Commissie. Het niets doen zou leiden tot een wereldwijde temperatuurstijging van circa 3,6°C rond 2090, waarvan de kosten worden geschat op ongeveer 6,2% van het BBP in 2100. Het behalen van de klimaatdoelen kan deze schade voor Nederland op lange termijn (rond 2100) jaarlijks met circa € 60 miljard (prijspeil 2022) doen verminderen.
Daarnaast kan het uitstellen van klimaatbeleid er ook toe leiden dat er op een later moment kostbaardere maatregelen moeten worden genomen om de klimaatdoelen alsnog te halen. Voor een transitie met de laagste economische kosten is het dus van belang om tijdig te handelen.
Deelt u de mening dat er dit voorjaar een klimaatpakket moet liggen waarmee de wettelijke klimaatdoelen met voldoende zekerheid worden gehaald zodat investeerders weten waar ze aan toe zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Is het voor u een mogelijkheid dat dat keuzes uitgesteld kunnen worden, bijvoorbeeld als de dekking van de maatregelen die nodig zijn om de klimaatdoelen te halen, lastig te vinden is?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4. Zoals in het Hoofdlijnenakkoord en Regeerprogramma is aangegeven heeft het kabinet zich gecommitteerd aan de klimaatdoelen. In het voorjaar wordt altijd een integrale afweging gemaakt tussen de doelen op verschillende beleidsterreinen en budgettaire gevolgen.
Hoe beoordeelt u uw bredere beleid op gebied van publieke investeringen in innovatie en transitie naar de groene economie? Ziet u ook in dat publieke investeringen zullen leiden tot private investeringen?
Ja, het kabinet ziet dat subsidies een hefboomeffect kunnen hebben op private investeringen. Er is een breed publiek investeringsinstrumentarium beschikbaar dat zich richt op het stimuleren van verduurzaming en innovatieve technologieën. In bredere zin ziet het kabinet dat om te zorgen dat private investeringen in de transitie naar een klimaatneutrale en circulaire economie verder toenemen, het van belang is dat investeringen in de hiervoor benodigde projecten en innovaties rendabel worden. Het kabinet beoogt met het klimaatbeleid de onrendabele top weg te nemen en de investeringscondities op orde te brengen door een afgewogen beleidsmix van subsidies, publieke investeringen in bijvoorbeeld energie-infrastructuur en beprijzende en normerende maatregelen. De doeltreffendheid en doelmatigheid van dit beleid is recentelijk geëvalueerd en het kabinet heeft deze evaluatie aan de Kamer aangeboden en hierop gereageerd middels een Kamerbrief van 14 juni 20243.
Naast de rol van de overheid, heeft de financiële sector ook een rol om de klimaat- en energietransitie verder te brengen, door het vergroenen van private kapitaalstromen. Het kabinet stimuleert dit onder meer via betrokkenheid bij het Klimaatcommitment van de financiële sector. Invest-NL organiseert financieringstafels, samen met de overheid en de financiële sector, op specifieke klimaat- en energieonderwerpen. Het doel hiervan is om knelpunten voor meer private financiering te achterhalen en deze op te lossen.
Bent u bekend met het voorbeeld van Duitsland, waar ze met een «klimaatschuld» in beeld brengen hoeveel geld er nodig is om de klimaatdoelen te halen? Bent u bereid dit door CPB/PBL te laten ramen?
Het kabinet is niet bekend met het genoemde voorbeeld van Duitsland, maar wel met een rapport over klimaatschuld van een Frans onderzoeksinstituut4. Dit rapport pleit voor het gebruik van het begrip klimaatschuld als maatstaf voor de investeringsbehoefte om de klimaatdoelen te bereiken. Er zijn diverse studies verricht die inschattingen geven van de benodigde investeringen om de klimaatdoelen te halen. Onlangs nog heeft CE Delft ten behoeve van het Klimaatplan hiervan een inschatting gegeven. Specifiek voor het energiesysteem heeft Invest-NL in 2024 het initiatief genomen voor het project «Financieel Inzicht in de Energietransitie», waarin de systeemkosten en investeringsopgave van de transitie geraamd worden aan de hand van de scenario’s uit de Integrale Infrastructuurverkenning ’30-’50 van Netbeheer Nederland.
Daarnaast organiseert Invest-NL financieringstafels, samen met de overheid en de financiële sector, op specifieke klimaat- en energieonderwerpen. Deze tafels richten zich op het wegnemen van knelpunten voor financiering van de transitie. Een financieringstafel start met een financieringsanalyse, waarbij per specifiek onderwerp in kaart wordt gebracht wat de investeringsopgave is en in welke mate de benodigde investeringen rendabel zijn.
In het recent uitgebrachte interdepartementale beleidsonderzoek (IBO) «Schakelen naar de toekomst – over bekostiging elektriciteitsinfrastructuur» wordt geadviseerd om de publieke kennisinstellingen, inclusief PBL en CPB, gezamenlijk meer onderzoek te laten doen naar de kosten en baten van het toekomstige energiesysteem. Het kabinet is momenteel in gesprek met deze instellingen om te bezien welke mogelijkheden hier zijn. Het kabinet zal bij de Voorjaarsnota nader reageren op de adviezen uit het IBO.
Hoe beoordeelt u de eigen bezuinigingen op de groene economie, wetende dat deze bezuinigingen Nederland op termijn een veelvoud aan welvaart kosten?
In het Hoofdlijnenakkoord is een bezuiniging aangekondigd van € 1,2 miljard op de ontwikkeling van groene waterstof en batterijen en € 9,5 miljard aan het Klimaatfonds toegevoegd voor investeringen in kernenergie. Het kabinet beoogt de ontwikkeling van de waterstofmarkt te stimuleren met een kleinere inzet van subsidies en vermindert het budget voor waterstof met in totaal € 1.157 miljoen De resterende € 43 miljoen van de bezuiniging is in mindering gebracht op de maatregel «invoering batterijverplichting voor zonneparken». Gegeven de omvang van de al gealloceerde middelen uit het Klimaatfonds om huishoudens en bedrijven te stimuleren om te verduurzamen, verwacht het kabinet dat deze relatief kleine bezuiniging op het fonds niet zal leiden tot een veelvoud aan welvaartsverlies.
Het bericht 'De impact van vervuilende industrie op burgers en overheden' |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Ziet u net zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat klimaatverandering een effect zal hebben op de gezondheid van Nederlanders en wat zijn volgens u de grootste risico's voor de gezondheid van Nederlanders als het gaat om klimaatverandering?1
De effecten van klimaatverandering op onze gezondheid, die het RIVM in beeld heeft gebracht, zijn mij bekend. De grootste risico’s voor de gezondheid in Nederland zitten in een toename in hitte, met onder andere meer risico op hart- en vaataandoeningen als gevolg. Daarnaast zijn er risico’s voor de gezondheid door meer blootstelling aan UV-straling, door een langer seizoen met meer pollen in de lucht, door meer en andere infectieziekten vanuit de leefomgeving en door de effecten van klimaatverandering op mentale gezondheid.
Deelt u de zorgen dat door klimaatveranderingen een gezonde leefomgeving steeds verder wordt aangetast, zoals een gebrek aan schone lucht of schoon drinkwater?
Ik deel de zorgen dat een gezonde leefomgeving steeds meer onder druk komt te staan. De Wereldgezondheidsorganisatie noemde dat eerder de «triple crisis» van klimaatverandering, milieuvervuiling en verlies aan biodiversiteit. Een voor de mens gezonde leefomgeving is afhankelijk van een balans in de uitstoot in onze leefomgeving en wat onze planeet daarvan kan compenseren. Te veel uitstoot kan ons klimaat verstoren, heeft impact op de luchtkwaliteit en impact op de beschikbaarheid van veilig drinkwater.
Wat zijn de effecten van de grootste CO2 uitstoters in de grootste industrieclusters, te weten Rotterdam-Moerdijk, Groningen, Limburg, Noord-Holland en Zeeland/West-Brabant?
De uitstoot van CO2 geldt op zich niet als een gezondheidsrisico. Uitstoot van CO2 wordt als maat gehanteerd voor de bijdrage aan klimaatverandering. Andere uitstoot van de industrie en zaken als geluidsoverlast en trillingen kunnen echter wel gezondheidseffecten hebben. Dat varieert per industrieel complex en is ook afhankelijk van de lokale omstandigheden, zoals wind en de hoeveelheid mensen die dagelijks wordt blootgesteld aan uitstoot. In zijn algemeenheid is er daardoor geen uitspraak te doen over de effecten van deze industrieclusters. De vergunningverlening, handhaving en toezicht op de grote industrieclusters zijn regionaal georganiseerd bij de provincies en omgevingsdiensten en advisering over gezondheidsrisico’s aan de gemeenten wordt regionaal gedaan door de GGD’en. Daarnaast heeft het RIVM recent een rapport gepubliceerd over de gezondheidsgevolgen van Tata Steel Nederland in Noord-Holland2 en in het kader van de Actieagenda Industrie en Omwonenden laat het kabinet ook onderzoek doen naar de situatie rond Chemelot in Limburg.3
Welke acties onderneemt u richting uw collega-Minister van Klimaat en Groene Groei en Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat om ervoor te zorgen dat omwonenden van de grote uitstoters kunnen rekenen op een gezonde leefomgeving?
De Minister van KGG is inderdaad verantwoordelijk voor de verduurzaming van de industrie. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat is verantwoordelijk voor het milieubeleid, waaronder de bescherming van de gezondheid van omwonenden. Conform het verzoek van de Tweede Kamer neemt VWS deel aan de besprekingen over de maatwerkafspraken voor verduurzaming van Tata Steel Nederland. Daarnaast werkt VWS mee aan de Actieagenda Industrie en Omwonenden, onder andere door te verkennen of de rol van de GGD’en bij besluitvorming in de leefomgeving versterkt kan worden. Met de Actieagenda Industrie en Omwonenden brengen we acties in kaart die kunnen zorgen dat omwonenden van industriële gebieden zich beter gehoord voelen, dat gezondheidszorgen beter geadresseerd worden en dat dit eventueel op gepaste wijze verankerd wordt in wet- en regelgeving. Deze agenda, gebaseerd op aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV), richt zich op het laten meewegen van gezondheid in beslissingen rondom industrie en gezonde leefomgeving. Zo werken we aan een gezondere en veiligere leefomgeving voor iedereen, waarin ook economische activiteiten op groene en schone wijze kunnen plaatsvinden.
Wat zijn de gezondheidseffecten van langdurig verblijven of wonen in de buurt van drukke wegen met veel uitstoot? Wat zijn de gezondheidseffecten van zero-emissie zones?
Er zijn verschillende negatieve gezondheidseffecten van langdurig verblijven of wonen in de buurt van drukke wegen. De hogere concentraties van luchtvervuiling (fijnstof, stikstofdioxide) afkomstig van het wegverkeer kunnen leiden tot luchtwegaandoeningen zoals COPD en astma, (long)kanker en hart- en vaatziekten. Daarnaast kan de geluidshinder van het verkeer ook leiden tot verhoogde bloeddruk, stress en slaapverstoring. Daarom adviseert de GGD gemeenten om in hun ruimtelijke ordening extra afstand te houden tussen (drukke) wegen en locaties waar hooggevoelige groepen, zoals kinderen en ouderen, langdurig verblijven.4 Ook moeten gemeenten die verbonden zijn aan het Schone Lucht Akkoord beleid maken ter bescherming van gevoelige groepen.5
In 2019 is onderzocht wat de kosten en baten van nul-emissiezones voor stadslogistiek kunnen zijn. Daaruit is gebleken dat dankzij deze zones de emissies van fijnstof en stikstofdioxide met 44% zouden dalen ten opzichte van de uitstoot in 2030. Uit hetzelfde onderzoek bleek dat de geluidshinder zou afnemen (–0,5 tot –2,0 dB). De maatschappelijke waarde gepaard aan de reducties loopt op in de tientallen miljoen euro’s volgens het onderzoek6. Later dit jaar zal het Ministerie van IenW een actualisatie van dit onderzoek uitbrengen met de recentste cijfers.
Welke acties onderneemt u richting de bewindspersonen van Infrastructuur en Waterstaat om de leefomgeving van mensen te verbeteren?
De bewindslieden van IenW zijn onder andere verantwoordelijk voor het landelijke beleid ten aanzien van weg-, water- en luchtverkeer en het milieu. Als ik gezondheidsvragen heb over die onderwerpen, neem ik contact met hen op.
Wat zijn volgens u de gezondheidseffecten als gevolg van slechte huisvesting, bijvoorbeeld door een slecht geïsoleerd en/of gebouwd huis?
Er is voor zover bij mij bekend geen algemeen cijfer beschikbaar voor gezondheidseffecten als gevolg van slechte huisvesting. In de Volksgezondheid Toekomst Verkenning van 2024 heeft het RIVM berekend dat 0,6 procent van de ziektelast in Nederland veroorzaakt wordt door het binnenmilieu.7 Dat gaat echter ook over factoren die niet gerekend kunnen worden tot slechte huisvesting. Verschillende zaken in huis, op school en op het werk kunnen gezondheidsgevolgen hebben, zoals slechte luchtkwaliteit, straling, loden leidingen, huismijt, hitte en schimmel. Zorgen over de kwaliteit van de huisvesting kunnen ook stress en bijbehorende gezondheidsklachten veroorzaken. In een deel van de gevallen zijn dat soort factoren toe te rekenen aan de kwaliteit van de huisvesting, maar het wordt ook beïnvloed door gedrag van de bewoners, zoals onjuist of onvoldoende gebruik van ventilatie, zonwering en verwarming, roken in huis, schoonmaken, houtstook en het gebruik van vervuilende apparatuur en chemische stoffen in huis.
Welke acties onderneemt u richting uw collega-Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening om de leefomgeving van mensen in slechte woningen te verbeteren?
De Minister van VRO is onder andere verantwoordelijk voor de beschikbaarheid van voldoende woningen en de bouwregelgeving. Als er gezondheidsvragen zijn die gerelateerd zijn aan de bouwregelgeving of de kwaliteit van de bestaande gebouwde omgeving bespreek ik die met mijn collega.
Deelt u de zorgen dat door klimaatveranderingen er steeds grotere kans is op zoönose en andere overdraagbare aandoeningen?
Ja, ik deel deze zorgen. In het rapport Zoönosen in het vizier van de Expertgroep zoönosen maar ook door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) wordt vastgesteld dat door klimaatverandering bestaande infectieziekten kunnen verergeren en nieuwe infectieziekten kunnen opkomen.8 Dit hangt samen met het feit dat veel ziekteverwekkers klimaatgevoelig zijn, maar ook met bepaalde risicofactoren, zoals hittegolven of overstromingen, die door klimaatverandering vaker gaan voorkomen. Daarnaast kan klimaatverandering leiden tot verandering van gedrag van mensen. Als er bijvoorbeeld vaker sprake is van warm weer, kan het zo zijn dat mensen verkoeling zoeken in (met ziekteverwekkers) verontreinigd water. In Nederland is nog weinig onderzoek gedaan naar infectieziekten in de context van klimaatverandering. Voor veel infectieziekten is het dus moeilijk om te zeggen wat hier het effect van klimaatverandering zal zijn. Wel weten we dat klimaatverandering niet op alle infectieziekten of blootstellingsroutes een even groot effect zal hebben. Met de acties uit het Nationaal Actieplan versterken zoönosenbeleid9 en de evaluatie en de aanpassing van de Nationale Adaptatiestrategie10 werken we aan kennis en handvatten om die nieuwe risico’s in kaart te brengen en waar nodig te beperken.
Kunt u aangeven op welke wijze Nederland is voorbereid op een nieuwe pandemie en hoe dit strookt met de voorgenomen bezuinigingen op pandemische paraatheid?
Er is in de afgelopen jaren hard gewerkt aan het verbeteren van onze pandemische paraatheid. Denk aan de oprichting van de Landelijke Functie Opschaling Infectieziektebestrijding (de LFI), de initiatieven om de GGD’en en het RIVM te versterken en het ICT-landschap te verbeteren en de verschillende kennis- en onderzoeksprogramma’s die zijn opgezet. We zijn dus goed op weg, maar we zijn er nog niet. We moeten paraat staan voor allerlei crises die op ons afkomen, zoals hybride conflicten, pandemieën of een natuurramp. Deze dreigingen vragen om versterking van de weerbaarheid van onze zorg. Het kabinetsbrede weerbaarheidsbeleid wordt in de komende maanden verder uitgewerkt onder regie van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Defensie. De maatregelen die bijdragen aan pandemische paraatheid, waaronder het versterken van de GGD’en, fungeren als fundament voor basisnoodzorg bij crisis en conflict en zullen hier dan ook bij worden betrokken. Zoals ik eerder heb aangegeven wordt gezocht naar middelen hiervoor. Daar is tijd voor nodig en ik kan u dan ook nu niet meer informatie geven dan dat ik verwacht medio 2025 meer duidelijkheid te hebben over de middelen voor 2026 en verder.
Welke plannen heeft u om op Europees vlak samen te werken om gezondheidsschade door klimaatveranderingen aan te pakken?
Het kabinet werkt op meerdere manieren internationaal samen om gezondheidsschade door klimaatverandering te beperken. Op Europees niveau gebeurt dat met name met de Europese Unie en met WHO Europe, de Europese afdeling van de Wereldgezondheidsorganisatie. Zoals u ongetwijfeld weet, zijn op Europees niveau afspraken gemaakt over de inzet van de lidstaten om verdere klimaatverandering zoveel mogelijk te voorkomen. Daarnaast zijn er afspraken gemaakt over de ondersteuning vanuit de EU en de samenwerking tussen lidstaten bij de omgang met gevolgen van klimaatverandering, waaronder gezondheidsgevolgen.11 Hierbij gaat het mede over het versterken van het «Early Warning and Response System» voor klimaatgerelateerde gezondheidsdreigingen, om adequaat te kunnen reageren op grensoverschrijdende gezondheidsdreigingen.12 Veel kennis over klimaatverandering en gezondheid wordt verzameld bij de European Climate and Health Observatory, waar Nederland ook gebruik van maakt.13 Ook werken we op Europees niveau samen aan de implementatie van de resolutie over klimaatverandering en gezondheid die is aangenomen op de World Health Assembly in 2024 en het bijbehorende wereldwijde actieplan.14 Met WHO Europe heeft Nederland in 2023 de zogenoemde Boedapest-verklaring ondertekend, waarin ook afspraken zijn opgenomen over de inzet van lidstaten voor klimaat en gezondheid.15 Daarbij is ook een partnership gestart met Europese landen voor Health Sector Climate Action, waarin Nederland kennis uitwisselt met andere Europese landen over de aanpak.
Zit u aan tafel bij de totstandkoming van het klimaatpakket van Minister Hermans? Welke acties onderneemt u verder interdepartementaal om ervoor te zorgen dat de luchtkwaliteit zal verbeteren voor de gezondheid van mensen?
Ja. VWS is, net als andere ministeries, betrokken bij totstandkoming van het klimaatbeleid, dat vanuit het kabinet wordt gecoördineerd door de Minister van Klimaat en Groene Groei. Bij de totstandkoming van klimaatbeleid heeft VWS drie aandachtspunten. Ten eerste dat het beleid ondersteunend is aan het verduurzamen van de (publieke) zorg en welzijn. De zorg in Nederland is goed voor 7% van de nationale broeikasgasuitstoot en er liggen veel kansen om efficiënter en spaarzamer met grondstoffen en energie om te gaan. Bijvoorbeeld door verspilling aan te pakken. Dat draagt ook bij aan de betaalbaarheid van de zorg. Ten tweede dat klimaatbeleid de betaalbaarheid, toegankelijkheid en kwaliteit van (publieke) zorg en welzijn niet onbedoeld onder druk zet. Ten derde dat zowel kansen als risico’s voor volksgezondheid worden meegewogen in het beleid. Zo is in het Regeerprogramma afgesproken dat de maatwerkaanpak voor verduurzamen van de industrie niet alleen moet bijdragen aan verduurzamen en extra CO2-reductie, maar ook aan een gezondere leefomgeving.
De luchtkwaliteit in Nederland wordt steeds beter, wat ervoor zorgt dat mensen in Nederland langer leven én in goede gezondheid. Maar luchtvervuiling blijft een van de grootste negatieve risicofactoren voor de gezondheid van mensen in Nederland. De kwaliteit van de buitenlucht in Nederland is een beleidsverantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat voert daar veel activiteiten voor uit, waaronder de vaststelling van Europese normen voor buitenluchtkwaliteit, het Schone Lucht Akkoord en specifieke programma’s om bijvoorbeeld de blootstelling aan chemische stoffen terug te dringen. Het Ministerie van VWS werkt aan veel van die programma’s mee.
Kunt u toelichten hoe alle bovenstaande omschreven acties stroken met de bezuinigingen op de GGD en preventiemaatregelen?
Voor een deel van de onderwerpen die in uw vragen worden genoemd geldt dat beleid niet wordt gefinancierd vanuit het budget van publieke gezondheid, maar vanuit de begrotingen van andere ministeries. In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat SPUK-gelden worden overgeheveld naar het gemeentefonds met een algemene korting en dat er een algemene korting op subsidies plaatsvindt. Dat betekent dat er een herprioritering op preventie heeft plaatsgevonden. Daartegenover staat dat mensen in de komende jaren minder geld kwijt zullen zijn voor hun eigen risico als zij gebruik maken van zorg. Voor pandemische paraatheid verwijs ik naar het antwoord op vraag 10.
Het bericht 'Schoof: binnen twee maanden stikstofplan, 'economie moet blijven functioneren'' |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Kunt u uiteenzetten hoeveel de verschillende sectoren (akkerbouw, tuinbouw, melkveehouderij, varkenshouderij, pluimveehouderij) bijdragen aan de totale CO2-equivalenten uitstoot binnen de landbouw?1
De totale broeikasgasuitstoot van de landbouw bedroeg 25,0 Mton CO2-equivalenten in 2023. Daarvan was 18,7 Mton afkomstig van de veehouderij en akkerbouw en 6,3 Mton van de glastuinbouw. De 18,7 Mton afkomstig van de veehouderij en akkerbouw bestond uit 18,2 Mton procesemissies en 0,5 Mton energie-gerelateerde emissies. De 18,2 Mton procesemissies kan nader gespecificeerd worden naar broeikasgas. Methaanemissies (hoofdzakelijk afkomstig van de veehouderij en mestaanwending in de akkerbouw) bedroegen 13,1 Mton, lachgasemissies (hoofdzakelijk afkomstig van de akkerbouw) bedroegen 4,8 Mton en koolstofdioxide (CO2)-emissies (hoofdzakelijk afkomstig van de akkerbouw) bedroegen 0,2 Mton . Er wordt in de Klimaat- en Energieverkenning vooralsnog geen nadere specificatie gemaakt naar verschillende sub-sectoren binnen de veehouderij.
Hoeveel CO2-equivalenten stootte de landbouw in 2024 uit en hoeveel is dat verwijderd van het restemissiedoel van 2030 van 18,9 megaton?
De emissiecijfers voor 2024 zijn nog niet bekend, deze zullen op Prinsjesdag 2025 gepubliceerd worden in de Klimaat- en Energieverkenning 2025. Het restemissiedoel voor de landbouw in 2030 is 17,9 Mton CO2-equivalenten.
Ligt u op koers om het klimaat-sectordoel te halen voor de landbouw? Zo nee, wat is de belemmerende factor?
Veel agrarische ondernemers hebben al grote stappen gezet in het terugbrengen van hun uitstoot van broeikasgassen, wat laat zien dat met de juiste kennis en ondersteuning veel bereikt kan worden. De Klimaat-en Energieverkenning 2024 laat echter zien dat het klimaatdoel voor de landbouw nog niet binnen bereik ligt. Daarom zet het kabinet in op aanvullend beleid , waarbij doelsturing en het stimuleren van innovatie belangrijke onderdelen zijn . Bedrijven die vrijwillig willen stoppen, worden door het kabinet ondersteund met ruimhartige beëindigingsregelingen. Doelsturing op bedrijfsniveau betreft een systeemwijziging, die tijd kost om te implementeren. Hiervoor zijn niet zozeer belemmerende factoren aanwezig maar verschillende aspecten van de systematiek vergen keuzes die zorgvuldig moeten worden genomen. Voor de implementatie van innovaties, zoals innovatieve stalsystemen, is natuurvergunningverlening momenteel een belemmerende factor.
Bent u het met de indieners eens dat een effectieve aanpak van de stikstof- en mestcrisis, namelijk extensiveren door minder vee, er ook voor zorgt dat de landbouw op koers komt om de CO2 restemissiedoelen voor 2030 te halen? Zo nee, op welke wetenschappelijke bronnen beroept u zich?
Het is inderdaad zo dat de maatregelen voor stikstof en mest in de meeste gevallen ook positieve effecten hebben op het halen van het nationale klimaatdoel voor 2030. Hierbij dient te worden opgemerkt dat indien de voedselproductie in Nederland zich door deze maatregelen verplaatst naar andere EU landen waar minder duurzaam geproduceerd wordt, dit mogelijk een negatief effect kan hebben op het halen van het EU klimaatdoel voor 2030 .
Wat is de impact van het schrappen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) op de haalbaarheid van de klimaatdoelen in de landbouw?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 zet het kabinet in op een combinatie van verschillende sporen om het klimaatdoel voor de landbouw te halen.
...
Hoeveel geld komt u tekort voor het halen van de klimaatdoelen op landbouw?
Het kabinet zal bij de voorjaarsbesluitvorming stil staan bij de benodigde budgetten voor de verschillende opgaven, waaronder de klimaatopgave. Voor de landbouw zal de voorjaarsbesluitvorming klimaat ook samenhangen met de uitkomsten de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel, vanwege een logische samenhang in de handelingsopties die een agrarisch ondernemer heeft om op het bedrijf emissies te reduceren. Het gaat immers in beide gevallen om emissies naar de lucht en de overlap en interactie tussen reductiemaatregelen die nodig zijn voor klimaat en stikstof is groot.
Hoeveel verduurzamingsprojecten liggen er stil door het stikstofslot en hoeveel uitstootreductie lopen we daardoor mis?
De uitspraak van de Raad van State aangaande intern salderen heeft ook impact op lopende en toekomstige projecten die zijn gericht op verduurzaming of andere activiteiten van maatschappelijke belang over alle sectoren. Het aantal projecten dat dit betreft en daarmee gepaarde uitstootreductie is nu niet in kaart gebracht. Daarbij geldt dat ik deze problematiek vanzelfsprekend een onwenselijke situatie vind. Dit onderstreept de noodzaak om te komen tot een aanpak waarmee Nederland weer van het slot komt en we verduurzaming en emissiereductie in deze projecten weer mogelijk kunnen maken. De komende periode brengt het kabinet de impact van deze uitspraak verder in beeld, alsmede de handelingsopties die daaruit volgen. Daarnaast wordt door SEO en CE Delft een onderzoek verricht naar de economische schade die gepaard gaat met de stikstofproblematiek. De resultaten hiervan verwacht ik Q2 2025.
Welke maatregelen heeft u aangedragen voor het klimaatpakket van uw collega Hermans? Tellen deze maatregelen op tot minstens 5 megaton CO2-reductie die de landbouw moet leveren aan de klimaatdoelen van Minister Hermans?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 zal voor de landbouw de voorjaarsbesluitvorming klimaat samenhangen met de uitkomsten de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel (MCE&N). De MCE&N zal een maatregelenpakket uitwerken. De effecten van de maatregelen zullen worden doorgerekend, waaronder het effect op de uitstoot van broeikasgassen. Er zal worden bezien of de huidige klimaatmaatregelen en het pakket uit de MCE&N voldoende zijn om het klimaatdoel voor de landbouw in 2030 te behalen, of dat nog aanvullende maatregelen nodig zijn. De gesprekken tussen de betrokken bewindspersonen lopen en de uitkomst zal bekend worden gemaakt in de voorjaarsnota.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te treffen als blijkt dat de klimaatdoelen voor de landbouw uit zicht blijven? Zo ja, aan welke maatregelen denkt u?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 zal eerst worden bezien of de huidige maatregelen en het pakket uit de MCE&N voldoende zijn om het klimaatdoel voor de landbouw in 2030 te behalen, of dat nog aanvullende maatregelen nodig zijn.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Landbouw, klimaat en voedsel op 6 maart 2025?
Ja.
Het bericht 'OV-NL: doel uitstootvrije bussen in 2030 onder druk door gebrek aan stroom' |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Barry Madlener (PVV), Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Hoeveel CO2 stootte de mobiliteitssector in 2024 uit? Hoeveel is dat verwijderd van het restemissiedoel van 24,9 megaton voor 2030?1 Ligt u op koers om de restemissiedoelen te halen? Zo nee, waarom niet?
In 2023 was de uitstoot van CO2 die afkomstig was van de binnenlandse mobiliteit 30,6 megaton. De cijfers voor 2024 zijn nog niet bekend.
In de Klimaatwet is de doelstelling opgenomen om in 2030 de broeikasgasemissies met 55% te reduceren ten opzichte van 1990. Uit de Klimaat- en Energieverkenning 2024 blijkt dat de kans kleiner dan 5% is dat met het huidige beleid deze doelstelling wordt gehaald. Daarom kijkt het kabinet dit voorjaar naar de mogelijkheden om alternatieve maatregelen te treffen, zoals ook afgesproken in het regeerprogramma.
Op 26 april 2023 heeft het toenmalige kabinet een pakket klimaatmaatregelen gepresenteerd2, waarmee werd gestuurd op circa 58% CO2-reductie in 2030 ten opzichte van 1990. Op die manier werd door «overprogrammering» een buffer gecreëerd om eventuele tegenvallers op te kunnen vangen. Deze sturing resulteerde in een indicatieve restemissie van 21 Mton CO2 voor de binnenlandse mobiliteit. In het kader van de Klimaat- en Energieverkenning 2024 wordt de emissie van binnenlandse mobiliteit in 2030 geraamd op 23,2 megaton. Dit is hoger dan waar eerder van werd uitgegaan in de Klimaat- en Energieverkenning van 2023. De belangrijkste reden is dat geen rekening meer wordt gehouden met de invoering van Betalen naar Gebruik, dat ongeveer 1,1 tot 2,5 megaton CO2-reductie zou opleveren in 2030.
Kunt u een set maatregelen noemen waarmee die restemissie-opgave in de mobiliteit gehaald kan worden? Heeft u deze maatregelen aangeboden aan Sophie Hermans voor haar Klimaatpakket?
In het voorjaar zal het kabinet integraal kijken naar het treffen van alternatieve maatregelen om zicht te houden op de doelen uit de Klimaatwet. Voor mobiliteit kan daarbij worden gedacht aan maatregelen gericht op elektrificatie van voertuigen of extra inzet van hernieuwbare energiedragers, zoals biobrandstoffen.
Hoeveel geld heeft u nodig om de mobiliteit zodanig te verduurzamen dat de klimaatdoelen worden gehaald? Heeft u dit geld op de begroting staan? Zo nee, hoe gaat u dit oplossen.
Op de begrotingen van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is geen ruimte beschikbaar voor het treffen van aanvullende klimaatmaatregelen. Bij de voorjaarsbesluitvorming zal worden besloten welke alternatieve maatregelen worden getroffen en op welke manier die worden gefinancierd.
Wat doet u om ervoor te zorgen dat de ambities van de OV-sector om uitstootvrij te rijden in 2030 kunnen halen?
Momenteel bereiden de Ministers van Klimaat en Groene Groei en Infrastructuur en Waterstaat samen met OV-partijen en netbeheerders het bestuurlijk akkoord netcongestie en OV voor. Dit is gericht op kennisuitwisseling en opschaling van innovatieve oplossingen, waarmee de OV-sector de klimaatdoelen ondanks netcongestie kan halen. Ook kan de sector bij de aankoop van emissievrije voertuigen gebruik maken van de subsidieregeling waterstof in mobiliteit en de subsidieregeling emissieloze touringcars. Daarnaast kunnen vervoerders met hulp van de subsidieregeling private laadinfrastructuur, naast een tegemoetkoming in de kosten voor de aanleg van laadinfrastructuur, compensatie ontvangen voor de inzet van bufferbatterijen om netcongestie het hoofd te bieden.
Hoeveel infrastructuurprojecten liggen op dit moment stil door problemen met aansluiting op het net?
Op dit moment liggen er geen lopende laadinfrastructuurprojecten voor bussen stil. De problematiek rondom netcongestie en de capaciteit van het elektriciteitsnet is bekend en heeft ook vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat de volle aandacht. Samen met het beleidsverantwoordelijke Ministerie van Klimaat en Groene Groei en netbeheerders wordt voortdurend gekeken naar mogelijkheden om de beschikbare netcapaciteit zo efficiënt mogelijk te benutten. Voor het OV-busvervoer hanteren concessieverleners verschillende strategieën om, wanneer nodig, met netcongestie om te gaan. In de verschillende concessies wordt samen met de markt gezocht naar passende en innovatieve oplossingen om projecten, ondanks netcongestie, door te laten gaan.
Welke bijdrage heeft elektrisch rijden de afgelopen jaren bijgedragen aan de luchtkwaliteit in Nederland?
De uitlaatgasemissies van nieuwe auto’s zijn afgelopen jaren veel schoner geworden en elektrische voertuigen hebben zelfs helemaal geen voertuigemissies bij gebruik. Er is sprake van een structurele afname van luchtverontreinigende stoffen zoals stikstofoxiden en fijnstof die zich de komende jaren zal voortzetten. De kwantitatieve gegevens hierover zijn terug te vinden in het rapport «Geraamde ontwikkelingen in nationale emissies van luchtverontreinigende stoffen3» dat door PBL in samenwerking met RIVM, TNO en WUR is opgesteld. Zo blijkt uit tabel 2.2 van dat rapport dat autobussen in 2025 verantwoordelijk zullen zijn voor ongeveer 0,35% van de stikstofoxiden in de mobiliteitssector en personenauto’s in ditzelfde jaar voor 8,66%. Begin maart worden de nieuwe emissieramingen verwacht in het rapport Emissieramingen Luchtverontreinigende stoffen 2025.
Hoeveel geld is er op uw beleidsterrein beschikbaar voor de verduurzamingsopgave in de mobiliteitssector?
Op de rijksbegroting staat voor de periode 2025 tot en met 2029 bijna € 1,7 miljard cumulatief op de beleidsbegroting (Hoofdstuk 12, artikel 14). En op het Mobiliteitsfonds staat voor de periode 2025 tot en met 2029 € 233,6 miljoen cumulatief op de Rijksbegroting. Beide bedragen (tezamen € 1,9 miljard) dragen bij aan een mobiliteitssector zonder uitstoot in 2050.
Is het voor u een optie om de verduurzamingsdoelen los te laten als dat in de uitvoering lastig blijkt?
Het kabinet heeft in het hoofdlijnenakkoord en het regeerprogramma afgesproken zich te houden aan de bestaande klimaatafspraken en alleen als de doelen niet worden gehaald met alternatief beleid komt.
Het artikel 'Wiersma: voorlopig geen ondergrens voor stikstofuitstoot, juridische check duurt minimaal 1,5 jaar' (Trouw) |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Wat maakte dat u het nieuws «Minister Wiersma breekt stikstofslot open. Hoop gloort voor duizenden boeren en bouwprojecten» en «Landbouwminister Femke Wiersma (BBB) wil ondergrens voor stikstofuitstoot versoepelen: We móeten Nederland uit slop trekken» over de rekenkundige ondergrens afgelopen vrijdag alléén via de Telegraaf en de website van de BBB bekendmaakte?1 2
Ik heb de media te woord gestaan over de stand van zaken in het proces rondom de invoering van de rekenkundige ondergrens.
Bracht u dit nieuws naar buiten als boegbeeld van de BBB of als Minister in het kabinet? Waarom werd dit nieuws in het laatste geval niet ook via een reguliere kamerbrief gedeeld met de Kamer?
Zoals u weet ben ik Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. In het Hoofdlijnenakkoord staat de afspraak dat er een rekenkundige ondergrens komt van minimaal 1 mol. Ik heb de Tweede Kamer diverse keren op de hoogte gehouden van de stand van zaken in dit proces. Er is nu geen nieuwe processtap genomen. Die volgt bij de adviesaanvraag aan de Raad van State. Ik zal uw Kamer daar dan uiteraard over informeren, evenals bij daaropvolgende processtappen.
Waarom heeft u ervoor gekozen de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek niet gelijk op vrijdag met de Kamer te delen? Gaat u dit alsnog doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voornemens om het expertoordeel en de peerreviews openbaar te maken nadat de Afdeling advisering van de Raad van State hierover haar voorlichting heeft uitgebracht (Zij maakt die voorlichting dan ook openbaar).
Ik vind het niet verstandig de stukken eerder openbaar te maken. Het gevolg van openbaarmaking kan zijn dat het expertoordeel van professor Arthur Petersen dan kan worden aangedragen als onderbouwing in de vergunningverlening door een initiatiefnemer, of kan worden opgevoerd in rechtszaken gevoerd door derden tegen het bevoegd gezag. Dit licht ik verder toe in de brief die ik gelijktijdig aan deze vragen aan uw Kamer stuur.3
Wat maakt dat u juist in dit wetenschappelijk onderzoek zoveel vertrouwen hebt dat u het breed uitvent in de krant?
Er is brede consensus dat de huidige ondergrens niet wetenschappelijk is onderbouwd en leidt tot schijnzekerheid. Ik vind dat een individuele ondernemer daar dan ook niet verantwoordelijk voor kan worden gehouden. De rekenkundige ondergrens van 1 mol/ha/jaar die Arthur Petersen adviseert is wel wetenschappelijk onderbouwd en deze onderbouwing wordt blijkens de peerreview breder gedragen.
Waar haalt u dit vertrouwen vandaan in dit wetenschappelijk onderzoek, gezien het feit dat TNO in eerder onderzoek concludeerde dat de rekenkundige ondergrens niet wetenschappelijk kon worden onderbouwd?
Petersen bouwt verder op alle eerdere onderzoeken en gebruikt in zijn expertoordeel spoor 2 uit het discussiehoofdstuk van TNO/UvA: de meetdetectielimiet als basis om een ondergrens te onderbouwen. In zijn expertoordeel beargumenteert Petersen dat er een rekenkundige ondergrens van 1 mol/ha/jaar ingevoerd zou moeten worden op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke kennis, en rekening houdend met deze meetdetectielimiet. Onder 1 mol/ha/jaar is een depositie niet voldoende zeker van nul te onderscheiden en kan een berekende depositiebijdrage dus niet met voldoende wetenschappelijke zekerheid worden gerelateerd aan een individuele bron.
Klopt het dat het nog minimaal 1,5 jaar duurt voordat duidelijk is of deze rekenkundige ondergrens überhaupt mogelijk is?
Nee, dit klopt niet. Bij een positief advies wil ik de rekenkundige ondergrens zo snel mogelijk invoeren en gericht inbrengen bij een lopende procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Uiteindelijk staat de juridische houdbaarheid pas vast als de Afdeling bestuursrechtspraak zich over een rekenkundige ondergrens heeft uitgesproken.
De Afdeling advisering heeft minimaal 8 tot 10 weken nodig om tot een voorlichting te komen. Na advies van de Raad van State wordt het besluit genomen om de rekenkundige ondergrens te verhogen. Wanneer de ondergrens vervolgens kan worden ingebracht in een lopende procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak moet en rekening worden gehouden met 1 tot 1,5 jaar voordat er een eindoordeel ligt. De ondergrens is dan wel al ingevoerd en kan worden gebruikt in de vergunningverlening.
Er is een risico dat wanneer er een rekenkundige ondergrens wordt ingezet in de toestemmingverlening en vervolgens geen stand houdt bij de Afdeling bestuursrechtspraak, er een vergelijkbare groep als de PAS-melders ontstaat. Daarom vind ik het ook van uiterst belang dat we dit op een zorgvuldige manier doen. Dit licht ik uitgebreider toe in de Kamerbrief die ik gelijktijdig naar uw Kamer stuur.4
Waarom heeft u ervoor gekozen deze informatie niet te delen in het interview met de Telegraaf?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de berichtgeving op de website van de BBB, waarin dit aspect niet alleen niet wordt meegenomen, maar de indruk wordt gewekt dat het lange wachten voorbij is voor Programma Aanpak Stikstof (PAS)-melders en andere ondernemers?
Het is niet aan mij om als Minister te oordelen over de berichtgeving van individuele politieke partijen.
Kunt u zich voorstellen dat veel ondernemers er na alle berichtgeving niet op rekenen dat het nog anderhalf jaar duurt voordat er überhaupt juridische duidelijkheid komt? Wat gaat u de komende tijd doen om een eerlijk beeld te schetsen over de termijn waarop dit plaatsvindt?
Zie het antwoord op vraag 6.
Vindt u, alles bij elkaar genomen, dat het handig is geweest de start van zo’n lang traject met zoveel onzekerheden zo breed uit te meten in de pers?
Ik heb media te woord gestaan over de huidige stand van zaken in het proces rondom de invoering van de rekenkundige ondergrens. Er wordt al jaren hierover gesproken, en er ligt nu een wetenschappelijke onderbouwing. Dat is positief nieuws. De volgende stap is advies vragen bij de Raad van State, dit bereid ik nu voor.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het plenaire debat over de stikstofontwikkelingen van donderdag 20 februari 2025?
Ja.
De Kaderrichtlijn Water |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het rapport van de Europese Commissie over de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water van 4 februari 2025 waarin wordt gesteld dat Nederland met het huidige beleid de doelen zoals vastgelegd in de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) niet zal halen in 20271? Wat is hierop uw reactie?
Vanuit de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat was op 7 februari jl. ook een verzoek gekomen3 om een reactie van het kabinet over het rapport van de Europese Commissie. De Kamer ontvangt nog voor het aankomende Commissiedebat Water een brief waarin ingegaan wordt op de evaluatie van de Europese Commissie van de stroomgebiedbeheerplannen en de overstromingsrisicobeheerplannen.
Over de gevolgen van het stoppen met het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) voor de waterkwaliteit zijn eerder Kamervragen gesteld door de leden Rooderkerk, Podt en Bamenga. Verwezen wordt naar de antwoorden hierop, die de Kamer op 15 oktober 2024 ontvangen heeft van de Minister van LVVN.4
Met betrekking tot het deel van de vraag dat ziet op de voornemens voor Natura 2000-gebieden kan gemeld worden dat hier nog geen nader inzicht in is. In de Kamerbrief over de aanpak van de problematiek rondom stikstof en PAS van 14 februari 2025 staat daarom aangegeven dat bij de uitwerking van de diverse sporen aandacht zal zijn voor de wisselwerking met de opgaven voor klimaat, water (KRW) en luchtkwaliteit, ook om afwenteling te voorkomen.5
Bent u bekend met het bijbehorende werkdocument «Third River Basin Management Plans Second Flood Hazard and Risk Maps and Second Flood Risk Management Plans Member State: Netherlands»2? Deelt u de constatering dat het afschaffen van de gebiedsplannen door het huidige kabinet en het voornemen om Natura2000-gebieden te beperken negatieve gevolgen kan hebben voor de waterkwaliteit in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Staat u nog steeds achter uw eerdere uitspraak: «De (inter)nationale doelen voor het herstellen van de natuur, het verbeteren van de biodiversiteit, het verbeteren van de waterkwaliteit en beschikbaarheid, en het mitigeren van broeikasgassen en anticiperen op verdere klimaatverandering staan.»3?
Ja, deze doelen zijn opgenomen in het regeerprogramma en zijn daarmee kabinetsbeleid. Vanuit meerdere departementen wordt op dit moment gewerkt aan de invulling van deze verplichtingen.
Klopt het dat de KRW uitgelegd moet worden als een resultaatsverplichting, waarbij op 22 december 2027 het Nederlandse water aan de doelen moet voldoen?
Ja, dat klopt, met dien verstande dat er in bepaalde gevallen een geldig beroep gedaan kan worden op uitzonderingsmogelijkheden die de KRW biedt, indien doelen in 2027 niet zijn bereikt. Zie voor nadere toelichting de Kamerbrieven van 27 juni en 20 december 2024.7, 8
Bent u bekend met het Koepelrapport Tussenevaluatie KRW4, waaruit blijkt dat het Impulsprogramma KRW tot zover niet toereikend is gebleken?
Ja, dit rapport is op 20 december jl. met een begeleidende Kamerbrief door het kabinet aan de Kamer gestuurd.
Hoe kijkt u naar het besluit om de bufferstroken rond Natura2000-gebieden waar mest op mag worden uitgereden te verkleinen van 250 naar 100 meter? Wat doet dat besluit met het doelbereik voor de KRW?
Door het lid Bamenga zijn hierover ook vragen gesteld in het commissiedebat Water van 24 september 2024. Die vragen zijn schriftelijk beantwoord in de Kamerbrief van 10 oktober 2024. Daarin is aangegeven dat de instelling van de zones niet als had doel om de waterkwaliteit te verbeteren. In de onderbouwing van de breedte van de zone was daarom destijds niet specifiek gekeken naar het effect op de waterkwaliteit. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de op 10 oktober verzonden Kamerbrief10.
Onderschrijft u dat onder andere het toepassen van minder mest «door aanpassing van de stikstofgebruiksnormen» onvermijdelijk is om aan de doelen te kunnen voldoen, zoals gesteld in het Koepelrapport Tussenevaluatie KRW? Zo ja, wanneer zal u concrete stappen nemen hiertoe? Zo nee, welke zwaarwegende belangen hebt u om dat niet te doen?
Uit de studie van de WUR (bijlage bij de brief over de evaluatie van de Meststoffenwet11) blijkt dat de – op grond van de derogatiebeschikking gedwongen – 20% korting op de stikstofgebruiksnorm in nutriënt-verontreinigde gebieden een belangrijke bijdrage levert aan de voorspelde verbetering van de waterkwaliteit. Het vaststellen van gebruiksnormen is niet aan de Minister van IenW, maar aan de Minister van LVVN.
Bent u bekend met het rapport «Landbouwpraktijk en waterkwaliteit in Nederland; toestand (2020–2023) en trend (1992–2023) Resultaten van de monitoring van de effecten van de EU Nitraatrichtlijn actieprogramma’s» van het RIVM5, waarin wordt gesteld dat droge periodes, die vaker zullen voorkomen door klimaatverandering, leiden tot verhoogde nitraatconcentraties?
Ja, dat rapport is op 28 november jl. door het kabinet aan de Kamer gestuurd.13
Erkent u de volgende constatering uit het Koepelrapport Tussenevaluatie KRW: «sluiten normeringen en toelating van stoffen niet aan op de KRW-normering, zijn vergunningen verouderd, incompleet of ontbrekend en is er onvoldoende capaciteit en kennis voor adequate toezicht en handhaving van de regelgeving.»? Kunt u toelichten waarom dit het geval is en welke belangen daarbij prevaleren?
Het klopt dat de toelating van stoffen tot de markt niet altijd aansluit op de KRW-normering. Een oorzaak hiervan is dat die toelating vanuit een ander, al dan niet Europees geharmoniseerd beleidskader of wetgeving plaatsvindt en met soms andere beschermdoelen en bijbehorende normen. Een voorbeeld hiervan, dat ook in het koepelrapport wordt benoemd, is de toelating van gewasbeschermingsmiddelen.
Met betrekking tot verouderde vergunningen is aan de Kamer in september 2024 gemeld dat het kabinet bekijkt hoe voldaan kan worden aan de wens van de Europese Commissie om het periodiek actualiseren van beheersmaatregelen voor lozings- en onttrekkingsactiviteiten beter te regelen in de Nederlandse wetgeving14. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Wat betreft vergunningverlening, toezicht en handhaving kampen de verschillende bevoegde gezagen met tekorten in personele capaciteit en expertise. Mede hierdoor zijn er achterstanden ontstaan bij het actueel houden van vergunningen. Dit speelt overigens niet alleen op het gebied van waterkwaliteit, maar breder in het milieudomein. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de Kamerbrief over de versterking van het VTH-stelsel, die door de Staatssecretaris van IenW op 5 november jl. aan de Kamer is verzonden.15
Gaat u alle bovengenoemde tekortkomingen in de normeringen en naleving verhelpen? Zo nee, kunt u aangeven welke normeringen, vergunningen en handhaving u ongewijzigd laat en waarom?
Voor wat betreft de toelating en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen wordt verwezen naar de Kamerbrief hierover, die verstuurd is mede naar aanleiding van de motie van het lid Grinwis.16
Voor wat betreft het actualiseren van vergunningen zijn voor de KRW met name de vergunningen voor lozingen (directe en indirecte) en onttrekkingen van belang. Voor de lozingsvergunningen die onder de directe verantwoordelijkheid van de Minister van IenW vallen is Rijkswaterstaat bezig met deze te bezien en waar nodig herzien, waarbij prioriteit wordt gegeven aan de lozingsvergunningen die van belang zijn voor de KRW. Ook de andere bevoegde gezagen werken aan het actualiseren van vergunningen. In de Kamerbrief van 12 november 2024 is de Kamer geïnformeerd over de aanpak om het VTH-stelsel voor de afvalwaterketen te versterken, waarbij zowel naar directe als indirecte lozingen wordt gekeken.17
Kunt u een overzicht delen van spijtvrije maatregelen om de doelen van de KRW dichterbij te brengen? Zo nee, kunt u toezeggen om een dergelijk overzicht op te stellen, waarbij te denken valt aan bijvoorbeeld het uitsluiten van het gebruik van zink in woningbouw?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds alle reeds afgesproken maatregelen voor de KRW en anderzijds de mogelijke nieuwe maatregelen naar aanleiding van de Tussenevaluatie KRW.
Een overzicht van alle reeds afgesproken maatregelen is opgenomen in de stroomgebiedbeheerplannen 2022–2027, die op 18 maart 2022 met de Kamer zijn gedeeld18. Met de eerdergenoemde Tussenevaluatie is in beeld gebracht tot welk KRW-doelbereik deze maatregelen naar verwachting zullen leiden, en is ingegaan op mogelijke acties en maatregelen om de waterkwaliteit verder te verbeteren. In navolging daarvan wordt binnen het kabinet en met de medeoverheden toegewerkt naar besluitvorming hierover, onder meer via het Bestuurlijk Overleg KRW. In de Kamerbrief van 20 december 2024 is toegezegd de Kamer vóór de zomer 2025 te informeren over de aanvullende maatregelen en vervolgstappen die genomen zullen worden naar aanleiding van de Tussenevaluatie19. Onderdeel hiervan is de ketenaanpak voor 42 KRW-probleemstoffen vanuit het impulsprogramma, waar zink ook onderdeel vanuit maakt.
Heeft u in kaart wat de juridische risico's zijn wanneer Nederland de bindende afspraken van de KRW niet zal halen?
Ja, in het algemeen zijn die risico’s bekend. De Kamer is al meermaals geïnformeerd over deze risico’s, die in algemene zin bestaan uit inbreukprocedures door de Europese Commissie en nationale rechtszaken.20, 21
Heeft u in kaart in hoeverre de toenemende vervuiling van grondwater, in combinatie met (en versterkt door) de effecten van klimaatverandering, nieuwe drinkwateraansluitingen en het verstrekken van vergunningen voor bedrijven, nieuwbouwwoningen, en boeren in gevaar zal brengen?
Dit is moeilijk te voorspellen, gezien het grote aantal en de diversiteit aan milieudoelen, de verschillen in doelbereik per locatie en het feit dat niet elke activiteit invloed heeft op elk milieudoel en de onzekerheid rond de impact van klimaatverandering op het geheel. Zie ook de verwijzingen in het antwoord op de vorige vraag. Wel is duidelijk dat het grondwatersysteem onder druk staat. In het algemeen geldt dat het risico op het niet meer kunnen verstrekken van de vergunningen eerder optreedt in gebieden waar de afstand tot het doel nog groot is.
Bent u zich ervan bewust dat de mogelijkheden tot uitzondering van de regels door de EU zeer beperkt zijn, en dat wanneer de doelen niet gehaald zullen worden in 2027 dit zal leiden tot problemen met de verstrekking van vergunningen?
Hoewel de ruimte voor legitieme uitzonderingsmogelijkheden die de KRW biedt beperkter wordt, bestaat in 2027 nog steeds de mogelijkheid om gebruik te maken van uitzonderingsmogelijkheden, onder strikte randvoorwaarden. Binnen het KRW-impulsprogramma worden diverse handreikingen opgesteld om de waterbeheerders te helpen bij een correct gebruik van deze uitzonderingsmogelijkheden.
Activiteiten mogen niet in strijd komen met de doelstellingen van de KRW. Dat geldt niet pas in 2027, maar nu al. De gevolgen hiervan voor individuele activiteiten kunnen inderdaad groot zijn. Zie verder het antwoord op vraag 12 en 15.
Bent u voorbereid op het scenario waarbij woningbouw, infrastructuurprojecten, landbouw, de ontwikkeling van onze defensiecapaciteit en bedrijfsactiviteiten in bepaalde gebieden tot stilstand zullen komen doordat vergunningen niet kunnen worden verleend?
Er wordt niet verwacht dat activiteiten op grote schaal tot stilstand zullen komen. Tegelijk kunnen de gevolgen voor individuele activiteiten wel groot zijn. Zie ook het antwoord op vraag 12.
Om een dergelijk scenario zoveel mogelijk te voorkomen, wordt met het KRW-impulsprogramma gewerkt aan verbetering van de waterkwaliteit, en worden bevoegde gezagen en ook bedrijven geholpen om zo goed mogelijk om te gaan met de vergunningverlening. Zo wordt gewerkt aan heldere en toepasbare toetsingskaders, self-assessments voor bedrijven, kennisdeling en capaciteitsuitbreiding. Hiermee komen concrete risico’s zo vroeg mogelijk in beeld, zodat naar oplossingen gezocht kan worden per activiteit. Daarnaast wordt in het Europese circuit ingezet op enkele aanvullende uitzonderingsmogelijkheden in gevallen waarin de toestemmingverlening in het gedrang komt. Dit speelt met name voor activiteiten die slechts tijdelijk tot verslechtering leiden, en bij activiteiten die enkel bestaande verontreiniging verplaatsen. Hierover is tussen de lidstaten overeenstemming bereikt en momenteel vinden de onderhandelingen plaats met het Europees Parlement en de Europese Commissie.
Welke zwaarwegende belangen gelden er volgens u die extra actie om de KRW-doelen te halen uit te stellen en die een dergelijk scenario rechtvaardigen, gezien het feit dat een dergelijk scenario kan voorkomen worden door nu alle nodige maatregelen te nemen om de KRW-doelen wel te halen, waaronder de maatregelen uit het rapport van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) van mei 20236?
De aanbevelingen uit het genoemde rapport van de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur worden opgepakt. Met het KRW-impulsprogramma wordt een grote inspanning geleverd om in 2027 zoveel mogelijk aan de KRW te kunnen voldoen. Daarbij spelen uiteraard op alle overheidsniveaus politiek-bestuurlijke afwegingen met alle andere ruimtelijke, economische en milieubelangen, en keuzes over de inzet van schaarse capaciteit en financiële middelen.
Erkent u dat Nederland mede door «te optimistische inschatting van de effectiviteit van maatregelen» de bindende afspraken met betrekking tot goede ecologische toestand niet zal halen en dat «De huidige situatie vraagt om een «alles op alles» inspanning»?
De Tussenevaluatie KRW laat inderdaad zien dat de huidige maatregelen nog niet voldoende zijn om overal de goede ecologische toestand te realiseren. Dit heeft meerdere oorzaken, waaronder een teveel aan nutriënten en chemische stoffen in ons water, resterende knelpunten op het gebied van inrichting en beheer, effecten van klimaatverandering en de opkomst van invasieve soorten. Een deel van de extra maatregelen is voorzien in de huidige stroomgebiedbeheerplannen of is onderdeel van lopende trajecten, zoals de voorbereiding op het 8e actieprogramma Nitraatrichtlijn. Daarnaast is er inzet nodig op diverse fronten, zoals toegelicht in de Kamerbrief van 20 december en het onderliggende koepelrapport. Zie ook het antwoord op vraag 16 en 18.
Voor wat betreft de specifieke vraag of dit mede komt door een «te optimistische inschatting van de effectiviteit van maatregelen», is het goed om te verhelderen dat dit «specifiek» betrekking heeft op hoe de ecologische doelen in samenhang met de inrichtingsmaatregelen bepaald zijn: bij het bepalen van de ecologische doelen voor onze veelal sterk veranderde en kunstmatige wateren wordt namelijk uitgegaan van het verwachte effect van de te nemen maatregelen om het systeem natuurlijker in te richten (zoals aanleg van natuurvriendelijke oevers, nevengeulen, hermeandering van beken en vispassages).
Bekend is dat het enige tijd kan duren voordat het effect van deze maatregelen in de metingen zichtbaar wordt. Echter, het gaat hierbij om een inschatting vooraf en de daadwerkelijke effecten op de ecologie kunnen na realisatie anders uitvallen. Dit kan reden zijn om doelen hierop bij te stellen (via zogeheten «technische doelaanpassing»). Zie voor nadere toelichting de Kamerbrief die in het antwoord op vraag 5 is aangehaald.
Vindt u dat het kabinet alles op alles zet om de doelen van de KRW te halen? Zo ja, betekent dit dat u geen extra maatregelen gaat nemen? Zo nee, welke extra maatregelen gaat u nemen?
Het in 2023 gestarte impulsprogramma is erop gericht om zoveel mogelijk aan de KRW te kunnen voldoen in 2027. Hiervoor is in de eerste plaats nodig dat de verschillende overheden de eerder afgesproken KRW-maatregelen23 uitvoeren. Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten zetten zich daar stevig voor in. Tegelijkertijd zijn er nog uitdagingen om alle maatregelen tijdig te realiseren.
In vervolg op de Tussenevaluatie KRW wordt bezien welke aanvullende maatregelen daar nog bovenop genomen kunnen worden, rekening houdend met de politiek-bestuurlijke afwegingen die bij vraag 16 genoemd zijn. Vóór de zomer van 2025 wordt de Kamer hierover geïnformeerd.
Gezien het feit dat dergelijke inspanning tot zover is uitgebleven, waarmee u het eerder genoemde scenario dichterbij brengt: kunt u toelichten welke zwaarwegende belangen rechtvaardigen dat eerder genoemde risico's worden genomen?
Zie het antwoord op vraag 16.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Water op 26 maart aanstaande?
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht «Groningen schrikt wakker van aardbeving (2.2) bij Usquert: «Het bed schudde»»?1
Aardbevingen hebben grote impact op het welzijn en de veiligheid van Groningers. Dat horen we van de mensen zelf. Ook blijkt dit uit de verschillende onderzoeken daarover, bijvoorbeeld van het Kennisplatform Leefbaar en Kansrijk Groningen en het Groningers Perspectief. Daarom heeft het vorige kabinet het Groningenveld gesloten. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) heeft aangegeven dat er nog gedurende decennia na sluiting van het veld aardbevingen kunnen plaatsvinden. Daar heeft het kabinet oog voor.
Begrijpt u dat deze aardbeving extra beangstigend is voor de bewoners van de duizenden woningen die nog niet veilig zijn verklaard en dan wel versterkt moeten worden dan wel gesloopt?
Ja.
Snapt u dat het ook voor bewoners van woningen die op norm zijn verklaard extra beangstigend kan zijn, gezien de berichtgeving over tientallen twijfelachtige rapporten van de NCG betreffende de versteviging van woningen?2, 3
Ja. Als er Groningers zijn met twijfel over hun rapporten, dan kunnen ze contact opnemen met de NCG en in gesprek gaan. Ze kunnen zich melden bij hun bewonersbegeleider of het bewonerscontactcentrum. Zie ook antwoord 10 op eerdere Kamervragen4. Om twijfel over de veiligheid weg te nemen heb ik ook een onafhankelijk onderzoek aangekondigd. De Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd.
Erkent u dat het pijnlijke besluit om het gasveld Warffum open te houden in het licht van deze aardbeving, waarbij mensen in Warffum wakkerschrokken en rechtop in bed zaten nog pijnlijker is voor de Groningers?
Het Kabinet begrijpt de zorgen van mensen over de gaswinning uit het gasveld Warffum. Zeker gezien het feit dat het gasveld vlak bij het Groningenveld ligt en het dorp Warffum te maken heeft met de effecten van het Groningengasveld, zoals de recente beving bij Usquert. Deze beving heeft plaatsgevonden door de voormalige gaswinning uit het Groningengasveld. Het gasveld Warffum en het Groningengasveld zijn niet met elkaar verbonden.
Het Kabinet heeft de aanvraag van de NAM om langer gas te mogen winnen uit het gasveld Warffum zeer zorgvuldig bekeken en heeft advies gevraagd aan onder meer TNO, SodM en de Mijnraad. Deze adviseurs geven aan dat de winning veilig kan plaatsvinden. Ook is de Minister van Klimaat en Groene Groei persoonlijk in gesprek gegaan met omwonenden om te luisteren naar de zorgen en tot een zorgvuldige afweging te komen. Op basis van alle informatie heeft het Kabinet begin december een positief ontwerpbesluit genomen.
Waarom heeft u uw oordeel om de vergunning voor het Warffum-veld gestoeld op een verouderd SodM advies? En waarom heeft u geen nieuwe advies gevraagd? Hoe verhoudt dat zich tot uw uitspraak «Ik heb dit besluit niet licht genomen»?4
In haar advies uit 2022 geeft SodM aan dat de winning technisch veilig kan plaatsvinden. Dit is nog steeds het standpunt van SodM. Volgens SodM zijn de risico’s vergelijkbaar met andere kleine gasvelden in Nederland6. Wel heeft SodM aangegeven dat het advies uit 2022 voor de uitkomsten van de parlementaire enquête Groningen (PEGA) is uitgebracht en dat het goed zou zijn als SodM destijds ook was ingegaan op het burgerperspectief (zie ook het antwoord op vragen van Kamerlid de Groot waarin op basis van input van SodM is opgenomen: «Gelet op de uitkomst van de parlementaire enquête aardgaswinning Groningen zou het goed zijn geweest als SodM destijds in het advies uitdrukkelijker was ingegaan op het burgerperspectief.» 7). Zoals bij vraag 4 aangegeven begrijpt het kabinet de zorgen over de gaswinning bij Warffum en is om deze reden de Minister van Klimaat en Groene Groei persoonlijk in gesprek gegaan met omwonenden.
Kunt u aangeven of er contact is geweest tussen u en het SodM over de vergunningverlening inzake het Warffum-veld? Zo ja op welke momenten en zijn er signalen geweest dat het SodM mogelijk anders zou adviseren met de kennis van nu inzake de verlenging van de gaswinning bij Warffum?
De Minister van Klimaat en Groene Groei heeft op verschillende momenten contact gehad met de inspecteur-generaal Mijnbouw. Daarbij is ook gesproken over het voortzetten van de winning uit het gasveld Warffum. De vraag wat een nieuw advies van SodM zou inhouden, is een speculatieve vraag want dat is niet aan de orde.
Hoe kijkt u aan tegen het recente besluit om de gaswinning bij Warffum te verlengen in het licht van het herziende SodM advies, waarin «maatschappelijke onrust» wordt meegewogen?5
SodM heeft geen herziend advies uitgebracht met betrekking tot de aanvraag van de NAM om de gaswinning uit het gasveld Warffum voor een aantal jaar voort te zetten. Wel heeft SodM op 20 december 2024 een verzoek van de NAM om tijdelijk af te zien van handhaven, afgewezen. De NAM had dit verzoek gedaan omdat het huidige winningsplan voor gaswinning uit het gasveld Warffum tot en met 31 december 2024 liep en er na het ontwerpbesluit nog een definitief besluit genomen moet worden. Zonder geldig winningsplan mag NAM geen gas winnen. SodM heeft deze aanvraag afgewezen omdat, aldus SodM, de bewoners van Warffum zich niet gehoord voelden over het eventueel gedogen en er grote onrust ontstond naar aanleiding van berichten hierover. Gedogen zonder deze onrust serieus te nemen zou leiden tot verder afnemen van het vertrouwen van de omgeving in de rijksoverheid. De bevoegdheid om deze beslissing te nemen ligt bij SodM9. Het Kabinet heeft hier geen rol in.
Gaat u beiden in gesprek met bewoners in Warffum, Usquert en de directe omgeving over de impact van de aardbeving en ook in het licht van de het nieuwe SodM rapport en de voorgenomen voortzetting van de vergunning voor gaswinning in Warffum?
Zoals hierboven aangegeven heeft SodM geen nieuw rapport uitgebracht. Het kabinet staat in contact met bewoners, zowel de Minister van Klimaat en Groene Groei vanuit haar verantwoordelijkheid voor de gaswinning uit kleine velden, als de Staatssecretaris Herstel Groningen vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de schadeafhandeling en versterking in het aardbevingsgebied.
Het mogelijk maken van meer aansluitingen op het laagspanningsnet door het toepassen van een flexibele backstop. |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het paper van het TU Delft PowerWeb Institute over het introduceren van een flexibele backstop waarmee meer aansluitingen op het laagspanningsnet mogelijk kunnen worden gemaakt (Kamerstuk 2024D43816)?
Bent u bekend met het paper van het TU Delft PowerWeb Institute over het introduceren van een flexibele backstop waarmee meer aansluitingen op het laagspanningsnet mogelijk kunnen worden gemaakt (Kamerstuk 2024D43816)
Klopt het dat een flexibele backstop, een klein apparaatje dat bij extreme stress op het netwerk snel en automatisch de hoeveelheid elektriciteit vermindert die bijvoorbeeld een laadpaal of warmtepomp van het net onttrekt, het mogelijk maakt om de huidige capaciteit van het elektriciteitsnet efficiënter te gebruiken zonder dat daarmee de veiligheid en betrouwbaarheid van het net in gevaar worden gebracht? Zo nee, waarom niet?
De kern van een «flexibele backstop» is dat een slim net-intensief apparaat in staat is om bij overbelasting van het net een noodsignaal te ontvangen en daarop te reageren op zo’n manier dat de overbelasting wordt voorkomen. Het klopt dat dit met een «klein apparaatje» kan, het is echter ook mogelijk dat het wordt geïntegreerd in net-intensieve apparaten als laadpalen, warmtepompen, thuisbatterijen en omvormers van zonnepanelen. Ook kunnen energiemanagementsystemen (HEMS) hierbij een rol spelen. Dit is ook voorzien bij maatregelen in het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN). Over de voortgang van deze maatregelen is de Kamer op 24 maart jl. geïnformeerd.1
Bij overbelasting van het net is de kans reëel dat de stroom uitvalt in het gebied. Een «flexibele backstop» is een veiligheidsmechanisme waarmee vlak voordat zo’n overbelasting zich voordoet, of in real time,de productie of het verbruik van slimme net-intensieve apparaten automatisch beperkt wordt. Productie of verbruik wordt dan alleen beperkt voor laadpalen, warmtepompen, thuisbatterijen en zonnepanelen en alleen voor zover als nodig is om de overbelasting van het net te voorkomen. Daardoor blijft het licht aan en worden huishoudens met bijvoorbeeld medische apparatuur, die afhankelijk zijn van elektriciteit, beschermd. De huishoudens met laadpaal, warmtepomp, zonnepanelen of thuisbatterij kunnen hier wel hinder van ondervinden. Netbeheerders werken bij uitwerking van een dergelijke maatregel aan oplossingen om deze hinder zoveel mogelijk te beperken.
In een onderzoek van TNO naar de rol van slimme apparaten bij netcongestie in het laagspanningsnet heeft TNO een aanbeveling gedaan om zo’n «flexibele backstop» te implementeren om daarmee de kans op en impact van een stroomstoring te beperken.2 In dat onderzoek noemde TNO dit een «technisch vangnet». In de Kamerbrief stand van zaken netcongestie heeft het kabinet ook de term «technisch vangnet» aangehouden.3 In de voortgangsrapportage van het LAN4 heeft het kabinet dit veiligheidsmechanisme «netbescherming» genoemd. Al deze termen beschrijven hetzelfde mechanisme en komen op hetzelfde neer. Het kabinet houdt in het vervolg van de beantwoording de term «netbescherming» aan.
Deelt u de constatering dat met de introductie van een flexibele backstop er meer nieuwe aansluitingen mogelijk worden gemaakt, er meer fijnmazige controle van de beschikbare capaciteit mogelijk wordt en dat de maatregel sneller kan worden uitgevoerd met minder verstoring dan bij uitbreiding van het elektriciteitsnet? Zo nee, waarom niet?
De netbescherming geeft meer zekerheid dat het licht aanblijft in situaties waarin andere maatregelen onvoldoende hebben opgeleverd om overbelasting te voorkomen. De netbescherming maakt de impact van overbelasting van het net dus veel kleiner. In plaats van stroomuitval in de wijk wordt dan bijvoorbeeld slechts de laadsnelheid van laadpalen tijdelijk beperkt. Dit zorgt voor een fijnmazigere beheersing van de beschikbare netcapaciteit.
Omdat de gevolgen van overbelasting veel kleiner zijn, is het aannemelijk dat er meer risico genomen kan worden en daardoor ook meer aansluitingen mogelijk gemaakt kunnen worden.5 De netbescherming is echter geen wondermiddel. Als te veel aansluitingen worden toegestaan, zal de netbescherming vaker ingrijpen, wat meer hinder voor gebruikers van net-intensieve apparaten kan veroorzaken. De netbescherming is dus vooral een uiterst redmiddel om de betrouwbaarheid van het net te waarborgen. Het kabinet ziet de netbescherming daarom vooral als mogelijk waardevolle aanvulling op netverzwaring en slim netgebruik.
Klopt het tevens dat de impact van het introduceren van een flexibele backstop voor huishoudens beperkt is, omdat de maatregel met name gericht is op elektrische apparaten, zoals laadpalen en warmtepompen, die veel stroom gebruiken, maar waarbij de hinder voor gebruikers minimaal is als de stroomtoevoer tijdelijk verlaagd wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie de beantwoording van vragen 2 en 3. De impact is inderdaad beperkt tot slimme net-intensieve apparaten zoals laadpalen, warmtepompen, thuisbatterijen en omvormers van zonnepanelen. Hierdoor blijft het overige elektriciteitsgebruik ongemoeid. Voor huishoudens met zulke slimme net-intensieve apparaten zal de hinder waarschijnlijk minimaal zijn als de netbescherming soms kort productie of verbruik beperkt. In uitzonderlijke gevallen kan de hinder groter zijn als productie of verbruik vaker en langer beperkt wordt om stroomuitval te voorkomen. Een netbeheerder zal het betreffende net dan met prioriteit moeten verzwaren. De hinder door de netbescherming is in alle gevallen kleiner dan bij een stroomstoring die door de netbescherming juist voorkomen wordt.
Deelt u de mening dat de flexibele backstop gezien het bovenstaande een «no-regret»-optie is die kan worden geïntegreerd in langetermijnplannen voor netwerkuitbreiding en -management? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet ziet kansen voor netbescherming bij het tegengaan van netcongestie. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 is de toegevoegde waarde van de netbescherming dat de betrouwbaarheid van het net gewaarborgd wordt, ook als het net vaker tot zijn grenzen belast wordt. Het kabinet verkent daarom samen met de netbeheerders de mogelijkheden en kansen en betrekt daarbij, naast de technische uitwerking, de kosten van implementatie en vraagstukken op het gebied van privacy en cybersecurity.
Klopt het dat in Duitsland al een vergelijkbaar systeem is ingevoerd voor elektrische laadpalen? Kunt u beschrijven hoe het systeem daar in elkaar steekt en wat de voor- en nadelen van het Duitse systeem zijn?
Ja. Voor een beschrijving van het Duitse systeem verwijs ik naar onderzoek van TNO over de rol van slimme apparaten.6
De voor- en nadelen in Duitsland zijn op hoofdlijnen zoals in de beantwoording op voorgaande vragen weergegeven. Wel zijn er technische verschillen, omdat in Duitsland noodsignalen naar de slimme meter gestuurd kunnen worden. In Nederland is het sturen van zulke signalen naar slimme meters niet zondermeer mogelijk.
Hoe wordt de aanbeveling van het TU Delft PowerWeb Institute om een routekaart voor de implementatie van een flexibele backstop te ontwikkelen opgepakt? Bent u daarmee bezig?
Op dit moment verkent het kabinet samen met netbeheerders hoe de netbescherming technisch kan werken en aan welke randvoorwaarden voldaan moet zijn om de netbescherming te laten werken. Net-intensieve apparaten moeten bijvoorbeeld in staat zijn om te reageren op een noodsignaal. Ook kan bijvoorbeeld een register van net-intensieve apparaten nodig zijn, zodat duidelijk is waar een noodsignaal naartoe gestuurd kan worden. Naast de technische werking verkent het kabinet ook de juridische mogelijkheden. Het kabinet zal de Kamer einde jaar informeren over de uitkomsten van deze verkenning.
Bent u bijvoorbeeld al in gesprek met netbeheerders om afspraken te maken over hoe en hoe vaak de flexibele backstop mag worden ingezet, in welke mate het vermogen daarbij wordt verlaagd en hoe deze maatregel kan worden geïmplementeerd op een wijze waarbij de eindverbruiker zo weinig mogelijk nadeel ervaart?
Op dit moment concentreren gesprekken zich op de technische werking van de netbescherming en de randvoorwaarden om netbescherming mogelijk te maken. Als op basis van die verkenning besloten wordt tot invoering van een netbescherming, dan zal bij de uitwerking hiervan vanzelfsprekend worden bezien welke mogelijkheden er zijn om eindverbruikers hier zo min mogelijk hinder van te laten ondervinden.
Hoe kijkt u, ten slotte, aan tegen de suggestie om de integratie van een flexibele backstop als vereiste te stellen voor nieuwe elektrische grootverbruikers zoals laadpalen en warmtepompen die op het elektriciteitsnetwerk worden aangesloten?
Voor de werking van de netbescherming is het essentieel dat er slimme net-intensieve apparaten zijn die in staat zijn om op basis van een noodsignaal dat het net overbelast wordt, snel productie of verbruik te beperken. Het kabinet betrekt daarom de eventuele implementatie van netbescherming bij de eisen aan slimme net-intensieve apparaten.
De onbetrouwbaarheid van de inschatting van saneringskosten voor de grond van Tata Steel |
|
Ines Kostić (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Barry Madlener (PVV), Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tata Steel heeft tot 2 miljard nodig voor vergroening, blijkt uit geheime cijfers»1?
Ja.
Herkent u het getal van maximaal 12 miljard euro aan saneringskosten voor de grond van Tata Steel die te zien was op de slide die tijdens de presentatie van het rapport van Hans Wijers en Frans Blom op scherm te zien was?
Ja.
Bent u zich bewust van het feit dat in media en onder politici nu veelal het beeld heerst dat het saneren van de grond inderdaad 12 miljard euro zou kosten?
Ja.
Kunt u meer detail geven over de aannames waarop de inschatting is gebaseerd dat dit 12 miljard euro zou kosten?
Het bedrag van maximaal 12 miljard euro is ingeschat door de heren Wijers en Blom als onderdeel van hun onderzoek naar de mogelijke handelingsperspectieven van de staat met betrekking tot de verduurzaming van Tata Steel Nederland (TSN). Wijers en Blom hebben een inschatting gemaakt van de (maximale) saneringskosten van de bodem en het grondwater na beëindiging van de activiteiten door TSN. Deze inschatting gaat uit van het saneren van de grond naar een niveau geschikt voor woningbouw. Verdere details over de aannames zijn aan Wijers en Blom en kan ik u niet verstrekken.
In algemene zin valt op te merken dat de werkelijke kosten van de saneringsopgave afhankelijk zijn van de uiteindelijke functiekeuze en inrichting van het terrein. Wanneer de grond voor industriële doeleinden wordt gebruikt, zijn de saneringskosten aanzienlijk lager. Duidelijk is dat een sanering door de lange historische aanwezigheid van Tata Steel en haar voorgangers, de aard van de staalindustrie en het zeer grote oppervlak van het terrein van Tata Steel een complexe, langdurige en kostbare aangelegenheid zal zijn.
Bent u bereid de onderliggende analyses hiervoor openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Nee. Wijers en Blom hebben, ondersteund door BCG, onafhankelijk onderzoek gedaan. Het openbare rapport «Hoe Tata Steel Nederland te verduurzamen» is op 28 maart 2024 gedeeld met de Kamer.2 Op 16 mei 2024 heeft een deels openbare en deels vertrouwelijke technische briefing plaatsgevonden over het rapport met de heren Wijers en Blom. Daarnaast heeft op verzoek van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat het vertrouwelijke rapport van Wijers/Blom ter inzage gelegen bij de griffie. Daarmee is alle informatie die bij de overheid bekend is met uw kamer gedeeld.
Hoe verhouden de saneringskosten zich ten opzichte van andere saneringsprojecten van ernstig vervuilde terreinen zoals Chemie-Pack in Moerdijk (7 hectare voor circa 5,5 miljoen euro per hectare)2, EMK in Krimpen aan den IJssel (6 hectare voor circa 7 tot 10 miljoen euro per hectare) (Kamerstuk 28 089, nr. 188), Thermphos in Vlissingen (50 hectare voor circa 2,5 miljoen euro per hectare)3 en Olasfa in Olst (3,5 hectare voor circa 3 miljoen euro per hectare)4?
De saneringskosten van verschillende terreinen laten zich niet eenvoudig vergelijken. De kosten zijn enerzijds afhankelijk van het type (welke stoffen) en de mate en omvang van de verontreiniging en de bodemopbouw. Anderzijds hangt de omvang van de benodigde sanering af van de beoogde toekomstige functie van het terrein en de locatie. Vanwege al deze factoren die een rol spelen bij de kosten van sanering, zijn de genoemde saneringsprojecten moeilijk te vergelijken met de geschatte kosten van een eventuele sanering van het TSN-terrein.
Herinnert u zich de opmerking van Staatssecretaris Heijnen in haar brief van 3 april 2024, waar zij over de bodemsanering zegt dat «als het gaat om geheel of gedeeltelijke sluiting – tegelijkertijd op voorhand niet gegarandeerd kan worden dat de kosten daarvan volledig door Tata Steel Nederland zullen worden gedragen» (Kamerstuk 28 089, nr. 275)?
Ja.
Deelt u de mening dat in elk toekomstscenario er een significante saneringsopgave ligt die hoe dan ook moet worden uitgevoerd, onafhankelijk van wie die uiteindelijk uit zal voeren? Zo nee, waarom niet?
Afhankelijk van het toekomstscenario kan er een aanzienlijke saneringsopgave liggen. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 6 is de omvang van de saneringsopgave afhankelijk van de toekomstige functie van de grond.
Bent u zich bewust van het feit dat Tata Steel Ltd (moederbedrijf van Tata Steel Nederland) geen Parent Company Guarantee heeft afgegeven voor de Nederlandse dochtermaatschappij? Zo ja, wat is het gevolg hiervan voor de kans om de kosten voor sanering bij een eventueel faillissement te verhalen op de Indiase moedermaatschappij?
Ja, ik ben me ervan bewust dat Tata Steel Limited (TSL) een dergelijke garantie, ook wel de 403-verklaring genoemd, niet heeft afgegeven. Dit betekent dat TSL op dit moment niet garant staat voor de schulden van TSN en schuldeisers zich in het geval van een eventueel faillissement van TSN niet rechtstreeks kunnen wenden tot TSL. We begrijpen de zorg die voortvloeit uit de Kamervragen dat de staat mogelijk met een significante saneringsopgave achterblijft wanneer een bedrijf failliet gaat.
In de Kamerbrief6 waar u in vraag 7 aan refereert, is al een toelichting opgenomen op de relevante bepalingen uit debodemregelgeving en de Omgevingswet (financiële zekerheidsstelling) die op Tata Steel van toepassing zijn. Het uitgangspunt van de Omgevingswet en de bodemregelgeving is dat de vervuiler betaalt. Dat geldt dus ook voor Tata Steel. In de Omgevingswet in artikel 13.5 is de financiële zekerheidsstelling opgenomen.7 Middels deze wetgeving kunnen in een omgevingsvergunning eisen worden gesteld aan activiteiten met grote nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving. Bijvoorbeeld een voorschrift dat financiële zekerheid stelt om verplichtingen na te komen of schade te dekken. Als de vergunninghouder deze verplichtingen niet naleeft, kan het bevoegd gezag kosten op die manier alsnog verhalen via de zekerheidsstelling.
Artikel 8.6 van het Omgevingsbesluit wijst gevallen aan waarbij het bevoegd gezag altijd voorschriften voor financiële zekerheid aan de omgevingsvergunning moet verbinden bij IPPC-installaties en voor Seveso-inrichtingen. TSN valt onder deze categorie. Deze verplichte zekerheidsstelling in de Omgevingswet is een nieuw rechtsinstrument. Omgevingsdiensten in heel Nederland zijn op dit moment bezig met het implementeren van deze eis. Daardoor is nu nog geen beleidsevaluatie mogelijk en valt op dit moment niet te zeggen in welke mate het instrument effectief is in het vermijden dat bijvoorbeeld saneringskosten bij een faillissement (deels) voor rekening van de overheid komen.
Zijn de mogelijkheden voor een aansprakelijkheidsprocedure tegen de moedervennootschap van Tata Steel Nederland onderzocht om in te schatten in hoeverre bij een eventueel faillissement de saneringskosten (en/of faillissementstekorten) te verhalen zijn op de Indiase moedermaatschappij? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
De noodzaak om een aansprakelijkheidsprocedure te onderzoeken is er op dit moment niet. In de hoofdregel blijft de aansprakelijkheid van een aandeelhouder beperkt tot (de waarde van) zijn aandeel. Daarbij zijn aandeelhouders in beginsel niet aansprakelijk voor schulden van een besloten vennootschap zoals Tata Steel Nederland b.v.
Het doel van het kabinet is om via een maatwerkafspraak schone en groene staalproductie in de IJmond te realiseren. Hiermee borgen we dat TSN de activiteiten op een schone en duurzame manier voortzet. In deze situatie is er dus ook geen sprake van een noodzaak om de grondsaneringskosten te verhalen op de eigenaar van TSN, Tata Steel Limited.
Is er een scenario denkbaar waarin Tata Steel IJmuiden failliet zou gaan en de Nederlandse overheid op zou draaien voor de saneringskosten van de grond? Zo ja, hoe ziet een dergelijke situatie eruit, wat gebeurt er dan en acht u dat wenselijk?
Het rapport van Wijers en Blom beschrijft een scenario waarin TSN onder economische druk moet sluiten. Bij sluiting in het specifieke geval van een faillissement bestaat er een risico dat TSN in gebreke blijft bij het dekken van de saneringskosten van de grond. Daardoor zouden deze kosten in dat geval mogelijk bij de overheid terecht komen, zie ook het antwoord op vraag 9.
Het kabinet zet in op een maatwerkafspraak met Tata Steel. De kans op een ongecontroleerd faillissement en een mogelijke saneringsopgave voor de overheid is daarmee kleiner.
Deelt u de mening dat Tata wat er ook gebeurt verantwoordelijk is voor de kosten van bodenvervuiling en voor het oplossen daarvan hoe dan ook moet gaan betalen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 9 gaat de Omgevingswet uit van het principe dat de vervuiler betaalt. TSN is dus verantwoordelijk voor de door het bedrijf veroorzaakte bodemvervuiling en zal daar de kosten voor moeten dragen.
Tegelijkertijd is op dit moment ook al duidelijk dat TSN niet voor alle vormen van bodemverontreiniging op het terrein aansprakelijk kan worden gehouden. Niet alle bodemverontreiniging op het terrein is door TSN of haar rechtsvoorgangers veroorzaakt. Zo is in 1943 een grote verontreiniging ontstaan door een geallieerd bombardement en beperkt de Omgevingswet in art 13.3a de aansprakelijkheid van bedrijven voor historische bodemverontreiniging8. Voor deze vormen van bodemverontreiniging kan TSN niet aansprakelijk worden gehouden.
Bent u bereid een saneringsexpert te vragen een inschatting te maken van de saneringskosten die te verwachten zijn, gezien het belang van de saneringskosten in de discussie rondom Tata? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook benoemd in het antwoord op vraag 11 zet het kabinet in op het sluiten van een maatwerkafspraak met TSN voor groene en schone staalproductie. Daarmee is sanering van het volledige terrein niet aan de orde.
Is er onderzoek gedaan naar de effecten van de bodemvervuiling bij Tata op het milieu (waaronder water), natuur en gezondheid van omwonenden en werkenerms? Zo niet, waarom niet en bent u bereid om alsnog zo'n onderzoek te laten doen?
Ja. Het bevoegd gezag, de Provincie Noord-Holland, is verantwoordelijk voor het houden van toezicht op bodemvervuiling. Deze taken zijn gemandateerd aan de OD NZKG. De OD NZKG doet onderzoek naar de risico’s van de verspreiding van verontreinigingen naar de omgeving. De OD NZKG neemt maatregelen of voert aanvullend onderzoek uit wanneer zij dit noodzakelijk acht.
Inzicht in de bodemkwaliteit op het terrein van TSN is gebaseerd op bodemonderzoeken die worden ingediend door TSN bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG). De OD NZKG registreert deze bodemonderzoeken in haar bodeminformatiesysteem. Dit systeem is openbaar en voor iedereen toegankelijk via de site van de OD NZKG. Dit betreft een overzicht van de bodeminformatie die bekend is bij de OD NZKG. De OD NZKG vult dit systeem continu aan met nieuwe bodeminformatie die bij haar wordt ingediend.
Er zijn al vele honderden onderzoeken over het terrein bekend. Omdat er al veel onderzoek wordt gedaan naar de mate en effecten van de bodemvervuiling op de omgeving zien wij geen noodzaak om zelf verder onderzoek in te stellen.
In hoeverre zou de voorkeur voor scenario 3 kunnen veranderen naar een ander scenario (eventueel een buiten de vier opties die Wijers en Blom opgaven) als blijkt dat de saneringskosten significant lager zijn dan de 12 miljard euro?
De inzet van het kabinet is gericht op een maatwerkafspraak en het realiseren van groene en schone staalproductie in de IJmond en daarmee ook het behoud van de economische en strategische waarde daarvan.
Kunt u deze vragen individueel beantwoorden en uiterlijk in februari 2025?
Vanwege de benodigde interdepartementale afstemming van de antwoorden op de vragen is het niet gelukt om de vragen in februari 2025 te beantwoorden. De Kamer is hierover geïnformeerd op 20 februari 2025.9
Slimme gestuurde warmtebatterijen |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met slimme gestuurde warmtebatterijen, zoals ontwikkeld door Newton Energy Solutions (NEStore), en de mogelijkheden die deze oplossingen bieden om netcongestie te verminderen en duurzame stroom lokaal op te slaan?
Ja, het kabinet is hiermee bekend.
Hoe beoordeelt u de huidige regelgeving rondom Bijna Energieneutrale Gebouwen (BENG) en het Bouwbesluit, die de focus legt op energie-efficiëntie, maar geen waarde toekent aan de flexibiliteit die innovatieve energieopslag zoals deze kan bieden?
BENG-eisen gelden alleen voor nieuwe bouwwerken, waarmee wordt gestuurd op de energiezuinigheid en duurzaamheid. Of een nieuw bouwwerk voldoet aan de BENG2-eis (op basis van primair fossiel energiegebruik) wordt berekend door alle zelf opgewekte elektriciteit in mindering te brengen op het gebouwgebonden energiegebruik. Opslag van zelfopgewekte elektriciteit wordt tot op heden nog niet apart gewaardeerd, aangezien dit het totale gebouwgebonden energiegebruik feitelijk niet beïnvloedt. De energie wordt slechts tijdelijk lokaal opgeslagen.
De nieuwe Energy Performance Building Directive verplicht lidstaten wel om rekening te houden met opslag bij de bepaling van de energieprestatie van gebouwen. Dit moet uiterlijk in mei 2026 worden geïmplementeerd. Op dit moment lopen de besprekingen over hoe dit vertaald moet worden in de bepalingsmethode voor de energieprestatie (NTA8800).
Om opslag te waarderen wordt gedacht aan een beperkte en voor de gebouweigenaar gunstige bijstelling. Op dit moment wordt uitgewerkt hoe naast elektrische opslag ook thermische opslag gewaardeerd kan worden. De afstemming hierover vindt plaats in de breed samengestelde projectgroep van NTA8800 bij de Stichting Koninklijk Nederlands Normalisatie Instituut (NEN).
Klopt het dat bestaande subsidies zoals Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE), Energie-investeringsaftrek (EIA) en Stimulering bouw en onderhoud sportaccommodaties (BOSA) uitsluitend gericht zijn op isolatie en warmtepompen, en dat energieopslag daardoor niet wordt gestimuleerd? Zo ja, bent u bereid deze regelingen te herzien om ook innovaties zoals de slimme gestuurde warmtebatterijen te ondersteunen?
De Investeringssubsidie Duurzame Energie (ISDE) kan worden gebruikt voor isolatie en warmtepompen, maar ook voor andere technieken zoals bijvoorbeeld windturbines (zakelijk) en zonneboilers. Binnen een aantal van deze technieken speelt tijdelijke energieopslag ook een rol via bijvoorbeeld een buffervat. In de Energie-investeringsaftrek (EIA) kan energieopslag (en dus batterijopslag) ook worden meegenomen, maar deze is alleen beschikbaar voor ondernemers. Dit komt doordat dit een fiscale regeling is. De Stimulering bouw en onderhoud sportaccommodaties (BOSA) is gericht op amateursportorganisaties. Sinds 2025 kunnen deze organisaties kiezen of zij voor verduurzamingsmaatregelen een beroep willen doen op de BOSA of de regeling Duurzaam maatschappelijk vastgoed (DUMAVA). Middels de DUMAVA kunnen verduurzamingsmaatregelen zoals energieopslag worden meegenomen.
Veel initiatieven rondom energieopslag zijn nog in ontwikkeling en niet klaar om op de markt gebracht te worden. Daarom ondersteunt het kabinet technologische ontwikkelingen in energieopslag via onderstaande regelingen:
In de afgelopen jaren zijn er verschillende projecten ondersteund via deze subsidieregelingen. Zo ook twee projecten van Newton Energy Solutions (NEStore) via de MOOI-regeling.
Gezien de beschikbare subsidies waarbij technologische ontwikkelingen in energieopslag worden ondersteund, ziet het kabinet op dit moment geen redenen om de ISDE, de EIA of de BOSA op dit vlak te herzien.
Ziet u het risico dat zonder grootschalige stimulering van energieopslag de energietransitie onnodig duur en inefficiënt wordt?
Energieopslag is een cruciaal onderdeel van de toekomstige flexibiliteitsbehoefte van een duurzaam energiesysteem. Daarom wordt energieopslag op dit moment gestimuleerd vanuit de overheid. Om deze stimulering van energieopslag toe te lichten, moet er een onderscheid worden gemaakt tussen innovatie en uitrol van energieopslag.
Op het gebied van innovatie ondersteunt de overheid onderzoek, ontwikkeling en demonstratie van innovaties in energieopslag op verschillende manieren. Dit gebeurt via de regelingen DEI+, MOOI, EKOO en de regelingen vanuit het Battery Competence Cluster (BCC-NL). Deze maatregelen dragen bij aan de ontwikkeling van technologische ontwikkelingen in energieopslag. Indien deze ontwikkelingen niet tijdig plaatsvinden, kan het gebrek aan betere oplossingen ertoe leiden dat de energietransitie inefficiënt wordt. Gelukkig zien we dat de markt veel gebruik maakt van deze regelingen met overschrijvingen op de regelingen.
Voor de uitrol van opslagprojecten heeft de overheid een faciliterende rol. De faciliterende rol houdt in dat de overheid zich inzet om de juiste marktcondities te creëren waarbij een gezonde business case tot stand kan komen. Er is bijvoorbeeld met de ACM gekeken naar verschillende tariefcontracten voor korting op nettarieven voor o.a. energieopslag (tijdsduurgebonden contracten). Ook wordt vanuit de overheid ondersteuning geboden bij de marktintroductie van energieopslagtechnologieën via de Energie-investeringsaftrek (EIA). Daarnaast is in de Flex-e regeling mogelijk om ondersteuning te krijgen voor energieopslag wanneer deze bijdraagt aan het verminderen van netcongestie.
Bent u het eens dat lokaal geplaatste warmtebatterijen zoals de NEStore, effectiever zijn in het verminderen van netcongestie bij lokale duurzame energiebronnen?
Warmtebatterijen die geplaatst zijn bij lokale duurzame energiebronnen kunnen de energie die wordt opgewekt direct opslaan als warmte. Hiermee wordt voorkomen dat deze energie wordt teruggeleverd aan het net. Het net wordt hierdoor minder belast, waardoor op bepaalde piekmomenten netcongestie verminderd kan worden.
Het effect op netcongestie is afhankelijk van de tijden waarop de energie als warmte wordt opgeslagen. Wanneer de warmtebatterij vol zit, zal het overschot alsnog aan het net moeten worden geleverd. De hoeveelheid energie waarmee de warmtebatterij het net «ontziet», hangt daarom af van de capaciteit van de warmtebatterij.
Hiermee rekening houdend kan een strategisch geplaatste warmtebatterij in theorie netcongestie helpen verzachten. De efficiëntie hangt daarentegen dus af van de capaciteit en plaatsing van de batterij en op welke momenten energie als warmte wordt opgeslagen.
Bent u bereid om de ontwikkeling van lokaal schaalbare energieopslag als prioriteit op te nemen in uw beleid?
Energieopslag speelt een belangrijke rol in het toekomstig energiesysteem. Voor thuis- en buurtbatterijen lopen met netbeheerders en de sector gesprekken over hoe deze het beste in het net ingepast kunnen worden, zonder dat deze netcongestie verergeren. Ontwikkelingen in prijs en opslagduur van batterijen kunnen de mogelijkheden voor netcongestieneutrale inpassing verder verbeteren.
Daarnaast bieden bestaande regelingen voor innovatie en energie-infrastructuur, zoals de Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI), reeds mogelijkheden voor bedrijven zoals Newton Energy Solutions (NEStore) om innovaties verder te ontwikkelen en op te schalen.
Op deze wijze ondersteunt het kabinet de uitrol van lokale schaalbare energieopslag.
Bent u op de hoogte van het feit dat met een investering van 100 miljoen euro een Nederlandse Gigafactory gebouwd kan worden die 100.000 NEStores per jaar produceert, en dat dit zowel banen als concurrentievoordeel kan opleveren?
In algemene zin kijkt het kabinet met interesse naar investeringsvoorstellen die bijdragen aan het duurzame verdienvermogen van Nederland. Wanneer een investeringsvoorstel wordt ingediend kan de haalbaarheid en de kansrijkheid van het voorstel het best worden bepaald. Voor ondersteuning van de financiering zijn de verschillende regelingen benoemd in de beantwoording van vraag 3 beschikbaar.
Hoe verklaart u dat Tesla soortgelijke fabrieken bouwt in Duitsland voor een investering van zes miljard euro, terwijl Nederland achterblijft in vergelijkbare initiatieven?
Wanneer bedrijven zoals Tesla een locatie kiezen voor hun productiefaciliteiten, maken zij een afweging op basis van een breed scala aan factoren. Nederland scoort traditioneel sterk dankzij uitstekende logistieke verbindingen en de sterke innovatieve hubs. Tegelijkertijd zijn er enkele bekende uitdagingen, zoals ruimtelijke ordeningsvraagstukken (beperkte ruimte, stikstofproblematiek, netcongestie).
Sommige lidstaten, zoals Frankrijk en Duitsland, zijn in bepaalde gevallen bereid om met substantiële financiële middelen dergelijke investeringen te ondersteunen. Dit kan mede verklaren waarom de genoemde fabrieken in Duitsland worden gebouwd. Ook in Nederland is de overheid actief bezig met het aantrekken van investeringen uit het buitenland via bijvoorbeeld de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) en de NFIA wijst daarbij partijen ook op de in Nederland beschikbare ondersteuningsregelingen.
Bent u bereid te onderzoeken hoe u kunt bijdragen aan het draagvlak en financiering voor de bouw van een dergelijke Gigafactory in Nederland?
In algemene zin is Nederland actief met het aantrekken van significante investeringen en veelbelovende, innovatieve bedrijven, ook op het gebied van batterijtechnologie. Partijen zoals de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) benaderen proactief buitenlandse bedrijven bij signalen over op handen zijnde investeringen.
Daarnaast kijkt het kabinet met interesse naar nationale initiatieven die een grote toegevoegde waarde kunnen hebben voor ons duurzame verdienvermogen, onze internationale concurrentiekracht en de maatschappelijke uitdagingen waarvoor we staan. Het initiatief voor dergelijke nationale projecten ligt primair bij private partijen. Overheidspartijen staan vervolgens open voor een gesprek om te verkennen hoe afhankelijk van de specifieke casus zij kunnen ondersteunen bij het creëren van de juiste randvoorwaarden en of door te wijzen op de beschikbare overheidsregelingen.
Welke concrete stappen bent u bereid te nemen om innovatieve bedrijven zoals Newton Energy Solutions te ondersteunen en hun bijdrage aan de energietransitie te maximaliseren?
Innovatieve bedrijven kunnen zowel gebruik maken van het generieke als het gerichte innovatie-instrumentarium van de Ministeries van EZ en KGG. Zo helpt de Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) innovatieve bedrijven in het algemeen, en zijn de PPS-innovatieregeling (PPS-i) en de regeling Missiegedreven Onderzoek, Ontwikkeling en Innovatie (MOOI) voorbeelden van enkele gerichte regelingen waar bedrijven als Newton Energy Solutions (NEStore) gebruik van kunnen maken.
In de Nationale Technologiestrategie (NTS) is Energy Materials aangemerkt als prioriteit. De activiteiten van NEStore lijken goed aan te sluiten op deze prioriteit zeker omdat warmteopslag één van de drie aandachtsgebieden is binnen Energy Materials. Op dit moment werkt de Minister van Economische Zaken aan het omvormen van het EZ-instrumentarium zodat het nog beter te laten aansluiten bij de prioriteiten van de NTS. Het doel hiervan is dat bedrijven als NEStore in de nabije toekomst nog beter gebruik kunnen maken van het instrumentarium van EZ. In het derde kwartaal van 2025 informeert de Minister van EZ de Kamer over zijn voornemens.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van eventuele beleidswijzigingen op dit gebied vóór het derde kwartaal van dit jaar?
Het kabinet werkt op dit beleidsgebied de randvoorwaarden voor netcongestieneutrale inpassing van thuisbatterijen uit. Dit wordt samen met de sector, netbeheerders en de ACM gedaan. Naar verwachting kunnen deze afspraken voor de zomer van 2025 worden gerealiseerd. Daarna kan worden onderzocht of de stimulering van thuisbatterijen waardevol kan zijn om netcongestie tegen te gaan.
Stikstofdifferentiatie ten behoeve suikerbieten, tarwe, gerst of aardappelen op kleigrond |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Bent u bekend met de natte winter en het natte voorjaar van 2024 en de consequenties daarvan voor wat betreft opbrengstderving als gevolg van het later kunnen poten, planten of zaaien van de gewassen en daarmee minder groeidagen én gewasschade en opbrengstderving door de vele regen in winterteelten als tarwe en gerst?
Ja, ik ben bekend met de consequenties van de natte weersomstandigheden in het najaar van 2023 en het voorjaar 2024 voor de agrarische bedrijfspraktijk.
Bent u bekend met de mogelijkheid om stikstofdifferentiatie aan te vragen op kleigrond wanneer de afgelopen drie jaar hogere opbrengsten in suikerbieten, tarwe, gerst en aardappelen zijn behaald?1
Ja, ik ben bekend met die mogelijkheid.
Bent u zich ervan bewust dat tegenvallende opbrengsten door de extreem natte weersomstandigheden in 2024 drie jaar lang gevolgen heeft voor deze regeling vanwege de voorwaarde dat de gemiddelde gewasopbrengst de afgelopen drie jaar elk jaar boven de voorgeschreven opbrengst moet zijn?
Ja, in artikel 28c van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet is opgenomen dat de gemiddelde opbrengst van het gewas dat op het desbetreffende bedrijf op kleigrond werd geteeld, gemeten over de drie aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaren, ieder jaar een vooraf bepaald minimaal aantal ton per hectare moet bedragen om in aanmerking te komen voor de verhoogde gebruiksnorm. Dit betekent dat wanneer de gemiddelde gewasopbrengst in 2024 lager dan dit minimum was, het bedrijf pas in 2028 weer in aanmerking kan komen voor stikstofdifferentiatie.
Bent u bereid om bij de voorwaarde voor de stikstofdiffentiatie de gemiddelde gewasopbrengst van het teeltjaar 2024 buiten beschouwing te laten, omdat deze opbrengsten op veel bedrijven eenmalig lager zijn uitgevallen ten opzichte van voorgaande jaren? Zo nee, bent u dan bereid om voor de drie jaar hogere opbrengst ook met een gemiddelde van die drie jaren te mogen rekenen? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar ben ik niet toe bereid. De regeling bevat een uitzondering op de gebruiksnormen zoals die zijn opgenomen in artikel 28 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet en schrijft expliciet voor dat die uitzondering (de hogere stikstofgebruiksnorm) alleen geldt op kleigrond van bedrijven die in de direct daaraan voorafgaande drie jaren, ieder jaar een gemiddeld hogere opbrengst van de desbetreffende gewassen hebben gerealiseerd. De weersomstandigheden in 2024 hebben er waarschijnlijk toe geleid dat de gewassen niet de volledige stikstofgift hebben opgenomen, waardoor het risico op nitraatuitspoeling is toegenomen. Het toepassen van stikstofdifferentiatie in 2025 leidt in dat geval tot een hoger milieurisico. Ook een alternatieve voorwaarde, door te rekenen met een gemiddelde van de afgelopen drie jaar, zou tot een hoger risico op nitraatuitspoeling leiden. Immers, in de jaren waarin geen bovengemiddelde opbrengst wordt gerealiseerd, is er een verhoogd risico op uitspoeling.
Bent u zich ervan bewust dat de stikstofgebruiksruimte op bedrijven afneemt door de lagere stikstofgebruiksnormen in de met nutriënten verontreinigde gebieden (NV-gebieden) en de beperkte stikstofgebruiksnorm voor groenbemesting en dat dit gevolgen heeft voor een goede bemestingsstrategie en voldoende stikstofruimte om tot een goede opbrengst te komen? Bent u zich ervan bewust dat de stikstofdifferentiatie een belangrijke regeling voor akkerbouwers is om tot betere productkwaliteit en hogere opbrengstresultaten te komen? Zo ja, gaat u voorwaarden voor deze regeling verruimen? Zo nee, waarom niet en wat zijn dan de consequenties voor akkerbouwers, gewasopbrengsten en hoe past dat bij uw beleid om voedselzekerheid te bevorderen?
Ik realiseer me dat de lagere stikstofgebruiksnormen een grote impact hebben op de agrarische bedrijfspraktijk. De mogelijkheid om gebruik te maken van de uitzondering voor stikstofdifferentiatie is echter alleen bedoeld voor telers die gedurende meerdere jaren hogere opbrengsten dan gemiddeld realiseren. In deze gevallen hebben gewassen immers aangetoond dat zij meer stikstof kunnen opnemen. Deze regeling betreft een verruiming op de algemene regel en biedt enige ruimte binnen dat algemene kader zonder dat met de uitzondering onoverkomelijke risico’s voor de waterkwaliteit ontstaan. De voorwaarden die aan het gebruik van de uitzonderingsmogelijkheid worden gesteld, zoals het beperken van deze maatregel tot de toepassing op kleigronden en het toekennen van de hogere stikstofgebruiksnorm op basis van hogere opbrengsten van drie achtereenvolgende jaren zijn nodig om te voorkomen dat de waterkwaliteit onder betreffende bedrijven verslechtert door het toepassen van stikstofdifferentiatie. Ik ben daarom niet voornemens de voorwaarden voor deze regeling te verruimen.
Bent u bereid nog dit kwartaal duidelijkheid te geven met betrekking tot deze vragen en stikstofdifferentiatie en wilt u deze vragen daarom tijdig beantwoorden?
Met de beantwoording van deze vragen heb ik duidelijkheid gegeven.
Strengere regels voor het gebruik van Beaumix |
|
Wingelaar , Geert Gabriëls (GL) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Politie eist rapport over omstreden Beaumix op»?1
Ja, daarmee ben ik bekend.
Hoe beoordeelt u de recente waarschuwingen van het RIVM en de Algemene Rekenkamer over de toepassing van stoffen, zoals Beaumix, waaraan in het artikel gerefereerd wordt?
In het artikel wordt waarschijnlijk gedoeld op uitingen van het RIVM in het verslag «Evaluatie normeringskader(her)gebruik secundaire bouwstoffen», uit september 20242 en op uitingen van de Algemene Rekenkamer in het verslag «Resultaten verantwoordingsonderzoek 2023 Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat», uit mei 2024.3De onderzoeken van het RIVM en het verslag van de Algemene Rekenkamer bieden waardevolle inzichten die betrokken worden bij de herijking van de bodemregelgeving. In de Verzamelbrief bodem en ondergrond van 12 november 20244 heb ik toegelicht welke aandachtspunten voor verbetering van het huidig wettelijk kader en van aanvullende instrumenten ik zie. Deze worden omgezet in concrete voorstellen. In de zomer van 2025 wordt de Kamer over deze specifieke voorstellen geïnformeerd.
Kunt u een stand van zaken geven van de uitvoering van de motie van de leden Wingelaar en Gabriëls over bezien of bodemregelgeving aangescherpt moet worden ten aanzien van het gebruik van Beaumix?2
Binnen de herijking van de bodemregelgeving worden de regels van het toepassen van secundaire bouwstoffen, waaronder Beaumix, onder de loep genomen. Ter ondersteuning daarvan bekijkt het RIVM welke consequenties de pH in bepaalde bouwstoffen heeft en wat dit betekent voor de toepassing. Van het onderzoek van het RIVM moeten de uitkomsten worden afgewacht. Zodra de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn wordt uw Kamer hierover geïnformeerd.
Gaat uw reactie richting de provincie Limburg, waarin u aangeeft dat Beaumix «nu en in de toekomst kan worden toegepast met de huidige kwaliteitseisen, onder de voorwaarde dat er op de juiste wijze wordt toegepast», niet voorbij aan de uitvoering van de bovengenoemde motie?
Nee, mijn reactie aan de provincie Limburg d.d. 19 december 2024 gaat daaraan niet voorbij. Mijn reactie bevat naast het door u geciteerde deel ook dat het op basis van de huidige inzichten in de lijn der verwachting ligt dat vrij toepasbare bodemas zoals Beaumix nu en in de toekomst kan worden toegepast met de huidige kwaliteitseisen, onder de voorwaarde dat het op de juiste wijze wordt toegepast. Mocht uit onderzoek blijken dat deze kwaliteitseisen moeten worden aangescherpt, dan zal ik dat vanzelfsprekend meewegen in de uitvoering van bovengenoemde motie.
Bent u voornemens om ook de laboratoriumuitslag van enkele monsters die zijn genomen van een berg Beaumix in de haven van Stein, waar in het bovengenoemde artikel aan gerefereerd wordt te betrekken bij de uitvoering van de bovengenoemde motie?
Indien uit deze laboratoriumuitslagen aanvullende, representatieve en bruikbare informatie blijkt, verkregen overeenkomstig de hiervoor gestelde eisen in de Regeling bodemkwaliteit 2022, zal deze informatie worden meegewogen in de herijking van de bodemregelgeving. Daarmee wordt deze in dat geval betrokken bij de uitvoering van bovengenoemde motie.
Kunt u aangeven welke alternatieve bouwstoffen er voorhanden zijn en wat hiervan de voor- en nadelen zijn bij gebruik?
Ik kan geen uitputtende lijst van alle voorhanden zijnde alternatieve bouwstoffen inclusief voor- en nadelen aan u voorleggen. Of een bouwstof geschikt is voor een beoogd gebruik is altijd afhankelijk van de specifieke eigenschappen.
Bij het kiezen van een bouwstof voor bijvoorbeeld de verbreding van een rijksweg wordt de geschiktheid bepaald door verschillende aspecten, zoals:
Het bericht ‘Mode-industrie maakt nog nauwelijks begin met verplicht recyclen’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat, ondanks de wet uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV), het recyclepercentage van de kledingindustrie blijft steken op 0,3%?1
In de jaarlijkse monitor van ons beleidsprogramma circulair textiel is inderdaad terug te zien dat er de afgelopen jaren nog nauwelijks ingezameld textiel vezel-tot-vezel wordt gerecycled. Het stimuleren van vezel-tot-vezel recycling is daarom een belangrijk aandachtspunt in het nieuwe beleidsprogramma circulair textiel 2025–2030.2 Het kabinet stimuleert dit op twee manieren. Allereerst is er bij de invoering van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV) textiel een doelstelling voor vezel-tot-vezel recycling opgenomen, naast de doelstellingen voor hergebruik en recycling. De doelstellingen zijn per 2025 ingegaan en vanaf 2026 moeten producenten hierover rapporteren. Het is nu dus nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over de effecten van de invoering van de UPV. Daarnaast pleit Nederland voor een verplicht percentage recyclaat bij de uitwerking van de Ecodesign voor Duurzame Productenverordening (ESPR) voor textiel.
Herkent u zich in het beeld dat het systeem van inzameling, sortering en recycling van afgedankt textiel in Nederland «nou eenmaal tijd kost»?2
De uitvoering van de UPV textiel is de verantwoordelijkheid van producenten. Tegelijkertijd zijn er ook vele andere partijen betrokken die zich nu al bezig houden met het inzamelen, sorteren en recyclen van textiel. Het is belangrijk dat producenten hier goede afspraken over maken met deze partijen. Het kost tijd om daar onderling uit te komen en het inzamelsysteem te organiseren. Daarom is ervoor gekozen om de doelstellingen later in te laten gaan, zodat producenten voldoende tijd hebben om zich voor te bereiden. Inmiddels heeft Stichting UPV Textiel een samenwerkingsovereenkomst afgesloten voor 2025 met de koepelorganisaties VHT, NVRD en BKN. Ook de andere producentenorganisaties, Collectief Circulair Textiel en European Recycling Netwerk, hebben afspraken gemaakt met partijen.
Vindt u dat Stichting UPV Textiel genoeg tijd heeft gehad om zich voor te bereiden op haar wettelijke verantwoordelijkheid om de helft van de kleding te hergebruiken of recyclen in 2025?
Ja. Bij de invoering van de UPV textiel in 2023 is gekozen om de doelstellingen per 2025 in te laten gaan, zodat producenten voldoende tijd zouden hebben om zich voor te bereiden op de uitvoering van hun verplichtingen. Daarnaast zijn de partijen uit de textielsector vroegtijdig betrokken bij de voorbereiding van de wetgeving.
Bent u het met de directeur van Stichting Sympany eens dat de Stichting UPV Textiel niet genoeg verantwoordelijkheid neemt?
Producenten zijn met de invoering van de UPV textiel organisatorisch en financieel verantwoordelijk voor het inzamelen, voorbereiden voor hergebruik en recyclen van het textiel dat ze in de handel brengen. Producenten kunnen individueel of collectief (via een producentenorganisatie) invulling geven aan deze verantwoordelijkheid. De brancheverenigingen Modint en INretail hebben rond de invoering van de UPV textiel initiatief genomen om collectief uitvoering te geven aan deze verplichtingen door een producentenorganisatie op te richten. Zij doen dat nu namens een groot gedeelte van de markt. Stichting UPV Textiel is een van de drie producentenorganisaties die is opgericht. Dat er inmiddels een samenwerkingsovereenkomst getekend is voor 2025 is een belangrijke stap voor de verdere uitvoering van de UPV textiel. Uiteindelijk worden de producentenorganisaties beoordeeld op het halen van de doelstellingen van de UPV.
Hoe kan het dat Stichting UPV Textiel te weinig betaalt om de recycling op orde te brengen?
Het is aan producenten(organisaties) om financiële afspraken te maken met partijen in de textielsector. De overheid is geen partij in deze gesprekken. Het is aan partijen zelf om te beoordelen of de overeengekomen vergoedingen voldoende zijn om de kosten voor het inzamelsysteem te dekken. De ILT handhaaft vanaf 2026 op het naleven van de doelstellingen. Indien er te weinig geld beschikbaar wordt gesteld voor het inzamelen, hergebruiken en recyclen van textiel, kan dat zich vertalen in het niet behalen van de gestelde doelen.
Bent u het met de CEO van Bright.Fiber en de indiener eens dat de UPV ambitieuzer kan, aangezien dat bedrijf in nieuwe grondstoffen 40–70% gerecyclede kleding kan verwerken? Zo ja, wanneer zal u de UPV aanscherpen en het percentage van 7,5% verhogen?
De doelstellingen zoals geformuleerd in het Besluit UPV textiel zijn gebaseerd op een onafhankelijk onderzoeksrapport en op basis van beschikbare monitoringsrapportages. Op basis van dit rapport is geconcludeerd dat de vastgestelde doelen haalbaar, ambitieus en realistisch zijn. Op het moment van invoering werd ongeveer 15 procent van het ingezamelde textiel gerecycled en werd er nauwelijks textiel vezel-tot-vezel gerecycled.
De doelstellingen voor voorbereiding voor hergebruik en recycling zijn een gecombineerde doelstelling. In 2025 moet ten minste 50 procent van het in de handel gebrachte textiel worden voorbereid voor hergebruik of gerecycled. Minimaal 20 procent daarvan moet ingevuld worden met voorbereiding voor hergebruik. De overige 30 procent kan worden ingevuld met voorbereiding voor hergebruik of recycling. Als dit volledig wordt ingevuld met recycling, zou dit dus een verdubbeling zijn van de hoeveelheid gerecycled textiel (van 15 procent naar 30 procent). Binnen de recyclingdoelstelling moet per 2025 25 procent van de totale gerecyclede hoeveelheid vezel-tot-vezel worden gerecycled. Ook dat zou een flinke toename zijn aangezien er momenteel nog nauwelijks vezel-tot-vezel recycling plaatsvindt. De doelstellingen lopen daarnaast vanaf 2025 jaarlijks op. Uit de rapportage die producenten in 2026 moeten aanleveren over 2025 moet blijken in hoeverre de doelstellingen behaald worden. De UPV wordt uiterlijk in 2028 geëvalueerd en waar nodig aangescherpt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat niet alleen de recycling beter gaat, maar dat er ook minder kleding wordt weggegooid?
De UPV ziet toe op de afvalfase van textiel, namelijk dat er meer wordt ingezameld, voorbereid voor hergebruik en (vezel-tot-vezel)gerecycled. Om ervoor te zorgen dat er minder kleding wordt weggegooid, is er aanvullend beleid nodig. Dit staat uitgewerkt in het beleidsprogramma circulair textiel 2025–2030 dat in december 2024 naar de Kamer is gestuurd.4 Het beleidsprogramma richt zich bijvoorbeeld op maatregelen om consumenten te helpen om duurzame keuzes te maken. Ook pleit Nederland in Europa onder de ESPR voor ambitieuze ontwerpeisen voor textiel om te zorgen dat de kwaliteit van textiel wordt verbeterd zodat consumenten langer met hun kleding kunnen doen. Daarnaast wordt de Europese Kaderrichtlijn Afvalstoffen (KRA) herzien. Hieruit volgt een aantal aanscherpingen voor de UPV textiel die naar verwachting in 2027 nationaal worden ingevoerd. Het wordt bijvoorbeeld verplicht om tarieven van producenten te differentiëren op basis van de duurzaamheidseisen die onder de ESPR worden vastgesteld. Bedrijven die duurzame keuzes maken in het ontwerp van hun textiel worden daarvoor beloond in de vorm van een lagere bijdrage aan de UPV.
Bent u het met de indiener eens dat het onacceptabel is dat kledingproducenten de markt overspoelen met goedkope kleding van lage kwaliteit, om vervolgens niet hun verantwoordelijkheid te nemen, wanneer deze kleding weer wordt afgedankt? Zo ja, hoe kan het dat het recyclesysteem al faalt, voordat het goed begonnen is?
De problemen die ontstaan in de keten als gevolg van kleding van lage kwaliteit worden ook in het beleidsprogramma circulair textiel 2025–2030 benadrukt. Met de invoering van de UPV worden producenten verplicht om hun verantwoordelijkheid te nemen en de afvalfase van hun producten te organiseren en financieren. Omdat het tijd kost om dit goed te organiseren met alle betrokken partijen is er zoals eerder aangegeven voor gekozen om de doelstellingen per 2025 in te laten gaan. Vanaf 2026 kan de ILT handhaven op het al dan niet behalen van deze doelstellingen op basis van de ingediende rapportages.
Bent u het met de directeur van Stichting Sympany eens dat «er vaart gemaakt moet worden en de overheid zou moeten ingrijpen»? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het recycleniveau op het gewenste niveau komt en welke dwingende maatregelen overweegt u?
Met de invoering van de UPV textiel heeft de Nederlandse overheid ingegrepen door producenten verantwoordelijk te maken voor de afvalfase van hun producten. De verplichtingen en doelstellingen uit de UPV die rusten op producenten zijn juridisch bindend. De effecten van de invoering van deze maatregel moeten de komende jaren blijken op basis van de rapportage over de doelstellingen die producenten moeten indienen. De ILT onderneemt nu al actie om producenten aan te spreken op hun verantwoordelijkheid. Zie daarvoor het antwoord op vraag 10. Uiterlijk in 2028 wordt de UPV geëvalueerd en waar nodig aangescherpt. Ook volgen er vanuit de herziening van de Europese Kaderrichtlijn (KRA) aanvullende eisen voor producenten, zoals verplicht differentiëren van tarieven op basis van duurzaamheidseisen en uitbreiding naar schoenen.
Op welke manier zal de ILT de de naleving van de wet gaan controleren?
Vanaf 2025 gelden de doelstellingen en vanaf 2026 zijn producenten verplicht om te rapporteren over het behalen van deze doelstellingen. Het verslag over 2025 van producenten of producentenorganisaties moet voor 1 augustus 2026 bij Rijkswaterstaat worden ingediend. De ILT voert controles uit op de ingediende rapportages en houdt toezicht op het voldoen aan de verplichtingen, waaronder het behalen van de doelstellingen. Als er niet wordt voldaan aan de verplichtingen handhaaft de ILT volgens de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht (LHSO). Op dit moment voert de ILT al gesprekken met de verschillende producentenorganisaties.
De ILT houdt op dit moment toezicht op de meldingsplicht die geldt sinds het Besluit UPV textiel is ingegaan. In het kader van de meldplicht moeten producenten/importeurs zich melden bij Rijkswaterstaat (RWS), direct of via een producentenorganisatie. De ILT neemt contact op met producenten/importeurs die zich nog niet, individueel of via een producentenorganisatie, hebben gemeld bij Rijkswaterstaat. De ILT wijst hen dan op de meldplicht en neemt indien nodig maatregelen.
Op de website van de ILT kan ook worden doorgegeven als er vermoedens zijn van producenten die textiel op de Nederlandse markt brengen zonder te voldoen aan de wettelijke eisen van de meldplicht. Deze meldingen gebruikt de ILT ook voor de handhaving.
Verwacht u dat de controle van de ILT de naleving zal vergroten?
Ja, ik verwacht dat de controle van de ILT de naleving zal vergroten. Hier is nu al sprake van omdat de ILT producenten/importeurs aanspreekt op hun meldplicht. Producenten die nog niet voldoen aan de meldplicht melden zich daardoor alsnog bij Rijkswaterstaat. De controle door de ILT wordt uitgebreid wanneer de ILT vanaf 2026 zal handhaven op de ingediende verslaglegging over de doelstellingen. De handhaving van de ILT is gebaseerd op de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht (LHSO). Op basis van de overtreding wordt een passende interventie ingezet.5
Bent u het met de indiener eens dat de controle van de ILT niet het gewenste – namelijk het wettelijk verplichte – recycleniveau van plastic en blik heeft bewerkstelligd, waar Verpact verantwoordelijk voor is? Zo ja, denkt u dat de controle van de ILT een ander effect gaat hebben op textielreclycling?
Het gaat hier om verschillend beleid en regelgeving en om verschillende productgroepen, die niet één op één vergeleken kunnen worden.
Voor verpakkingen is de producentenorganisatie Verpact verantwoordelijk voor het behalen van recycle- en hergebruikdoelstellingen voor verpakkingen op materialenstromen zoals plastic. Deze doelstellingen worden vrijwel allemaal behaald. Daarnaast is Verpact verantwoordelijk voor de inzameldoelstelling in het kader van statiegeld. De inzameldoelstelling voor flessen is de afgelopen jaren niet behaald. Om die reden loopt er een handhavingstraject vanuit de ILT, waarover eerder Kamervragen zijn beantwoord.6
Ten aanzien van textiel verwijs ik u naar het antwoord op vraag 11 voor het verwachte effect van het toezicht door de ILT op de naleving van de doelstellingen.
Bent u het met de indiener eens dat niet of slecht werkende recyclesystemen het vertrouwen in, en bereidwilligheid om bij te dragen aan, een circulaire economie doet afnemen bij de consument? Zo ja, vindt u dan niet dat u als systeemverantwoordelijke harder dient op te treden tegen bedrijven die het systeem frustreren?
Negatieve berichten over de textielsector helpen uiteraard niet om de bereidheid van consumenten te vergroten voor circulair gedrag. Producenten hebben met de UPV textiel de verplichting om de consument onder andere te informeren over hoe en waar ze hun textiel kunnen inleveren voor hergebruik of recyclen. Het betrekken van consumenten en het transparant informeren over wat er na inzameling met het textiel gebeurt, is belangrijk om mensen mee te krijgen. Gedrag van burgers wordt beïnvloed door acties van bedrijven en overheid. Daarom richt het kabinet zich in het beleidsprogramma niet alleen op de rol van de consument, maar juist ook op die van bedrijven en overheid. Handhaving op wetgeving zoals de UPV textiel hoort hier ook bij. Zie hiervoor het antwoord op vraag 10. Daarnaast staan er in het beleidsprogramma circulair textiel maatregelen die mensen helpen met het maken van duurzame keuzes, zoals de campagne «Mijn Stijl ID» door Milieu Centraal.
Kunt u toezeggen om voor de begroting van 2025 met een plan van aanpak te komen om producenten verantwoordelijk te houden voor hun wettelijke recycleverplichting – bovenop en zwaarder dan de huidige inzet – als er de komende maanden geen verbetering plaatsvindt?
Het is nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over de effectiviteit van de UPV textiel en de noodzaak voor zwaardere inzet. Daarvoor moet eerst de rapportage over de doelstellingen plaatsvinden in 2026, zodat de ILT daarop kan handhaven.
De hoge warmtetarieven |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht Energiereuzen vragen ook in 2025 de maximale tarieven voor warmte?1
Ja.
Bent u er ook mee bekend dat de vaste leveringskosten voor huishoudens met een warmteaansluiting dit jaar niet zijn gedaald?2
Het kabinet is ermee bekend dat de maximale door de ACM vastgestelde vaste kosten per huishouden nagenoeg hetzelfde zijn gebleven (759,88 euro per jaar in 2024 en 760,77 euro in 2025).
Deelt u de mening dat dit niet de suggestie is die is gewekt bij het indienen van de spoedwet warmtetarieven (Kamerstuk 36 387, nr. 10) die het vorige kabinet op verzoek van de Kamer (Kamerstuk 29 023, nr. 488) heeft opgesteld?
Die mening deelt het kabinet niet. Zonder deze wijziging zou het warmtetarief in 2025 veel hoger zou zijn uitgekomen. Bij de aankondiging van de wetswijziging is ingegaan op het positieve deeleffect van de voorgestelde wijzigingen op het warmtetarief, namelijk de vergelijking tussen de tarieven met en zonder de wijzigingen. Dat is iets anders dan de verwachte hoogte van het warmtetarief voor 2025. Dat zou op dat moment ook niet mogelijk zijn geweest: ACM bepaalt de hoogte van het maximumtarief pas in december. Daar zijn immers ook andere factoren op van toepassing, zoals inflatie en de ontwikkelingen van de netbeheerkosten voor aardgas. Het kabinet licht dit graag in meer detail toe.
De aanpassing van de Warmtewet, en de daaropvolgende aanpassingen van het Warmtebesluit en de Warmteregeling zijn gedaan om invulling te geven aan de motie van het lid Kröger, waarin is gevraagd om de methodiek voor het berekenen van tarieven voor warmte op korte termijn aan te passen op een reële en rechtvaardige wijze.3 De twee belangrijkste wijzigingen die daarna in regelgeving zijn ingevoerd zijn het niet meer meenemen van de stijging van de energiebelasting op gas in de warmtetarieven, en een aanpassing van de methodiek voor het berekenen van de kosten van onderhoud van de cv-ketel. De laatste aanpassing houdt in dat er niet meer uitgegaan zal worden van de prijs van een all-in onderhoudscontract, maar van een gemiddelde van alle type onderhoudscontracten. In de Kamerbrief waarin de wijzigingen zijn aangekondigd, is de verwachting uitgesproken dat dankzij de wijzigingen de toekomstige warmtetarieven eerlijker worden en beter aansluiten bij de praktijk.4 Het kabinet is van mening dat dit ook het geval is.
In de aanvullende reactie heeft het vorige kabinet op verzoek van het lid Kröger een inschatting gegeven van de impact van de wijzigingen.5 Daarbij is vermeld dat het om de eerste ambtelijke inschattingen ging, omdat de ACM bevoegd is om de rekenmethode naar eigen inzicht toe te passen. De ingeschatte verlaging van het vastrecht was 43,92 euro per jaar exclusief btw en 53,14 euro inclusief 21% btw. Zoals gebruikelijk bij het inschatten van de impact, ging het daarbij om de inschatting van de verlaging van het vastrecht ten opzichte van wat de vaste kosten zouden zijn geweest zonder de voorgestelde aanpassing. De definitieve impact van de aanpassing van de methodiek in 2025 is 47 euro inclusief btw; dat is 6 euro minder dan eerder verwacht.6 Zonder wijzigingen in de Warmtewet en de lagere regelgeving zouden de maximale vaste kosten 47 euro hoger zijn.
Er is ten tijde van de wijziging van de Warmtewet geen inschatting gemaakt van de ontwikkeling van tarieven over de tijd. Het was in maart 2024 niet mogelijk om een inschatting van de kosten voor 2025 te geven. Volgens de geldende wet- en regelgeving bepaalt de ACM warmtetarieven voor een bepaald jaar op basis van de aardgasprijzen voor eindverbruikers in jaarcontracten met een vaste prijs aangeboden voor dat jaar (in dit geval 2025). Deze prijzen zijn pas in december van het voorgaande jaar bekend (in dit geval in december 2024). Pas in december 2024 is het bekend geworden wat de tarieven voor 2025 zullen zijn.
Overigens zijn de variabele tarieven in 2025 gedaald in vergelijking met 2024 zodat de totale warmterekening in 2025 bij een rekenverbruik van 37 GJ met 106 euro lager uitvalt dan in 2024. In juni 2024 heeft de ACM een herstelbesluit genomen waardoor de vaste kosten halverwege het jaar 2024 met 36 euro inclusief btw zijn gedaald. Deze correctie werkt door in 2025. In 2025 vallen de vaste kosten daarom 36 euro en de totale warmterekening 142 (106+36) euro lager uit dan bij de toepassing van de tarieven zoals die ten tijde van de wijziging van de Warmtewet, in maart 2024, geldig waren. Dit is een sterkere daling dan de toenmalige ambtelijke inschatting van de totale impact van de wijzigingen van de Warmtewet (68,99 euro ex btw en 83,40 euro inclusief btw bij het rekenverbruik van 37 GJ).
Onderschrijft u dat deze spoedwet destijds was ingegeven vanwege zorgen over de hoge warmterekening van (veelal kwetsbare) huishoudens en de funeste gevolgen van die rekening voor het draagvlak voor warmtenetten, in combinatie met het uitblijven van de behandeling van de Wet Collectieve Warmte?
De aanpassingen van de Warmtewet en lagere regelgeving zijn ingevoerd om invulling te geven aan de motie van het lid Kröger, waarin zorgen zijn uitgesproken over de hoogte van de warmterekening. In de Kamerbrief waarin de wijziging in de Warmtewet en lagere regelgeving is aangekondigd heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven de zorgen over de hoogte van de warmterekening te delen. In de motie is gevraagd om al in 2024 de methodiek voor warmtetarieven aan te passen op een eerlijke en reële wijze. Omdat de inwerkingtreding van de Wet collectieve warmte pas voor 2026 is gepland en niet versneld kon worden, is de methodiek aangepast middels een aanpassing in de Warmtewet en de daarmee samenhangende lagere regelgeving.
Onderschrijft u ook dat deze problemen nog steeds niet zijn opgelost en daarmee de geest van de spoedwet niet is gevolgd bij het tarievenbesluit voor 2025?
Het kabinet is van mening dat de bedoeling van de «spoedwet» is gevolgd, maar dat er verdergaande stappen nodig zijn in de hervorming van de tariefregulering die zullen worden doorgevoerd na aanvaarding van de Wet Collectieve Warmte. Het doel van de «spoedwet» was om de huidige rekenmethodiek van het maximumwarmtetarief (NMDA) ook op korte termijn al eerlijker en reëler te maken, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4. Tegelijk zullen bepaalde groepen warmteverbruikers de huidige tarieven die gebaseerd zijn op de gasreferentie nog steeds als hoog ervaren. Ten eerste herkennen verbruikers zich niet altijd in de gasreferentie. Deze is namelijk gebaseerd op een bepaalde inschatting van gemiddelde gasprijzen, terwijl in de praktijk gasverbruikers hele verschillende kosten hebben. Deze kosten zijn namelijk afhankelijk van de leverancier, het soort contract, het type cv-ketel etc. Ten tweede betalen sommige verbruikers met een referentietarief meer dan hun warmtebedrijf nodig heeft om warmte te kunnen leveren. Een referentietarief is namelijk hetzelfde voor alle warmtebedrijven. Sommige warmtebedrijven zouden ook met een lager tarief hun kosten inclusief een redelijk rendement kunnen terugverdienen, terwijl er ook warmtebedrijven zijn voor wie de huidige tarieven niet voldoende zijn om hun kosten terug te verdienen. Met de huidige methodiek is het echter niet mogelijk om het maximumtarief alleen te verlagen voor warmtebedrijven die overrendementen hebben, een eventuele verlaging moet gelden voor alle warmtebedrijven, ook degene die een laag of een negatief rendement hebben. Dit brengt risico’s voor leveringszekerheid en investeringsbereidheid met zich mee. In de nieuwe Wet collectieve warmtevoorziening, waarvan het voorstel op dit moment in de Kamer ligt, wordt op termijn een overstap voorzien naar kostengebaseerde tarieven. Daarin kan rekening worden gehouden met kostenverschillen tussen warmtebedrijven en is er meer zekerheid dat warmtebedrijven niet meer in rekening brengen dan nodig is om warmte te kunnen te leveren. Om te voorkomen dat verbruikers geconfronteerd worden met een hoge warmterekening als de kosten van het warmtebedrijf hoog zijn, kan wel aanvullend beleid nodig zijn. Dit wordt nader toegelicht in de Nota naar aanleiding van het Verslag op de Wet collectieve warmte en de Kamerbrief die beiden voorafgaand aan de behandeling van het wetsvoorstel naar de Kamer zullen worden gestuurd.
Bent u ook van mening dat bij de communicatie over de spoedwet niet het hele verhaal is verteld, door wél de (slechts deels uitgevoerde) besparing te noemen maar niet de op handen zijnde kostenverhogingen?
Nee, de Kamer vroeg destijds om een inschatting van de impact van de voorgestelde aanpassingen in de methodiek, niet om de verwachte ontwikkelingen van de warmtetarieven in 2025. In de aanvullende Kamerbrief over het wijzigingsvoorstel is, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, in maart 2024 op verzoek van de Kamer een inschatting gemaakt van de impact van de wijzigingen, dat wil zeggen van het verschil tussen de warmtekosten voor verbruikers zonder en met de aanpassingen. Dat effect heeft zich zoals hierboven toegelicht, ook voorgedaan, waardoor de warmtetarieven 47 euro lager uitvallen dan zonder de wijziging. Er is destijds geen inschatting gemaakt van de hoogte van de warmtetarieven in 2025, en er is geen verwachting uitgesproken over de daling van tarieven in 2025 in vergelijking met 2024. Het was in maart 2024 ook nog niet mogelijk om een dergelijke inschatting te maken.
Wat denkt u dat de gelijk gebleven hoge vaste leveringskosten doet met het toch al broze vertrouwen in en draagvlak voor warmtenetten?
De totale warmterekening is in 2025 gedaald (zie ook het antwoord op vraag 3), terwijl de vaste kosten voor aardgas en elektriciteit wel zijn gestegen. Dit verhoogt naar verwachting in lichte mate de financiële aantrekkelijkheid van warmtenetten voor verbruikers in 2025 in vergelijking met 2024. Voor draagvlak en vertrouwen zijn echter vooral ontwikkelingen op langere termijn van belang. Verbruikers moeten het vertrouwen krijgen dat warmte in de toekomst betaalbaar blijft. Daarnaast is het voor de warmtetransitie ook nodig dat warmtebedrijven vertrouwen hebben dat ze hun kosten kunnen terugverdienen. Voor de warmtetransitie moet er namelijk draagvlak zijn bij zowel verbruikers als warmtebedrijven. Met kostengebaseerde tariefregulering in de Wet collectieve warmte, waarmee verbruikers niet meer betalen dan nodig en warmtebedrijven hun efficiënte kosten kunnen terugverdienen, wordt de eerste stap in die richting gezet. Om in alle situaties betaalbaarheid van collectieve warmte te waarborgen is daarnaast mogelijk aanvullend beleid nodig. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de dure all-in servicecontracten apart mee te laten wegen in de referentiebepaling van de onderhoudskosten cv-ketel in plaats van een gemiddelde van alle onderhoudscontracten zoals toegezegd in reactie op de aangenomen gewijzigde motie van het lid Kröger c.s. over zo gedetailleerd mogelijk inzicht geven in de reële kosten van en tarifering door warmteleveranciers (Kamerstuk 29023, nr, 488)? Was het niet meer in de geest van de eerder aangehaalde spoedwet geweest om bij die eerdere toezegging te blijven?
In de motie Kröger is gevraagd om een aanpassing van de niet-meer-dan-anders (NMDA)-methodiek op een eerlijke en reële wijze. In de Kamerbrief heeft mijn voorganger aangegeven dat de wijziging naar verwachting zal leiden tot een methodiek die eerlijker en een betere weergave van de werkelijkheid is. Dit is geïnterpreteerd als een betere aansluiting bij de werkelijke kosten van een gemiddelde gasverbruiker. In de oude methodiek waren de onderhoudskosten van een cv-ketel geschat op basis van de prijs van all-in onderhoudscontracten. Deze kosten zijn een overschatting van de onderhoudskosten van een gemiddelde gasverbruiker, omdat deze all-in contracten in praktijk weinig worden afgenomen, en de prijs daarvan een risicopremie bevat. Bij niet all-in onderhoudscontracten hebben gasverbruikers echter ook bijkomende kosten voor reparaties en onderdelen, waardoor deze contracten een onderschatting zijn van de kosten van een gemiddelde gasverbruiker. De werkelijke gemiddelde onderhoudskosten liggen dus naar verwachting ergens tussen de kosten van all-in contracten en een ongewogen gemiddelde van alle door verbruikers afgenomen onderhoudscontracten. Met de gekozen benadering is er gekozen voor een bedrag dat precies tussen deze twee bedragen ligt.
Wat ook meegespeeld heeft in deze beslissing is dat het kabinet meerdere signalen heeft ontvangen dat warmtebedrijven financieel onder druk staan. In de Kamerbrief waarin de wijziging van de Warmtewet is aangekondigd, heeft mijn ambtsvoorganger toegelicht dat er niet gekozen is voor een grotere verlaging van warmtetarieven omdat dit zou kunnen leiden tot onderrendementen bij warmtebedrijven, met als gevolg een vertraging van aanleg van nieuwe warmtenetten.7 Als er voor de onderhoudskosten van de cv-ketel uitgegaan zou worden van een ongewogen gemiddelde van alle onderhoudscontracten, zou de negatieve impact op warmtebedrijven in 2025 veel hoger zijn dan verwacht toen de Warmtewet werd aangepast. In juni 2024 heeft de ACM de rendementsmonitor gepubliceerd, waaruit een gemiddeld rendement bleek van warmtebedrijven in 2023 gelijk aan 1%. Er is weliswaar sprake van een grote variatie van rendementen en de mate van detail van de gegevens is niet altijd toereikend, maar op basis van deze cijfers kon de conclusie worden getrokken dat er een grote kans is dat een substantieel aantal warmtebedrijven een heel laag of negatief rendement haalt.8 Naar aanleiding van de consultatie van het Warmtebesluit hebben meerdere warmtebedrijven aangegeven dat hun financiële situatie moeilijk wordt als gevolg van de combinatie van beleidsmaatregelen en algehele kostenstijging. Met de voorgestelde oplossing is er een balans gezocht tussen de korte termijn belangen van verbruikers (lagere tarieven) en investeerbaarheid en leveringszekerheid.
Wat bent u van plan om op korte termijn te betekenen voor huishoudens met torenhoge kosten voor warmte en het draagvlak voor warmtenetten?
Met de wijziging van de Warmtewet en daaropvolgende wijzigingen van het Warmtebesluit en Warmteregeling is betaalbaarheid van warmte op korte termijn verbeterd, waarbij ook rekening is gehouden met de investeerbaarheid en leveringszekerheid. Om betaalbaarheid, investeerbaarheid en leveringszekerheid in samenhang te borgen zijn tegelijk andere maatregelen nodig, zoals kostengebaseerde tarieven in combinatie met aanvullend beleid zoals genoemd in het antwoord op vraag 5. Hoe snel deze maatregelen operationeel kunnen worden, hangt mede samen met de snelheid van behandeling van de Wet collectieve warmte in de Kamer.
Het verpachten van landbouwgrond door gemeenten en de eisen die daarbij worden gesteld. |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met het besluit van de gemeente Teylingen om de pachtcontracten van een aantal boerderijen waarop onder andere wordt gewerkt aan natuurinclusieve landbouw en verbetering van de biodiversiteit niet te verlengen?1
Ja, ik ben ook bekend met het besluit van de gemeenten Teylingen om de voorlopige gunningen in te trekken en een nieuwe openbare selectieprocedure op te starten.
Ik ben mij ervan bewust dat de huidige geliberaliseerde pacht geen lange termijnzekerheid biedt voor een bedrijfsvoering als de Lakervelder Boerderij Boterhuispolder. Daarom werk ik aan de herziening van de pachtregelgeving, waardoor het sluiten van langlopende pachtovereenkomsten aantrekkelijker wordt gemaakt. Het sluiten van langlopende pachtovereenkomsten biedt meer zekerheid en perspectief voor een bedrijfsvoering dan het sluiten van een kortlopende overeenkomst. Pacht is voor veel landbouwers een noodzakelijk instrument, boeren zijn in hun bedrijfsvoering gebaat bij langdurige stabiliteit. Hierdoor kunnen zij toekomstgericht werken en investeringen doen. Dit is zowel goed voor het verdienvermogen alsook de maatschappelijke doelen zoals verduurzaming.
Klopt het dat dit besluit van de gemeente ook tot gevolg zal hebben dat het duurzame gebiedsplan «Land van Wei & Water», waarbij ook de provincie Zuid-Holland, het Hoogheemraadschap en de gemeente Teylingen zijn betrokken, op de tocht komt te staan?
In het bedoelde gebiedsplan trekken onder anderen vier agrarisch ondernemers gezamenlijk op. Indien er één of meer deelnemers geheel of gedeeltelijk wegvallen, zullen zij een nieuwe afweging moeten maken.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als gemeenten, indien zij menen vanwege het Didam-arrest een openbare aanbesteding te moeten doen voor het verpachten van landbouwgrond, bij deze aanbesteding alleen voor de hoogste bieder kiezen en duurzaamheidscriteria niet of onvoldoende mee laten wegen?2
Uit de Didam jurisprudentie volgt dat overheidsorganisaties verplicht zijn om in het geval er meerdere (potentiële) gegadigden voor de grond zijn, hiervoor een openbare selectieprocedure te gebruiken. De selectieprocedure vindt aan de hand van vooraf bekendgemaakte objectieve, toetsbare en redelijke criteria plaats. Dit kan op basis van kwaliteitscriteria en prijscomponenten.
Ik vind het belangrijk om te benoemen dat gemeenten lichamen met zelfstandige bevoegdheden zijn. Zij zijn bevoegd om taken op zich te nemen die te maken hebben met het bestuur en beleid van de betreffende gemeente. Een gemeente heeft bijvoorbeeld de regie over haar pachtuitgiftebeleid; een gemeente weet wat het beste past bij de lokale omstandigheden.
Uit de berichtgeving maak ik op dat de gemeente Teylingen haar keuze heeft gebaseerd op criteria die betrekking hebben op het beheer dat gericht moet zijn op instandhouding van het leefgebied van weidevolgels, duurzaam grondgebruik en de geboden prijs. Ik merk ook op dat de prijs een zwaarwegende factor is geweest.
Deelt u de mening dat het een goede zaak zou zijn als gemeenten dezelfde criteria bij het verpachten van landbouwgrond zouden hanteren als Staatsbosbeheer (70 procent kwaliteit en 30 procent prijs)? Zo nee, waarom niet?
Ik wil niet treden in de autonome bevoegdheid van een medeoverheid. Wel wil ik benoemen dat ik het een goede zaak vind wanneer medeoverheden het voorbeeld volgen van bijvoorbeeld Staatsbosbeheer, die de kwaliteit zwaarder mee laat wegen dan de prijs in de criteria voor pachtuitgifte.
Kunt u aangeven wat in dat geval de uitkomst van de aanbesteding in dit specifieke geval zou zijn geweest?
Ik heb geen concrete informatie over het gunningsproces en de daadwerkelijke uitkomsten van de puntenverdeling van de gemeente in kwestie.
Deelt u de mening dat gemeenten en andere overheden het goede voorbeeld zouden moeten geven bij het verpachten van landbouwgrond en meer gewicht zouden moeten geven aan bijvoorbeeld duurzaamheid, natuurinclusiviteit en biodiversiteit? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat bij de gunning van pachtovereenkomsten rekening wordt gehouden met lange termijnzekerheid in de bedrijfsvoering. Hier kan dus ook gekeken worden naar de kwaliteit zoals bij Staatsbosbeheer gebeurt. Ik zie graag dat medeoverheden dit voorbeeld volgen.
Welke mogelijkheden ziet u om gemeenten en andere overheden ertoe aan te zetten om bij het verpachten van landbouwgrond meer te sturen op bovengenoemde criteria?
Ik wil niet treden in de autonome bevoegdheid van een medeoverheid. Wel wil ik benoemen dat ik het een goede zaak vind wanneer medeoverheden het voorbeeld volgen van bijvoorbeeld Staatsbosbeheer, die de kwaliteit zwaarder mee laat wegen dan de prijs in de criteria voor pachtuitgifte. Daarom heb ik een brief geschreven aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Teylingen, met een oproep om bij toekomstige openbare procedures te overwegen maatschappelijke diensten zwaarwegend te maken, en daarmee oog te houden voor maatschappelijke bijdrage die pachters kunnen leveren aan een specifiek gebied.
De wijze waarop geluidshinder rondom Schiphol wordt gemodelleerd, gevalideerd en gemeten |
|
de Vos |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Klopt het dat geluidshinder rondom Schiphol jarenlang alleen werd berekend op basis van modellen die niet werden gevalideerd aan de hand van metingen? Zo ja, sinds wanneer en tot wanneer is geluidshinder op deze wijze berekend?
Nee, geluidhinder rond Schiphol wordt berekend op basis van een zogenaamde blootstellings-responsrelatie (dosis-effectrelatie). Deze relatie wordt opgesteld op basis van enquêtemetingen onder inwoners in de omgeving van de luchthaven. De metingen worden al gebruikt om deze dosis-effectrelatie op te stellen. Ze kunnen daarom niet nogmaals worden gebruikt voor validatie.
Echter, de geluidbelasting van Schiphol wordt wel sinds de jaren ’60 berekend op basis van modellen. Tot enkele jaren geleden werden deze niet gevalideerd op basis van metingen. In 2017 is een eerste trendvalidatie gedaan.1 In deze trendvalidatie werd een vergelijking gemaakt van berekende en gemeten geluidbelastingen) die hoorde bij de invoering van de nieuwe Europese rekenmethode (Doc29) voor Schiphol. Deze trendvalidatie was de aanleiding voor het starten van de «Programmatische Aanpak Meten (en berekenen) Vliegtuiggeluid» (PAMV) dat in opdracht van het Ministerie van IenW is uitgevoerd van april 2019 tot mei 2024 door een consortium onder leiding van het RIVM. Tijdens de uitvoering van de PAMV is een tweede (trend)validatie uitgevoerd, dit keer voor de situatie van 2019. Hieruit volgt dat berekeningen een goede representatie zijn van de werkelijkheid en dat structurele validatie kan signaleren (signaalfunctie) wanneer er grote verschillen optreden tussen meet- en rekenresultaten en of deze verschillen toenemen ten opzichte van eerdere vergelijkingen. In de brief van 21 mei 2024, waarin is aangekondigd dat de PAMV is afgerond, is de Kamer dan ook geïnformeerd dat het rekenmodel Doc29 voor Schiphol voortaan structureel gevalideerd wordt op basis van metingen.2
Klopt het dat de modellen die geluidshinder rondom Schiphol berekenen sinds kort wel worden gevalideerd aan de hand van metingen? Zo ja, sinds wanneer is dat het geval?
Validatie van het model dat de geluidbelasting rondom Schiphol bepaalt vindt plaats sinds 2017. Zie het antwoord op vraag 1.
Worden de metingen zoals genoemd in vraag 2 alleen gedaan via de 41 meetpunten van het Noise Monitoring System (NOMOS) of ook via andere meetpunten? Kunt u uw antwoord toelichten?
De meetposten waarvan de metingen worden gebruikt voor de validatie moeten voldoen aan bepaalde criteria. Deze criteria zijn opgenomen in de nationale meetstrategie die met de Kamer is gedeeld.3 In de omgeving van Schiphol voldoen 30 van de 41 meetposten van het Noise Monitoring System (NOMOS) hieraan. Daarnaast zijn ook pragmatische zaken van belang die bepalend kunnen of een meetpost wordt meegenomen. Bijvoorbeeld de snelle beschikbaarstelling van de meetdata en het aanleveren van documentatie door de eigenaar van de meetpost waaruit de RIVM kan concluderen dat wordt voldaan aan eerder bedoelde criteria. Het ministerie heeft geen invloed op welke meetposten wel/niet worden meegenomen voor de validatie.
Zijn de NOMOS-metingen sinds zij in gebruik zijn genomen onveranderd gebleven? Zo nee, kunt u aangeven in welk opzicht zij zijn veranderd en welk effect dit heeft op de vergelijkbaarheid van de metingen over de tijd?
In 1993 zijn de eerste meetposten van NOMOS in gebruik genomen. Sindsdien zijn er vrijwel uitsluitend meetposten bijgekomen. Soms is een meetpost vervallen, bijvoorbeeld omdat het gebouw waarop de meetpost stond, is gesloopt. Het meetnetwerk is sinds 2019 (jaar van meest recente validatie) niet gewijzigd.
Klopt het dat de NOMOS-metingen uitsluitend in de buitenlucht worden gedaan op masten van zes tot tien meter hoogte? Zo nee, waar vinden deze metingen dan wel plaats?
Ja, een geluidmeetpost bestaat uit een mast van 6 tot 10 meter met daarop een gekalibreerde microfoon.4
Op welke wijze houdt NOMOS rekening met vals positieve en vals negatieve metingen, bijvoorbeeld wanneer een vliegtuig overvliegt op het moment dat een vrachtwagen langsrijdt en deze geluidshinder respectievelijk (uitsluitend) wel of niet aan het vliegtuig wordt toegeschreven?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
NOMOS beschikt over een algoritme waarbij de kans zeer groot is dat het gemeten niveau een vliegtuig betreft. Onderdeel van het algoritme zijn onder andere een drempelwaarde die moet worden overschreden, en radardata waaruit blijkt dat een vliegtuig nabij de meetpost is. Een en ander wordt beschreven in de internationale norm ISO 20906:2009 (unattended monitoring of aircraft sound in the vicinity of airports) die hiervoor voorschriften geeft. De meetposten van NOMOS voldoen aan deze norm. Daarnaast is bij de opstelplaats van de meetpost rekening gehouden met de impact van stoorgeluid op de meetresultaten te minimaliseren. Dit is bijvoorbeeld een belangrijke reden waarom metingen in de gebouwde omgeving (met veel mogelijke stoorgeluiden) moeilijk uitvoerbaar zijn.
Vindt u metingen in de buitenlucht een betrouwbare manier om de geluidshinder te meten die omwonenden binnenshuis ervaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, het is een betrouwbare manier om het geluidniveau buiten te meten. Maar nee, het is niet bedoeld om de hinder van het geluid te meten. Zie hiervoor het antwoord op vraag 1. De geluidmetingen die met NOMOS en andere meetsystemen in de omgeving van Schiphol plaatsvinden zijn bedoeld als informatievoorziening aan omwonenden over de geluidbelasting van passerende vliegtuigen. Daarbij worden de metingen van NOMOS sinds kort ook gebruikt voor validatie van het rekenmodel die de geluidbelasting van het vliegverkeer van en naar Schiphol bepaald. Dit staat los van de hinder die omwonenden binnenshuis of buitenshuis kunnen ervaren van de geluidbelasting.
Bent u het met de indiener eens dat het beter zou zijn om gemodelleerde geluidshinder (ook) te valideren aan de hand van metingen die binnenshuis zijn gedaan en hierbij ook de effecten van een open raam, bouwstijl en type en mate van isolatie mee te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het meetsysteem hierop aan te passen?
Nee, omdat het model de geluidbelasting van passerende vliegtuigen buitenshuis berekent, moeten metingen hierop aansluiten. Hier is het Doc29 rekenmodel en bijbehorende bepalingsmethodiek voor ontwikkeld. Dit rekenmodel is voorgeschreven door de Europese richtlijn Omgevingslawaai. Het kan niet de geluidbelasting binnenshuis bepalen. Hiervoor zijn aanvullende gegevens noodzakelijk, zie antwoord 9.
Bent u het met de indiener eens dat de meetwijze, zoals toegelicht in vraag 8, een manier is om de omwonenden van Schiphol beter te betrekken bij het monitoren van de door hen ervaren geluidshinder en effectiever te helpen deze geluidshinder te minimaliseren, bijvoorbeeld door hun woningen te isoleren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Zoals bij het antwoord op vraag 1 is aangegeven is er een verschil tussen de geluidbelasting van vliegverkeer en de hinder die mensen hiervan kunnen ervaren. Het binnenshuis meten van de geluidbelasting van vliegverkeer bij omwonenden geeft geen inzicht in de hinder die deze omwonenden dan ervaren. Het is bovendien praktisch moeilijk te realiseren en zeer kostbaar om bij grote groepen omwonenden binnenshuis het geluid te meten of de geluidwering van gevels en/of daken (open raam, bouwstijl, isolatie-eigenschappen van materialen, etc.) van die woningen vast te stellen.
In het Commissiedebat Luchtvaart van 24 oktober jl. is aan het Kamerlid De Groot (VVD) toegezegd dat de Kamer voor de zomer van 2025 de eerste uitwerking ontvangt van de wijze waarop het proces van het meten van vliegtuiggeluid concreet zal worden vormgegeven. Hierbij wordt ook betrokken of er toegevoegde waarde is in de inzet van geluidmetingen ten behoeve van het monitoren van geluidbelasting. De geluidhinder van omwonenden wordt vierjaarlijks in beeld gebracht middels enquêtes die door de GGD-en worden afgenomen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Minister wijst verder onderzoek naar eilanden met zonnepanelen in IJsselmeer definitief van de hand' |
|
Henk Vermeer (BBB), Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Beljaarts , Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Welke procedures, zoals de rijkscoördinatieregeling, lopen er op dit moment nog om project Wieringerhoek alsnog doorgang te laten vinden?1
Er lopen op dit moment geen procedures. Onlangs heeft het kabinet het besluit genomen om de aanvraag van Meerlicht B.V., tot het nemen van een projectbesluit voor het project Buitendijks Plan, af te wijzen.
Is het definitieve standpunt van u dat het project Wieringerhoek geen doorgang kan vinden?
De ontwikkeling van een zon-op-waterproject in de Wieringerhoek staat op gespannen voet met een aantal andere belangrijke opgaven in het gebied (waterberging, zoetwatervoorraad, ecologie en Defensie). Als Rijk vinden wij het van belang om deze opgaven, die al onder druk staan, niet verder in de verdrukking te brengen met de ontwikkeling van een zon-op-waterproject. Daarmee concludeert het kabinet dat er op dit moment geen of onvoldoende zicht is op het verkrijgen van de vereiste toestemmingen en vergunningen voor het project.
Bent u op de hoogte dat provincie Noord-Holland en gemeente Medemblik stappen zetten om het project Wieringerhoek alsnog te realiseren?
Het is het kabinet bekend dat de provincie Noord-Holland en de gemeente Medemblik het project een warm hart toedragen, maar het kabinet is niet op de hoogte van eventuele stappen die zij zetten om het project alsnog mogelijk te maken.
Vindt u het ook een vreemde en onwenselijke situatie dat de provincie Noord-Holland en de gemeente Medemblik doorgaan om project Wieringerhoek te realiseren, ondanks dat de Minister heeft aangegeven het project stop te zetten? Bent u voornemens om alle verdere stappen van de provincie Noord-Holland en de gemeente Medemblik een halt toe te roepen?
Het Rijk is eigenaar van het IJsselmeer. Dit betekent dat medewerking van het Rijk vereist is voor het verkrijgen van de voor het project benodigde gronden. Bovendien geldt dat Rijksenergieprojecten (waar ook zonprojecten met een capaciteit van ten minste 50 megawatt (MW) onder vallen), onder de Omgevingswet de projectprocedure dienen te doorlopen. Ik ben samen met de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) bevoegd gezag voor deze projectprocedure. Gezien dit gegeven en het kabinet de aanvraag van Meerlicht B.V. tot toepassing van de projectprocedure reeds heeft afgewezen, ziet het kabinet op dit moment geen aanleiding om gevolg te geven aan uw oproep.
Gebrekkige handhaving van milieuregels in Noord- en Midden-Limburg |
|
Wingelaar |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
Bent u bekend met het artikel «Noord- en Midden-Limburg onder vuur om handhaving milieuregels»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat Noord- en Midden-Limburg als enige Nederlandse regio geen aparte omgevingsdienst heeft die controleert of bedrijven zich aan milieuregels houden? Is dit naar uw oordeel een wenselijke situatie?
Dit is zeker geen wenselijke situatie. Mijn ambtsvoorgangers hebben dit ook meermaals aangegeven. Meest recent is dit door het Ministerie van IenW ook benoemd in de brief die 31 januari jl. is gestuurd aan RUD Limburg-Noord over de beoordeling van de zelftoets in het kader van de robuustheidsbeoordeling.
Bent u ervan overtuigd dat de regio Noord- en Midden-Limburg er de afgelopen vijf jaar naar behoren in is geslaagd om aan haar wettelijke taak ten aanzien van de handhaving van milieuregels te voldoen? Hoe valt dit te controleren?
De verantwoordelijkheid voor het functioneren van een omgevingsdienst ligt bij de eigenaren en opdrachtgevers van een omgevingsdienst (gemeenten en provincies). Zij maken afspraken met de omgevingsdienst over de uitvoering van taken. Deze opdrachtgeversrol is belegd bij de colleges van burgemeester en Wethouders en het college van gedeputeerde staten. Zij zien er dan ook op toe of de omgevingsdienst de gemaakte afspraken, en daarmee het voldoen aan de wettelijke taak, nakomt. Via horizontale verantwoording leggen de colleges verantwoording af aan de gemeenteraden en provinciale staten over financiën, beleid en uitvoering. In aanvulling op het instrument van horizontale verantwoording heeft de provincie de taak om interbestuurlijk toezicht (IBT) te houden op gemeenten.
De provincie Limburg maakt zich, mede vanuit haar IBT-rol, zorgen over het functioneren van RUD Limburg-Noord. De provincie Limburg neemt haar verantwoordelijkheid in het versterken van het VTH-stelsel milieu en volgt het proces van RUD Limburg-Noord nauwlettend om de omslag te maken van netwerkorganisatie naar omgevingsdienst en om te komen tot een robuuste omgevingsdienst. Het Ministerie van IenW ondersteunt de stappen die de provincie zet in het kader van IBT, dit is in ambtelijk contact tussen ambtenaren met de provincie Limburg ook benoemd.
Met het bestuurlijk vaststellen van de robuustheidscriteria is er een objectieve maatstaf geformuleerd voor de ondergrens waar alle omgevingsdiensten aan moeten voldoen. Dit proces om te komen tot robuuste omgevingsdiensten wordt gemonitord door IenW. Dit maakt het mogelijk om ook landelijk inzicht te verkrijgen of omgevingsdiensten voldoen aan de ondergrens die nodig is om hun taken in onafhankelijkheid te kunnen uitvoeren (zie ook het antwoord op vraag 4).
Acht u het aannemelijk dat de regio Noord- en Midden-Limburg, middels de regionale uitvoeringsdienst (RUD) Limburg-Noord, op tijd gaat voldoen aan de robuustheidseisen die gesteld worden aan omgevingsdiensten?
In het voorjaar van 2024 hebben de omgevingsdiensten een plan van aanpak ingediend waarin zij aangeven hoe ze ervoor zorgen dat zij op uiterlijk 1 april 2026 voldoen aan de robuustheidscriteria. Op 20 september jl. is een brief verstuurd aan RUD Limburg Noord waarin de inschatting van de haalbaarheid van het plan van aanpak is opgenomen. In deze brief is aangegeven dat RUD Limburg-Noord naar verwachting niet robuust zal zijn op 1 april 2026. De Kamer is hierover geïnformeerd via de Kamerbrief van oktober 20242. In december 2024 hebben de omgevingsdiensten een voortgangsrapportage ingediend om hun voortgang aan te tonen. Afhankelijk van de bevindingen uit de voortgangsrapportage kan de inschatting van de haalbaarheid worden bijgesteld. De omgevingsdiensten ontvangen hierover op korte termijn bericht, waarna ook de Kamer wordt geïnformeerd over de voortgang.
Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen om de regio Noord- en Midden-Limburg te helpen om aan de robuustheidscriteria te voldoen?
Het is nu de verantwoordelijkheid van de gemeenten en provincies, als opdrachtgever en eigenaar van de omgevingsdiensten, om ervoor te zorgen dat de omgevingsdiensten robuust worden.
In aanvulling daarop worden vanuit het Ministerie van IenW ook acties ondernomen. Tijdens IBP VTH zijn de omgevingsdiensten door IenW gefinancierd via SPUK-middelen (SPUK IBP VTH) om de omgevingsdiensten te ondersteunen in de uitvoering van de zes pijlers uit het IBP VTH. Onlangs is door IenW een subsidie verstrekt aan Omgevingsdienst NL, waarvan een fors deel is bestemd voor omgevingsdiensten om hen te ondersteunen in het robuust worden. Afhankelijk van de beoordeling van de eerste voortgangsrapportage, wordt bezien of en welke aanvullende acties vanuit IenW passend zijn.
Werkt u samen met de provincie Limburg om erop aan te dringen dat de gemeenten in Noord- en Midden-Limburg ertoe besluiten een volwaardige omgevingsdienst op te richten?
Het Ministerie van IenW onderschrijft en ondersteunt de inzet van de provincie Limburg over de versterking en transitie naar een volwaardige omgevingsdienst in Noord- en Midden-Limburg. De provincie heeft hierbij een belangrijke verantwoordelijkheid. Niet alleen als eigenaar en opdrachtgever van de omgevingsdienst, maar ook in haar rol als interbestuurlijk toezichthouder op gemeenten.
De Afrikaanse varkenspest |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Bent u zich ervan bewust dat de Afrikaanse varkenspest steeds dichter naar de Nederlandse grens beweegt?1
Ja, ik houd de ontwikkelingen met betrekking tot Afrikaanse varkenspest (AVP) in Duitsland en de rest van Europa nauwgezet in de gaten.
Wat is volgens u momenteel het grootste risico op introductie van Afrikaanse varkenspest in Nederland?
Afrikaanse varkenspest kan op verschillende manieren in Nederland worden geïntroduceerd. Daarin zijn twee belangrijke routes te onderscheiden; via migratie van besmette wilde zwijnen en via introductie door menselijk handelen. Onderzoekers van Wageningen Bioveterinary research hebben eerder onderzoek gedaan naar mogelijke introductieroutes van AVP naar Nederland2. Zij hebben verschillende introductieroutes geïdentificeerd. Zij kwamen tot de conclusie dat als AVP in Nederland wordt geïntroduceerd, dit het meest waarschijnlijk gebeurt via meegebrachte met AVP-virus besmette varkensproducten (of gecontamineerde materialen) die worden achtergelaten bij gehouden varkens of op plaatsen waar wilde zwijnen kunnen komen (bijv. natuurgebieden, wegen en parkeerplaatsen in de buurt hiervan) of niet afdoende gereinigde en ontsmette veetransportwagens die terugkeren uit besmette regio’s.
In 2023 heeft de deskundigengroep dierziekten voor het laatst een risicobeoordeling gegeven. Deze risicobeoordeling is op 4 september 2023 aan de Kamer toegezonden (Kamerstuk 29 683, nr. 276). De deskundigen schatten destijds de kans op introductie van AVP in gehouden varkens in Nederland in het navolgende jaar in als klein. Echter, door een toenemend areaal aan besmet gebied in Europa wordt de kans dat mensen met besmette dieren of besmette producten in aanraking komen wel groter. Wanneer deze mensen vervolgens verder reizen of terugkeren naar Nederland, is de kans dat zij het virus mee naar Nederland nemen ook iets groter. Maar de kans dat dit zal gebeuren blijft in absolute zin klein. Ten aanzien van de kans op introductie van AVP in wilde zwijnen in Nederland zien de deskundigen een vergelijkbare kans (klein) als het gaat om een introductie van AVP via bijvoorbeeld meegebrachte besmette vleesproducten. De kans dat er insleep van AVP via natuurlijke migratie van wilde zwijnen naar Nederland optreedt, is momenteel verwaarloosbaar klein. De meest recente ontwikkelingen in Europa, en meer specifiek in de deelstaten Hessen, Rijnland-Palts en Baden-Württemberg (Duitsland) zullen deze risicobeoordeling naar alle waarschijnlijkheid niet veranderen.
Wat is de meest voorkomende oorzaak van introductie van Afrikaanse varkenspest in andere landen binnen de Europese Unie (EU)? Bij welke diergroepen en soorten komt introductie het meeste voor?
Als het gaat om introductie van AVP in wilde zwijnen, dan varieert de mogelijke introductieroute van AVP in de verschillende besmette Europese lidstaten. Daar moet bij worden opgemerkt dat het hier altijd gaat om vermoedens. Introductieroutes zijn nooit met volledige zekerheid vast te stellen. In de grensregio tussen Duitsland, Polen en Tsjechië bijvoorbeeld is de migratie van besmette wilde zwijnen de meest waarschijnlijk introductieroute van AVP vanuit Polen naar Duitsland en Tsjechië geweest. Ook in het binnenland van Polen en aan de noordgrens van Griekenland is dit de meest waarschijnlijke route. Tegelijkertijd zijn er (zogenaamde) focale introducties. Dit zijn AVP-introducties in gebieden op grotere afstand (in sommige gevallen enkele honderden kilometers) van bestaande uitbraakgebieden. Deze worden zeer waarschijnlijk veroorzaakt door «menselijk handelen». Daaronder wordt onder andere verstaan dat personen varkensvleesproducten uit regio’s met AVP-besmettingen meebrengen die ondanks alle maatregelen toch besmet zijn met AVP-virus. Als die producten vervolgens op een andere plek worden achtergelaten waar wilde zwijnen die opeten dan raken die zwijnen besmet met AVP. Dergelijke focale introducties deden zich onder meer voor in België in 2018, in 2020 in noord-, midden en zuid-Italië, in 2023 in Zweden en in de zomer van 2024 in Zuid-Duitsland in de deelstaten Hessen, Rijnland-Palts en Baden-Württemberg.
Voor gehouden varkens is het beeld niet anders. Er worden met regelmaat besmettingen bij gehouden varkens geconstateerd in met name regio's met besmette wilde zwijnen, en dan met name bij zogenaamde backyard-farms. Dat zijn kleinschalige (familie)bedrijven met enkele varkens die los in de achtertuin rondscharrelen. Daarnaast zijn er ook introducties op grotere varkenshouderijen, ook varkenshouderijen waarvan de bioveiligheid ogenschijnlijk op orde is. Dergelijke besmettingen worden zowel gezien op vermeerderingsbedrijven als op bedrijven met (alleen) vleesvarkens. Uit een in december 2024 gepubliceerd rapport van EFSA3 komen (verminderde) bioveiligheid, varkens- en bedrijfsdichtheid en nabijheid van gebieden met besmette wilde zwijnen als belangrijkste risicofactoren voor besmetting bij gehouden varkens naar voren. Een enkele keer zijn er introducties varkenshouderijen zonder dat er besmette wilde zwijnen in diezelfde regio zijn vastgesteld. Dat speelde bijvoorbeeld in de zomer van 2022 op tien kilometer van de Nederlands-Duitse grens in Bad Bentheim (Duitsland).
Wat gebeurt er in Nederland als er een met Afrikaanse varkenspest besmet zwijn wordt ontdekt? Welke maatregelen worden er dan genomen?
Op het moment dat een wild zwijn met AVP in Nederland wordt geconstateerd wordt het draaiboek AVP in wilde zwijnen gevolgd. Dit draaiboek is in april 2023 aan de kamer toegezonden (Kamerstuk 29 683, nr. 274). Het draaiboek is een handleiding waarin wordt beschreven welke maatregelen in de ingestelde gebieden (kunnen) worden opgelegd. Een groot gedeelte van de op te leggen maatregelen vloeien voort uit Europese regelgeving, te weten verordening (EU) 2016/429, gedelegeerde verordening (EU) 2020/687 en uitvoeringsverordening (EU) 2023/594. Zo zal, bij een besmetting in wilde zwijnen, de populatie wilde zwijnen gemonitord moeten worden en zullen noodzakelijke maatregelen ter preventie en bestrijding van de ziekte getroffen moeten worden. Een van de noodzakelijke maatregelen is dat er een zogeheten besmette zone vastgesteld dient te worden. Er gelden geen standaard groottes van die zone, dit is afhankelijk van lokale eigenschappen zoals de grootte van het leefgebied van de besmette populatie wilde zwijnen. De Europese Commissie adviseert hierin een minimale grootte van 10x10 kilometer te hanteren rondom het eerste besmette karkas. In de besmette zone geldt direct een verbod op de verplaatsingen van gehouden varkens, wilde zwijnen en van die varkens en zwijnen verkregen producten. Daarnaast gelden strikte hygiëne- en monitoringsmaatregelen voor alle varkenshouderijen in de besmette zone en dienen kadavers van wilde zwijnen in deze zone te worden opgespoord, getest op AVP en verwijderd of verwerkt. Tevens is een lidstaat verplicht aanvullende bioveiligheidsmaatregelen te treffen om te voorkomen dat AVP in wilde zwijnen zich verder verspreid, echter zijn die niet in detail voorgeschreven. De maatregelen die een lidstaat op zo’n moment kan nemen staan beschreven in de Europese richtsnoer inzake de preventie, bestrijding en uitroeiing van Afrikaanse varkenspest in de Unie (hierna: AVP-richtsnoer)4. Gezien de grote dichtheid aan varkens en varkenshouderijen in Nederland zullen alle toepasselijke maatregelen die beschreven staan in de AVP-richtsnoer en die gangbaar zijn in andere Europese lidstaten ook hier worden overwogen. Dat zijn bijvoorbeeld het afrasteren van de besmette zone, het instellen van toegangsbeperkingen, beperken van oogst- en bosbeheeractiviteiten en een jachtverbod in de besmette zone en het (op termijn) intensiveren van het beheer van wilde zwijnen. De maatregelen zijn erop gericht om controle te krijgen over de verspreiding van AVP in wilde zwijnen en om het virus uiteindelijk weer uit te roeien. Tevens moeten deze maatregelen voorkomen dat het virus zich naar gehouden varkens verspreidt. De mogelijke maatregelen zijn in meer detail terug te vinden in het draaiboek of in de AVP-richtsnoer van de Europese Commissie.
Indien er in Nederland sprake is van een besmetting met Afrikaanse varkenspest, mogen agrariërs in het betreffende gebied hun land dan nog op om bijvoorbeeld te oogsten of maaien? Zo ja, wat is in dat geval het risico dat het virus zich verder verspreidt? Zo nee, hoelang blijft een besmet gebied dan afgesloten voor agrariërs?
Op het moment dat een infectie met AVP in wilde zwijnen in Nederland wordt vastgesteld wordt de betreffende Europese regelgeving gevolgd. De maatregelen die u noemt staan ook verwoord in de AVP-richtsnoer van de Europese Unie. Alle genoemde maatregelen in deze richtsnoer zullen bij een uitbraak van AVP in wilde zwijnen worden overwogen. Verschillende factoren spelen in deze afweging een rol, waaronder doelmatigheid, effectiviteit en proportionaliteit van dergelijke maatregelen, maar daarnaast ook de eigenschappen van de besmette zone zoals de dichtheid van het aantal wilde zwijnen en hun migratiepatronen en de dichtheid van het aantal varkenshouderijen. Om deze factoren zorgvuldig te wegen zal op zo’n moment de deskundigengroep dierziekten een veterinair inhoudelijke risicobeoordeling geven, waarbij zij worden gevraagd een inschatting te geven van de toegevoegde waarde van het nemen van dergelijke maatregelen. Zo wordt een op de situatie toegespitst pakket aan maatregelen ingesteld dat effectief moet zijn in het beheersen en beperken van de uitbraak.
Kunnen wandelaars, fietsers, ruiters en andere recreanten een gebied waar Afrikaanse varkenspest is geconstateerd betreden? Zo ja, wat is daarbij het risico dat het virus zich verder verspreid? Zo nee, hoelang blijft een besmet gebied dan afgesloten voor recreanten?
Zie antwoord vraag 5.
Welke andere doelgroepen of sectoren zullen naar verwachting gevolgen ervaren indien een gebied moet worden afgesloten vanwege met Afrikaanse varkenspest besmette wilde zwijnen? Kunt u inzicht geven in de sociale en economische gevolgen die dit met zich mee zou brengen?
Een uitbraak van AVP in wilde zwijnen zal grote gevolgen hebben, zowel lokaal als landelijk. De verwachting is dat de gehele Nederlandse varkenssector te maken zal krijgen met de (in)directe gevolgen van een uitbraak. Daarnaast kunnen de maatregelen uit de AVP-richtsnoer van de Europese Commissie grote (lokale) gevolgen hebben. Bijvoorbeeld het instellen van beperkingen ten aanzien van de jacht (op alle diersoorten) en andere activiteiten in het bos en het beperken van toegang tot de besmette zone kunnen gevolgen hebben voor een breed publiek en verschillende sectoren.
Heeft u inzicht in de financiële schade in Duitsland door Afrikaanse varkenspest? Is er een inschatting te maken van wat de mogelijke schade voor Nederland zou zijn indien ook hier Afrikaanse varkenspest wordt geconstateerd?
Dergelijke inzichten zijn mij niet bekend. In de eerste helft van 2025 organiseer ik, in samenwerking met de provincie Limburg een uitbraakoefening. Waar mogelijk zal gedurende, of na deze oefening met de sector en de provincie worden bezien welke neveneffecten te verwachten zijn bij de voorgestelde maatregelen.
In hoeverre komen de in de Nederlandse draaiboeken opgenomen maatregelen overeen met de aanpak van Duitsland? Op welke punten wordt afgeweken van de Duitse aanpak en welke redenen zijn daarvoor?
Duitsland heeft inmiddels helaas al enkele jaren in verschillende regio’s van het land te maken met AVP-uitbraken bij wilde zwijnen. Sinds 2020 zijn er uitbraken in het oosten van Duitsland aan de grens met Polen, waar destijds vaak rigoureuze maatregelen zijn genomen om verdere verspreiding te voorkomen. Dit betrof onder meer het instellen van toegangsverboden en oogst- en jachtverboden in de besmette zone. Sindsdien zijn er in verschillende deelstaten besmettingen geconstateerd en in iedere deelstaat vindt de bestrijdingsaanpak net anders plaats, waarschijnlijk omdat de situatie ter plaatse vraagt om maatwerk. De maatregelen die in de deelstaat Hessen, Rijnland-Palts en Baden-Württemberg zijn genomen naar aanleiding van de uitbraak in juni 2024 heb ik nauwgezet gevolgd. Daar zijn bijvoorbeeld geen grootschalige gebiedsverboden voor bezoekers ingesteld, maar verplichtingen voor bezoekers van het gebied om op wegen en (wandel)paden te blijven en honden aan te lijnen. Destijds is daar in eerste instantie een volledig oogstverbod afgekondigd, waarbij binnen enkele weken oogsten in individuele gevallen was toegestaan indien kon worden aangetoond dat er géén wilde zwijnen (dood of levend) in de velden aanwezig waren (o.a. met behulp van drones). Deze aanpak heb ik met interesse gevolgd, en zal ik meenemen in mijn aanpak in Nederland.
Wat is het huidige beleid rond nulstand en afschot van wilde zwijnen? Hoe wordt daarop gemonitord en gehandhaafd?
Met de decentralisatie van het natuurbeleid in 2013 (Natuurpact) is het faunabeheer en zo ook het beheer van wilde zwijnen gedecentraliseerd naar de provincies. Daarmee is ook de uitvoering van het «nulstandsbeleid» een provinciale beleidsverantwoordelijkheid geworden. Gedeputeerde staten zijn in dezen bevoegd gezag en besluiten over de door de Faunabeheereenheid vastgestelde faunabeheerplannen waarin het beheer beschreven staat. Het faunabeheerplan dient tevens ter onderbouwing van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het beheer van wilde zwijnen die vervolgens door gedeputeerde staten wordt afgegeven onder de daarin opgenomen voorwaarden. Het is niet aan mij om te treden in het beleid en besluiten die de provincie hierbij neemt. Ik voer wel gesprekken met verschillende provincies over hun rol in de preventie en bestrijding van AVP in wilde zwijnen. Zie daarvoor verder het antwoord op vraag 12.
Op de website van Bij12 hebben provincies een Faunaschade PreventieKit (FPK) gepubliceerd met betrekking tot faunaschade door wilde zwijnen.5
Welk bestuursorgaan is leidend bij de besluitvorming op het moment dat er met Afrikaanse varkenspest besmette zwijnen worden ontdekt? Zijn dat de provincies, gezien het feit dat zij over het faunabeleid gaan?
De provincies gaan over hun eigen faunabeleid. Bij een onverhoopte uitbraak van AVP, heb ik op basis van de Wet Dieren de bevoegdheid om diverse maatregelen te nemen ter preventie of bestrijding van AVP. Deze maatregelen kunnen ook het faunabeleid van de betreffende provincie raken en kunnen in voorkomend geval met voorrang afwijken van het provinciaal faunabeleid (artikel 5.7 van de Wet dieren). Zoals eerder aangegeven voer ik gesprekken met verschillende provincies over hun rol in de preventie en bestrijding van AVP in wilde zwijnen. Zie daarvoor verder het antwoord op vraag 12.
In hoeverre zijn provincies voorbereid op introductie van Afrikaanse varkenspest bij wilde zwijnen? Welke provincies hebben zich hier al op voorbereid en welke maatregelen hebben zij genomen?
In verschillende kamerbrieven heeft u in de afgelopen jaren kunnen lezen over de samenwerking met provincies en de voortgang daarop. Zo ook in de laatste brief die ik in december 2024 aan de Kamer heb toegestuurd (Kamerstuk 28 286 nr. 1376). Daarin geef ik aan dat in overleg met de partijen in de taskforce preventie AVP, waaronder de provincies, is besloten de samenwerking die er is voort te zetten, de bestuurlijke betrokkenheid te verbeteren en in te zetten op de nog openstaande acties uit de in 2020 vastgestelde roadmap preventie AVP. In overleg met de betrokkenen werken we in de eerste helft van 2025 aan een actieplan om aan de nog openstaande acties verder invulling te geven. Naast acties op risicogericht beheer van wilde zwijnen zullen ook voorbereidingen voor een eventuele uitbraak in wilde zwijnen onderdeel zijn van dit actieplan. Medio dit jaar zal ik de Kamer opnieuw informeren over de stand van zaken van dit actieplan. Daarnaast heb ik in november 2024 een zogenaamde «walkthrough» georganiseerd, waarin ik samen met de gedeputeerden van de provincies Limburg, Noord-Brabant, Gelderland en Overijssel stapsgewijs een uitbraakscenario van AVP in wilde zwijnen is doorlopen om inzicht te krijgen in de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de betrokken partijen. Er volgt nog een interactieve crisisoefening waar crisisteams onder tijdsdruk oefenen met het nemen van besluiten. Deze vindt plaats in de eerste helft van 2025.
In hoeverre hebben de provincies de leefgebieden van zwijnen in kaart gebracht en hoe worden aantallen gemonitord en beheerd?
Alle provincies met wilde zwijnen hebben in kaart gebracht waar populaties wilde zwijnen zich voordoen. De monitoring en het beheer van aantallen wilde zwijnen is de verantwoordelijkheid van de provincies zelf. Dit beleid staat omschreven in de provinciale Faunabeheerplannen.
Kunt u aangeven in hoeverre de wolf ook een rol speelt in verspreiding van Afrikaanse varkenspest onder wilde zwijnen?
De wolf is niet gevoelig voor AVP en kan niet worden geïnfecteerd. De wolf speelt dus geen rol in de introductie van AVP naar Nederland. Wel kan predatie door wolven de kans op verspreiding van ziekten als AVP verkleinen.
Welke jachtmethoden zijn toegestaan in Nederland om de populatie van wilde zwijnen te beheren en hoe effectief zijn deze? Klopt het dat drijfjacht in Duitsland de meest effectieve manier van beheer is gebleken? In hoeverre bent u bereid om te onderzoeken of de drijfjacht methodiek voor wilde zwijnen ook in Nederland zou kunnen worden toegepast?
In de omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit voor het doden van dieren ter uitvoering van het faunabeheerplan is voorgeschreven welke middelen mogen worden gebruikt om de dieren te doden (artikel 8.74r van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Voor wilde zwijnen geldt bovendien dat gedeputeerde staten in de omgevingsvergunning als voorschrift moeten opnemen dat de zogenoemde drijfmethode niet mag worden toegepast. Wel mogen gedeputeerde staten in de vergunning opnemen dat de zogenoemde 1-op-1 drukjacht is toegestaan (Artikel 8.74s Besluit kwaliteit leefomgeving). 1-op-1 drukjacht is een relatief beperkte vorm van drijven waarbij 1 drijver het wild verjaagt naar een strategisch opgestelde jager op een hoogzit. Deze vorm van jacht maakt het selectief afschieten van wilde zwijnen mogelijk en zorgt voor weinig verstoring. Dit is in Duitsland en België een veel toegepaste methode, die daar in de praktijk effectief is gebleken bij het afschieten van wilde zwijnen. Bij drijfjacht daarentegen zijn er meerdere drijvers betrokken die het wild opjagen naar dicht bij elkaar opgestelde jagers. Tijdens een drijfjacht worden (bos)percelen volledig afgezet met jagers. Deze methode leidt tot vertrapping van de vegetatie, grote onrust bij dieren en kent onvoldoende trefzekerheid.
In het kader van de preventie van AVP in wilde zwijnen is in 2018 de zogeheten beperkte bewegingsjacht mogelijk gemaakt in de provincies Gelderland en Overijssel en in bepaalde vastgestelde gebieden in Limburg en in Noord-Brabant. Bij deze methode is een beperkte groep personen met aangelijnde honden actief om de zwijnen in beweging te brengen zonder deze te verontrusten. De zwijnen worden zodoende in de richting van jagers bewogen. Voor een jager, al dan niet gezeten in een hoogzit, is het vervolgens mogelijk om een dier dat binnen gezichtsveld is, goed te beoordelen. Doordat de dieren rustig in beweging zijn en er voldoende jagers rondom zitten kan een aanzienlijk deel van de populatie in het betreffende gebied worden geschoten. Met deze methode wordt voorkomen dat er in het gebied grote onrust ontstaat bij dieren. Dat maakt dat deze methode effectief is in het reduceren van grotere aantallen dan wat nu haalbaar is. Deze bewegingsmethode is een methode waarbij de genoemde bezwaren die er zijn tegen de methode van drijven in het algemeen, zijn weggenomen.
Met de provincies bespreek ik of er behoefte bestaat aan het gezamenlijk (extern) laten onderzoeken of en zo ja hoe het instrumentarium om zwijnen te beheren verder kan worden geoptimaliseerd.
Op welk niveau en hoe intensief heeft u contact met andere EU landen over de bestrijding van Afrikaanse varkenspest? Worden er bijvoorbeeld «best practises» gedeeld? Wordt er ook druk uitgeoefend op EU-lidstaten waar Afrikaanse varkenspest niet succesvol wordt aangepakt? Zo ja, op welke wijze?
Iedere maand staat AVP in Brussel op de agenda van het overleg tussen Europese Commissie en de EU-lidstaten in het «Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF)», onderdeel Animal Health and Welfare. Aan dit overleg neemt Nederland standaard deel. Gedurende dit overleg geven de besmette lidstaten een toelichting op de stand van zaken en de eventuele problemen waar zij mee te maken krijgen. Daarnaast vindt er tweemaal per jaar een bijeenkomst van de «Standing Group of Experts on African Swine Fever in Europe»6 van de regionale vertegenwoordiging van de Wereld organisatie voor Diergezondheid (WOAH) plaats (GF-TAD), waarbij besmette lidstaten een uitgebreidere toelichting en duiding geven over de situatie in hun land en waar best practices in de preventie en bestrijding van AVP worden gedeeld. Niet-besmette lidstaten zijn niet automatisch uitgenodigd voor deze bijeenkomsten, maar Nederland sluit regelmatig aan.
Lidstaten waar uitbraken van AVP zijn vastgesteld krijgen ondersteuning vanuit de Europese Commissie in hun bestrijdingsaanpak. Zogenaamde EUVET-missies worden voor dergelijke lidstaten opgezet, waarbij een team van experts de lokale situatie beoordeelt en op basis daarvan aanbevelingen voor de desbetreffende lidstaat opstelt. Deze aanbevelingen worden besproken in het eerder genoemde SCoPAFF en zijn aanleiding voor de desbetreffende lidstaat om de bestrijdingsaanpak waar nodig aan te scherpen.
Chemours |
|
Geert Gabriëls (GL), Ines Kostić (PvdD), Marieke Koekkoek (D66), Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() |
Vindt u dat Chemours onder extra toezicht moet komen gezien de recente lek, de eerdere ongelukken en het consequente gevaar voor omwonenden?
Ik interpreteer uw vraag zo dat deze betrekking heeft op toezicht met betrekking tot de risico’s voor zware ongevallen. Ik ga daar niet over. Chemours is een zogenaamde Seveso-inrichting. In de regelgeving gelden voor deze bedrijven extra eisen waaronder het moeten hebben van een preventiebeleid met betrekking tot zware ongevallen. Toezicht op de Seveso-inrichting Chemours vindt plaats door samenwerkende inspectiepartners zoals DCMR Milieudienst Rijnmond (DCMR), Nederlandse Arbeidsinspectie, de Veiligheidsregio en het bevoegde gezag voor de waterlozingen. De samenwerkende inspectiepartners werken met een landelijke strategie voor de beoordeling van de Seveso-inrichting, ook ten aanzien van de noodzaak of toezicht verscherpt moet worden. De resultaten van deze periodieke gezamenlijke Inspecties zijn openbaar en te vinden op www.seveso-plus.nl.
Met betrekking tot het toezicht op de emissies naar water en lucht van PFAS is de frequentie van toezicht al opgeschaald.
Neemt de kostenpost rond het schoonmaken van de vervuiling toe? Zo ja, met hoeveel en vindt u dat een wenselijke ontwikkeling? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Bij het recente lek zijn stoffen in de lucht vrijgekomen die zich diffuus hebben verspreid. Er is geen sprake geweest van verontreiniging van bodem of water. Als gevolg van die incidenten zijn er dus geen extra kosten ontstaan.
Wat is het effect van het lozen en lekken op de beschikbaarheid van drinkwater?
Er is geen effect op de beschikbaarheid van drinkwater.
Hoe reageert u op het nieuws dat Chemours in Europa vooroploopt in de lobby tegen het pfas-verbod?1
Het is de keuze van een bedrijf zelf hoe het zijn belangen wil behartigen en waar het tijd en geld aan besteedt. Het is aan de Europese Commissie hoe wordt omgegaan met belanghebbenden gedurende een restrictieproces.
Bent u het met de indieners eens dat Chemours zijn geld beter kan besteden aan onderzoek naar alternatieven voor pfas dan aan het verdubbelen van hun lobbybudget in Europa?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe kan het dat Chemours de meest frequente bezoeker bij de Europese Commissie is omtrent pfas?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het kwalijk dat van de 17 «high-level meetings», er maar 2 afspraken waren met ngo’s en 12 met de industrie?
Nee.
Denkt u dat de Europese Commissie met deze scheefgegroeide lobby een weloverwogen afweging kan maken bij het opstellen van het pfas-verbod?
Ja. Zie de toelichting op antwoord 9.
Bent u in gesprek met de Europese Commissie, en bent u van mening dat zij de volksgezondheid en het milieu te zwaarte geven die het verdient?
Ja. Het voorstel voor de restrictie ligt nu bij het Europese agentschap voor chemische stoffen, ECHA. De lidstaten én de Europese Commissie hebben geen invloed op de beoordeling die daar plaatsvindt. Die procedure kent wel twee inspraakrondes, één aan het begin die heeft gelopen van maart tot in september 2023, met ruim 5600 reacties, en één over de sociaaleconomische opinie aan het eind van de beoordeling door ECHA. Voor zover er bij het ministerie verzoeken komen om te spreken over het restrictievoorstel, worden betreffende bedrijven of andere stakeholders naar deze inspraakprocedures verwezen.
Als vervolgens de Europese Commissie op basis van het restrictievoorstel en de ECHA-opinies een voorstel voorlegt aan de lidstaten, dan zal inspraak van zowel bedrijven als belanghebbenden en ngo’s worden georganiseerd door het ministerie. Dan beginnen ook de gesprekken met de Commissie over de belangenafweging in het voorgelegde voorstel.
Bent u het eens met pfas-expert Emil Damgaard-Møller dat bij heel veel producten pfas eenvoudig te vervangen is ondanks de claim van 500 bedrijven dat dit niet zo is?[2] Zo nee, op welke wetenschappelijke bronnen baseert u zich?
Bij het restrictievoorstel gaat het over veel stoffen en veel verschillende toepassingen. Het is belangrijk dat de weging van belangen en aanwezigheid van geschikte alternatieven zorgvuldig is. Die weging vindt plaats en aan de hand van de uitkomst daarvan zal duidelijk worden welke toepassingen eenvoudig te vervangen zijn.
Bent u het met dezelfde expert eens dat veel producten «overengineered» zijn? Ze nee, waar baseert u zich op?
Het is niet aan mij om te oordelen over hoe producten worden gefabriceerd. Wel is het belangrijk dat stoffen die op de markt worden gebracht, veilig kunnen worden gebruikt. Daar kunt u mij op aanspreken. Voor zover het gaat om consumentenproducten ziet de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport op de veiligheid.
Erkent u dat het onderzoek naar alternatieven voor pfas al zestig jaar stilstaat?
Vanuit de overheid heb ik geen direct zicht op onderzoeksprogramma’s binnen de chemische industrie. Wel constateer ik dat er gelukkig steeds meer PFAS-vrije consumentenproducten op de markt komen zoals PFAS-vrije pannen en regenjassen.
Bent u het met de indieners eens dat uitzonderingen op het pfas-verbod voor industriële applicaties de zoektocht naar meer en goedkopere alternatieven remt? Zo ja, wat bent u van plan hiertegen te doen?
Op dit moment is er geen sprake van een generieke uitzondering voor gebruik van PFAS door de industrie. Wel zal voor specifieke industriële toepassingen worden onderzocht of de doelstelling van de restrictie, het fors verminderen van emissies van PFAS naar het milieu, ook kan worden bereikt met andere middelen. Het zal dan gaan om strenge emissie-eisen tijdens productie, gebruik én in het afvalstadium. Er zal een kostenplaatje zitten aan deze eisen waardoor de zoektocht naar veiliger alternatieven ongetwijfeld doorgaat. Sowieso zal de industrie altijd open staan voor goedkopere alternatieven, zelfs zonder restrictievoorstel.
Hoe reageert u op het bericht dat Chemours en de industrie verwijzen naar twee onderzoeken over de veiligheid van fluorpolymeren, terwijl 23 van de 24 auteurs van die onderzoeken zelf in de industrie werken?2
Het restrictievoorstel wordt nu beoordeeld door onafhankelijke experts in de betreffende ECHA-comités die kijken naar respectievelijk het risico van de stof als de sociaaleconomische aspecten. Ik zal mijn standpunt over de veiligheid van de stof bepalen op basis van hun opinie.
Wat doet het met het vertrouwen in Chemours en de industrie dat zij fluorpolymeren «polymers of low concern» noemen terwijl daar geen definitie van is en daarmee onterecht impliceren dat deze stoffen veilig(er) zouden zijn?
Het is helder dat sommige PFAS gevaarlijker zijn dan andere. Gelijktijdig is het van belang om niet alleen te kijken naar de PFAS-stof in kwestie zelf maar ook naar de emissies tijdens productie, gebruik en in het afvalstadium. Dat gebeurt in de beoordeling van het restrictievoorstel.
Hoe verhoudt de agressieve lobby van Chemours zich tot de gesprekken die u voert met hen over het afbouwen van het pfas-gebruik?
Er is geen invloed van de lobby van Chemours op de gesprekken over het afbouwen van PFAS-gebruik of emissies.
Zal u pleiten voor de huidige, zeer redelijke, uitzondering op het verbod, waarin bedrijven zelf moeten aantonen dat er nog geen alternatief voor pfas is waarna ze 12 jaar de tijd hebben een alternatief te creëren? Zo nee, waar baseert u zich op?
Het restrictievoorstel zoals ingediend kent voor bepaalde toepassingen een overgangstermijn van 5 of 12 jaar. Dit voorstel wordt nu beoordeeld door ECHA en zal samen met de opinies van ECHA de basis zijn voor het voorstel dat de Europese Commissie gaat voorleggen aan de lidstaten. Zo gauw dat voorstel er is, zal ik daar een standpunt over innemen.
Hoe gaat u zich in Europa inzetten om te zorgen dat de volksgezondheid beschermd wordt?
Ik zet me dagelijks in voor het zorgen voor een goede bescherming van de volksgezondheid en het milieu aangaande chemische stoffen, zowel nationaal als in Europa.