Het bericht ‘Vaak uitzondering gevraagd op maximering salaris’ |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Vaak uitzondering gevraagd op maximering salaris»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht. Het bericht geeft een feitelijke beschrijving van het aantal uitzonderingsverzoeken op de bezoldigingsnorm van de Wet normering topinkomens (WNT). Het bericht geeft tevens weer dat de meeste uitzonderingsverzoeken in de zorg worden afgewezen.
Wat vindt u van de constatering dat het vooral bestuurders in de zorg zijn die een verzoek indienen om meer te mogen verdienen dan de Minister?
Gezien het feit dat de meeste WNT-instellingen zich in de zorgsector bevinden, is het ook niet gek dat er in deze sector meer uitzonderingsverzoeken worden ingediend. Daarnaast geldt voor de zorgsector een specifieke regeling: de Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp (verder: Regeling). Op grond van de Regeling worden zorginstellingen ingedeeld in vijf klassen. De indeling in een klasse bepaalt de maximale bezoldiging van een topfunctionaris (van maximaal € 103.000 voor klasse I tot maximaal € 187.000 voor klasse V). Een uitzonderingsverzoek hoeft niet te betekenen dat een bestuurder meer wil verdienen dan de WNT-norm van € 187.000,- het kan ook betekenen dat een bestuurder verzoekt in een andere klasse te worden ingedeeld.
Overigens zijn alle uitzonderingsverzoeken uit 2018 afgewezen.
Kunt u de cijfers die het ministerie aan de Telegraaf heeft verstrekt met betrekking tot verzoeken tot een uitzondering op de maximering van het salaris bij de beantwoording van deze schriftelijke vragen meesturen, zodat deze informatie ook voor de Kamer beschikbaar komt? Zo nee, waarom niet?
De Telegraaf put uit de Kamerbrief van de Minister van BZK inzake de uitvoering van een tweetal moties over de Wet normering topinkomens, zoals op 26 juni aan de Kamer is verstuurd2. In bijlage 1 bij deze brief is een overzicht opgenomen van ingediende en gehonoreerde uitzonderingsverzoeken. Deze informatie is dus reeds voor de Tweede Kamer beschikbaar.
Kunt u een overzicht geven van de zorgorganisaties en/of zorgbestuurders die een verzoek deden tot een uitzondering op de maximering van het salaris maar deze uitzondering niet toegezegd kregen? Zo nee, kunt u dan aangeven waarom niet?
De WNT kent een eigen openbaarmakingsregime voor uitzonderingen op het algemeen bezoldigingsmaximum. Indien op grond van een bezoldigingsvoorstel van de raad van toezicht wordt besloten om een uitzondering op de WNT te maken, dan wordt dit met de maximale hoogte van de overeen te komen bezoldiging en de overwegingen om het verzoek te honoreren gepubliceerd in de Staatscourant (artikel 2.4 lid 3 WNT). Deze openbaarmaking past in het regime van de WNT, waarin openbaarheid wordt betracht over de besteding van publieke middelen.
Dit openbaarmakingsregime voorziet niet in de openbaarmaking van organisaties en/of bestuurders, waarvoor een uitzonderingsverzoek niet is gehonoreerd. De voordracht met het bezoldigingsvoorstel door de raad van toezicht heeft een personeelsvertrouwelijk karakter. Deze stukken bevatten, naast persoonsgegevens, de argumenten, uiteenzettingen en toelichtingen van de raad van toezicht op grond waarvan de kandidaat wordt voorgedragen voor de betreffende functie en op grond waarvan de raad van toezicht het bezoldigingsvoorstel onderbouwt. Openbaarmaking ervan raakt aan de persoonlijke levenssfeer van kandidaten. Kandidaten voor een bestuursfunctie moeten er op kunnen vertrouwen dat de privacygevoelige gegevens die zij aan de overheid verstrekken niet openbaar gemaakt worden. Ik acht het van belang dat potentiële kandidaten zich in de toekomst onverminderd vrij voelen om te solliciteren naar een bestuursfunctie zonder dat hun naam of naar hun persoon herleidbare informatie wordt verstrekt. Tot slot leiden afgewezen uitzonderingsverzoeken niet tot besteding van publieke middelen. Het past daarom niet in het regime van de WNT om deze openbaar te maken. Gegeven de bovenstaande overwegingen zal ik dit overzicht niet aan uw Kamer verstrekken.
Kunt u toelichten wat precies wordt verstaan onder «speciale gevallen»? Wat maakt die gevallen zo speciaal?
De WNT geeft de bevoegdheid aan de vakminister om in overeenstemming met de Minister van BZK het besluit aan de ministerraad voor te leggen om in uitzonderlijke gevallen een bezoldiging toe te staan die boven het WNT-bezoldigingsmaximum ligt. Een dergelijk besluit moet worden gepubliceerd in de Staatscourant. Daarin wordt ook gemotiveerd waarom het kabinet in het voorkomende geval een uitzondering gerechtvaardigd acht. Deze motivering is altijd uniek in de zin dat deze is toegesneden op een specifieke situatie en specifieke omstandigheden.
Op basis van welke criteria is besloten de uitzondering wel toe te staan voor de ziekenhuisbestuurders van het AMC, Maastricht UMC+ en het Universitair Medisch Centrum Utrecht? Kunt u een volledig overzicht sturen van de criteria die worden gebruikt in de beoordeling van dergelijke verzoeken?
Zoals ik in antwoord op vraag 5 heb aangegeven, is in uitzonderlijke gevallen toegestaan een bezoldiging uit te keren die boven het WNT-bezoldigingsmaximum ligt. De motivering is altijd uniek in de zin dat deze is toegesneden op een specifieke situatie en specifieke omstandigheden. De beoordelingscriteria liggen dus niet vast. De motivering voor voornoemde gevallen is kenbaar gemaakt in Staatscourant.3
Vindt u het moreel acceptabel dat bestuurders in de zorg kunnen vragen om een uitzondering te maken op de maximering van hun salaris, terwijl zorgmedewerkers al jaren strijden voor een fatsoenlijk salaris? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat acceptabel is, is vastgelegd in de WNT. Binnen de grenzen die de wet stelt, is het aan een instelling zelf om te bepalen wat een passende beloning voor de bestuurder is. De instelling maakt de afweging om wel of niet een uitzonderingsverzoek in te dienen. Ik ga er vanuit dat instellingen daarbij niet enkel naar de letter van de wet kijken, maar een maatschappelijke afweging maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden.
Het bericht ‘Minder gevallen baarmoederhalskanker voorkomen door afname vaccinaties’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Kent u het bericht dat jaarlijks tientallen gevallen van baarmoederhalskanker minder worden voorkomen door een afname in vaccinaties en dat ook bij het Rijksvaccinatieprogramma van zuigelingen (voor bijvoorbeeld mazelen en polio) al vijf jaar op rij het aantal kinderen dat een prik komt halen daalt?1 2 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ben bekend met dit bericht. De berichtgeving is gebaseerd op het door het RIVM opgestelde rapport «Vaccinatiegraad en jaarverslag 2017» dat ik uw Kamer op 25 juni 2018 heb toegezonden. Zoals ik in mijn reactie op de vragen van de Kamerleden Raemakers, Diertens en Dijkstra (allen D66) reeds heb aangegeven, maak ik mij zorgen over de dalende vaccinatiegraad.3 Om het risico op uitbraken van ernstige infectieziekten zoveel mogelijk te voorkomen en groepsbescherming te bereiken, is een hoge vaccinatiegraad van belang. Daarnaast verdient de sterke daling in het aantal HPV-vaccinaties aandacht vanwege de ernstige gevolgen die dit kan hebben. Het RIVM heeft uitgerekend dat door vaccinatie tientallen gevallen van baarmoederhalskanker per geboortejaar worden voorkomen. Ik wil dan ook alle meisjes die zich nog niet hebben laten vaccineren erop wijzen dat zij dit alsnog kunnen doen. Tot 18 jaar zijn daar geen kosten aan verbonden.
Deelt u de door de afname in het aantal vaccinaties ontstane zorgen? Is volgens u de tijd van vrijblijvendheid voorbij?
Ja die zorg deel ik. Ik ben echter geen voorstander van een vaccinatieplicht. Ik wil u erop wijzen dat de vaccinatiegraad in Nederland nog steeds hoog is, ook in internationaal perspectief. De gemiddelde percentages in Nederland liggen voor de meeste vaccinaties boven de 90 procent.4 Daarnaast zijn er door mijn ambtsvoorganger al enkele maatregelen ingezet om de laagdrempelige toegang tot vaccinaties en bijbehorende informatie te waarborgen.5 Voor een overzicht van deze maatregelen verwijs ik u naar mijn reactie op de vragen van de leden Raemakers, Diertens en Dijkstra (allen D66).
Ik vind het belangrijk om samen met het RIVM en andere betrokken partijen te kijken wat er nodig is om deze daling een halt toe te kunnen roepen. Zoals ik reeds heb toegezegd, zal ik de Tweede Kamer in het najaar informeren over mijn plan van aanpak ten aanzien van de dalende vaccinatiegraad. Daarin zal ik ook aandacht besteden aan de daling van het aantal HPV-vaccinaties en de maatregelen die ik zal treffen.
Kunt u aangeven welke maatregelen er reeds zijn genomen om deze trend in afname van vaccinaties, tegen onder andere baarmoederhalskanker, te keren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van plan in uw aangekondigde plan van aanpak met betrekking tot de dalende vaccinatiegraad ook aanvullende maatregelen op te nemen specifiek gericht op het verhogen van de vaccinatiegraad tegen baarmoederhalskanker?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe komt het dat de vaccinatiegraad in België zoveel hoger is dan in Nederland en dat bijvoorbeeld voor de HPV-vaccinatie 90% van de meisjes zich laat vaccineren? Wat kunnen wij daarvan leren?3
Het is mogelijk dat dit te maken heeft met de wijze waarop de HPV-vaccinatie in België is georganiseerd. Deze wordt namelijk op scholen aangeboden. Het RIVM maakt op dit moment een vergelijking met de situatie in omliggende landen, waaronder België. In het plan van aanpak dat ik dit najaar zal presenteren, zal ik ook ingaan op de lessen die wij kunnen trekken uit de aanpak in onze buurlanden.
Gaat een intensieve publiekscampagne, die onder andere informeert over de (wetenschappelijk bewezen) veiligheid van de vaccins, onderdeel uitmaken van uw plan van aanpak om de vaccinatiegraad te verhogen?
In overleg met het RIVM en andere betrokken partijen ga ik kijken welke maatregelen genomen kunnen worden om de dalende vaccinatiegraad te stoppen. In dat kader zal ook worden bezien of een publiekscampagne zinvol is.
Samen met het RIVM zet ik al in op verbetering van de communicatie over en het monitoren van de vaccinatiebereidheid. Zo is de website van het Rijksvaccinatieprogramma geactualiseerd en verbeterd. Een ander voorbeeld is de publiekscampagne rondom meningokokken ACWY-vaccinatie die onder regie van het RIVM wordt ontwikkeld en zal starten in oktober 2018. Zoals eerder aangegeven zal daarbij gewerkt worden met communicatiemiddelen die nauw aansluiten op het informatiezoek- en mediagedrag van adolescenten en ouders.7
Wanneer zal het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) de verkenning naar de uitvoeringsscenario’s wat betreft het opnemen van het kinkhoestvaccin voor zwangere vrouwen opleveren? Wanneer kan de Kamer een besluit verwachten met betrekking tot het wel of niet opnemen van het kinkhoestvaccin voor zwangere vrouwen in het Rijksvaccinatieprogramma?4
De «Scenarioverkenning Maternale Kinkhoestvaccinatie. Verkenning van opties voor de uitvoeringverkenning» van het RIVM is reeds op 20 april 2017 opgeleverd. Dit is ook per brief aan uw Kamer gemeld.9 Ik zal de Kamer nog deze zomer informeren over mijn besluit ten aanzien van maternale kinkhoestvaccinatie.
Deelt u de mening van de heer Pierik, lid van de vaccinatiecommissie van de Gezondheidsraad, dat alleen een vaccinatieverplichting een oplossing is? Zou een vaccinatieverplichting volgens u leiden tot een hogere opkomst en een hogere vaccinatiegraad?5
Nee, ik ben van mening dat er meerdere mogelijkheden zijn om de dalende vaccinatiegraad aan te pakken. Er is geen eenduidig beeld over de mate waarin een vaccinatieplicht leidt tot een hogere opkomst en een hogere vaccinatiegraad. Factoren als gratis en eenvoudige toegang tot vaccinatie en goede communicatie spelen bijvoorbeeld ook een belangrijke rol.
Herinnert u zich dat uw voorganger aangaf dat er nog ruimte is als het gaat om het verbeteren van de huidige vrijwillige registratie van kinderdagverblijven met betrekking tot de vaccinatiegraad, maar een standpunt hierover aan een volgend kabinet te laten? Kunt u op dit punt uw standpunt weergeven?6
Ja. Ik heb in mijn reactie op de vragen van D66 ook aangegeven dat ik ruimte zie om de huidige vrijwillige registratie te verbeteren. Hier kom ik op terug in het plan van aanpak dat ik dit najaar zal presenteren.
Wanneer is volgens u de grens bereikt op basis waarvan wel tot verplichte vaccinatie zou moeten worden overgegaan?
Zoals eerder aangegeven zie ik geen reden om in Nederland over te gaan tot verplichte vaccinatie. Ik ben van mening dat een vaccinatieplicht in strijd is met grondrechten zoals vrijheid van godsdienst en de onaantastbaarheid van het lichaam.
Het bericht dat Noord-Holland opheldering eist over uitspraken Wiebes over Pallas-reactor |
|
Maurits von Martels (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Noord-Holland eist opheldering over uitspraken Wiebes over Pallas-reactor»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de stichting Voorbereiding Pallas-reactor moet wachten of het laatste gedeelte van de beloofde lening van 40 miljoen euro van de provincie Noord-Holland wel komt?
Ik verwacht op korte termijn tot besluitvorming inzake de go/no-go te kunnen komen. Ik ben niet verantwoordelijk voor de besluitvorming van de provincie Noord-Holland. Ik ga ervan uit dat de provincie Noord-Holland zorgvuldig handelt en zo beoordeelt of het laatste gedeelte van de lening ook overgemaakt kan worden naar de stichting Voorbereiding Pallas-reactor.
Deelt u de mening dat in het belang van patiënten die medische isotopen nodig hebben geen vertraging moet ontstaan in het tijdschema van PALLAS?
Zoals ook in de brief2 over de vervolgonderzoeken van de Hoogambtelijke werkgroep nucleair landschap aan uw Kamer in dit voorjaar is aangegeven bereidt de stichting Voorbereiding Pallas-reactor een reactor voor die na 2025 de huidige Hoge Flux Reactor beoogt te vervangen.
Ik vind voorzieningszekerheid van medische isotopen voor de patiënten ook voor de volgende decennia essentieel. Dat is ook de reden dat het Rijk ook een lening aan de stichting Voorbereiding Pallas-reactor heeft verstrekt.
In welke mate beïnvloedt de opstelling van gedeputeerde staten van Noord-Holland uw besluit om tot 2020 te wachten met het besluit om al dan niet verder te gaan met Pallas en/ of Lighthouse?
Het is van belang dat de komende periode voortgang wordt gemaakt met beide initiatieven, daarom is een tijdig go/no-besluit voor Pallas van belang. De status van Ligthouse is nog te prematuur om van invloed te zijn op de huidige besluitvorming omtrent Pallas. Zoals in de eerder genoemde brief3 aan uw Kamer is beschreven, is er overlap tussen Pallas en Lighthouse, maar er zijn ook verschillen. Zo zal Pallas een breed arsenaal aan medische isotopen kunnen gaan produceren die in de gezondheidszorg gebruikt worden. Lighthouse richt zich voornamelijk op één diagnostische isotoop, Mobybdeen-99.
Het overmaken van het restant van de lening van de provincie Noord-Holland is van belang zodat de stichting Voorbereiding Pallas-reactor door kan gaan met de voorbereidingen voor de bouw van de reactor na 2020. Uitgangspunt daarbij is dat de bouw van de nieuwe Pallas reactor privaat gefinancierd zal worden.
Voor de goede orde, ook voor Lighthouse geldt dat dit privaat gefinancierd zal worden.
Bent u bereid het overleg met de provincie Noord-Holland op zeer korte termijn op te starten, zodat een gemeenschappelijk besluit over de derde tranche binnen twee weken genomen kan worden en voorkomen wordt dat PALLAS niet aan haar verplichtingen kan voldoen?
Er is intensief contact met de provincie Noord-Holland.
Het afschaffen van het vrijwillig eigen risico |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de analyse van de bestuursvoorzitter van zorgverzekeraar DSW dat het eigen risico omlaag kan als gestopt wordt met het geven van kortingen aan gezonde mensen via het vrijwillige eigen risico? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Uit cijfers van Vektis2 blijkt dat in 2018 12,6 procent van de verzekerden heeft gekozen voor een vrijwillig eigen risico.
De analyse van de bestuursvoorzitter van zorgverzekeraar DSW deel ik niet. De inkomsten van het verplicht eigen risico vallen onder het Uitgavenplafond Zorg (UPZ). De premiekortingen en extra inkomsten uit het vrijwillig eigen risico vallen neer in de private bedrijfsvoering van de zorgverzekeraar. Daarmee heeft het afschaffen van het vrijwillig eigen risico geen invloed op het UPZ, behalve dat er dan potentieel een stijging van zorguitgaven te verwachten valt als gevolg van een verminderd remgeldeffect. Hierdoor zal er derhalve geen budgettaire ruimte ontstaan om het verplicht eigen risico te verlagen.
Deelt u de mening van de bestuursvoorzitter DSW dat het afschaffen van de korting van het vrijwillige eigen risico enkel een verschuiving van de lasten is en dat daarmee de verdeling tussen ziek en gezond eerlijker wordt verdeeld? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Verzekerden met een vrijwillig eigen risico ontvangen een premiekorting, omdat zij meer financieel risico accepteren en een groter deel van de kosten zelf moeten betalen wanneer ze zorg gebruiken.
Het meest recente onderzoek van het CPB (zie Kamerstuk 29 689, nr. 783) laat zien dat er geen duidelijk bewijs is dat het vrijwillig eigen risico in de periode 2010–2013 de risicosolidariteit in het zorgstelsel heeft aangetast. Het CPB vindt een kleine verschuiving (van 5 euro) van verzekerden zonder vrijwillig eigen risico naar verzekerden met een vrijwillig eigen risico. Dit bedrag valt echter binnen de onzekerheidsmarges van het onderzoek. Daarnaast geven zorgverzekeraars de winsten die zij behalen op de verzekerden met een vrijwillig eigen risico niet geheel via de premiekorting terug aan deze verzekerden. De NZa heeft eerder aangegeven dat zorgverzekeraars de winsten inzetten om premiestijgingen van verliesgevende polissen te beperken (zie Kamerstuk 29 689, nr. 769).
Deelt u de mening dat het vrijwillig eigen risico de solidariteit ondergraaft, omdat verzekerden zonder vrijwillig eigen risico de premiekorting van verzekerden met vrijwillig eigen risico moeten opbrengen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid verzekeraars te vragen inzicht te geven in hoeveel mensen gebruik maken van het vrijwillig eigen risico en hoeveel het wettelijk eigen risico omlaag zou kunnen als zij het vrijwillige deel niet meer zouden hanteren?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid met een voorstel te komen om het vrijwillige eigen risico af te schaffen, zodat voor iedereen het wettelijk eigen risico omlaag kan? Zo nee, waarom niet?
Ik zie op dit moment geen reden om het vrijwillig eigen risico af te schaffen. Het vrijwillig eigen risico maakt verzekerden bewust van de kosten van zorg en biedt hen een keuzemogelijkheid. Deze keuzemogelijkheid is van belang voor het draagvlak van gezonde verzekerden voor ons zeer solidaire zorgstelsel. Tot slot merk ik graag op dat zorgverzekeraars niet verplicht zijn een vrijwillig eigen risico aan te bieden.
Het bericht ‘Nergens in Europa wordt meer xtc geslikt dan in Nederland’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de door het Europees drugsagentschap European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction (EMCDDA) gepresenteerde cijfers in zijn jaarrapport van 2018, waaruit blijkt dat nergens meer xtc geslikt wordt dan in Nederland?1
Uit het op 7 juni gepubliceerde European Drug Report 2018 blijkt dat Nederlanders de grootste gebruikers zijn van ecstasy en amfetamine in Europa. De Nederlandse gegevens zijn gebaseerd op de door het Trimbos-instituut uitgevoerde Nationale Drugs Monitor 20172. De normalisering van het ecstasy- en amfetaminegebruik baart mij zorgen.
Wat is uw verklaring van het feit dat de Nederlandse score van xtc-gebruik meer dan vier keer zo hoog is dan het Europese gemiddelde van 1,8 procent?
Het is lastig te achterhalen waarom Nederland hoger scoort dan andere landen. Een mogelijke verklaring is dat we in Nederland al jaren lang drugsgebruik meten. Het voorkomen van drugsgebruik staat voorop, maar wanneer wordt gebruikt is het belangrijk dat het bespreekbaar blijft en gezondheidsschade voorkomen wordt. Wellicht zijn Nederlanders daarom opener over drugsgebruik en daardoor ook eerlijker tijdens het onderzoek.
In de door Trimbos-instituut uitgevoerde Strategische Verkenning Uitgaansdrugs 2015 zijn jongeren die uitgaansdrugs gebruiken en deskundigen bevraagd over de populariteit van uitgaansdrugs onder de huidige generatie3. De volgende verklaringen werden veel genoemd voor de populariteit:
Het is aannemelijk dat deze ontwikkelingen mede verklaring bieden voor het hoge gebruik van uitgaansdrugs. Ook de gemakkelijke verkrijgbaarheid en lage prijs van uitgaansdrugs, in het bijzonder ecstasy, zorgen daarnaast voor weinig belemmeringen om drugs aan te schaffen. Of er daadwerkelijk sprake is van een causale relatie blijft in veel gevallen onduidelijk, stelt het Trimbos-instituut.
Klopt het dat de consumptie van partydrugs zoals xtc en amfetamine in Nederland toeneemt? Kunt u deze ontwikkeling cijfermatig onderbouwen?
Op welke wijze wordt op dit moment ingezet op het ontmoedigen van xtc-gebruik onder jongeren en jongvolwassenen? Heeft dit volgens u voldoende effect? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, welke stappen kunt u zetten om hierin wel voldoende effectief te zijn?
Uit de gebruikerscijfers blijkt dat het belangrijk is om in te blijven zetten op denormalisering. Mijn ambtsvoorganger heeft eind 2015 een aantal extra maatregelen aangekondigd om drugsgebruik tijdens het uitgaan en het dernormaliseren daarvan tegen te gaan5. Zo is er bijvoorbeeld een website en Facebook campagne waarmee aan ouders tools worden gegeven om het gesprek aan te gaan met hun kinderen over uitgaansdrugs (www.uwkindenuitgaansdrugs.nl). Ik zal doorgaan met het extra inzetten op preventie. Ook zal ik de extra inzet laten evalueren en zal op basis daarvan in het najaar de inzet zo nodig aanscherpen of uitbreiden.
Ziet u een rol weggelegd voor de organisaties van feesten en festivals om het gebruik van stimulerende middelen tegen te gaan? Zo ja, welke?
Klopt het dat in 2016 in Nederland tien drugslaboratoria ontmanteld zijn, oftewel meer dan twee keer zoveel als in 2015? Hoe beoordeelt u deze cijfers? Is dit het gevolg van een betere handhaving?
Nee, uit de cijfers van de politie blijkt dat het totale aantal ontmantelde productieplaatsen voor synthetische drugs in 2016 lag op 61, in vergelijking met 59 het jaar daarvoor. In dit opzicht is dus geen sprake van een verdubbeling. Voor wat betreft de handhaving geldt dat de aanpak van de productie van en handel in synthetische drugs een prioriteit is en blijft. Onder meer het melden van dumpingen door verschillende (bestuurlijke) instanties, opsporingsdiensten, burgers en bedrijven leidt tot opsporingsonderzoeken en eventueel ontmanteling van productieplaatsen.
Is inmiddels met het Trimbos-instituut gesproken om te onderzoeken wat de precieze oorzaak is van de verdubbeling van het aantal drugsdoden? Zo ja, is deze stijging inmiddels beter te verklaren?
Recent heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de Doodsoorzaken statistiek niet is toegerust om de drugssterfte precies in kaart te brengen (2018Z12167). De gesprekken met het Trimbos-instituut hierover zijn nog gaande. Zodra hier meer over bekend is zal ik uw Kamer informeren.
Kunt u al meer melden over eventuele vervolgstappen naar aanleiding van het rapport «Langdurige klachten na ecstasy-gebruik», waaruit blijkt dat mensen die ooit xtc hebben gebruikt zich vaker melden met perceptie- en depersonalisatie-stoornissen?2
Uit dit rapport blijkt dat het belangrijk blijft om te voorkomen dat mensen ecstasy gebruiken en als het gebruikt wordt dat er zo min mogelijk gezondheidsklachten ontstaan. Informatie over de langdurige klachten na ectasy-gebruik is ook verwerkt in het informatiefilmpje voor ouders over ecstasy7. Met de uitkomsten van het persona onderzoek brengen we op langere termijn verder maatwerk aan in preventie interventies. Hierover bent u geïnformeerd met de Kamerbrief drugbeleid van 23 april 20188.
De privatisering van het patiëntencontact door bedrijven die geld verdienen aan het informeren van kankerpatiënten |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u van het bedrijf Medical Navigator dat kankerpatiënten tegen betaling van honderden euro’s advies geeft in de voorbereiding op een gesprek met de oncoloog?1
Goed geïnformeerd worden door je zorgverlener over je aandoening en de behandelmogelijkheden is onderdeel van reguliere zorg. In het basispakket is opgenomen dat patiënten met hun vragen terecht kunnen bij hun zorgverlener. Daarnaast is in de Wet op de Geneeskundige Behandel Overeenkomst (wgbo) het zogenoemde «informed consent» vastgelegd. Dat houdt in dat zorgverleners de patiënt goed moeten informeren over de behandeling. Patiënten kunnen dan goed geïnformeerd al dan niet toestemming voor de behandeling geven.
Wanneer het samen beslissen over een behandeling door arts en patiënt substantieel meer tijd in beslag neemt dan een standaard consult, kunnen zorgverleners aanvullend een nieuwe registratiecode gebruiken. Die code is per 1 januari 2018 beschikbaar gekomen. Ook hiervoor is dus ruimte in de bekostiging.
Patiënten kunnen, naast de informatie die ze ontvangen van de zorgverlener, kosteloos terecht bij patiëntenorganisaties, om bijvoorbeeld te sparren over goede vragen. En op onder andere de website kanker.nl kunnen patiënten gratis digitaal hun vragen stellen aan deskundigen. Daarnaast kunnen verzekeraars patiënten informeren over de verschillende behandelopties van verschillende zorgaanbieders en meedenken ter voorbereiding van het gesprek met de arts. Er zijn keuzehulpen beschikbaar die de verschillende behandelopties in beeld brengen en patiënten ondersteunen bij de voorbereiding voor een gesprek.
Kortom, geïnformeerd zijn en goede voorbereiding voor een gesprek met een arts hoeft voor de patiënt geen extra kosten met zich mee te brengen. Wanneer patiënten naast alle bestaande mogelijkheden om zich te informeren ook nog aan een bedrijf vragen mee te denken, staat hen dat vrij. Ook kankerpatiënten die een hele kwetsbare en moeilijke periode in gaan, mogen, als ze dat zelf willen, gebruik maken van extra betaalde ondersteuning. Het is niet aan mij om hen daarin te beperken. Dat artsen een vergoeding ontvangen voor werk lijkt mij niet in strijd met de artseneed.
Vindt u het wenselijk dat bedrijven geld verdienen aan kankerpatiënten die een heel kwetsbare en moeilijke periode ingaan? In hoeverre zijn dergelijke praktijken strijdig met de eed die artsen zweren om niet het eigenbelang maar altijd »het belang van de patiënt» voorop te stellen?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre gaan dergelijke aanbieders op de stoel van de behandelend arts zitten? Is het niet juist zaak dat artsen en verpleegkundigen in het ziekenhuis voldoende tijd en ruimte hebben om uitgebreid met patiënten dergelijke gesprekken te voeren?
Het is inderdaad van belang dat zorgverleners voldoende tijd hebben om de patiënt te informeren. Dat is reguliere zorg en in het basispakket is dus ook opgenomen dat patiënten met vragen terecht kunnen bij hun zorgverlener. Aan het toerusten van patiënten om het goede gesprek te voeren, kunnen zoals vermeld ook andere partijen (kosteloos) bijdragen. Dat betekent niet dat ze op de stoel van de arts gaan zitten. Ze rusten patiënten toe om goed geïnformeerd het goede gesprek te kunnen voeren.
Liefst komen patiënt en arts, op basis van een bespreking van de voorkeuren van patiënten en de expertise van de arts, gezamenlijk tot een beslissing voor de optimale behandeling voor de patiënt (samen beslissen). Daar zet ik op in met de ontwikkeling «Uitkomstgerichte Zorg 2018–2022» die ik recentelijk aan uw Kamer heb toegestuurd.3 Daarmee wil ik de beweging gericht op de optimale zorg voor de individuele patiënt ondersteunen en waar nodig patiënten en zorgverleners verder equiperen.
Daarnaast zie ik dat ziekenhuizen de gesprekken met patiënten verschillend organiseren. Sommige ziekenhuizen richten hun zorgprocessen zo in dat een patiënt bijvoorbeeld altijd terug kan komen voor een tweede gesprek met de arts. Dat is vooraf al ingeregeld in het zorgproces. Op andere plekken wordt een verpleegkundig specialist ingezet om vragen van patiënten buiten het consult met de arts te beantwoorden. Weer ergens anders worden patiënten door gerichte apps met persoonlijke vragen voorbereid op het consult bij de arts. Of patiënten kunnen bijvoorbeeld een training krijgen om de goede vragen te stellen. In de Kamerbrief over de ontwikkeling «Uitkomstgerichte Zorg 2018–2022» beschrijf ik hoe ik ziekenhuizen en andere zorgaanbieders wil stimuleren om hierin van elkaar te leren.
Vindt u het acceptabel dat door dergelijke praktijken een deel van het patiëntencontact wordt geprivatiseerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een kankerpatiënt voor zijn of haar vragen altijd terecht moet kunnen bij zijn/haar eigen ziekenhuis en eigen behandelend arts? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Vragen stellen over de behandeling is onderdeel van reguliere zorg en opgenomen in het basispakket.
Bent u van mening dat op dit moment in ziekenhuizen te weinig tijd en ruimte is om het gesprek met kankerpatiënten te voeren? Welke signalen ontvangt u dat hier sprake van zou zijn? Is het wenselijk dat een eventueel tekort aan capaciteit door commerciële partijen opgevuld wordt? Leidt dit niet tot een ongewenste tweedeling in aanbod van zorg tussen mensen die dit wel en mensen die dit niet kunnen betalen?
Ik hoor vooral dat patiënten in de heftige tijd dat een ernstige ziekte zoals kanker wordt geconstateerd, behoefte hebben aan steun en helderheid. Zoals ik aangaf kunnen zorgaanbieders daar op uiteenlopende manieren in voorzien. Behalve de directe naasten van de patiënt en artsen, zorgverleners en de verzekeraar, kunnen mensen een beroep doen op de verschillende genoemde kosteloze initiatieven, zoals patiëntorganisaties, digitale ondersteuning en keuzehulpen.
Ik vind het daarnaast van belang dat mensen beseffen dat de arts er is om hen te helpen. En dat ze tijdens een gesprek met een arts geen vragen of opmerkingen achterwege laten omdat ze zich schamen of onzeker voelen. Dat is nu nog regelmatig het geval. Daarom vind ik de beweging naar het echt samen beslissen belangrijk. Met de ontwikkeling «Uitkomstgerichte zorg 2018–2022» ondersteun ik patiënten, artsen en zorgaanbieders binnen de reguliere zorg om nog beter toegerust het goede gesprek te voeren over de beste behandeling. Zie ook antwoord vraag 1,2 en 4.
Welke wettelijke stappen kunt u zetten om te zorgen dat praktijken zoals Medical Navigator onmogelijk worden gemaakt? En, als u niet bereid bent stappen te zetten, welke maatregelen neemt u niet om dit te stoppen die u wel zou kunnen nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd: indien patiënten behoeften hebben aan een extra aanvullend advies en bereid zijn daarvoor te betalen, kan dat. Ik zie geen aanleiding een wet aan te passen om patiënten hierin te beperken. Zie ook antwoord vraag 1, 2 en 4.
Het bericht ‘Wordt abortus opnieuw een taboe?’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wordt abortus opnieuw taboe»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen van TNS NIPO dat beduidend minder jongeren voorstander zijn van abortus en dat slechts 40% van de ondervraagden aangeeft een abortus geoorloofd te vinden bij het ontbreken van een kinderwens? Deelt u de mening dat dit een zorgelijke ontwikkeling is?
Abortus is een onderwerp waarover steeds veelvuldig politiek debat is geweest, ook na de totstandkoming van de wet. Het TNS-NIPO2-onderzoek levert, evenals andere onderzoeken, een bijdrage aan dit debat. Dat vind ik belangrijk.
Uit het onderzoek van TNS-NIPO maak ik op dat mensen verschillend oordelen naar aanleiding van een lijst van verschillende motieven die door de onderzoekers aan de geënquêteerden is voorgelegd. De meest geaccepteerde reden voor abortus is als het leven van de moeder in gevaar is, de minst geaccepteerde reden is ontevredenheid over het geslacht van het ongeboren kind.
Uit het onderzoek van TNS-NIPO blijkt dat 72% van de Nederlanders (enigszins/ zeer sterk) voorstander van abortus is, 21% is (enigszins/ sterk) tegenstander, 24% is sterk voorstander en 7% is sterk tegenstander. Daarnaast blijkt dat 46% van de Nederlanders de abortusregeling precies goed vindt zoals die nu is, 14% wenst een inperking en 30% van de Nederlanders wenst verruiming. Hetzelfde onderzoek laat zien dat 85% van de Nederlanders het over het algemeen goed vindt dat er openlijk gesproken wordt over abortus als oplossing voor een ongewenste zwangerschap.
Jongeren blijken in het algemeen minder vaak voorstander van abortus te zijn dan ouderen. Zij blijken vaker (nog) geen oordeel te hebben. Dit duidt er niet op dat jongeren daarmee tegenstander van abortus zijn. Nog steeds is het merendeel van de jongeren een voorstander van de mogelijkheid voor een onbedoeld zwangere vrouw om abortus te laten plegen, namelijk 66%. De algemene publieke opinie is bovendien positief over de mogelijkheden van abortus. Uit het onderzoek Staat van Nederland van het SCP uit 2017 blijkt dat de steun voor abortus is toegenomen; 74% van de Nederlanders vindt dat als een vrouw dat wenst, het voor haar mogelijk moet zijn om een abortus uit te laten voeren, tegenover 60% in 1992.
Deelt u de mening dat het taboe rondom abortus ervoor kan zorgen dat vrouwen minder keuzevrijheid ervaren en niet op zoek gaan naar hulp bij hun verwerking van een abortus?
Niet alle onderzoeken wijzen in de richting van een toenemend taboe op abortus. Ook al zijn de cijfers hierover niet eenduidig, het valt niet te ontkennen dat een deel van de mensen een taboe rond abortus ervaart. Uit onderzoeken gedaan onder jonge vrouwen3, lijkt inderdaad naar voren te komen dat onder meisjes tussen de 12 en 25 jaar oud sprake lijkt te zijn van een taboe op abortus. Twee derde van de meisjes met een abortuservaring staat achter haar keuze, maar 59% geeft aan dat ze er niet makkelijk over praten. En bijna de helft van de meisjes met een abortuservaring schaamt zich hiervoor. Een dergelijk taboe kan ertoe leiden dat meisjes die een zwangerschapsafbreking hebben ondergaan, zwijgen over hun ervaring, hetgeen een belemmering vormt bij het verwerken van de zwangerschapsafbreking.
Er zijn geen cijfers bekend over een eventueel taboe onder vrouwen van 25 jaar en ouder. De meeste zwangerschapsafbrekingen vinden plaats bij vrouwen tussen de 25 en 30 jaar.
Dit neemt echter niet weg dat onder meisjes tussen 12 en 25 jaar oud inderdaad sprake lijkt te zijn van een taboe op abortus. Het FIOM heeft hiertoe de campagne «Praat over abortus! Doorbreek het taboe» ontwikkeld. Hiermee wordt getracht het taboe op abortus te doorbreken zodat iedere onbedoeld zwangere tiener of vrouw in vrijheid een weloverwogen keuze kan maken.
Ik acht het van belang dat iedere (jonge) onbedoeld zwangere vrouw (en haar partner) – indien nodig – goed ondersteund kan worden bij het maken van een goed afgewogen beslissing. Ook voor het voorkomen van (psychische) problemen en spijt op de lange termijn. Keuzebegeleiding kan hierin ondersteuning bieden, zowel voor een abortus als daarna. Dit is in de Nederlandse abortuspraktijk al goed mogelijk.
In het kader van het programma «Preventie van en ondersteuning bij onbedoelde (tiener) zwangerschappen» is de Staatssecretaris op dit moment met partijen in gesprek om te bezien hoe keuzehulpgesprekken toekomstbestendig blijven en verder geprofessionaliseerd worden. Hij zal uw Kamer daarover binnen afzienbare tijd verder informeren.
Kunt u aangeven of het klopt dat er niet mag worden geadverteerd op YouTube en Google wanneer het woord «abortus» in een advertentie voorkomt?2
Van belang is om een onderscheid te maken tussen Google AdWords, de tool waarmee advertenties weergeven kunnen worden op Google.nl, en het Google Display Netwerk, de tool waarmee mensen bereikt kunnen worden terwijl ze op websites browsen, een YouTube-video bekijken, hun Gmail-account checken of mobiele apparaten en apps gebruiken.
Volgens het advertentiebeleid van Google met betrekking tot gezondheidszorg en geneesmiddelen, is het in Nederland toegestaan om te adverteren met betrekking tot abortus. Advertenties worden weergegeven in het zoeknetwerk (Google AdWords). Deze advertenties krijgen van Google de status Goedgekeurd, wat betekent dat ze alleen worden weergegeven in landen waar dat is toegestaan.
Advertenties met betrekking tot abortus worden echter niet weergegeven in het Google Display Netwerk, ook niet als ze de status «Goedgekeurd» hebben. Het beleid van Google is dat adverteerders «gevoelige interessecategorieën» niet mogen gebruiken voor gepersonaliseerd adverteren middels het Google Display Netwerk. Een van die gevoelige categorieën is gezondheid, waar ook abortus onder valt.
Het advertentiebeleid geldt mede voor YouTube.
Deelt u de zorg dat het maken van een vrije weloverwogen keuze bij een ongewenste zwangerschap kan worden bemoeilijkt door de negativiteit waar abortus mee wordt omringd? Zo ja, wat wil u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of er op dit moment initiatieven lopen om het groeiende taboe rondom abortus tegen te gaan? Ziet u kansen om bij deze initiatieven aan te sluiten? Zo nee, bent u bereid om zelf actie te ondernemen?
Zie antwoord vraag 3.
De overlast ten gevolge van lachgas |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Iriszorg: Verbied lachgas verkoop in o.a. Sishalounges»?1
Ja, ik heb dit bericht gelezen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot uw pogingen met de detail- en groothandel tot afspraken te komen over vrijwillige beperkende maatregelen, zoals een leeftijdsgrens en/of een maximale hoeveelheid patronen per transactie?2
Ik heb het Trimbos-instituut gevraagd om het bestaande preventie aanbod voor scholen, ouders en uitgaanders aan te vullen met het thema lachgas en handvatten te ontwikkelen voor professionals en gemeenten. De materialen zullen voor aankomend schooljaar beschikbaar zijn.
Ook hebben de afgelopen maanden gesprekken plaatsgevonden met verschillende (branche) organisaties over vrijwillige beperkende maatregelen rondom de verkoop van lachgaspatronen. Eerder dit jaar heeft Bol.com al besloten te stoppen met de verkoop van lachgaspatronen. Uit de gesprekken met het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel, de Raad Nederlandse Detailhandel en Thuiswinkel.org blijkt dat verschillende verkooppunten al verschillende maatregelen getroffen hebben. Daarbij heeft iedere organisatie zijn eigen beleid ontwikkeld. Te denken valt aan:
Ik vind het positief dat veel partijen al maatregelen hebben getroffen en beleid hebben ontwikkeld voor de verkoop van lachgas passend bij hun eigen organisatie en afzetmarkt. Wij ondersteunen deze trend dat meerdere bedrijven het oneigenlijk gebruik van lachgas als drug helpen terug te dringen, maar het product beschikbaar houden voor de reguliere toepassing in slagroomspuiten.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het door u aan het Trimbosinstituut gevraagde onderzoek naar de manier waarop het bestaande preventieaanbod voor scholen, ouders en uitgaanders kan worden aangevuld voor dit thema?3
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde preventieadviseur dat door het gebruik van lachgas «de stap om de stap op latere leeftijd naar andere middelen» te nemen verkleind wordt? Zo ja, uit welk onderzoek blijkt dit en welke conclusies verbindt u hieraan? Zo nee, waarom deelt u dien mening niet?
Mij is geen onderzoek bekend waaruit blijkt dat lachgas een opstapmiddel is naar middelengebruik op latere leeftijd. Momenteel verken ik of dit zo zou kunnen zijn en of hier eventueel onderzoek naar gedaan zou moeten worden.
Acht u naast vrijwillige en preventieve maatregelen de tijd rijp voor het nemen van meer repressieve maatregelen om het gebruik van lachgas als tegen te gaan? Zo ja, aan welke maatregelen denkt u? Zo nee, waarom niet?
Ik heb recent met (branche)organisaties vrijwillige beperkende afspraken gemaakt over preventieve maatregelen om het gebruik van lachgas tegen te gaan. Ook heeft het Trimbos-instituut de preventiematerialen aangevuld met informatie over lachgas. Wij zullen het gebruik van lachgas onder jongeren blijven monitoren. Wanneer blijkt dat de vrijwillige beperkende maatregelen en extra inzet op preventie niet het gewenste effect heeft, zal ik mij beraden op mogelijke extra maatregelen.
Welke mogelijkheden hebben gemeenten nu al om de verkoop, ook via horecagelegenheden, en het gebruik van lachgas tegen te gaan?
Daar zijn geen algemene maatregelen voor op basis van de Drank- en Horecawet. Wel hebben gemeenten bevoegdheden als het gaat om de openbare orde en veiligheid. Zij kunnen controleren of de veiligheid geborgd is in horecagelegenheden. Daarnaast kunnen zij gebruik onder jongeren ontmoedigen, veelal via de lokale GGD of instelling voor verslavingszorg.
Kent u meerdere signalen uit gemeenten waar overlast vanwege lachgas wordt ervaren? Zo ja, welke signalen zijn dat? Bent u bereid om, bijvoorbeeld in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), deze lokale problematiek in kaart te laten brengen?
Tot op heden zijn er geen gemeenten die mij hierover benaderd hebben. Ook van de VNG heb ik hierover geen signalen ontvangen.
Het bericht dat het leenstelsel en bindend studieadvies zorgen voor psychische klachten |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Leenstelsel en bindend studieadvies zorgen voor psychische klachten» van 19 juni 2018?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik heb het artikel gelezen. Goed hoger onderwijs daagt de student uit, maar wanneer de student te hoge of langdurige prestatiedruk ervaart, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het welzijn van studenten en mogelijk ook voor het studieverloop. Preventie en tijdige interventie bij een te hoge of langdurige studiedruk acht ik daarom van groot belang.
Daarom heb ik mede n.a.v. de motie Bruins/Asante2 samen met de VSNU, Vereniging Hogescholen, studentenbonden en experts een werkgroep Studentenwelzijn in het leven geroepen. Deze werkgroep ontwikkelt een gezamenlijke aanpak die onder andere is gericht op het bevorderen van kennisdeling en voorlichting zowel aan studenten als aan docenten en decanen; professionals die een directe rol hebben in de verbetering van het welzijn van studenten. Voor wat betreft psychische gezondheid heeft de werkgroep ook contact met het Ministerie van VWS, dat onlangs de campagne «Hey, het is oké, maak depressie bespreekbaar» is gestart, om beleid en activiteiten op dit onderwerp af te stemmen.
De gezamenlijke aanpak van de werkgroep Studentenwelzijn zal worden meegenomen in mijn brief over toegankelijkheid en kansengelijkheid in het hoger onderwijs, die u na de zomer en voor de begrotingsbehandeling van mij zult ontvangen.
Deelt u de mening dat het afschaffen van de basisbeurs serieuze financiële consequenties heeft en tevens de oorzaak is van psychische klachten bij studenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten?
Nee, deze mening deel ik niet. De financiële situatie van studenten wordt door het RIVM gezien als één van de mogelijke oorzaken van psychische klachten. Uiteraard vind ik het belangrijk dat hier aandacht voor is en ik zal hierover ook het gesprek aangaan met het RIVM. De gevolgen van de invoering van het Studievoorschot worden onder andere ook onderzocht in de jaarlijkse Monitor Beleidsmaatregelen. Uit de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2016–20173, bleek dat het aandeel studenten dat financiële problemen ervaart, sinds 2012 is afgenomen. De invoering van het studievoorschot heeft hier geen verandering in gebracht. Uit de monitor van 2018 die ik op 29 juni jl. aan uw Kamer heb gestuurd4, blijkt een lichte stijging van financiële problemen ten opzichte van vorig jaar. We zullen dit uiteraard blijven monitoren.
Bent u bereid onderzoek te doen naar mentale druk bij studenten en bent u bereid om daar ook de achtergrond en sociale omgeving bij te betrekken, zodat er betrouwbare, landelijke en actuele cijfers zijn over de mentale gezondheid van studenten? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij vraag 2, zal ik de financiële situatie van studenten blijven monitoren en ook het gesprek aangaan met het RIVM over hun onderzoek. De mogelijke effecten van de sociale omgeving en achtergrond op de psychische gezondheid van studenten hebben ook de aandacht van de werkgroep Studentenwelzijn. De monitor beleidsmaatregelen houdt de ontwikkelingen in het hoger onderwijs bij, onder andere over de financiële situatie van studenten en het leengedrag, maar ook in relatie tot de achtergrond en persoonskenmerken van de studenten. Ik constateer dat universiteiten en hogescholen dit thema op hun netvlies hebben en dat hier ook al actie op wordt ondernomen via bijvoorbeeld het actieplan Studentenwelzijn.
Zijn er bij u cijfers bekend over de financiële consequenties die het afschaffen van de basisbeurs heeft voor studenten? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Zie mijn antwoord bij vraag 2.
Bent u bereid aanpassingen in de leeromgeving door te voeren, zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu voorstelt?
De werkgroep Studentenwelzijn zal in haar gezamenlijke aanpak onder andere inzetten op studentenwelzijn en kennisdeling in het hoger onderwijs, zoals geadviseerd door het RIVM. Zie ook mijn antwoord bij vraag 1.
Op welke wijze gaat u meer aandacht vragen voor het Actieplan Studentenwelzijn in het hoger onderwijs?
Het Actieplan Studentenwelzijn wordt meegenomen in de Gezamenlijke Aanpak die door de werkgroep Studentenwelzijn wordt ontwikkeld. De opstellers van dit Actieplan zijn ook betrokken bij de werkgroep Studentenwelzijn.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de VSNU en Vereniging Hogescholen om hen op te roepen meer bewustwording te creëren voor studentenwelzijn?
Zie mijn antwoord bij vraag 1.
Het artikel ‘Trillende handen aan het bed’ (uitbuiting in de thuiszorg) |
|
Gijs van Dijk (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van artikel «Trillende handen aan het bed» (uitbuiting in de thuiszorg)?1
Ja
Kent u de in bedoeld artikel genoemde Bulgaarse thuiszorgorganisatie «Care4You» dan wel een van de andere acht daarmee verbonden in Nederland (en België) actieve Bulgaarse thuiszorgorganisaties? Zo nee, hoe kan dat? Zo ja, is een of meer van genoemde bedrijven in de bijna tien jaar dat ze in Nederland actief zijn ooit gecontroleerd door de Inspectie SZW en/of de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd? Zo ja, wat waren daarbij de bevindingen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid die bedrijven in kwestie alsnog te controleren?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik zijn recent op de hoogte gebracht over de thuiszorgorganisatie «Care4You», de daarmee verbonden organisaties alsmede over het feit dat deze organisaties bekend zijn bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW).
De IGJ geeft aan tot het bericht in de Groene Amsterdammer is verschenen geen signalen of meldingen over Care4you te hebben ontvangen.
Wanneer ISZW uit haar onderzoek risico’s ziet voor de kwaliteit van zorg meldt zij deze bij de IGJ. De zorg die feitelijk wordt geleverd valt uiteraard wel onder het toezicht van de IGJ. Wanneer er signalen zijn over de kwaliteit van de zorg, bijvoorbeeld doordat cliënten een signaal melden bij het landelijk meldpunt zorg, dan spreekt de inspectie de zorgaanbieder die de zorgverleners inhuurt daarop aan. Wanneer er signalen zijn over specifieke zorgverleners kan de inspectie die in behandeling nemen.
Ik heb de zorgkantoren gevraagd om het tiental zaken waarin in deze casus pgb-zorg wordt ingekocht nader te onderzoeken. Dat onderzoek loopt thans.
Uit een eerste verkenning blijkt dat het hier om een aanbieder te gaan die uitsluitend zorg verleent op grond van het persoonsgebonden budget (pgb). Ik ben met het veld een beleidsverkenning gestart, die zich concentreert op twee centrale thema’s, te weten 1) «voor wie is het pgb geschikt?» en 2) «de kwaliteit van met pgb ingekochte zorg- en ondersteuning». Het resultaat van de verkenning is een gedragen ambitieagenda van en voor de keten, met bijbehorende acties die bijdragen aan deze twee centrale thema’s. U ontvangt de actieagenda pgb in het najaar.
Wat vindt u van de in bedoeld artikel beschreven wijze waarop wordt omgegaan met de medewerkers van de hier aan de orde zijnde bedrijven?
Het artikel schetst een schrijnende arbeidssituatie over hoe een werkgever met zijn werknemers omgaat. We hebben in Nederland daarom duidelijke wet- en regelgeving wat betreft de arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden waaronder iemand werkt. Bedrijven die deze regels (moedwillig) overtreden zijn geen verrijking voor de arbeidsmarkt of de zorg en moeten worden aangepakt.
Werknemers die tijdelijk in Nederland komen werken, hebben recht op de harde kern van de arbeidsvoorwaarden, zoals vastgelegd in de Nederlandse arbeidswetgeving en eventueel in een algemeen verbindend verklaarde cao. De werkgever is primair verantwoordelijk voor de naleving van de wet- en regelgeving. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving. Met de inzet van bestuurlijke en zo nodig ook strafrechtelijke instrumenten kunnen bedrijven die de arbeidswetten overtreden of zich schuldig maken aan arbeidsuitbuiting, worden aangepakt. De sociale partners zien toe op de naleving van de toepasselijke cao-voorwaarden.
In de zorg kennen we geen specifieke aanvullende eisen omtrent rechtspositie van medewerkers. Wel geldt dat de zorg van goede kwaliteit moet zijn en ook rechtmatig dient te worden gedeclareerd. Zoals in het antwoord op vraag 2 wordt geschetst, wordt dit momenteel onderzocht. Als er sprake is van onrechtmatige of kwalitatief slechte zorg, dan kan het zorgkantoor respectievelijk de IGJ handhavend optreden.
Vindt u de bedrijven waarvan hier sprake is een verrijking van de Nederlandse arbeidsmarkt en zorgmarkt? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daar dan aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat voor bedrijven als deze geen plaats is in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat realiseren?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u zicht op het aantal (van oorsprong) buitenlandse bedrijven dat thuiszorg verleent, zoals in het artikel beschreven, dat wil zeggen in de vorm van 24-uurszorg door bij de cliënt in huis wonende medewerkers? Zo nee, vindt u dat zicht dan niet nodig? Zo ja, om hoeveel bedrijven, medewerkers en cliënten gaat het dan en neemt het aandeel van deze bedrijven toe?
De Minister van Sociale Zaken en ik beschikken niet over deze gegevens. Zolang bedrijven met buitenlandse eigenaren of werknemers voldoen aan de eisen die in Nederland zijn gesteld, mogen zij hier werkzaam zijn.
Wat is uw algemene indruk als het gaat om de mate waarin medewerkers in de thuiszorg conform de daarvoor geldende bepalingen (in wet en cao) worden betaald; een en ander tegen de achtergrond van het feit dat volgens recente gegevens van werkgeversorganisatie BTN maar liefst de helft van gemeenten een te laag tarief betaalt voor thuiszorg?
In deze casus gaat het niet om ondersteuning uit hoofde van de Wmo. Maar los daarvan, is – daar waar het gaat om levering van zorg en ondersteuning in natura – een belangrijke eis voor het betalen van de medewerkers dat dit geschiedt conform de geldende wetgeving en cao. Dan pas kan sprake zijn van een passend tarief voor de huishoudelijke hulp. Dat is ook het uitgangspunt van het Besluit reële prijs: gemeenten dienen lokaal in kaart te brengen met welke kosten aanbieders op grond van de gestelde gemeentelijke kwaliteitseisen te maken hebben en daar hun tarief op te baseren. Op basis van het Besluit dienen gemeenten bij de tariefstelling ook specifiek rekening te houden met het kostprijselement: de kosten van de beroepskracht.
De stelling van BTN strookt niet met het beeld dat ik heb op basis van de onderzoeksbevindingen van de regiegroep monitoring reële prijs. Door sociale partners, VNG en VWS is een regiegroep monitoring ingericht die als taak heeft om de zorgvuldige implementatie van het Besluit reële prijs door gemeenten en aanbieders te bevorderen. Eén van de taken van de regiegroep is het zorgvuldig onderzoeken van (onderbouwde) signalen van de zijde van aanbieders en gemeenten die duiden op het (mogelijk) onjuist toepassen van het besluit.
Tot op heden zijn in totaal 13 signalen, met de hiervoor benoemde zorgvuldigheid, onderzocht. Deze signalen hadden betrekking op 27 gemeenten. Uit de onderzoeksbevindingen komt een genuanceerd beeld naar voren. Voor een aantal meldingen is geconstateerd dat er, in afwijking van de signalen, door gemeenten volledig is voldaan aan vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Voor een aantal andere meldingen is vastgesteld dat er door gemeenten nog niet volledig is voldaan aan de vereisten vanuit het Besluit reële prijs. Constatering ten aanzien van deze meldingen was meestal dat sommige kostenelementen, zoals in kaart gebracht door gemeenten, onvoldoende waren onderbouwd. Ik heb de betreffende gemeenten en aanbieders naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen verzocht om in nader overleg te bepalen hoe alsnog goed invulling kan worden gegeven aan het Besluit reële prijs.
Aanvankelijk was afgesproken dat de werkzaamheden van de regiegroep per 1 april 2018 zouden worden beëindigd. De sociale partners hebben dit voorjaar voorgesteld om de regiegroep nog langer in stand te houden. Daarom heb ik in overleg met de deelnemende partijen procesafspraken gemaakt zodat de regiegroep kan doorgaan tot 1 januari 2019. Sociale partners en VNG bekijken op dit moment of er dit najaar nog regionale werksessies voor gemeenten en aanbieders kunnen worden georganiseerd. Idee hierbij is dat algemene geleerde lessen vanuit de reeds plaatsgevonden regiegroeponderzoeken tijdens deze werksessies kunnen worden gedeeld met aanbieders en gemeenten, waarmee wordt geïnvesteerd in een lerende praktijk en een goede implementatie van het Besluit reële prijs.
Recent is ook het in het Besluit reële prijs voorziene evaluatieonderzoek gestart naar de toepassing van het dit besluit door gemeenten en aanbieders. In dit onderzoek wordt over meerdere jaren bezien hoe gemeenten en aanbieders invulling geven aan het Besluit reële prijs. De eerste tussentijdse resultaten uit dit onderzoek zijn volgens plan begin 2019 beschikbaar.
Hoe zorgt u dat gemeenten wèl het juiste tarief gaan betalen? Bent u bereid daarvoor de in dezen relevante wetgeving aan te scherpen?
Eventuele signalen over een onjuiste toepassing van het Besluit reële prijs en het betalen van een reëel tarief kunnen worden ingediend bij de regiegroep monitoring reële prijzen. In deze regiegroep zijn Actiz, BTN, FNV, CNV, de VNG en het Netwerk van Directeuren Sociaal Domein (NDSD) vertegenwoordigd. Eén van de taken van de regiegroep is het zorgvuldig onderzoeken van (onderbouwde) signalen van de zijde van aanbieders en gemeenten die duiden op het (mogelijk) onjuist toepassen van het besluit. De Regiegroep bespreekt op basis van de onderzoeksresultaten welke vervolgactie wenselijk is en adviseert het Ministerie van VWS indien een gewenste vervolgactie specifiek op de weg van het ministerie ligt.
Het Besluit reële prijs is 1 juni 2017 in werking getreden. Het Besluit reële prijs bevat aanvullende waarborgen op het reeds bestaande artikel 2.6.6, eerste lid van de Wmo 2015, voor het vaststellen van reële tarieven. Gemeenten en aanbieders moeten in gezamenlijk overleg komen tot reële tarieven met een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening. Zoals ook aangegeven in beantwoording op vraag 7 is recent het evaluatieonderzoek gestart naar de toepassing van dit besluit door gemeenten en aanbieders. De eerste tussentijdse resultaten uit dit onderzoek zijn volgens plan begin 2019 beschikbaar. Daarom is het nu nog te vroeg om een conclusie te trekken over de werking van het Besluit.
De komende periode is de inzet gericht op de uitvoering van de evaluatie van het Besluit om te komen tot een goed beeld op welke manier het Besluit wordt toegepast door gemeenten en aanbieders. Daartoe worden ook de bij het antwoord op vraag 7 genoemde regionale werksessies georganiseerd. Aansluitend zal de regiegroep tot 1 januari 2019 zich richten op de bevordering van de zorgvuldige implementatie van het Besluit reële prijs door de gemeenten en aanbieders.
De studentenstop bij zorgopleidingen terwijl er een personeelstekort is in de zorg |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Personeelstekort in de zorg, toch studentenstop»?1
Ja.
Vindt u het ook krankzinnig dat terwijl de sector steeds steviger vraagt om nieuwe mensen een van de antwoorden daarop juist een studentenstop is? Zo nee, waarom niet?
De hogescholen zijn doordrongen van de ernst van het probleem. Ze hebben daarom aangekondigd dat er vanaf collegejaar 2019/2020 geen numerus fixus meer is voor de opleiding verpleegkunde. Alleen de Hanzehogeschool houdt in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Herkent u de vicieuze cirkel waarin een personeelstekort en de daarmee verband houdende werkdruk leidt tot te weinig stageplekken die vervolgens weer leiden tot een studentenstop die vervolgens niet bijdraagt aan het oplossen van het personeelstekort? Zo ja, wat heeft u tot nu toe ondernomen om deze vicieuze cirkel te doorbreken? Zo nee, waarom is dan volgens u sprake van een studentenstop en hoe kijkt u daartegenaan in relatie tot het personeelstekort in de zorg?
Om de personeelstekorten in de zorg aan te pakken, is er het Actieprogramma Werken in de Zorg. Met dit programma beogen we het dreigende tekort van 125.000 mensen in 2022 terug te brengen naar 0 of daar dichtbij. Dit doen we via een regionale aanpak. In alle regio’s zijn Regionale Actieplannen Aanpak Tekorten (RAAT) ontwikkeld. Daarin maken zorg- en onderwijsinstellingen onder andere afspraken over voldoende en kwalitatief goede stages. Dit programma ondersteun ik financieel met het SectorplanPlus. Dit biedt zorginstellingen extra middelen voor het opleiden van nieuwe medewerkers. De middelen kunnen ook gebruikt worden voor de opleiding van praktijkbegeleiders. Een van de voorwaarden is dat een zorginstelling zich committeert aan een regionaal actieplan, en daarmee bijvoorbeeld ook aan afspraken over stageplaatsen. Een onafhankelijke adviescommissie toetst de voortgang van de regionale aanpakken en adviseert de regio’s hoe dit te verbeteren. Dit betreft ook de samenwerking tussen zorginstellingen en onderwijs.
Daarnaast stimuleer ik goede stages met het Stagefonds. Hiervoor is jaarlijks € 112 miljoen beschikbaar. Daarmee kunnen zorginstellingen een tegemoetkoming ontvangen in de kosten van de begeleiding van studenten.
Ook de hogescholen dragen bij aan de aanpak van het tekort met het afschaffen van de numerus fixus voor de opleiding verpleegkunde vanaf collegejaar 2019/2020. Alleen de Hanzehogeschool houdt in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Spreekt u werkgevers aan op hun verantwoordelijkheid voldoende stageplekken te creëren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat u momenteel onderhandelt over een hogere vergoeding voor stagebegeleiding? Hoe verlopen deze onderhandelingen?
Nee dit klopt niet, er wordt niet onderhandeld over de vergoeding voor stagebegeleiding. Met het Stagefonds kunnen zorginstellingen een beroep doen op een bijdrage in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen. Voor de opleiding hbo verpleegkunde is voor de lopende ronde van 2017–2018 een herschikking binnen de totaal beschikbare middelen gedaan. De hoogte van de vergoedingen volgt niet uit onderhandelingen, maar uit het aantal subsidieaanvragen. Er is een maximum budget beschikbaar (jaarlijks € 112 miljoen), dat op basis van aantal en hoogte van de aanvragen over de aanvragers verdeeld wordt. De subsidiehoogte volgt daaruit.
Bent u van mening dat de hoogte van de hierboven bedoelde vergoeding een element is in het gebrek aan stageplekken? Zo ja, op welke termijn kunnen we een resultaat tegemoet zien van die onderhandelingen?
Zorginstellingen hebben er op de lange termijn alle belang bij, en zijn zelf verantwoordelijk voor, het aanbod van voldoende stageplaatsen. Op de korte termijn vraagt dit ook om een investering van een zorginstelling. Daarom biedt het Ministerie van VWS zorginstellingen met het Stagefonds een tegemoetkoming in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen.
Klopt het dat hogerejaars stagiairs soms als volwaardige werknemers worden ingezet (overigens zonder de daarbij behorende beloning te ontvangen)? Deelt u de mening dat dit, ook bij een personeelstekort, onacceptabel is? Wat gaat u hieraan doen?
Een stage is onderdeel van de opleiding. Het compenseren van personeelstekorten met de volwaardige inzet van stagiairs is niet wenselijk. Niet voor de stagiair en niet voor de kwaliteit van zorg. Een stagiair moet de ruimte hebben om te leren. De zorginstelling is verantwoordelijk voor de wijze waarop stagiairs en het personeel worden ingezet. In de gevallen waarin stagiairs toch worden ingezet als medewerkers, moeten de student en de school (mbo en hbo) het gesprek hierover aangaan met de zorginstelling. Wanneer dit niet tot een oplossing leidt, kan de school besluiten geen stagiairs meer te plaatsen bij de instelling.
Het bericht ‘Vicieuze cirkel: groot tekort aan verpleegkundigen, maar de opleidingen hanteren studentenstops omdat er geen stageplaatsen zijn’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Zihni Özdil (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vicieuze cirkel: groot tekort aan verpleegkundigen, maar de opleidingen hanteren studentenstops omdat er geen stageplaatsen zijn»?1
Ja.
Waarom is het nog niet gelukt de vicieuze cirkel te doorbreken?
Om de personeelstekorten in de zorg aan te pakken, is er het Actieprogramma Werken in de Zorg. Met dit programma beogen we het dreigende tekort van 125.000 mensen in 2022 terug te brengen naar 0 of daar dichtbij. Dit doen we via een regionale aanpak. In alle regio’s zijn Regionale Actieplannen Aanpak Tekorten (RAAT) ontwikkeld. Daarin maken zorg- en onderwijsinstellingen onder andere afspraken over voldoende en kwalitatief goede stages. Dit programma ondersteun ik financieel met het SectorplanPlus. Dit biedt zorginstellingen extra middelen voor het opleiden van nieuwe medewerkers. De middelen kunnen ook gebruikt worden voor de opleiding van praktijkbegeleiders. Een van de voorwaarden is dat een zorginstellingen zich committeert aan een regionaal actieplan, en daarmee bijvoorbeeld ook aan afspraken over stageplaatsen. Een onafhankelijke adviescommissie toetst de voortgang van de regionale aanpakken en adviseert de regio’s hoe dit te verbeteren. Dit betreft ook de samenwerking tussen zorginstellingen en onderwijs.
Daarnaast stimuleer ik goede stages met het Stagefonds. Hiervoor is jaarlijks € 112 miljoen beschikbaar. Daarmee kunnen zorginstellingen een tegemoetkoming ontvangen in de kosten van de begeleiding van studenten.
Ook de hogescholen dragen bij aan de aanpak van het tekort met het afschaffen van de numerus fixus voor de opleiding verpleegkunde vanaf collegejaar 2019/2020. Alleen de Hanzehogeschool houdt, in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Is de vergoeding voor de begeleiding van stagiairs inderdaad te laag?
Zorginstellingen hebben er op de lange termijn alle belang bij, en zijn zelf verantwoordelijk voor, het aanbod van voldoende stageplaatsen. Op de korte termijn vraagt dit ook om een investering van een zorginstelling. Daarom biedt het Ministerie van VWS zorginstellingen met het Stagefonds een tegemoetkoming in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen.
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, biedt het Ministerie van VWS met het SectorplanPlus daarnaast nog aanvullende middelen voor de opleiding van praktijkbegeleiders.
Wat vindt u er van dat hogerejaars verpleegkunde soms als volledige werknemer worden ingezet?
Een stage is onderdeel van de opleiding. Het compenseren van personeelstekorten met de volwaardige inzet van stagiairs is niet wenselijk. Niet voor de stagiair en niet voor de kwaliteit van zorg. Een stagiair moet de ruimte hebben om te leren. De zorginstelling is verantwoordelijk voor de wijze waarop stagiairs en het personeel worden ingezet. In de gevallen waarin stagiairs toch worden ingezet als medewerkers, moeten de student en de school (mbo en hbo) het gesprek hierover aangaan met de zorginstelling. Wanneer dit niet tot een oplossing leidt, kan de school besluiten geen stagiairs meer te plaatsen bij de instelling.
Zijn er nog andere redenen waarom ziekenhuizen te weinig stageplekken aanbieden, naast de vergoeding voor begeleiding van stagiairs?
Vanwege de groei van het aantal studenten verpleegkunde is ook de vraag om het aantal stageplaatsen toegenomen. Het is voor zorginstellingen een uitdaging om voldoende goede stageplaatsen aan te bieden.
Speelt het tekort aan stageplekken ook in andere sectoren? Geldt daar ook dat de vergoeding voor begeleiding van stagiairs te laag is?
Er zijn geen signalen van hogescholen dat er in andere sectoren dan de zorgsector een tekort aan stageplekken is.
Bent u het met de beroepsvereniging V&VN eens dat de studentenstops zo snel mogelijk moeten worden opgeheven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit mogelijk te maken?
Inmiddels hebben de hogescholen aangekondigd dat er vanaf collegejaar 2019/2020 geen numerus fixus meer is voor de opleiding verpleegkunde. Alleen de Hanzehogeschool houdt, in overleg met de werkgevers, vast aan de numerus fixus voor de voltijd variant, waarbij de instroom in samenspraak met het werkveld stapsgewijs wordt verhoogd.
Wanneer verwacht u de onderhandelingen over de vergoeding rond te hebben? Houdt u hierbij rekening met het feit dat hogescholen voor 1 december 2018 moeten aangeven of zij een numerus fixus hanteren?
Er lopen geen onderhandelingen over de vergoeding voor stagebegeleiding. Met het Stagefonds kunnen zorginstellingen een beroep doen op een bijdrage in de kosten voor het aanbieden van stageplaatsen. Voor de opleiding hbo verpleegkunde is voor de lopende ronde 2017–2018 een herschikking binnen de totaal beschikbare middelen gedaan. De hoogte van de vergoedingen volgt niet uit onderhandelingen, maar uit het aantal subsidieaanvragen. Er is een maximum budget beschikbaar (jaarlijks € 112 miljoen), dat op basis van aantal en hoogte van de aanvragen over de aanvragers verdeeld wordt. De subsidiehoogte volgt daaruit.
Is het voor het komend schooljaar nog mogelijk de aantallen op te hogen, mochten ziekenhuizen en Rijk het eens worden over de vergoeding voor begeleiding van stagiairs?
Voor het aankomend studiejaar is het niet meer mogelijk om de aantallen op te hogen. Studenten kunnen zich niet meer aanmelden voor de opleiding. De aanmelddatum is reeds verstreken en de selectieprocedure is afgerond. Op 15 april hebben studenten een bewijs van plaatsing dan wel een rangnummer ontvangen.
Wat vindt u van het idee van V&VN om meer stages aan te bieden in andere sectoren?
Studenten verpleegkunde lopen stage in alle sectoren van de gezondheidszorg. Tijdens de opleiding verpleegkunde leren studenten onder andere wat het betekent om in de verschillende sectoren te werken. De toename van het aantal studenten verpleegkunde leidt er toe dat er meer stageplekken nodig zijn in alle sectoren van de gezondheidszorg.
Ziet u ook het afschrikwekkende effect van de numerus fixus, en bent u het met GroenLinks eens dat dit gezien de grote personeelstekorten ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
Een numerus fixus is een ultimum remedium en is bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs te behouden, maar beperkt de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Daarom is het van belang dat instellingen goed nadenken over het instellen van een numerus fixus. Het kabinet heeft in het regeerakkoord aangekondigd dat opleidingen die een numerus fixus willen instellen deze adequaat moeten onderbouwen en dat de Minister van OCW de bevoegdheid krijgt om het besluit tot een numerus fixus te blokkeren.
Zoals blijkt uit de beantwoording op vraag 2, werken hogescholen en werkgevers samen om meer opleidingsplekken te kunnen realiseren. Ik ben dan ook verheugd met de aankondiging dat alle hogescholen, met uitzondering van de Hanzehogeschool, de numerus fixus per collegejaar 2019/2020 afschaffen.
Gezien u in februari nog toestemming hebt gegeven pm meer studenten toe te laten tot de Hogeschool van Amsterdam, bent u van plan dit bij andere hogescholen ook nog te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 9.
Het artikel ‘Zorgtop verdient aanzienlijk minder dan vijf jaar geleden’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zorgtop verdient aanzienlijk minder dan vijf jaar geleden»?1
Ja.
Vindt u ook dat het een goede zaak is dat de onder het vorige kabinet aangenomen Wet Normering Topinkomens in de praktijk leidt tot een aanzienlijke verlaging van de topinkomens in de zorg?
Het kabinet streeft naar maatschappelijke verantwoorde inkomens en ontslagvergoedingen voor topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. Wat daarbij aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ikzelf in de brief van 22 februari 2018 aan de Tweede Kamer uiteen hebben gezet, wordt de WNT als zodanig goed nageleefd. Dit blijkt uit de eerste wetsevaluatie en de opeenvolgende WNT-jaarrapportages. Het kabinet ziet onverminderd toe op de naleving van de wet en pakt eventuele problemen bij de uitvoering aan. Daarnaast heeft het kabinet aandacht voor het tegengaan van mogelijke constructies om de WNT te ontwijken.
Bent u ook van mening dat niet alleen naar de letter, maar ook naar de geest van voornoemde wet dient te worden gehandeld en schijnconstructies en trucs dus uit den boze zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de Kamervragen van 11 juli 2017 over de buitensporige ontslagvergoedingen van ruim een kwart miljoen euro elk aan twee directeuren van ziekenhuis Nij Smellinghe in Drachten als ook de antwoorden van uw voorganger hierop van 22 augustus 2017 dat die vergoedingen openbaar zouden worden in de jaarrekening over 2017?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat anders dan uw voorganger destijds stelde in de jaarrekening van Nij Smellinghe over 2017 toch geen openheid van zaken wordt gegeven over de hiervoor bedoelde buitensporige ontslagvergoedingen? Wat is er misgegaan? Bent u bereid een en ander te herstellen?
De beantwoording van 22 augustus 2017 was abusievelijk gebaseerd op de situatie die gold voor inwerkingtreding van de Evaluatiewet WNT. Met de inwerkingtreding van de Evaluatiewet WNT per 1 juli 2017 is de openbaarmakingsplicht inzake de WNT gewijzigd. Met het oog op een reductie van de administratieve lasten is de openbaarmakingsplicht voor ontslagvergoedingen voor niet-topfunctionarissen komen te vervallen. De openbaarmakingsplicht geldt thans nog wel indien de bezoldiging van niet-topfunctionarissen het WNT-maximum overschrijdt. Dit houdt verband met het feit dat een bezoldiging structureel van aard is en daarbij inzicht geeft in de opbouw van het loongebouw. Dit is anders bij een ontslagvergoeding. Een dergelijke vergoeding staat los van het loongebouw.
Wat vindt u van de volgende (geparafraseerde) redenering van Nij Smellinghe:»wij zijn niet verplicht transparant te zijn, dus dan zijn we het ook niet»?
Zoals gezegd, bestaat sinds de inwerkingtreding van de Evaluatiewet WNT in 2017 niet langer de verplichting om ontslagvergoedingen van niet-topfunctionarissen openbaar te maken. Binnen de grenzen die de wet stelt, is het aan de instellingen zelf om te bepalen wat een passende mate van openbaarmaking is. Ik constateer dat instellingen daarbij overwegend niet enkel naar de letter van de wet kijken, maar een maatschappelijke afweging maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden.
Bent u ook van mening dat in zaken als deze, waarmee veel zorggeld is gemoeid, sprake moet zijn van maximale transparantie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat waarborgen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de redenering van Nij Smellinghe dat nu de beide directeuren in kwestie formeel geen «topfunctionaris» zijn de daarvoor geldende regels omtrent bijvoorbeeld de maximale hoogte van een ontslagvergoeding niet toegepast hoeven te worden? Is hier wat u betreft sprake van een truc? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u ook dat die de pas moet worden afgesneden en hoe gaat u dat doen?
Zie antwoord vraag 6.
Het mogelijk gebruik van Chroom-6 in de PI Ter Apel |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel over het mogelijke gebruik van Chroom-6 in de Penitentiaire Inrichting (PI) Ter Apel?1 Zijn er gevallen bekend van gezondheidsklachten die gerelateerd kunnen worden aan blootstelling aan Chroom-6, zowel onder (oud-)medewerkers als onder de (ex-)gedetineerden van de PI Ter Apel?
Het artikel over het mogelijke gebruik van Chroom-6 bij de arbeid in de PI Ter Apel is mij bekend. In verschillende penitentiaire inrichtingen wordt bij de arbeid hout bewerkt, zoals het in elkaar zetten van tuinschermen en tuinpoorten. Hout dat bewerkt wordt voor gebruik in de buitenlucht moet worden verduurzaamd om het bestand te maken tegen de invloeden van weer en wind. In sommige gevallen gebeurt dat met chroombestanddelen. De werkzaamheden betreffen onder meer het aan elkaar schroeven van houtdelen en in beperkte mate het verzagen ervan. Voor die laatste categorie bewerkingen van met chroombestanddelen verduurzaamd hout worden met het oog op de risico’s voor de gezondheid veiligheidseisen gesteld.
Ik kan mij goed voorstellen dat personeelsleden en gedetineerden die mogelijk betrokken zijn (geweest) bij de verwerking van met chroom verduurzaamd hout zich zorgen maken. Personeel en gedetineerden hebben recht op een veilige werkplek. Ik realiseer mij dat dit voor een extra onzekerheid zorgt bij het personeel dat in een vorig dienstverband in aanraking is gekomen met Chroom-6. Onzekerheid over de vraag of er eventuele gezondheidsrisico’s zijn geweest, en zo ja in welke mate, vind ik onwenselijk. Ik wil die onzekerheid dan ook zo snel mogelijk wegnemen.
Er zijn mij op dit moment geen gevallen bekend van gezondheidsklachten van (oud-)medewerkers of (ex-)gedetineerden van de PI Ter Apel specifiek met betrekking tot Chroom-6. Tot nu toe heeft één oud-medewerker uit de inmiddels gesloten PI Hoogeveen zich met gezondheidsklachten gemeld. Op dit moment is nog niet duidelijk of die klachten verband houden met blootstelling aan Chroom-6. Deze zaak is momenteel in behandeling. Ik kan daar geen nadere mededelingen over doen.
Behalve in de PI Ter Apel werd ook in de PI’s Vught, Leeuwarden en Middelburg gewerkt met hout dat is verduurzaamd met chroomhoudende bestanddelen. Uit voorzorg is inmiddels met de leveranciers afgesproken dat alleen hout wordt geleverd dat niet is verduurzaamd met chroombestanddelen. Verder is gebleken dat ook in de inmiddels gesloten penitentiaire inrichtingen in Hoogeveen en Breda in het verleden is gewerkt met verduurzaamd hout.
Deelt u de mening dat het extra wrang is dat er veel oud-defensiepersoneel werkt of werkte in de PI Ter Apel, mensen die in een vorig dienstverband al in aanraking zijn gekomen met Chroom-6, die hier nu nogmaals mee geconfronteerd lijken te worden?
Zie antwoord vraag 1.
Is van deze groep gedetineerden wel in de gaten te houden of mensen gezondheidsklachten krijgen, gelet op het feit dat het hier «Vreemdelingen in het Strafrecht (VRIS)» betreft? Hoe worden deze mensen die na hun straf uitgezet worden in de gaten gehouden?
Zoals aangegeven in het antwoord hierboven zijn mij geen gezondheidsklachten bekend met betrekking tot Chroom-6 van vreemdelingen die in de PI Ter Apel zijn of waren gedetineerd. Indien vreemdelingen zich alsnog melden met gezondheidsklachten die mogelijk het gevolg zijn van blootstelling aan Chroom-6, worden deze klachten onderzocht. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid volgt in zijn algemeenheid niet of vreemdelingen die inmiddels zijn teruggekeerd naar het land van herkomst of naar een ander land zijn vertrokken gezondheidsklachten krijgen.
Wordt er vandaag de dag nog steeds met hout gewerkt dat is verduurzaamd met Chroom-6? Zo ja, waarom? Welke gezondheidsrisico’s levert dat op voor de werknemers die in het buitenland dit hout moeten impregneren?
Uit voorzorg is inmiddels met de leveranciers afgesproken dat alleen hout wordt geleverd dat niet is verduurzaamd met chroombestanddelen. Op het verduurzamen van hout is de Europese Verordening «REACH» van toepassing.2 Deze verordening geldt voor alle bij de EU aangesloten landen en heeft tot doel de gezondheid van de mens en het milieu beter te beschermen tegen de risico's die chemische stoffen kunnen opleveren. Op grond van deze verordening zijn bedrijven verplicht de risico's die zijn verbonden aan de stoffen die zij in de EU vervaardigen of in de handel brengen te identificeren en te beheersen.
In een veiligheidsinformatieblad dienen bedrijven die het verduurzaamde hout leveren aan te geven hoe het hout veilig kan worden verwerkt en welke risicobeperkende maatregelen dienen te worden getroffen. Daarnaast zijn leveranciers van verduurzaamd hout in Nederland verplicht bij elke lading een KOMO-certificaat te verstrekken. Het KOMO-certificaat betekent dat een certificerende instelling bij het bedrijf dat het hout verduurzaamt, heeft getoetst of het betreffende bedrijf zich houdt aan wettelijke regels en milieunormen ten aanzien van het productieproces en de gebruikte verduurzamingsmiddelen.
Kunt u aangeven hoe wordt gecontroleerd of Chroom-6 aanwezig is in het hout dat gebruikt wordt tijdens de dagbesteding? Wordt elke lading hout op Chroom-6 gecontroleerd of gebeurt dit slechts steekproefsgewijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij binnenkomst van elke lading verduurzaamd hout in een PI dient te worden gecontroleerd of een vrachtbrief en een KOMO-certificaat zijn bijgevoegd. Het verduurzaamde hout wordt tevens steekproefsgewijs gecontroleerd op de aanwezigheid van Chroom-totaal, niet specifiek op Chroom-6. Het bewerken van hout dat verduurzaamd is met chroomhoudende bestanddelen is aan regels gebonden met het oog op het beperken van de gezondheidsrisico’s. Bij deze werkzaamheden wordt waar voorgeschreven gebruik gemaakt van afzuigingsinstallaties om blootstelling aan risicovolle stoffen te beperken. Daarnaast is het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen, zoals handschoenen en mondkapjes, verplicht.
Kloppen de resultaten uit het rapport dat in bovengenoemd artikel wordt genoemd, namelijk dat er te hoge doses Chroom-6 zijn aangetroffen in de PI Ter Apel? Zo ja, waarom is dit rapport nooit openbaar gemaakt? Zo nee, waarom niet?
In 2014 is in opdracht van de PI Ter Apel een zogeheten Aanvullende risico-inventarisatie- en evaluatie (RI&E) uitgevoerd naar aanleiding van wijzigingen in de wijze van houtbewerking in de PI Ter Apel. Dit is het rapport waarnaar in het artikel van De Telegraaf wordt verwezen. Onderdeel van deze RI&E was een onderzoek naar gezondheidsrisico’s die het gevolg kunnen zijn van het bewerken van met chroombestanddelen verduurzaamd hout. Uit de metingen bleek dat de blootstelling aan Chroom-totaal beneden de toenmalige grenswaarde van Chroom-6 lag. Niettemin heeft de PI Ter Apel op 18 november 2014 met de leverancier afgesproken dat voortaan geen hout meer zou worden geleverd dat is verduurzaamd met chroomhoudende bestanddelen. Op verzoek van de leverancier is de PI Ter Apel eind 2015 evenwel akkoord gegaan met het weer bewerken van hout dat is verduurzaamd met een chroomhoudend middel. Het ging hier om een verduurzamingsmiddel dat volgens de bijgeleverde «Geschiktheidsverklaring Houtverduurzamingsmiddel» in Nederland was toegestaan.
Op 18 november 2016 werd de PI Ter Apel geïnformeerd over de resultaten van een tweede Aanvullende RI&E die op grond van de arboregelgeving is uitgevoerd. Als onderdeel van deze RI&E zijn vier metingen gedaan naar de blootstelling aan Chroom-6 in de ademzone. Deze vier metingen waren lager dan de toen geldende grenswaarde voor Chroom-6 (10 microgram per m3), maar wel hoger dan de grenswaarde voor Chroom-6 die later – op 1 maart 2017 – van kracht zou worden (1 microgram per m3). Tevens bleek uit dit rapport dat adembeschermingsmiddelen en handschoenen niet in alle gevallen volgens voorschrift werden gebruikt. In aanvulling op dit rapport is ook een meting uitgevoerd naar de mate waarin chroomhoudende bestanddelen in het verduurzaamde hout voorkwamen. Omdat een te hoge concentratie Chroom in het hout werd aangetroffen, zijn de werkzaamheden tijdelijk opgeschort. Daarop is met de leverancier afgesproken om voortaan geen hout meer te leveren dat verduurzaamd is met chroomhoudende bestanddelen. Op 26 juni 2018 is evenwel bij een controlemeting gebleken dat het geleverde hout toch verduurzaamd was met chroomhoudende bestanddelen. Daarop heeft de PI Ter Apel de werkzaamheden opgeschort.
Gelet op de risico’s die kunnen voortvloeien uit het verwerken van met chroombestanddelen verduurzaamd hout, heeft DJI uit voorzorg besloten dat voortaan in geen enkele PI meer gewerkt zal worden met dit type hout. Hierover zullen scherpe afspraken worden gemaakt met leveranciers. De frequentie waarmee houtladingen worden gecontroleerd, zal voorlopig fors worden verhoogd. Indien blijkt dat een leverancier niet in staat is de verscherpte afspraken na te komen, zal ik in het uiterste geval de samenwerking beëindigen.
Een RI&E is een intern rapport dat bedoeld is om na te gaan in hoeverre voldaan wordt aan de arboregelgeving en welke verbetermaatregelen dienen te worden getroffen. Het is niet gebruikelijk om een dergelijk rapport actief openbaar te maken.
Begrijpt u de zorgen van het gevangenispersoneel, onder andere vanwege het feit dat de productie eerder ook al is stilgelegd, omdat er een gevaarlijke partij hout zou zijn aangetroffen? Hoe zit dit precies, om welke risico’s ging het hier?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, 2 en 11 kan ik mij goed voorstellen dat personeelsleden en gedetineerden die mogelijk betrokken zijn (geweest) bij de verwerking van met chroom verduurzaamd hout zich zorgen maken. Uit voorzorg is met de leveranciers afgesproken dat voortaan geen hout meer wordt geleverd dat is verduurzaamd met chroomhoudende bestanddelen. Desalniettemin kan ik niet uitsluiten dat het personeel en gedetineerden in het verleden zijn blootgesteld aan hogere doses Chroom-6 dan de hiervoor geldende norm. Ik vind het belangrijk om hierover duidelijkheid te verschaffen voor (oud-)medewerkers en (ex-)gedetineerden. Ik heb daarom het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) verzocht na te gaan of, en zo ja hoe, hier meer duidelijkheid over kan worden verschaft. Het RIVM heeft aangegeven dit onderzoek in september 2018 te kunnen beginnen. Het onderzoek zal naar verwachting van het RIVM een doorlooptijd hebben van circa zes maanden, waarna kan worden bepaald of een vervolgonderzoek mogelijk en noodzakelijk is. Zodra de uitkomsten bekend zijn zal ik uw Kamer hierover informeren.
Goede communicatie met medewerkers en gedetineerden acht ik van groot belang. Medewerkers kunnen met hun vragen in de eerste plaats terecht bij hun vestigingsdirecteur en bij arbodeskundigen binnen DJI. Daarnaast worden er voorlichtingsbijeenkomsten gehouden voor medewerkers en gedetineerden als daar behoefte aan is.
Is het waar dat het geïmporteerde hout vlak naast de gevangenis wordt bewaard, omdat dan het impregneermiddel goed zou kunnen opdrogen, zodat het later tijdens het zagen niet meer schadelijk is? Kunt u zich voorstellen dat hierover grote zorgen bestaan? Hoe zit dit precies?
In de PI Ter Apel wordt het aangevoerde verduurzaamde hout buiten opgeslagen en afgedekt. Dat is onderdeel van de veiligheidsvoorschriften. Gelet op de gezondheidsrisico’s van de blootstelling aan Chroom-6, kan ik mij voorstellen dat men zich zorgen maakt over de opslag van met Chroom verduurzaamd hout. De opslag van verduurzaamd hout zorgt echter niet voor gezondheidsrisico’s, omdat Chroom-6 niet verdampt, waardoor er geen Chroom-6 vrij komt tijdens de opslag. Chroom-6 wordt in hout grotendeels omgezet in Chroom-3. In met chroomverbindingen verduurzaamd hout is daarom voornamelijk Chroom-3 aanwezig. Anders dan Chroom-6 is Chroom-3 niet schadelijk voor de gezondheid.3
Kunt u het gevangenispersoneel en de gedetineerden geruststellen dat zij op dit moment niet blootgesteld worden aan hogere doses Chroom-6 dan uit gezondheidsoverwegingen veilig is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u het (oud-)gevangenispersoneel en de (ex-)gedetineerden geruststellen dat zij in het verleden niet blootgesteld zijn aan hogere doses Chroom-6 dan uit gezondheidsoverwegingen veilig is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, bent u bereid grondig en onafhankelijk te laten onderzoeken of in het verleden personeel en gedetineerden blootgesteld zijn aan te hoge doses Chroom-6?
Zie antwoord vraag 7.
Wordt of werd er ook in andere penitentiaire inrichtingen gewerkt met Chroom-6?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Fors duurder wordend zorgvervoer |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zorgvervoer dreigt fors duurder te worden door fiscale maatregel»?1
Ja.
Deelt u de inschatting van branchevereniging Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV) dat taxi’s voor onder meer rolstoelgebruikers en nierpatiënten tientallen miljoenen euro’s per jaar duurder gaan worden? Zo nee, waarom niet?
Nee dat verwacht ik niet. Met de afschaffing van de BPM-teruggaveregeling voor taxi’s beoogt het kabinet het taxivervoer verder te vergroenen. Door het afschaffen van deze regeling gaat de CO2-uitstoot een rol spelen bij de aanschafbeslissing. Het gevolg is dat taxivoertuigen met een hoge CO2-uitstoot duurder worden. Hiermee krijgen ondernemers een financiële prikkel om (zeer) zuinige of emissievrije voertuigen aan te schaffen. De veronderstelling van de KNV klopt in zoverre dat, als bij vervanging van het huidige wagenpark niet verder wordt vergroend, het afschaffen van de BPM-vrijstelling voor bepaalde auto’s leidt tot (fors) hogere BPM-opbrengsten. De verwachting is echter dat de toekomstige keuze zal vallen op de reeds beschikbare zeer zuinige of emissievrije alternatieven. Voor deze alternatieven geldt een lagere of zelfs geen BPM. In hoeverre er in een specifiek geval een kostenstijging optreedt, hangt daarom af van de toekomstige keuze op het moment dat (een deel) van het huidige wagenpark wordt vervangen. Ook in het doelgroepenvervoer zijn er al milieuvriendelijke en zelfs emissievrije alternatieven voorhanden. Vermeldenswaardig is het recente initiatief van een aantal steden om te komen tot het Zero Emissie doelgroepenvervoer. De verwachting is dat het afschaffen van de BPM-teruggaveregeling dit proces verder zal versnellen.
Wat verwacht u voor gevolgen van de voorgenomen afschaffing van de BPM-teruggaveregeling voor mensen als hiervoor bedoeld die afhankelijk zijn van taxivervoer? Hoe voorkomt u dat door deze maatregel minder taxivervoer beschikbaar komt met als gevolg dat daarop aangewezen mensen in de kou komen te staan?
Voor contracten voor het doelgroepenvervoer geldt in de regel dat de afgesproken tarieven jaarlijks geïndexeerd worden. Een eventuele kostenstijging door het afschaffen van de BPM zal dan vooral voor rekening komen van de opdrachtgever en niet de personen die gebruik maken van het zorgvervoer. Daarbij geldt dat in de Wet maatschappelijke ondersteuning is vastgelegd dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor de ondersteuning van mensen die niet op eigen kracht zelfredzaam zijn. De gemeente heeft dus de plicht zorgvervoer beschikbaar te blijven stellen voor degenen die dat nodig hebben. De gemeenteraden hebben de taak om te toetsen of deze zorgplicht voldoende wordt nagegaan.
Daarnaast is in het Besluit zorgverzekering2 opgenomen dat vervoerskosten voor verzekerden worden vergoed door de zorgverzekeraar, indien zij onder een van de genoemde categorieën (artikel 2.14 lid 1 Besluit zorgverzekering) vallen.
Bent u ook van mening dat voor mensen als hiervoor bedoeld stapeling van zorggerelateerde kosten voorkomen moet worden en taxivervoer als hier aan de orde dus zonder extra kosten mogelijk moet blijven? Zo ja, hoe gaat u dat garanderen? Zo nee, welk alternatief biedt u deze mensen c.q. op welke wijze gaat u hen compenseren?
Zie beantwoording vragen 2 en 3.
Het bericht ‘#MeToo: artsen gaan niet vrijuit’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «#MeToo: artsen gaan niet vrijuit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het uiterst onwenselijk is dat een derde van de artsen of artsen in opleiding te maken heeft gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag?
Ja.
Wat vindt u van de volgende uitspraak van één van de respondenten: «[j]e kunt – ook voor jezelf – veel kapotmaken door het wél aan de grote klok te hangen.» Deelt u de mening dat door een dergelijke zwijgcultuur seksueel grensoverschrijdend gedrag onopgemerkt en ongestraft blijft? Zo ja, hoe denkt u dat deze zwijgcultuur kan worden doorbroken?
Een dergelijke uitspraak geeft aan dat werknemers zich onvoldoende veilig voelen om ongewenst gedrag aan te kaarten. Dat vind ik kwalijk. Het voorkómen en effectief aanpakken van ongewenst gedrag staat en valt immers bij het aangeven van, en in gesprek gaan over, grenzen in de omgang. Het doorbreken van een dergelijke cultuur is echter niet eenvoudig. Dit vergt voortdurende inspanningen van werkgevers, terwijl ook werknemers en andere partijen hier een bijdrage aan kunnen leveren. Dit doen ziekenhuizen onder andere met vertrouwenspersonen, medezeggenschap, klachtenregelingen en klachtencommissies. Het onderzoek van Medisch Contact laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag bespreekbaar is en gemeld kan worden. Dit gaat verder dan seksueel grensoverschrijdend gedrag. Dit gaat ook over hoe om te gaan met werkdruk of agressie van patiënten. Goed werkgeverschap is cruciaal.
Vanuit het Rijk ondersteunen we dit. Het Ministerie van SZW heeft de afgelopen jaren verschillende instrumenten ontwikkeld om organisaties te helpen hierover het gesprek te voeren, zoals een koerskaart rondom ongewenst gedrag en de wegwijzer «Voorkomen en aanpakken seksuele intimidatie op het werk»2. Daarnaast begeleidt een actieteam 20 organisaties die aan de slag willen met ongewenst gedrag met maatregelen die tot merkbaar resultaat op het werk leiden. De ervaring en kennis die met deze interventies wordt opgedaan, zal breed worden gedeeld.
Met het actieprogramma Werken in de zorg hebben werkgevers, onderwijs, zorginkopers en anderen afspraken gemaakt in regionale actieplannen. Deze afspraken gaan deels over de vraag hoe de zorg gekwalificeerd personeel kan aantrekken, maar ook over hoe goede werknemers te behouden. Een gezonde werkcultuur en een veilige werkomgeving zijn hiervoor belangrijke randvoorwaarden.
Deelt u de mening dat het percentage slachtoffers dat zich meldt bij een leidinggevende (10%), zich meldt bij de vertrouwenspersoon (3%) of aangifte doet bij de politie (slechts twee respondenten) zeer laag is? Zo ja, hoe kan dat? Zo nee, waarom niet?
Bij seksuele intimidatie en andere vormen van ongewenst gedrag gaat het om een breed scala aan gedragingen, die niet allemaal even ernstig zijn. Een seksueel getinte opmerking – hoe onwenselijk ook – hoeft niet tot een melding bij de leidinggevende of de vertrouwenspersoon te leiden. Sterker nog, in veel gevallen zal het effectiever zijn het ongewenste gedrag direct te benoemen. Het aangeven van grenzen kan immers helpen om verdergaand grensoverschrijdend gedrag te voorkómen.
Als overheid zorgen we voor de juiste randvoorwaarden. Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer te voorkomen of te beperken. Factoren die tot psychosociale arbeidsbelasting kunnen leiden, zijn ongewenste omgangsvormen (discriminatie, seksuele intimidatie, agressie en geweld, en pesten) en werkdruk. De werkgever moet een risico-inventarisatie en -evaluatie maken en maatregelen treffen om de werknemers te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure, maar ook op informele wijze kan de werkgever steeds benadrukken te hechten aan een veilige werkomgeving. De Inspectie SZW handhaaft op de verplichtingen van de arbeidsomstandighedenwet en draagt ook bij aan de bewustwording van werkgevers, onder meer via de zelfinspectietool «werkdruk en ongewenst gedrag»3. Wanneer er sprake is van strafbare feiten, kan een slachtoffer hiervan altijd melding doen. Slachtoffers kunnen daarvoor terecht bij de politie of één van de zestien gespecialiseerde Centra Seksueel Geweld (CSG’s). De CSG’s bieden multidisciplinaire hulpverlening (forensisch-medische en psychosociale) aan slachtoffers en verlagen de drempel om seksueel geweld bij de politie te melden.
Ziekenhuizen hebben in de regel vertrouwenspersonen, klachtenregelingen en klachtencommissies. Dat artsen seksueel grensoverschrijdend gedrag zo weinig aankaarten, laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag bespreekbaar is en gemeld kan worden. Goed werkgeverschap is daarom ook integraal onderdeel van het actieprogramma Werken in de zorg. In dit kader hebben werkgevers, onderwijs, zorginkopers en anderen afspraken gemaakt in regionale actieplannen. Deze gaan voor een deel over de vraag hoe we zoveel mogelijk mensen kunnen aantrekken voor de zorg. Maar minstens zo belangrijk is de vraag hoe je mensen kunt behouden in de zorg. Werkcultuur is hiervan een belangrijk onderdeel.
De Staatssecretaris van SZW heeft in haar brief van 14 juni 2018 aangegeven de rol en positie van de vertrouwenspersonen te willen versterken4. Onderdeel daarvan zal ook zijn om het bestaan van de vertrouwenspersoon binnen organisaties voor het voetlicht te brengen. Dat is een taak voor organisaties zelf, maar de overheid wil hier met een inzet op voorlichting wel een impuls aan geven. De inzet op de versterking van de rol van vertrouwenspersonen richt zich ook op de randvoorwaarden die nodig zijn om het voor werknemers mogelijk en wenselijk te maken om in vertrouwen melding te doen van ongewenst gedrag.
Welke stappen zouden moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat slachtoffers zich kunnen en zullen melden op een veilige manier? Ziet u hier een rol voor uzelf? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er een hiërarchische en dus ongelijke, relatie bestaat tussen artsen en coassistenten? Zo nee, waarom niet?
Er bestaat per definitie een hiërarchische relatie tussen artsen en coassistenten. Artsen dragen volgens de Wet BIG de verantwoordelijkheid voor een behandeling, terwijl coassistenten het vak nog moeten leren. Zeker in een dergelijke relatie is een veilige leeromgeving op de werkvloer van groot belang. Daar waar dit niet het geval is, moet de coassistent dit ook kunnen aankaarten. Voor de rol van de overheid verwijs ik naar de beantwoording op de vragen 4 en 5.
Bent u tevens van mening dat in de geneeskundeopleiding een onveilige leeromgeving is ontstaan? Zo ja, ziet u hier een rol voor u weggelegd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat er sinds 2006, toen zelfde gegevens naar buiten kwamen, er nauwelijks iets is veranderd? Hoe kan ervoor worden gezorgd dat er nu wel effectieve maatregelen worden genomen?
Ik deel de zorgen van uw Kamer over het schijnbare gebrek aan verbeteringen op dit vlak.
Het aanpakken van ongewenst gedrag en het realiseren en behouden van een veilige werkcultuur binnen organisaties vergt continue inspanning van werkgevers en werknemers. Dit met behulp van onder andere vertrouwenspersonen, ondernemingsraden en arboprofessionals. Ik draag er, net als de Staatssecretaris van SZW, zoals toegelicht in het antwoord op vragen 4 en 5, aan bij dat werkgevers in de zorg hier oog voor hebben en werk van maken.
Om te bevorderen dat binnen de sector gewerkt blijft worden aan een veilige werkomgeving, ga ik met de sector in gesprek over aanvullende om ongewenst gedrag tegen te gaan en te voorkomen.
Het bericht ‘Beroerde arbeidsomstandigheden in kraamzorg’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Beroerde arbeidsomstandigheden in kraamzorg»?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusies zoals beschreven in de Monitor werkdruk in de kraamzorg 2018?
Op basis van het gepresenteerde onderzoek kan ik moeilijk beoordelen of de resultaten representatief zijn voor de gehele sector kraamzorg. Als dat zo is, dan zijn het in ieder geval belangrijke signalen waar de sector mee aan de slag moet.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is als kraamverzorgenden structureel overwerken, geen vakantiedagen kunnen opnemen en zich niet ziek mogen melden? Zo nee, waarom niet?
De geldende wet- en regelgeving omtrent arbeidsomstandigheden biedt werkgevers een helder kader waarbinnen zij moeten zorgen voor een gezonde en veilige werkomgeving. Ik verwacht van werkgevers dat zij zich in ieder geval aan de geldende wet- en regelgeving houden. Daar waar dat niet het geval is, is dat wat mij betreft onacceptabel.
Daarnaast ben ik van mening dat nu zeker het moment is voor goed werkgeverschap waar dit nog niet het geval is. Je moet als sector aantrekkelijk zijn voor (potentiële en huidige) medewerkers. Dat vraagt van sociale partners en de beroepsvereniging dat zij hun beste beentje voor zetten en ervoor zorgen dat huidige medewerkers graag in de sector blijven werken en de sector aantrekkelijk is en blijft voor potentiële nieuwe medewerkers.
Welke mogelijkheden ziet u om de werkdruk voor kraamverzorgenden terug te dringen?
De sector is hard bezig met het terugdringen van de werkdruk. Zo werkt de sector onder andere aan een monitor om een precies beeld te krijgen van de omvang van het probleem en de regionale spreiding, werkt de sector aan een betere strategische personeelsplanning en aan een Geboortezorg Academie. Acties die goed passen bij de ingezette actielijnen uit het Actieprogramma Werken in de Zorg. Ik heb de kraamzorg uitgenodigd om mee te denken en (vooral) mee te doen bij het actieprogramma Werken in de Zorg. Langs de actielijnen meer kiezen voor de zorg, beter opleiden voor de zorg en anders werken in de zorg werk ik daarin samen met partijen aan het terugdringen van het tekort naar nul of daar dichtbij.
Welke gegevens zijn bij u bekend over (te verwachte) tekorten aan kraamverzorgenden?
Er zijn geen gedetailleerde ramingen bekend over de (te verwachten) tekorten aan kraamverzorgenden. Ik ondersteun de brancheorganisatie Geboortezorg daarom bij het ontwikkelen van een instrument voor strategische personeelsplanning. Daarmee ontstaat zicht op de ontwikkelingen in de vraag naar personeel in de kraamzorg voor de komende vijf jaar, op basis van een aantal scenario’s.
Bent u bereid in contact te treden met werkgevers en werknemers over hoe urgente knelpunten kunnen worden opgelost en arbeidsomstandigheden verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Ik heb met de partijen in de kraamzorg afgesproken dat zij thema’s en knelpunten op het gebied van arbeidsmarkt en opleiden gezamenlijk oppakken in het sectoroverleg. Ik ondersteun de sector daarbij financieel met een subsidie aan de brancheorganisatie Geboortezorg voor onder andere het ontwikkelen van een instrument voor strategische personeelsplanning.
Het artikel ‘Zó ‘helpt’ de televisie kwetsbare tieners’ |
|
Stieneke van der Graaf (CU), Lisa Westerveld (GL), Joost Sneller (D66), Harry van der Molen (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zó «helpt» de televisie kwetsbare tieners»?1
Ja.
Kunt u toelichten welke relevante wet- en regelgeving van toepassing is in dit artikel als het gaat om het toezicht en de controle op de (publieke) omroep BNNVARA in deze?
Voor media geldt de grondwettelijk gegarandeerde vrijheid van meningsuiting. Zo is in de Mediawet 2008 vastgelegd dat de omroepinstellingen (publiek én commercieel) zélf vorm en inhoud van hun media-aanbod bepalen, daar ook zelf verantwoordelijk voor zijn en dat er geen voorafgaand toezicht is op de inhoud van programma’s. De Mediawet 2008 bevat geen regels over de omgang met deelnemers aan programma’s.
Dit laat onverlet dat omroepen en programmamakers opereren in een maatschappelijke context en zich bewust moeten zijn van de impact die hun handelen op het publiek of deelnemers heeft. Zij hebben een verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met mensen die deelnemen aan programma's. Uiteraard hebben ook deelnemers een eigen verantwoordelijkheid om af te wegen of zij wel of niet aan een dergelijk programma meewerken. Maar deelnemers kunnen soms in een afhankelijke positie terechtkomen of gebracht worden. Daar hoort geen misbruik van gemaakt te worden. BNNVARA heeft een eigen Mediacode, waarin gedragsregels staan voor de programmamakers. Zo mag effectbejag niet voorop staan. En mag bij het maken van reportages, verslagen, testen of portretten er geen eigen werkelijkheid gecreëerd worden.2
Bent u bereid samen met het College van Omroepen (CvO) en de NPO te bekijken hoe in de volgende Governancecode NPO een bepaling op te nemen die duidelijkere normen stelt voor gevallen zoals onderhavige, zeker als daarbij kwetsbare personen betrokken zijn, en de Kamer te rapporteren over uw gesprek?
Ik zal met de NPO en het CvO overleggen op welke manier zorgvuldige omgang met deelnemers aan programma’s onderdeel kan zijn van de gedragsregels, bijvoorbeeld via de governancecode of de programmastatuten van de omroepen, en of de ombudsman een rol kan krijgen. Ik zal uw Kamer hierover tegelijk met de mediabegrotingsbrief 2019 informeren.
Bent u bereid om samen met het CvO en de NPO te bekijken of de Ombudsman NPO ook de bevoegdheid kan krijgen om over niet-journalistieke programma’s te oordelen en de Kamer hierover te rapporteren?2
Zie antwoord vraag 3.
Seksueel grensoverschrijdend gedrag op de werkvloer van artsen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u dat van de mensen die Medisch Contact in het voorjaar van 2018 enquêteerde, er 942 zeiden grensoverschrijdend gedrag te hebben meegemaakt op de werkvloer van artsen?1
Ik wil onderstrepen dat seksueel grensoverschrijdend gedrag nooit acceptabel is. Dit geldt overigens ook voor andere vormen van ongewenst gedrag, zoals pesten of geweld – of dit nu op het werk gebeurt, in het onderwijs of in de privésfeer.
Ongewenst en grensoverschrijdend gedrag in de werksfeer komt, helaas, in alle sectoren voor, ook in de zorg. Het onderzoek van Medisch Contact illustreert dit voor artsen en geneeskundestudenten. Volgens dit onderzoek heeft 30% van de respondenten te maken gehad met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Bij 73% van hen gaat het om grapjes of opmerkingen en bij 60% om ongewenste aanrakingen.
Het feit dat zoveel artsen en geneeskundestudenten aangeven te maken te hebben gehad met seksueel grensoverschrijdende opmerkingen en gedrag vind ik verontrustend. Dit geldt ook voor de beperkte mate waarin de respondenten het gedrag hebben aangekaart bij een leidinggevende of vertrouwenspersoon (zie ook antwoord op vraag 3). In hoeverre dit een stijging is of een daling van dergelijk gedrag, maakt het onderzoek niet duidelijk.
Deelt u de mening dat werknemers en cliënten bij uitstek in de medische zorg zeker moeten zijn van respectvolle verhoudingen en dat seksueel grensoverschrijdend gedrag daar niet bij past?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat dit probleem al langer bekend is, maar toch nog steeds voortduurt?
De zorg is niet uniek. Seksueel grensoverschrijdend gedrag komt voor in de gehele samenleving. Het hangt samen met de ongelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen waar ondanks de nodige progressie, nog steeds sprake van is. Uit het onderzoek van Medisch Contact blijkt dat vooral vrouwelijke artsen seksueel grensoverschrijdend gedrag meemaken. Daarnaast laat het onderzoek zien dat vrouwen die lager in de hiërarchie staan, studenten die coschappen doen, aniossen en aiossen, relatief vaak te maken krijgen met grensoverschrijdende situaties. Het verschil in hiërarchie is ook een verklaring waarom het moeilijk is om dergelijke situaties aan te kaarten.
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet is de werkgever verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting van de werknemer te voorkomen of te beperken en in dat kader maatregelen treffen om de werknemer te beschermen. Maatregelen die een werkgever kan treffen zijn bijvoorbeeld het aanstellen van een vertrouwenspersoon en het vaststellen van een klachtenprocedure.
Ziekenhuizen hebben in de regel vertrouwenspersonen, klachtenregelingen en klachtencommissies. Ook heeft de sector een modelregeling «melden misstanden» ontwikkeld. Desondanks laat het onderzoek van Medisch Contact zien dat veruit de meeste respondenten die ervaring hebben gehad met seksueel overschrijdend gedrag hierop geen vervolgstappen nemen. Slechts in 10% van de gevallen worden meer stappen genomen, zoals het melden bij een leidinggevende. Nog minder mensen gaan richting een vertrouwenspersoon (minder dan 3%).
Het onderzoek van Medisch Contact laat zien dat organisaties nog meer moeten investeren in een veilige werkcultuur, waarin ongewenst gedrag voorkomen wordt, bespreekbaar is en gemeld kan worden. Diversiteit en gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen, ook in hogere functies, zijn hierbij van groot belang.
Welke consequenties verbindt u aan dit onderzoek? Denkt u er ook bijvoorbeeld aan om in de opleidingen voor de medische zorg aandacht te laten besteden aan (seksueel) grensoverschrijdend gedrag en hoe hier als arts mee om te gaan? Bent u bereid om hierover in overleg te gaan met de verschillende beroepsverenigingen in de zorg?
Ik neem dit onderzoek uitermate serieus. In aanvulling op wat ziekenhuizen zelf doen (zie antwoord vraag 3) zet het kabinet in op bewustwording en concrete verbeteringen in het beleid dat werkgevers voeren om ongewenst gedrag te voorkomen en aan te pakken. Hierover heeft de Staatssecretaris van SZW uw Kamer met brieven over de stand van zaken psychosociale arbeidsbelasting (Kamerstuk 25 883, nr. 329) en over een onderzoek naar vertrouwenspersonen (Kamerstuk 34 843, nr. 31) recentelijk geïnformeerd. De Inspectie SZW handhaaft op de verplichting voor werkgevers om een adequaat beleid te voeren en draagt ook bij aan de bewustwording van werkgevers, onder meer via de zelfinspectietool «werkdruk en ongewenst gedrag»2.
Ik ga met de sector nader in gesprek over aanvullende stappen om ongewenst gedrag tegen te gaan en te voorkomen.
Het bericht ‘Dodelijke bacterie rukt op in Nederland’ |
|
Pia Dijkstra (D66), Antje Diertens (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dodelijke bacterie rukt op in Nederland»?1
Ja
Kunt u beschrijven hoe de situatie is ontstaan, dat bleek dat er te weinig vaccins aanwezig waren nadat het besluit was genomen om alle kinderen van 14 maanden en 14 jaar in te enten tegen Meningokokken? Is dat direct geconstateerd of pas onlangs?
Hoe schat u de risico’s in van het noodgedwongen later vaccineren van 14-jarigen?
De kans op meningokokkenziekte veroorzaakt door type W is in Nederland nog steeds erg klein. Op dit moment, medio 2018, zijn er iedere maand 10 tot 14 patiënten. Dat is minder dan één patiënt op iedere miljoen inwoners in Nederland. Een klein deel van deze patiënten betreft tieners.
Op basis van welke argumenten is besloten om de thans schaars beschikbare vaccins niet te gebruiken voor het Rijksvaccinatieprogramma, maar achter de hand te houden voor reizigers naar landen waar je niet binnenkomt zonder een Meningokokkenvaccinatie (zoals Saudi-Arabië, waar deze zomer veel mensen op bedevaart gaan)? Om hoeveel vaccins gaat het hier?
Het gaat bij vaccins voor reizigers om vaccins op de vrije markt. De overheid heeft hier geen bemoeienis mee. Voor het Rijksvaccinatieprogramma worden afspraken gemaakt met de producent van de vaccins. Dit staat los van verkrijgbaarheid op de vrije markt.
De maatregelen zoals deze nu worden genomen, vervanging van het vaccin bij kinderen van 14 maanden en invoering van een nieuwe vaccinatie voor 14-jarigen, zijn geadviseerd door het deskundigenberaad en zijn op dit moment de beste manier om te voorkomen dat de stijging van het aantal gevallen van meningokokken W doorzet3.
Vaccins die beschikbaar zijn op de vrije markt worden op aanvraag van diegene die zich wil laten vaccineren op indicatie door een arts toegediend. Het gaat hierbij om enkele duizenden vaccinaties per jaar bij mensen met een verminderd immuunsysteem of reizigers, waaronder ook de reizigers naar delen van Afrika en Saudi Arabië. Voor deze laatsten is op advies van de WHO deze vaccinatie verplicht gesteld.
Het aantal vaccins dat beschikbaar is op de vrije markt is maar een fractie van het aantal vaccins dat nodig is voor het vaccineren van een jaarcohort kinderen4.
Kunt u aangeven hoe de risicoafweging in deze gemaakt is?
Zie het antwoord op vraag 4.