Ingediend | 15 augustus 2025 |
---|---|
Beantwoord | 22 september 2025 (na 38 dagen) |
Indiener | Joris Thijssen (PvdA) |
Beantwoord door | Karremans |
Onderwerpen | economie organisatie en beleid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2025Z15169.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20252026-62.html |
De beleidsopties uit het R&D-actieplan bieden een samenhangend palet aan instrumenten waarmee naar de doelstelling toegewerkt kan worden om 3% van het bruto binnenlands product aan R&D uit te geven in 2030. De beleidsopties zijn grotendeels gericht op het uitlokken van extra private R&D-uitgaven met effectieve inzet van publieke middelen. Hiermee zijn ook met beperkte extra en bestaande publieke middelen stappen te zetten richting de 3%. Doel is ook nog altijd om een verhouding van een derde tot twee derde teweeg te brengen, waarbij 2% van de R&D-uitgaven afkomstig is uit de private sector. In andere Europese landen als Zweden, België en Oostenrijk betrof in 2023 respectievelijk 2,65%, 2,46% en 2,27% van de R&D-intensiteit private uitgaven, waar dat in Nederland op 1,44% geschat werd.2 Deze landen zitten net op of nog onder de 1% publieke uitgaven van het bbp aan R&D in hetzelfde jaar. De meeste beleidsopties kunnen hiernaast in meerdere, meer of minder intensieve scenario’s uitgevoerd worden. Uit de analyse die in het kader van dit traject is uitgevoerd door TNO en Instituut Rathenau, is gebleken dat om de doelstelling te behalen en om onze achterstand ten opzichte van andere landen in te halen, wel een intensivering van publieke middelen nodig zal zijn. Beslissingen ten aanzien hiervan zijn nu aan een volgend kabinet.
Doel van het 3%-actieplan is het stimuleren van meer private R&D door effectieve inzet van publieke middelen en het scheppen van de juiste randvoorwaarden voor R&D-intensieve bedrijven. Het stimuleren van R&D heeft tot doel om ons toekomstig verdienvermogen veilig te stellen, inderdaad door een bijdrage te leveren aan de arbeidsproductiviteitsgroei in Nederland. Het verhogen van lonen van R&D-personeel is daarmee geen expliciet doel van het actieplan. Belangrijke randvoorwaarde voor de groei en vestiging van R&D-intensieve bedrijven in Nederland is de beschikbaarheid van voldoende technisch geschoold personeel. Hier is aandacht voor in het actieplan met beleidsoptie 6. Goede voorwaarden zijn hier onderdeel van, maar de focus vanuit EZ ligt daarbij op het vergroten van instroom en het beperken van uitstroom in technische opleidingen en sectoren.
In het actieplan is vermeld dat het bedrijfsleven circa € 110 miljard bijdraagt aan de rijksbegroting via directe belastingen zoals vennootschapsbelasting en werkgeverspremies. Daarnaast vervullen bedrijven een belangrijke rol in de bredere afdracht van belastingen. Volgens het PwC-rapport ging dit in 2024 om circa € 184 miljard, onder andere via loonheffing en btw.3 Bedrijven bieden de werkgelegenheid waarmee afdracht van loonheffing mogelijk is en dragen dus op meerdere manieren bij aan het financieren van een groot deel van de rijksbegroting.
Een groot deel van de belastinginkomsten van de overheid hangt dus samen met de economische bedrijvigheid en inkomens die door bedrijven mogelijk worden gemaakt. Sterke en concurrerende bedrijven zijn onmisbaar voor zowel hun eigen afdrachten als voor de door hen geïnde belastingen. Zonder investeringen in innovatie en productiviteit komt de concurrentiekracht van bedrijven onder druk te staan, met risico’s voor werkgelegenheid, belastingopbrengsten en de houdbaarheid van publieke voorzieningen. Het 3%-R&D-actieplan is er juist op gericht dit te voorkomen.
De uiteengezette beleidsopties uit het 3%-actieplan zien op de drie in de brief geschetste lijnen van 1) (bestaande) bedrijven stimuleren meer in R&D te investeren, 2) het stimuleren van R&D intensieve start- en scale-ups en 3) bedrijven stimuleren te kiezen hun investeringen in Nederland te doen door een goed vestigingsklimaat te creëren. De beleidsopties leveren op verschillende manieren een bijdrage aan (vaak meerdere van) deze drie lijnen. Hiermee heeft het kabinet een brede aanpak gepresenteerd voor het verhogen van publieke én private R&D-uitgaven. Een voorspelling van hoeveel een beleidsoptie precies bijdraagt aan de Nederlandse R&D-intensiteit, zowel in termen van publieke uitgaven als private R&D die daarmee wordt uitgelokt, is echter niet mogelijk. Het behalen van de 3%-doelstelling is afhankelijk van een veelvoud aan factoren, ook die niet uitgebreid in de brief aan bod komen zoals een aantrekkelijk (fiscaal) ondernemers- en investeringsklimaat. De beleidsopties uit het plan zijn allemaal gericht op het verhogen van de R&D-intensiteit en onze inschatting is dat hiermee een heel eind naar de 3% gewerkt kan worden. Desondanks zal strikt gemonitord moeten worden of deze acties het gewenste positieve effect hebben.
De Rijksoverheid geeft jaarlijks ongeveer € 15 tot € 20 miljard uit via aanbestedingen. Wanneer ook gemeenten, provincies, waterschappen, uitvoeringsorganisaties en andere publieke instellingen worden meegeteld, ligt het totale jaarlijkse inkoopvolume van de overheid in Nederland rond de € 100 miljard. Slechts een beperkt deel hiervan wordt op dit moment benut om innovatie of R&D te stimuleren. Daarom heeft het kabinet in het 3%-actieplan besloten te verkennen of een Nederlandse ARPA-variant een centrale rol kan spelen in het versterken van de strategische inzet van publieke inkoop voor innovatie. In deze verkenning worden ook andere maatregelen en het bredere ecosysteem van innovatiegericht inkopen meegenomen, waaronder de randvoorwaarden die nodig zijn om deze aanpak effectief en schaalbaar te maken.
Internationale voorbeelden zoals DARPA, SPRIND en ARIA laten zien dat een krachtige organisatievorm en een scherp mandaat bepalend zijn voor het succes van een ARPA-aanpak. Tegelijkertijd verschillen deze modellen sterk in hun inrichting, financiering en relatie tot andere innovatie-instrumenten. Een zorgvuldige verkenning is daarom nodig om de juiste keuzes te maken voor de Nederlandse situatie. In aanloop naar de verkenning worden voorbereidende gesprekken gevoerd over mogelijke pilotcasussen, waaronder in samenwerking met Quantum Delta NL. Deze kunnen bijdragen aan het opdoen van ervaring met een challenge-aanpak waarin overheden radicale oplossingen uitvragen voor maatschappelijke opgaven, met ruimte voor groots denken en onzekerheid in de vroege fase, en gericht op innovaties die uiteindelijk op schaal ingekocht en toegepast kunnen worden. Er worden verschillende scenario’s verkend voor de oprichting van een Nederlandse ARPA-variant, variërend in taken, budget en organisatorische inbedding. Begin 2026 levert deze verkenning een set concrete beleidsopties op, zodat een nieuw Kabinet een goed onderbouwd besluit kan nemen over de vormgeving van een Nederlandse ARPA-variant.
Het R&D-lanceerplatform wordt momenteel opgezet en verder uitgewerkt. Er wordt hierbij gekeken naar een duidelijk mandaat voor de groep, criteria voor casussen en een vaste route voor opschaling bij knelpunten. Tegelijkertijd is het doel ook om zo snel mogelijk te beginnen met casussen en gaandeweg te leren en de aanpak aan te scherpen. In de verdere uitwerking wordt o.a. nauw samengewerkt met de ROMs en de NFIA om de aansluiting op de taskforce van de tech brandpunten te borgen. Het R&D-lanceerplatform biedt een vaste route voor opschaling die in het verlengde ligt van de werkzaamheden van deze partners. Het platform komt pas in actie als er regionaal of op uitvoeringsniveau geen oplossing gevonden kan worden. Binnen Economische Zaken zullen, naast een vaste kerngroep, in wisselende samenstelling beleidsmedewerkers deelnemen toegespitst op de voorliggende casus en benodigde kennis. Met deze opzet heeft het lanceerplatform geen eigen budget nodig. Of het lanceerplatform over een eigen budget zal beschikken is aan een nieuw kabinet. Maar het platform zal in ieder geval verkennen of en waar bestaande instrumenten een passende oplossing bieden in de casussen die zich voordoen.
Het mobiliseren van institutioneel kapitaal ten behoeve van R&D-intensieve scale-ups kan op verschillende manieren worden gestimuleerd. De overheid heeft als ambitie de knelpunten voor institutionele beleggers te adresseren door het beleid zo in te richten dat zij makkelijker meer zouden kunnen investeren in durfkapitaal. Invest-NL draagt hieraan bij met haar initiatief voor een fonds-in-fonds, dat momenteel verkend wordt met o.a. pensioenfondsen, en via een (verhoogd) Deeptech Fonds fondsvermogen. Daarnaast verkend Nederland deelname aan het pan-Europese investeringsfonds ETCI 2.0, waar mogelijk ook institutionele beleggers bij zullen aansluiten.
Uiteindelijk is de keuze aan institutionele beleggers, als private investeerders, of ze investeren in durfkapitaal en is Invest-NL daarom niet verantwoordelijk voor het halen van deze doelstelling. Het is de ambitie van het kabinet om de randvoorwaarden zo in te richten dat institutionele beleggers in 2030 in totaal 3 miljard euro hebben geïnvesteerd in innovatieve start- en scale-ups, al dan niet via durfkapitaalfondsen. EZ en Invest-NL blijven in goed overleg met onder andere de pensioensector, om deze inzet te monitoren.
In lijn met het adviesrapport Kennisoffensief voor Defensie4 en samen met partners zoals TO2-instellingen en het Ministerie van Defensie wordt onderzocht welke behoeften er zijn, welke locaties daarvoor geschikt zijn op basis van bestaande ecosystemen en welke investeringen dit vergt. Ook wordt onderzocht op welke manier een regeling ingestoken kan worden om met verschillende partijen te zorgen voor structurele middelen om deze ambities te realiseren. Hoeveel fte hiermee gemoeid is kan niet eenvoudig worden beantwoord. Bij andere organisaties hebben wij geen inzicht in de bestede uren, momenteel zijn er geen betaalde opdrachten bij andere partijen om hier aan te werken. Het doel is om met een voorstel te komen waarin locaties, governance en kosteninschatting worden aangeboden aan uw Kamer.
TTO’s en KTO’s worden op dit moment grotendeels gefinancierd vanuit de eerste geldstroom en in een enkel geval door projectfinanciering of eigen inkomsten. Deze geldstroom is een lumpsum voor de kerntaken: 1) onderwijs, 2) onderzoek en 3) kennisoverdracht ten behoeve van de maatschappij. In vervolg op het 3%-actieplan en inzet op valorisatie hebben de Ministeries van OCW en EZ aan de Adviesraad voor Wetenschap, Technologie en Innovatie (AWTI) gevraagd een advies uit te brengen over de derde kerntaak.
De omvang van de opbrengst van Intellectueel Eigendom voor kennisinstellingen is niet bekend. Er wordt in jaarverslagen van universiteiten en hogescholen in de meeste gevallen op kwalitatieve wijze gerapporteerd over intellectueel eigendom. Deze opbrengst is geen doel op zich in het beleid rond hoger onderwijs en wetenschap.
Doel van de EU-cofinancieringsvoorziening is om structureel middelen beschikbaar te stellen voor deelname aan EU-partnerschappen (zoals de Chips Act) en IPCEIs. Zo wordt voorkomen dat er ad hoc middelen gevonden moeten worden voor deelname aan dit type EU-programma’s en wordt voorkomen dat Nederland zich terug moet trekken op voor ons juist strategisch relevante thema’s (zoals technologieën uit de NTS). Momenteel worden IPCEIs voorbereid op diverse voor Nederland relevante onderwerpen, maar is onze deelname niet zeker. Andere landen hebben reeds vergelijkbare voorzieningen ingericht. Een aparte voorziening stelt ons in staat om flexibel op te treden en minder gebonden te zijn aan de Nederlandse begrotingscyclus voor incidentele middelen. De beste manier om een dergelijke voorziening in te richten wordt nog verkend.
Inzet op het verminderen van regeldruk ziet niet alleen op het afschaffen of behouden van regels of wetten, maar in grote mate op de afweging tussen een gedegen verantwoording voor doelmatige besteding van middelen, en de uitvoerbaarheid daarvan en bijkomende administratieve lasten voor gebruikers. Hoe intensiever en gedetailleerder de verantwoording, hoe kostbaarder de uitvoering en hoe hoger de administratieve lasten. De rechtmatigheid en doelmatigheid van de ingezette middelen komt dit mogelijk wel ten goede. Sommige van deze aspecten hebben een wettelijke basis, andere betreffen misschien uitvoeringsvraagstukken. In de doorontwikkeling van het innovatie-instrumentarium zal expliciet stil worden gestaan bij deze afweging. Vermindering van administratieve lasten is bijvoorbeeld één van de actielijnen waaraan gewerkt wordt naar aanleiding van de WBSO-evaluatie en is mede doel van het centreren van de besteding van PPS-I-middelen.
Doel van de herijking van de PPS-I en het missiegedreven innovatiebeleid is om enerzijds de aansluiting van beleid en instrumenten van de betreffende vakdepartementen en hun missies te versterken. Hiernaast wordt focus aangebracht door de middelen van de PPS-I direct te beschikken aan eindbegunstigden. Hiermee wordt de aanvraag- en verantwoordingsprocedure, in tegenstelling tot huidige situatie, voor alle eindbegunstigden van de PPS-I subsidie geüniformeerd. Deze verandering maakt mogelijk dat EZ de middelen gerichter in kan zetten en inhoudelijke focus aan kan brengen op de dwarsdoorsnijdende missies waar EZ primair verantwoordelijk is. Hiermee wordt ook een betere koppeling gelegd en sturing op de kaders van de NTS in grotere mate mogelijk in het missiegedreven innovatiebeleid als geheel.
Het actieplan is primair gericht op het stimuleren van de R&D-uitgaven van bedrijven, door het wegnemen van knelpunten, scheppen van de juiste randvoorwaarden en door effectieve inzet van publieke middelen. De beleidsopties zien dan ook op bevorderlijke prikkels, financiering voor R&D-intensieve start- en scale-ups en het wegnemen van bottle necks voor R&D-intensieve bedrijven bij investeringen. Dat is de doelgroep waar beoogd wordt een intensivering en gedragsverandering te bewerkstelligen. Hierbij zijn non-profit organisaties betrokken, zoals Techleap.
De betreffende passage benoemt voorbeelden van maatschappelijke problemen waar innovatie een noodzakelijk middel is in het komen tot een oplossing en is dus geen uitputtende lijst. Klimaatverandering behoort ook tot deze categorie, maar is hier niet uitgelicht. Klimaatverandering in den brede ligt op het beleidsterrein van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei, de voorbeelden uit dit stuk relateren aan het beleidsterrein van Economische Zaken en enkele grote maatschappelijke problemen die hun weerslag hebben op ons concurrentievermogen en onze arbeidsproductiviteit.