Ingediend | 23 april 2025 |
---|---|
Beantwoord | 18 juni 2025 (na 56 dagen) |
Indieners | Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
Beantwoord door | Struycken |
Onderwerpen | criminaliteit openbare orde en veiligheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2025Z08161.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20242025-2480.html |
Ja.
Zoals ik ook in mijn brief in reactie op het verzoek van uw Kamer d.d. 15 april jl. (2025Z07540) heb aangegeven heeft de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) op eigen initiatief het Verwey-Jonker Instituut de opdracht gegeven om de aanwezigheid en impact van discriminatie en vooroordelen binnen zijn organisatie te onderzoeken. Ik waardeer het zeer dat de RvdK aandacht heeft voor dit belangrijke onderwerp.
Uit het onderzoek blijkt na een analyse van de geregistreerde gegevens van de RvdK over de jaren 2018–2023 dat het aandeel jeugdstrafzaken waarin de RvdK aan het Openbaar Ministerie adviseert om geen verdere straf op te leggen aan een jeugdige (advies sepot) iets hoger is voor jongeren met een Nederlandse achtergrond dan voor jongeren met een migratieachtergrond (d.w.z. Europa, buiten Europa en klassieke migratielanden zoals Suriname, Antillen, Turkije en Marokko), maar dat het verschil niet (statistisch) significant is. Dat is het wel als jongeren met een Nederlandse achtergrond vergeleken worden met jongeren uit alleen de klassieke migratielanden. Dan zijn de percentages waarin sepot geadviseerd wordt respectievelijk 5% versus 2%.
De RvdK heeft de wettelijke taak (artikel 77s lid 2 Sr) om aan het Openbaar Ministerie (OM) of de rechter een advies uit te brengen over een – vanuit pedagogisch oogpunt passende – straf of maatregel. Hoewel de RvdK niet adviseert over de vervolging, kan hij in het kader van zijn onderzoek ook een (on)voorwaardelijk beleidssepot adviseren. Dat kan de RvdK doen als uit het onderzoek blijkt dat een strafrechtelijke afdoening geen pedagogische meerwaarde heeft. Er wordt dan overlegd met het OM.
Het advies sepot wordt door de RvdK in gemiddeld 3 tot 5% van de jeugdstrafonderzoeken gegeven. Voor deze groep blijkt uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut dat sprake is van een verschil tussen Nederlandse jongeren en jongeren met een migratieachtergrond. Het onderzoek biedt echter geen inzicht in de mogelijke oorzaak van dit verschil en/of deze ongelijke behandeling hierbij een rol speelt. Zaken waarin jongeren worden verdacht van het plegen van een delict kunnen van elkaar verschillen in de aard en ernst van het delict, of er eerder strafbare feiten zijn gepleegd (recidive) en in persoonlijke omstandigheden. Wanneer deze factoren verschillen tussen jongeren, kan de strafrechtelijke aanpak en de advisering daarbij ook verschillend zijn. Dat betekent dan ook dat het nader vaststellen of er sprake kan zijn van ongelijke behandeling complex is, omdat het afhankelijk is van de situatie en de zaak, en daarom een verdiepende analyse vraagt.
Iedereen die zich in Nederland bevindt, moet in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Dat geldt dus ook voor jongeren in het strafproces.2 Een gelijke behandeling betekent ook een passende persoonsgerichte aanpak. Zaken van jongeren in het jeugdstrafrecht verschillen namelijk in persoonlijke omstandigheden, in aard en ernst van de gepleegde delicten. Die worden in de strafrechtelijke aanpak zorgvuldig afgewogen en daarvoor wordt gebruik gemaakt van verschillende richtlijnen.3 Migratieachtergrond is geen onderdeel van deze richtlijnen en daarmee geen factor die een rol mag spelen in het verdere verloop van het strafproces. Ik hecht aan het belang van een persoonsgerichte aanpak in het jeugdstrafrecht, om recidive zo veel mogelijk te voorkomen. Daarbij ben ik van mening dat jeugdige verdachten gelijk behandeld moeten worden bij gelijke omstandigheden en dat migratieachtergrond hierin geen rol mag spelen.
In het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut is alleen geconstateerd dat er een verschil is wanneer naar migratieachtergrond wordt gekeken als onderscheidende factor tussen jeugdige verdachten. Het is niet duidelijk of er ook daadwerkelijk sprake is van ongelijke behandeling, aangezien in het onderzoek niet naar andere omstandigheden van de jeugdige verdachten is gekeken. Ik vind het van belang hier altijd alert op te zijn en neem indien nodig maatregelen. Voor mijn verdere reactie verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Zoals eerder al is aangegeven, biedt het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut geen inzicht of er sprake is van ongelijke behandeling. Het gevonden verschil tussen jongeren met een Nederlandse en een migratieachtergrond kan namelijk ook veroorzaakt worden doordat jeugdige verdachten die bij de RvdK komen verschillen in delictkenmerken en persoonlijke omstandigheden wat tot een ander strafadvies leidt.
Op dit moment lopen er reeds onderzoeken naar ongelijkheid in de jeugdstrafrechtketen, zoals het Verwey-Jonker Instituut ook aangeeft.5 Het is goed dat deze onderzoeken er zijn. Daarbij ben ik me ervan bewust dat onderzoek naar ongelijke behandeling niet eenvoudig is. Dat is ook de visie van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme, die er enkele jaren geleden op gewezen heeft dat elk onderzoek naar discriminatie methodologische haken en ogen kent, en dat het beter is te investeren in onderzoek naar mogelijke beleidsmaatregelen, regelgeving en andere interventies.6 Daarnaast concludeerde het WODC in een haalbaarheidsstudie voor een onderzoek naar klassenjustitie in de strafrechtketen ook dat ongelijke behandeling niet eenvoudig te meten is door de grote diversiteit aan kenmerken van justitiabelen, delicten en mogelijke beslissingen in de strafrechtketen.7
Maar als er sprake is van ongelijkheid is dat natuurlijk ongewenst. Daarom vind ik het van belang dat hier in de praktijk gericht naar gekeken wordt om na te gaan of er sprake is van risico’s op discriminatie en om die vervolgens aan te pakken. Daarom ondersteun ik het initiatief van de RvdK om de Discriminatietoets voor Publieke Dienstverlening in te gaan zetten. De Discriminatietoets is een gestructureerd, systematisch instrument, ontwikkeld door de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme, waarmee overheidsorganisaties zelf mogelijke risico’s op discriminatie in de dienstverlening in beeld kunnen brengen én direct aanpakken.8 De toets helpt inzichtelijk te maken of regels, werkwijzen, instructies of keuzes onbedoeld kunnen leiden tot ongerechtvaardigd onderscheid. Vervolgens biedt de toets handvatten om gerichte verbeteracties te formuleren en door te voeren.
De RvdK zal voor de uitvoering van de Discriminatietoets een projectteam samenstellen, waaraan ook externe deskundigen en vertegenwoordigers van cliënten deelnemen. (Oud-)cliënten die zich eerder bij het Verwey-Jonker Instituut hadden gemeld, worden uitgenodigd om in het kader van deze Discriminatietoets hun ervaringen te delen. De verwachting is dat de RvdK medio 2026 het definitieve eindrapport publiceert. Het concepteindrapport zal vooraf expliciet ter validatie worden voorgelegd aan externe belanghebbenden, zoals cliënten(vertegenwoordigers), onafhankelijke deskundigen en organisaties als de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme en de Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme.
Ik wil eerst de resultaten van de inzet van de Discriminatietoets afwachten, voordat er wordt besloten over vervolgonderzoek.
Ik deel deze mening. Ik vind het bovendien van belang dat zorgvuldig wordt afgewogen wat voor jongeren de best passende aanpak is. Het jeugdstrafrecht heeft een pedagogisch karakter met als algemeen uitgangspunt het voorkomen van recidive. Daarom worden voor jongeren interventies ingezet die aansluiten bij hun recidiverisico, behoeftes en vermogens om dat risico te verminderen. Gelijke behandeling betekent dus ook dat er maatwerk wordt geleverd: voor iedere jongere wordt de best passende interventie gezocht. Dit wordt mede gebaseerd op het adviesrapport van de RvdK, waarbij voor het opstellen gebruik wordt gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ).9 Met de Ritax worden de risico- en beschermende factoren van jeugdige verdachten in kaart gebracht en passende interventies geadviseerd. Door met het instrument Ritax te werken wordt er dus voor gezorgd dat jongeren met een vergelijkbare situatie op dezelfde wijze worden onderzocht en een passende aanpak krijgen.
Uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut blijkt dat in het algemeen bij 79% van de jongeren de taakstraf als geslaagd beoordeeld wordt door de RvdK en dat dit percentage bij jongeren met een migratieachtergrond of uit gezinnen die in armoede leven lager ligt.10 Het onderzoek geeft echter geen verklaring voor dit verschil in de slagingspercentages. Ook hier kunnen meerdere factoren een rol spelen. De kans dat een taakstraf niet positief wordt afgerond kan ook samenhangen met factoren die niet gemeten zijn in het onderzoek, zoals de persoonlijke omstandigheden van de jongere, de aard en ernst van het gepleegde delict, en/of er eerder strafbare feiten zijn gepleegd (recidive).
Uiteraard ben ik van mening dat wanneer blijkt dat dit uitsluitend aan de migratieachtergrond van de jongere ligt, deze praktijk zo snel mogelijk gewijzigd moet worden. Of dit daadwerkelijk aan de orde is moet echter nog blijken uit de inzet van de Discriminatietoets, zoals genoemd onder vraag 5. Tegelijkertijd leidt deze Discriminatietoets direct tot een aanpak van een dergelijk verschil, mocht dit zich voordoen bij jongeren met een migratieachtergrond.
Bij de RvdK wordt daarnaast voortdurend gewerkt aan het verbeteren van de methodiek voor de taakstraffen en richten de coördinatie en begeleiding van taakstraffen zich specifiek op het succesvol volbrengen van de taakstraf. Zo wordt op dit moment door de RvdK een pilot modulaire taakstraffen11 uitgevoerd om na te gaan of door een modulaire opzet het slagingspercentage kan worden verhoogd, in het bijzonder bij jongeren waarbij het slagingspercentage relatief laag is. Medio dit jaar zal het evaluatieverslag van de pilot beschikbaar zijn en zal ik met de RvdK bezien of en op welke wijze een modulaire opzet het slagingspercentage kan verhogen. Ook hier zal de RvdK de genoemde Discriminatietoets inzetten om te onderzoeken of in vergelijkbare situaties ook eenzelfde oordeel over de taakstraf wordt gegeven en wanneer dit niet het geval blijkt dit direct aan te pakken.
Zoals in antwoord op vraag 4 en 5 al is aangegeven en ook in reactie op het verzoek van uw Kamer (2025Z07540) is opgenomen is in het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut alleen geconstateerd dat in de adviezen van de RvdK een verschil naar migratieachtergrond is en dat niet duidelijk is of er sprake is van ongelijke behandeling. Voor het OM is het advies van de RvdK van belang en het OM hecht veel waarde aan dit advies. Het OM maakt daarnaast altijd een eigen afweging op basis van ernst en aard van het delict, eerder gepleegde strafbare feiten (recidive) en de persoon van de verdachte. Ook houdt het OM rekening met de gevolgen voor het slachtoffer en de betrokken omgeving. Daarbij hanteert het OM de richtlijn en kader voor strafvordering jeugd en adolescenten, die uitgangspunten bevat voor de behandeling van jeugdstrafzaken.
Zoals bij het antwoord op vraag 8 is aangegeven beoordeelt het OM een strafzaak op basis van ernst en aard van het delict, eerder gepleegde strafbare feiten (recidive) en de persoon van de dader, houdt het rekening met de gevolgen voor het slachtoffer en de betrokken omgeving en wil het ongelijkheid op basis van afkomst voorkomen. In de opleiding van jeugdofficieren van justitie wordt hier ook aandacht aan besteed. Omdat het OM gelijke behandeling van groot belang vindt, werkt het mee onderzoek naar ongelijkheid in het jeugdstrafrecht.12
Bij de beantwoording van vraag 5 heb ik al aangegeven dat de RvdK de Discriminatietoets voor Publieke Dienstverlening gaat inzetten. Ook in de brede strafrechtketen is er aandacht voor dit onderwerp. Zo wordt er op dit moment door het WODC een wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd naar klassenjustitie in de strafrechtketen, dat in het eerste kwartaal van 2026 gereed is. Dit is een vervolg op het haalbaarheidsonderzoek naar klassenjustitie, dat is genoemd in de beantwoording van vraag 5. Wanneer uit deze onderzoeken blijkt dat er ongelijkheden zijn in de besluiten over jeugdige verdachten met een verschillende achtergronden, dan is het aan de jeugdstrafrechtpartners om hier een passend gevolg aan te geven. Hierover zal ik dan met hen in gesprek gaan.
Iedereen die zich in Nederland bevindt, moet in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Dit geldt ook voor jongeren in de jeugdzorg, zoals onder andere is neergelegd in artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Uit verschillende onderzoeken, waaronder ook het genoemde van Movisie, blijkt dat gelijkwaardige toegang tot zorg en ondersteuning voor jongeren (en volwassenen) in Nederland niet altijd vanzelfsprekend is. Het onderzoek van Movisie, dat in samenwerking met het Verwey-Jonker Instituut is gedaan, richtte zich op discriminatie en racisme in de zorgsector en is in opdracht van de Staatscommissie tegen Discriminatie en Racisme uitgevoerd. Uit het onderzoek volgt onder meer dat discriminatie op basis van etniciteit/ras op verschillende manieren voorkomt in de jeugdzorg.
De praktijk laat zien dat mensen soms discriminatie ervaren in zorg en welzijn, op basis van factoren als leeftijd, gewicht, afkomst, politieke voorkeur, opleidingsniveau of andere factoren.
De Staatssecretaris van VWS zet zich in om discriminatie tegen te gaan in het gezondheid- en welzijnsdomein en om gelijke kansen te bevorderen, waaronder in de jeugdzorg. Zo hebben het Ministerie van VWS en het Landelijk Expertise centrum Pharos in november 2024 een rondetafelgesprek over discriminatie in de jeugdsector georganiseerd. Dit gesprek heeft opgeleverd dat verschillende veldpartijen uit de jeugdsector (o.a. het Kennisplatform Inclusief Samenleven (KIS), Jeugdzorg Nederland, het Nederlands Jeugdinstituut (NJi), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Pharos) hebben uitgesproken een meer diversiteit sensitieve jeugdhulp te willen bevorderen en dat ze hierover verder in gesprek gaan.
Voor zover u hier doelt op de advisering door de RvdK in kinderbeschermingszaken, geldt voor de RvdK en de Gecertificeerde Instellingen (GIs) dat zij de wettelijke verplichting hebben in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten en omstandigheden volledig en naar waarheid aan te voeren (artikel 3.3 Jeugdwet). De organisaties in de jeugdbescherming (Veilig Thuis, GI’s en RvdK) werken gezamenlijk aan verbeteringen ten aanzien van de dossiervoering.14 Als in rapportages van de RvdK informatie is opgenomen waarvan op een later moment blijkt dat deze niet juist is, moet dit duidelijk kenbaar in het dossier staan en mag onjuiste informatie niet verder worden verwerkt. In het Kwaliteitskader van de RvdK is neergelegd dat voordat de RvdK tot een advies komt, er hoor en wederhoor wordt toegepast in het onderzoek, waardoor ouders en kinderen kunnen reageren op de informatie die de RvdK heeft ingewonnen.15
Overigens blijkt uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut dat in de meeste adviezen die de RvdK geeft er (op basis van de cijfermatige analyse van de registratiedata) geen aanwijzingen zijn dat groepen structureel en over meerdere jaren verschillend worden behandeld, bijvoorbeeld naar herkomst, armoedeproblematiek of gezinssamenstelling.16
Bij jeugdstrafzaken gebruiken zowel de RvdK als de afdeling jeugdreclassering van de GI’s het gestructureerd risicotaxatie instrument (Ritax, onderdeel van het LIJ). Bij de GI’s spelen de uitkomsten van de Ritax uit het adviesrapport van de RvdK een rol bij het maken van hun plan van aanpak voor de jongere, welke (half)jaarlijks wordt geëvalueerd. Daarbij worden de bevindingen op basis van de Ritax steeds geactualiseerd. Zoals eerder is aangegeven zorgt een gestructureerde risicotaxatie met de Ritax ervoor dat jongeren met een vergelijkbare situatie op dezelfde wijze worden onderzocht, zodat voorgenomen aannames of bias door de professional zo veel mogelijk worden voorkomen.
Iedere vorm van discriminatie op de werkvloer is onwenselijk en verboden. Deze cijfers zijn helaas vergelijkbaar met wat in recente onderzoeken ook bij andere (overheids)organisaties is gevonden17 Het is van belang dat de RvdK hier aandacht voor heeft. De RvdK heeft de afgelopen jaren al meerdere stappen gezet om discriminatie op de werkvloer tegen te gaan, bijvoorbeeld door het aanstellen van een adviseur Diversiteit, Inclusie en Gelijkwaardigheid in 2023 en door hieraan aandacht te besteden in het inwerktraject voor nieuwe medewerkers. De RvdK zal de bevindingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut betrekken in de continuering van de aanpak gericht op gelijke behandeling van medewerkers.
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 13 heb aangegeven heeft de RvdK de afgelopen jaren meerdere stappen gezet om discriminatie tegen te gaan. De bevindingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut zal de RvdK betrekken in de continuering van de aanpak gericht op gelijke behandeling van cliënten en medewerkers.
Specifiek ten aanzien van de gevonden verschillen bij taakstraffen en advies sepot zal zoals bij de beantwoording van vraag 5 al is aangegeven de RvdK de Discriminatietoets publieke dienstverlening inzetten. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de RvdK zal ik hier uiteraard zicht op houden. Daarnaast heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid binnen het toezicht dat zij onder andere op de RvdK houden aandacht voor non-discriminatie en gelijke behandeling.
Het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut geeft aan dat voor de meeste adviezen, besluiten en beoordelingen van de RvdK geen aanwijzingen zijn dat groepen structureel verschillend worden behandeld, bijvoorbeeld naar herkomst, armoedeproblematiek of gezinssamenstelling. Wel zijn bij het advies sepot en het slagingspercentage taakstraffen cijfermatige verschillen gevonden, maar kan op basis van dit onderzoek niet worden geconstateerd dat er sprake is van ongelijke behandeling. Daarom heb ik geen reden te veronderstellen dat er naar aanleiding van dit onderzoek sprake is van gebrek aan vertrouwen in de RvdK.
Jongeren en ouders worden door de RvdK zo veel mogelijk betrokken bij zijn adviezen. Dit kan bijdragen aan het vertrouwen van jongeren en ouders in de adviserende rol van de RvdK. Zo is het strafadvies van de RvdK gebaseerd op gesprekken met de jongere en zijn/haar ouders en eventuele andere betrokkenen. Bij het adviesrapport wordt ook gebruik gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ), om er onder andere voor te zorgen dat jongeren op dezelfde wijze worden onderzocht, en dat bias of tunnelvisie door raadsonderzoekers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit draagt bij aan een gelijk advies voor jongeren in een vergelijkbare situatie. Het adviesrapport krijgen jongeren en ouders ook altijd te zien voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de zaak, en zij kunnen hier op reageren. Deze reactie wordt genoteerd in het definitieve rapport, inclusief eventuele aanpassingen naar aanleiding van deze reactie. En zoals al eerder aangeven zullen de (oud-)cliënten die zich bij het Verwey-Jonker Instituut hadden gemeld, worden uitgenodigd om in het kader van deze Discriminatietoets hun ervaringen te delen.
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief in reactie op het verzoek van uw Kamer d.d. 15 april jl. (2025Z07540). Daarin is toegelicht dat de RvdK bij taakstraffen en het advies sepot de Discriminatietoets publieke dienstverlening gaat inzetten en de bevindingen uit het onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut zal betrekken in de continuering van de aanpak gericht op gelijke behandeling van cliënten en medewerkers. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de RvdK zal ik hier zicht op houden en de Inspectie Justitie en Veiligheid heeft binnen het toezicht dat zij uitvoeren aandacht voor non-discriminatie en gelijke behandeling.
Zoals ik al bij de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven heeft de RvdK de wettelijke taak om aan het OM of de rechter een advies uit te brengen over een – vanuit pedagogisch oogpunt passende – straf of maatregel. Dit is ook een belangrijk onderdeel van de pedagogische basis van het jeugdstrafrecht. Daarnaast wordt bij de advisering ook gebruik gemaakt van een gestructureerd risicotaxatie-instrument (Ritax/LIJ), om er onder andere voor te zorgen dat jongeren op dezelfde wijze worden onderzocht, en dat bias of tunnelvisie door raadsonderzoekers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Dit draagt bij aan een gelijk advies voor jongeren in een vergelijkbare situatie.
Voor het OM is het advies van de RvdK van belang en het OM hecht veel waarde aan dit advies. Maar het OM heeft ook een eigenstandige positie in dit proces, zie mijn antwoord op vraag 8.
Natuurlijk is het belangrijk altijd alert te zijn op mogelijke ongelijkheid en daarom ondersteun ik het initiatief van de RvdK om de Discriminatietoets publieke dienstverlening in te gaan zetten. Ik zie ook geen aanleiding om op basis van dit onderzoek de rol van de RvdK te herzien.
Ja.
Hierbij deel ik u mede dat de schriftelijke vragen van de leden Lahlah en Westerveld (beiden GroenLinks-PvdA), van uw Kamer aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over het bericht «Vaker advies om van strafzaken af te zien bij jongeren zonder migratieachtergrond» (ingezonden 23 april 2025) niet binnen de gebruikelijke termijn kunnen worden beantwoord, aangezien nog niet alle benodigde informatie is ontvangen. Ik streef ernaar de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.