Ingediend | 23 april 2025 |
---|---|
Beantwoord | 10 juli 2025 (na 78 dagen) |
Indiener | Faith Bruyning (NSC) |
Beantwoord door | Struycken |
Onderwerpen | recht staatsrecht |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2025Z08153.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20242025-2706.html |
Ja.
Het EHRM heeft overwogen dat de Nederlandse autoriteiten – de Gecertificeerde Instelling (GI), de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en de rechter – in deze zaak de mogelijkheid van hereniging van het kind met verzoekster al in een vroeg stadium hebben opgegeven, zonder een deugdelijke beoordeling van opvoedingsvaardigheden van moeder, zonder een diepgaande analyse te maken van de kwetsbaarheid van het kind en zonder afdoende aan te tonen waarom hereniging niet langer verenigbaar was met de belangen van het kind. Het EHRM heeft daarom geoordeeld dat in deze zaak artikel 8 EVRM (recht op respect voor gezinsleven) is geschonden. Ik onderken de ernst van deze conclusie en neem deze dan ook serieus. Voor het overige verwijs ik naar de voortgangsbrief jeugdbescherming van 16 juni jl., waarin ik een eerste reactie heb gegeven op de uitspraak van het EHRM.2
Ja, ik erken dat in deze zaak het stopzetten van de inspanningen voor gezinshereniging, zonder een gedegen beoordeling van de opvoedingsvaardigheden van de moeder en zonder een grondige analyse van de kwetsbaarheid van het kind, in strijd is met artikel 8 EVRM.
Het EHRM heeft in deze geoordeeld dat de betrokken autoriteiten al in een vroeg stadium hereniging tussen moeder en kind als uiteindelijk doel hadden opgegeven, omdat de zogeheten aanvaardbare termijn was verstreken. In de oude Richtlijn Uithuisplaatsing was een indicatie opgenomen voor welke termijn aanvaardbaar is: een half jaar voor kinderen tot vijf jaar en een jaar voor kinderen vanaf vijf jaar. In de praktijk bleek dat professionals die termijnen soms opvatten als een voorschrift, terwijl ze bedoeld waren als indicatie. Dit is onder meer reden geweest om de Richtlijn Uithuisplaatsing in 2023 te herzien. In de vernieuwde richtlijn worden geen termijnen benoemd, maar wordt benadrukt dat de termijn afhankelijk is van verschillende factoren, zoals de situatie van het kind en het gezin. Daarnaast is er in de richtlijn aandacht voor het belang van gedeeld opvoederschap en het behoud van hechtingsrelaties, ook wanneer een kind tijdelijk niet bij de biologische ouders woont.3
De implicaties van deze uitspraak worden op dit moment onderzocht. Nederland moet uiterlijk binnen zes maanden na het definitief worden van de uitspraak een «action plan» over de tenuitvoerlegging van deze uitspraak aan het Comité van Ministers sturen. Hierin wordt toegelicht welke maatregelen zijn genomen in het individuele geval en welke maatregelen worden genomen om vergelijkbare schendingen in de toekomst te voorkomen. Uw Kamer zal ik te zijner tijd informeren over de uitkomsten van dit traject en de maatregelen die daaruit voortvloeien. Hierbij zal ik ook de vraag betrekken hoe in het licht van deze uitspraak aangekeken moet worden tegen de gehanteerde praktijk op basis van de oude richtlijn.
Zie antwoord vraag 4.
De reflectiecommissie van familie- en jeugdrechters heeft in haar rapport geconcludeerd dat de behandeling van jeugdzaken door de rechter moet worden verbeterd.4 De reflectiecommissie roept jeugdrechters op om in iedere zaak de relevante feiten actief te onderzoeken, deze met partijen op zitting te bespreken en het resultaat van dat onderzoek transparant voor alle procesdeelnemers zichtbaar te maken. Tegelijkertijd constateert de reflectiecommissie dat om feiten te kunnen vaststellen, een (deskundigen)onderzoek nodig kan zijn. De beschikbaarheid van deze onderzoeken vormt echter een knelpunt, onder meer vanwege lange wachtlijsten. De reflectiecommissie beveelt daarom aan hierin te voorzien. De uitspraak van het EHRM sluit aan bij de aanbeveling die de reflectiecommissie doet met betrekking tot het belang van (deskundigen)onderzoek.
Ik acht het van belang dat de rechtspraak indien nodig kan beschikken over (deskundigen)onderzoekvoor de ingewikkelde casuïstiek in kinderbeschermingsprocedures. In opdracht van mijn ministerie is een project gestart om de knelpunten in kaart te brengen en gezamenlijk (sectorbreed) op zoek te gaan naar verbeteringen in de organisatie van het deskundigenonderzoek. Deze verbeteringen moeten ertoe leiden dat het deskundigenonderzoek eerder en sneller in het proces beschikbaar is, analyserend en verklarend van aard is en daardoor inhoudelijk meer betekenis kan hebben voor kind en gezin. Een uitwerking hiervan volgt naar alle waarschijnlijkheid einde van dit jaar.
De kwaliteit van de onderzoeken en de besluitvorming van de RvdK en de GI’s, alsook die van de Veilig Thuisorganisaties, heeft al langere tijd de aandacht van de betrokken organisaties en mij. In de recente verzamelbrief jeugdbescherming van 16 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang.5
Ja.
Het artikel in Trouw en het WODC-rapport «Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing» wijzen beide op een belangrijke en gevoelige constatering: dat een aanzienlijk deel van de uit huis geplaatste kinderen niet terugkeert naar hun ouders. Uit het WODC-onderzoek blijkt dat 39 procent van de kinderen na een uithuisplaatsing terugkeert naar huis.
Het is belangrijk om deze uitkomst in de juiste context plaatsen. Het uitgangspunt bij een uithuisplaatsing is in beginsel dat er wordt gewerkt aan terugkeer naar huis. Vanuit dat perspectief is een terugplaatsingspercentage van 39 procent een signaal dat we serieus moeten nemen. Tegelijkertijd is een uithuisplaatsing een ingrijpende maatregel die alleen moet worden ingezet als het echt niet anders kan – een ultimum remedium. Vanuit dat perspectief is het begrijpelijk dat terugplaatsing niet altijd mogelijk blijkt.
Uit het WODC-rapport «Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing» blijkt dat er beter gewerkt moet worden aan terugplaatsing na uithuisplaatsing. Deze conclusie neem ik zeer serieus. In de recente verzamelbrief jeugdbescherming van 16 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn reactie op de aanbevelingen uit dit rapport.8
Ja, deze zorgen deel ik. Artikel 8 EVRM verplicht staten om maatregelen te treffen die de hereniging tussen kind en ouder(s) bespoedigen. Verdragsstaten moeten dus kunnen aantonen dat actief is gewerkt aan hereniging. Uit het WODC-rapport «Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing» blijkt dat structurele problemen in het jeugdstelsel, zoals wachtlijsten voor jeugdhulp, het realiseren van terugplaatsen in de praktijk bemoeilijken. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van een zaak kan dit leiden tot strijdigheid met artikel 8 EVRM.
Ja.
Ja, dat beeld herken ik. Uit het door de reflectiecommissie verrichtte jurisprudentieonderzoek en uit de gesprekken die ze hebben gevoerd, blijkt dat verzoeken op grond van artikel 810a, tweede lid Rv. veelal worden afgewezen. Lange wachtlijsten, beperkte onderzoekscapaciteit en hoge kosten zijn hiervoor geregeld de oorzaak.11 Zie ook het antwoord op vraag 6 voor het project om de organisatie van deskundigenonderzoek/ contra-expertise te verbeteren.
Ja, indien de rechtbank opdrachtgever is van zo’n onderzoek en in de beschikking een deskundige is benoemd, worden de kosten in rekening gebracht bij de rechtbank, die dat dan financiert vanuit de Rijkskas. Hoewel het hier gaat om kostbare onderzoeken, speelt het financiële aspect geen rol bij de toewijzing van verzoeken tot contra-expertise. Het knelpunt is de beperkte beschikbaarheid van deskundigen.
De implicaties van deze uitspraak worden op dit moment onderzocht. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Zie de antwoorden op vraag 4, 5 en 10.
Een van de doelen van het wetsvoorstel «Wet ter versterking van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming» is het bevorderen van thuisplaatsing – en dus hereniging tussen ouder(s) en kind(eren) – na een uithuisplaatsing. Daarom wordt het uitgangspunt van «werken aan thuisplaatsing» wettelijk verankerd. Verder wordt de beslissing over het opvoedperspectief van de minderjarige bij de kinderrechter neergelegd. Vanaf het eerste verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing moet expliciet worden vastgesteld wat het opvoedperspectief van een minderjarige is. Dit perspectief moet bij elke verlenging opnieuw gemotiveerd worden. Hierdoor kan de kinderrechter sneller bijsturen als naar de visie van de gecertificeerde instelling het opvoedperspectief elders dan thuis ligt, maar bijvoorbeeld blijkt dat de mogelijkheden voor thuisplaatsing nog onvoldoende zijn onderzocht. Daarnaast is omgang cruciaal in het werken aan thuisplaatsing. Mede daarom krijgt omgang in het wetsvoorstel een veel prominentere plek bij uithuisplaatsing dan nu het geval is. De uitspraak van het EHRM onderstreept nogmaals het belang hiervan.
Zoals ook volgt uit de antwoorden op voorgaande vragen, worden de gevolgen en mogelijke consequenties van deze uitspraak momenteel zorgvuldig onderzocht. Zie ook het antwoord op de vragen 4 en 5.
Hierbij deel ik u mede dat de schriftelijke vragen van het lid Bruyning (Nieuw Sociaal Contract), van uw Kamer aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de veroordeling van Nederland door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake de zaak Van Slooten (ingezonden 23 april 2025) niet binnen de gebruikelijke termijn kunnen worden beantwoord, aangezien nog niet alle benodigde informatie is ontvangen. Ik streef ernaar de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.