Vastgesteld 10 oktober 2025
De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.
De voorzitter van de vaste commissie, Nijhof-Leeuw
Adjunct-griffier van de commissie, Lips
INLEIDING
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben het wetsvoorstel met interesse gelezen. Deze leden zien een aantal verstandige maatregelen, maar ook veel stilstand en op bepaalde terreinen achteruitgang. Deze leden merken op dat er op het gebied van vergroening en vereenvoudiging slechts zeer kleine stappen worden gezet, terwijl er op het gebied van herverdeling achteruitgang plaatsvindt, waar Nederlanders met weinig te besteden de dupe van zijn. Deze leden hebben een aantal vragen en opmerkingen over de verschillende maatregelen die de regering voorstelt.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Belastingplan 2026.
De leden van de VVD-fractie lezen op bladzijdes 40, 42, 48 en 64 van de Miljoennota 2026 over de derving als gevolg van het arrest van de Hoge Raad over de liquidatieverliesregeling van 21 maart 2025, maar zien in het (pakket) Belastingplan 2026 geen reparatiewetgeving om dit gat in de liquidatieverliesregeling te dichten. In de conclusie van A-G Wattel die voorafging aan de uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2022:361) overwoog A-G Wattel dat «Omdat aansluiting bij het vermogensresultaat van de moeder uitgangspunt is, moet bij toepassing van deze afwijking voorkomen worden dat ingegaan moet worden op de vraag hoeveel verliezen bij de dochter volgens lokaal recht onverrekend blijven. Dat betekent volgens A-G Wattel dat de term «recht geldt op enigerlei tegemoetkoming» binair moet worden uitgelegd: geldt lokaal enige regeling voor de verliezen van de deelneming die niet bij haarzelf verrekend kunnen worden, hoe beperkt ook, dan neemt Nederland het niet over. Group relief zoals de Ierse is een regeling die in Ierland «geldt» en daar recht geeft op «enigerlei tegemoetkoming» voor verliezen die bij A Plc zelf niet verrekend worden.» Kan de regering aangeven waarom er niet voor is gekozen om middels het Belastingplan 2026 de wet te wijzigen zodat de term «recht geldt op enigerlei tegemoetkoming» binair uitgelegd moet worden? Kan de regering bevestigen dat bij een reparatie er geen sprake zou zijn van een structurele derving van 65 miljoen euro per jaar vanaf 2026, maar slechts van een incidentele derving in 2025? In de beslisnota’s worden alternatieve dekkingsopties genoemd. Kan de regering aangeven waarom geen dekking wordt gezocht binnen de liquidatieverliesregeling zelf? Kan de regering tot slot bevestigen dat indien winsten op dergelijke afdekkingsinstrumenten worden belast en niet meer vrijgesteld zijn, de kosten wel aftrekbaar blijven? Of is de regering voornemens om belasting te heffen over de winst maar geen aftrek van de kosten toe te staan?
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Belastingplan 2026. Deze leden steunen het streven naar een eenvoudiger en evenwichtiger belastingstelsel en zien uit naar de beantwoording van hun vragen over de doelmatigheid, uitvoerbaarheid en samenhang van de voorgestelde maatregelen.
De leden van de D66-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van het Pakket Belastingplan 2026. Deze leden vinden de behandeling van het Belastingplan altijd een belangrijk moment, aangezien er veel wijzigingen mee gemoeid zijn die vaak verstrekkende gevolgen hebben voor burgers, bedrijven en de overheidsfinanciën. Ook in een periode van een demissionair kabinet blijft het Belastingplan een wezenlijk wetgevingsmoment dat vraagt om een zorgvuldige en gedegen behandeling.
De leden van de D66-fractie benadrukken dat het belastingstelsel niet alleen een instrument is voor het genereren van inkomsten, maar ook een krachtig middel om maatschappelijke doelen te bereiken: een eerlijke verdeling van lasten, een duurzame en innovatieve economie, en een eenvoudig en uitvoerbaar stelsel dat het doenvermogen van burgers en ondernemers versterkt. Deze leden vinden het van belang dat het stelsel prikkels bevat die verduurzaming en arbeidsparticipatie stimuleren, en dat het bijdraagt aan een gezonde overheidsfinanciën voor toekomstige generaties. Het Belastingplan biedt volgens de leden van de D66-fractie ieder jaar de mogelijkheid om stappen te zetten naar een eerlijker, groener en toekomstbestendiger belastingstelsel.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de stukken van het Belastingplan 2026.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het pakket Belastingplan 2026, dat is onderverdeeld in acht separate wetsvoorstellen. Deze leden zijn verheugd dat één van deze wetsvoorstellen, de Wet behoud verlaagd btw-tarief op cultuur, media en sport, reeds is behandeld en dat de Kamer voor dit wetsvoorstel heeft gestemd, waardoor burgers en ondernemers zekerheid hebben dat de dreigende btw-verhoging op cultuur, media en sport definitief niet doorgaat. Over het onderhavige wetsvoorstel, het Belastingplan 2026, hebben deze leden nog een aantal vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben daarover nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie merken op dat het Belastingplan dit jaar relatief beleidsarm van karakter is. Grote en structurele keuzes worden doorgeschoven naar de volgende Kamerperiode. Deze leden begrijpen dat dit samenhangt met de demissionaire status van de regering.
Het bijzondere karakter van dit Belastingplan, dat in verdere behandeling komt bij een nieuwe Kamer, vraagt volgens de leden van de D66-fractie om extra aandacht voor continuïteit in het wetgevingsproces. Deze leden hechten er waarde aan dat de inbreng en signalen van de huidige Kamer niet verloren gaan, maar worden betrokken bij de verdere vormgeving van het fiscale beleid.
De leden van de D66-fractie benadrukken dat ook in een overgangsperiode gewerkt moet worden aan een belastingstelsel dat toekomstbestendig is: eerlijk, duurzaam en uitvoerbaar. Deze leden zien dit Belastingplan daarom als een moment om koers te houden richting een fiscaal stelsel dat bijdraagt aan brede welvaart en vertrouwen in de overheid.
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat het pakket Belastingplan 2026 bestaat uit acht wetsvoorstellen. Kan de regering reflecteren op dit aantal wetsvoorstellen? Hoe verhoudt dit zich tot eerdere jaren? Hoe verhoudt dit zich tot de wens van de Kamer om de behandeling van fiscale wetgeving meer over het jaar te spreiden? Welke wetsvoorstellen hadden in principe op een eerder of later moment kunnen worden ingediend? Kan hierop per wetsvoorstel worden gereflecteerd? Welke andere fiscale maatregelen overweegt de regering om het stelsel van belastingen, toeslagen en sociale zekerheid te vereenvoudigen? Kan een overzicht worden verstrekt van fiscale (administratieve) maatregelen die bij afschaffing leiden tot budgettaire derving noch lastenverzwaring?
Bij vereenvoudiging noemt de regering een aantal maatregelen die zijn genomen, maar laat de regering in de ogen van deze leden ook veel liggen. De taakstelling constructies en negatief geëvalueerde regelingen van 250 miljoen euro is niet ingevuld en wordt opgelost via een generieke korting op de inkomstenbelasting, net als het terugdraaien van de btw-verhoging op enkele posten.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering niet heeft overwogen deze posten met andere maatregelen te dekken die wel zien op aanpakken van constructies of kijken naar negatief geëvalueerde regelingen. Deze leden merken op dat veel werk is gedaan in ambtelijke rapporten, waar niet naar wordt verwezen. Deze leden vragen of de regering hier opties uit heeft overwogen en zo niet, waarom niet.
Ten aanzien van klimaat vragen de leden van de CDA-fractie hoe de maatregelen voor stimuleren van elektrisch vervoer stroken met de eenmalige verleningen van de accijnskorting. Deze leden kunnen zich voorstellen dat de overgang verzacht wordt, en vragen waarom de regering er niet voor heeft gekozen de korting gedurende een paar jaar af te bouwen, aangezien ook de dekking meerjarig wordt gevonden.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering vindt dat brede welvaart een belangrijke indicatiewaarde heeft naast materiële welvaart. Deze leden hebben al meermaals gevraagd om een analyse van kabinetsbeleid in relatie tot brede welvaart, waar tot nu toe geen gevolg aan is gegeven, terwijl dat juist nodig is voor lange termijnbeleid. Deze leden vragen of de regering dit standpunt nu wel deelt.
Ten aanzien van de spreiding van wetgeving merken de leden van de CDA-fractie op dat enkele wetsvoorstellen, zoals de wetten inzake de minimumwinstbelasting eerder naar de Kamer hadden kunnen worden gestuurd. Deze leden vragen waarom hier niet voor is gekozen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de arbeidskorting wederom verhoogd wordt «om werken meer te laten lonen», en dat dit gedekt wordt door het tarief in de eerste schijf in box 1 te verhogen. Deze leden betreuren deze maatregel. Ten eerste omdat het hier deels gaat om een sigaar uit eigen doos en ten tweede omdat de arbeidskorting al zeer hoog is. De regering stelt werken meer te willen laten lonen, maar laat tegelijkertijd veel werkenden méér belasting betalen in plaats van minder. De onnodige verlaging van de algemene heffingskorting uit het Belastingplan 2025 wordt met dit Belastingplan niet hersteld. Kan de regering toelichten waarom niet?
Deze leden merken op dat er veel manieren zijn om werken meer te laten lonen, maar achtereenvolgende regeringen hebben de afgelopen jaren steeds gekozen voor een verhoging van de arbeidskorting. Deze leden nemen aan dat het hier gaat om een bewuste keuze om het gat tussen werk en uitkering groter te maken: van andere maatregelen om werken te laten lonen hebben uitkeringsgerechtigden immers vaak ook profijt. Deze leden vragen de regering daarom of de regering een groter gat tussen werk en uitkering als doel op zich ziet en waarom. Wanneer is het gat tussen werk en uitkering volgens de regering groot genoeg? Kan de regering bevestigen dat de voorgestelde maatregel wederom leidt tot een lager netto inkomen voor uitkeringsgerechtigden? Hoe verenigt de regering dit met de uitkomsten van het onderzoek van de Commissie Sociaal minimum, waaruit blijkt dat het sociaal minimum structureel te laag is voor grote groepen Nederlanders? Klopt het dat het sociaal minimum door de voorgestelde maatregelen omlaag gaat en niet omhoog? Waarom heeft de regering geen maatregelen genomen om het sociaal minimum te verhogen?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie stellen daarnaast vast dat het de regering wederom niet is gelukt om de taakstelling op het gebied van fiscale regelingen en belastingconstructies in te vullen, waardoor werkende Nederlanders en uitkeringsgerechtigden weer meer belasting gaan betalen. Deze leden vragen de regering om toe te lichten hoe het komt dat dit niet is gelukt en hoe dit te rijmen is met het feit dat er nog steeds vele ondoelmatige fiscale regelingen zijn. Konden de twee regeringspartijen het niet eens worden over welke regeling zij wilden inperken? Of ziet de regering überhaupt geen noodzaak om negatief geëvalueerde fiscale regelingen in te perken?
Deze leden vragen of er behalve de twee constructies die met dit Belastingplan worden tegengegaan nog andere fiscale constructies zijn die aangepakt kunnen worden. Hoe kijkt de regering bijvoorbeeld naar de zogeheten «grondslagleenconstructie» in de EIA en MIA? Waarom is het tegengaan van deze constructie niet in dit Belastingplan opgenomen?
Voorts vragen deze leden waarom als stelpost wederom de tabelcorrectiefactor is gekozen en niet bijvoorbeeld het hoge tarief in de vennootschapsbelasting of het toptarief in box 1. Zou het niet rechtvaardiger zijn om een stelpost te kiezen die vooral neerslaat bij de groepen die profiteren van fiscale constructies en negatief geëvalueerde regelingen, namelijk grote bedrijven en zeer rijke individuen?
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat de koopkracht voor Nederlanders met gemiddeld 1,3 procent per jaar stijgt. Deze leden vinden het van belang dat werkenden er meer op vooruitgaan dan niet-werkenden en kunnen dus instemmen met het verhogen van de arbeidskorting. De leden van de VVD-fractie willen de regering nog vragen uit te splitsen (in percentages) waar de tabelcorrectiefactor het grootste budgettaire effect heeft. Dat wil zeggen, indien de tabelcorrectiefactor bijvoorbeeld met één euro wordt beperkt, welk deel daarvan slaat neer op welke heffingskorting en welke schijf van de inkomstenbelasting?
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde verhoging van de arbeidskorting, die wordt gedekt door een hoger tarief in de eerste schijf. Nu de motie-Van Hijum en Bikker is aangenomen, waarin wordt verzocht deze verhoging terug te draaien en ook de motie-Klaver en Kouwenhoven, die aanpassing van de indexatie van de arbeidskorting bepleit om lagere inkomens te ontzien, vragen deze leden hoe de regering hiermee omgaat.
Deze leden ontvangen graag een geactualiseerd koopkrachtbeeld waarin de effecten van beide moties zijn verwerkt, uitgesplitst naar inkomensgroepen en huishoudtypen.
De leden van de D66-fractie hechten eraan dat werken in Nederland daadwerkelijk moet lonen. De leden van de D66-fractie constateren dat dit ten aanzien van het Belastingplan achterhaald is door de ontwikkelingen rondom de «buffelboete» tijdens de AFB. Kan de regering dit bevestigen en toelichten wat de gevolgen voor het deel van het Belastingplan precies zijn?
Daarnaast benadrukken deze leden dat er meer gedaan moet worden om de marginale druk te verlagen. Hoe beoordeelt de regering in dit licht het voorstel van de leden van de D66-fractie om werkenden die een substantieel aantal uren maken extra te ontzien van belastingdruk, bijvoorbeeld via een aanvullende belastingkorting voor mensen die ten minste vier dagen per week werkzaam zijn?
De leden van de D66-fractie kijken kritisch naar de voorgestelde beperking van de toepassing van de tabelcorrectiefactor. In hun ogen is dit geen passend instrument om structurele maatregelen mee te dekken. Deze leden benadrukken dat begrotingsbeleid juist gericht moet zijn op de lange termijn en vragen de regering of de regering deze visie deelt. Daarnaast vernemen deze leden graag hoe de regering de beperking van de tabelcorrectiefactor beoordeelt in het licht van een solide en voorspelbaar begrotingsbeleid. De leden van de D66-fractie vrezen dat wanneer vaker dit soort beperkingen worden ingezet om middelen vrij te spelen, dit niet alleen de betrouwbaarheid en stabiliteit van het begrotingsbeleid aantast, maar ook het vertrouwen in en de robuustheid van het fiscale systeem zelf kan beschadigen.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de stukken in het Belastingplan 2026. Hoewel niet onderdeel van het Belastingplan 2026, komt er wel vanaf 1 januari 2026 meer stimulans om meer te gaan werken via een verhoging van de arbeidskorting.
Het tarief van de eerste schijf wordt verhoogd en dient als dekking voor de verhoging van de arbeidskorting. Deze leden vragen de regering waarom is gekozen voor een verhoging van de arbeidskorting als er Kamerbreed een streven is om juist af te willen stappen van het heilloze toeslagenstelsel? De heffingskortingsystematiek is in de ogen van deze leden een wezenlijk onderdeel van de complexe samenloop tussen regelingen.
Kan de regering middels een illustratie in beeld brengen hoe de arbeidskorting na inwerkingtreding van deze maatregel afbouwt ten opzichte van de huidige afbouw?
Neemt de marginale druk toe door deze maatregel? Zo ja, hoe past dat in de huidige maatschappelijke discussie en de kabinetsinzet ten aanzien van de marginale druk en het standpunt dat werken meer moet lonen?
Bij de paragraaf over doeltreffendheid en doelmatigheid lezen de leden van de CDA-fractie dat de regering de verhoging van de arbeidskorting doelmatig en doeltreffend vindt, omdat hiermee de koopkrachtontwikkeling tussen uitkeringsgerechtigden en werkenden gelijker wordt. Deze leden vragen hoe de regering kijkt naar de recente evaluatie van de regeling, waaruit beperkte doelmatig- en doeltreffendheid van de regeling op stimuleren van arbeidsaanbod bleek en hogere marginale druk bij verhoging van de regeling.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van het voornemen van de regering om de arbeidskorting beleidsmatig te verhogen. Is de regering bekend met de uitspraak van voormalig Staatssecretaris van fiscaliteit Van Rij die bij de behandeling van het Belastingplan 2023 stelde dat «we tegen de grenzen van de arbeidskorting zijn aangelopen», gelet op de steeds grotere omvang van deze heffingskorting? Kan de regering in een tabel aangeven met welk bedrag de arbeidskorting sinds 2001 per jaar gegroeid is, dit uitsplitsen naar indexatie en beleidsmatige verhogingen en aangeven hoe hoog de arbeidskorting zou zijn geweest als elk jaar alleen de reguliere indexatie zou zijn toegepast? Kan de regering voorts aangeven wat het koopkrachteffect is van de in het Belastingplan 2026 voorgestelde verhoging? Ook vragen deze leden de regering de totstandkoming van de huidige vormgeving te beschrijven, en daarbij in te gaan op de ontstaansgeschiedenis van de verschillende knikpunten. Verder vragen deze leden toe te lichten op welke wijzen de verschillende parameters van de arbeidskorting geïndexeerd worden en wat daar de rationale achter is (geweest). Tevens vragen deze leden of de regering kan aangeven welk afbouwpercentage nodig is bij een budgetneutrale vereenvoudiging van de arbeidskorting waarbij de arbeidskorting met 12,5 procent opbouwt naar een inkomen van 45.000 euro. Zou een dergelijke vormgeving een alternatief kunnen zijn voor het oplossen van de zogenaamde buffelboete? Zo nee, hoe zou de oplossing wel vormgegeven kunnen worden, als de oplossing louter binnen het huidige budget van de arbeidskorting zou worden gevonden? Kunnen er bijvoorbeeld drie oplossingen daarvoor worden geschetst, inclusief bijbehorende grafieken?
Deze leden vragen ook aandacht voor het feit dat de hoge arbeidskorting tot grote, onrechtvaardige uitkomsten leidt voor mensen die arbeidsongeschikt zijn. Kan de regering in een aantal standaardsituaties uitwerken wat het verschil in belastingdruk is voor een ontvanger van een arbeidsongeschiktheidsuitkering vis à vis iemand die dezelfde inkomsten heeft uit loondienst? Welke opties ziet de regering om deze discriminatie van arbeidsongeschikten via de arbeidskorting te verhelpen en welk bedrag zou met die oplossingen gemoeid zijn? Wil de regering zich alles op alles zetten om dit schrijnende verschil voor volgend jaar de wereld uit te helpen?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben tevens met verbazing geconstateerd dat de stelpost voor fiscale regelingen en constructies uit het regeerakkoord van het kabinet Schoof niet kon worden ingevuld, maar nu gedekt wordt door belastingschijven en andere parameters die samenhangen met de tabelcorrectiefactor (tcf) voor een deel niet te indexeren voor inflatie. Deze leden vragen de regering om aan te geven welk deel van de totale stelpost nu wél is ingevuld, en hierbij onderscheid te maken met de invulling van deze stelpost door het kabinet Rutte IV. Was er – zeker ook gelet op het grote aantal van fiscale regelingen met een negatieve evaluatie – echt geen mogelijkheid om tot invulling van deze stelpost te komen? Ook vragen deze leden met welke reden voor deze dekkingsbron is gekozen, en welke andere dekkingsbronnen overwogen zijn, of welke voor de hand liggen. Tevens vragen deze leden voor welk deel de tabelcorrectiefactor dit jaar niet wordt doorgevoerd, waarbij zij doelen op het totaal aan «grepen» uit de tcf, waaronder ook die voor het terugdraaien van de btw-verhoging op media, sport en cultuur. Wat is het totale budgettaire belang dat gemoeid is met het totale deels niet-indexeren van de tcf en wat zijn de bijbehorende koopkrachteffecten? Kan de regering tevens aangeven in hoeverre de tcf in de afgelopen tien jaar al dan niet gedeeltelijk is doorgevoerd? Ook vragen deze leden om een reactie op de stelling dat het niet volledig indexeren van de relevante parameters in het belastingstelsel een verstopte belastingverhoging is en om een reactie op de conclusie uit onderzoek dat «het niet indexeren van belastingparameters vooral de lasten op arbeid verzwaart» en dat «de toegenomen belasting door niet indexeren bovengemiddeld neerslaat bij lagere inkomens»1.
De leden van de SGP-fractie zijn zeer kritisch over de verhoging van het tarief van de eerste schijf inkomstenbelasting in combinatie van de verhoging van de arbeidskorting. Wat is daarvan precies het doel en op basis waarvan verwacht de regering dat dat doel wordt bereikt? Diverse onderzoeken hebben laten zien dat de rek uit de doelmatigheid en doeltreffendheid van een verdere verhoging van belastingkortingen op de arbeidsparticipatie eruit is, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Waarom kiest de regering er dan toch voor om de arbeidskorting verder te laten stijgen?
De leden van de SGP-fractie vragen opnieuw aandacht voor de grote belastingkloof tussen een- en tweeverdieners. Met de wijzigingen in het voorliggende wetsvoorstel wordt de kloof opnieuw groter, zo merken deze leden op. Waarom kiest de regering daarvoor en niet voor het verkleinen van deze onrechtvaardige belastingkloof?
Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie naar het budgettaire belang als de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting, zoals vorig jaar voorgesteld en met het amendement Stoffer c.s. (Kamerstuk 36 602, nr. 99) is verbreed, niet afgebouwd wordt? Ook vragen deze leden wat het kost om de afbouwgrens van 36.000 euro te verleggen naar 50.000 euro?
De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA lezen dat de fietsregeling wordt verduidelijkt door geen bijtelling te rekenen als een fiets «niet meer dan bijkomstig» bij het woon- of verblijfadres van de werknemer wordt gestald. Deze leden vragen zich af wat «bij het woon- of verblijfadres van de werknemer» in de praktijk betekent. Deze leden vragen de regering dit te verduidelijken. De Belastingdienst geeft aan dat de «10%-norm» lastig te administreren is. Verwacht de Belastingdienst hierbij ook discussie over wat als stallen «bij het woon- of verblijfadres» betekent? Is hier bijvoorbeeld een afstandsnorm op van toepassing? Valt een deelfietsenhub in de buurt van het woon- of verblijfadres hier bijvoorbeeld wel of niet onder? Bestaat de mogelijkheid dat werkgevers een deelfietsabonnement onbelast vergoeden voor hun werknemers, waarbij de werknemer de deelfiets ook privé kan gebruiken? Deze leden vragen de regering om toe te lichten waarom dit wel of niet het geval is met de voorgestelde verduidelijking van de fietsregeling.
De leden van de VVD-fractie waarderen dat met deze wijziging wordt voorkomen dat in alle gevallen waarin een fiets voor woon-werkverkeer wordt gebruikt automatisch een bijtelling moet plaatsvinden. De leden van de VVD-fractie delen het uitgangspunt dat de regeling het gebruik van de fiets, met name voor het eerste of laatste deel van het woon-werktraject («last mile»), moet stimuleren. Ook achten deze leden het terecht dat de wijziging met terugwerkende kracht wordt ingevoerd, aangezien de problematiek al speelt sinds de introductie van de forfaitaire regeling per 1 januari 2020. De leden van de VVD-fractie merken op dat bij de invoering van artikel 13ter destijds administratieve eenvoud voorop stond. Deze leden vragen de regering of de nu voorgestelde wijziging dat uitgangspunt niet juist onder druk zet. De bijtelling kan achterwege blijven indien de fiets niet meer dan bijkomstig (10 procent) bij het woon- of verblijfadres van de werknemer wordt gestald. Van stalling bij het woon- of verblijfadres is slechts sprake als de werknemer de sleutel van de fiets exclusief tot zijn beschikking heeft. De Belastingdienst heeft in de uitvoeringstoets al aangegeven dat deze «10 procentnorm» lastig te administreren en te controleren is. De leden van de VVD-fractie delen deze zorg en vragen de regering daarom te bevestigen dat een schriftelijke afspraak tussen werkgever en werknemer, waarin wordt vastgelegd dat een ter beschikking gestelde fiets niet mee naar huis mag worden genomen, voldoende is om aannemelijk te maken dat de bijtelling terecht achterwege blijft, ook als de werkgever daarop niet actief controleert. Indien dat niet voldoende is, achten deze leden de regeling niet uitvoerbaar en moeilijk handhaafbaar.
De leden van de NSC-fractie zien de verduidelijking van de fietsregeling als een logische stap om onwenselijke gevolgen en onduidelijkheid te voorkomen. De terugwerkende kracht tot 2020 achten deze leden begrijpelijk.
Wel merken deze leden op dat de uitvoerbaarheid vragen oproept, onder meer door de zogenoemde 10%-norm voor stalling bij het woonadres. Deze leden vragen de regering te bevestigen dat een schriftelijke afspraak tussen werkgever en werknemer waarin wordt vastgelegd dat de fiets niet mee naar huis mag worden genomen voldoende bewijs vormt om de bijtelling achterwege te laten, ook zonder actieve controle. Daarnaast vragen deze leden hoe de Belastingdienst deze norm praktisch zal handhaven.
De leden van de D66-fractie zijn positief over het fiscaal stimuleren van de fiets als middel voor woon-werkverkeer en over de verduidelijking rondom de toepassing van deelfietsen. Deze leden vragen de regering of in het totstandkomingsproces lessen zijn geleerd die ook kunnen worden toegepast op andere vormen van deelmobiliteit, zoals elektrische deelscooters of deelauto’s. Ziet de regering ruimte om meer uniformiteit te brengen in de fiscale behandeling van verschillende vormen van deelmobiliteit? De leden van de D66-fractie benadrukken dat een samenhangend fiscaal beleid voor deelmobiliteit niet alleen bijdraagt aan rechtszekerheid, maar ook kan helpen de bredere doelen op het gebied van duurzaamheid, klimaat en bereikbaarheid te realiseren. Hoe kijkt de regering hier tegenaan en is de regering bereid om een bredere visie op de fiscale behandeling van deelmobiliteit te ontwikkelen? Daarnaast vragen deze leden of met deze verduidelijking voldoende zekerheid wordt geboden aan zowel werkgevers als werknemers. Zo nee, waar liggen volgens de regering op dit moment de belangrijkste resterende onzekerheden?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen met welke reden ervoor gekozen is om werkgevers die hun werknemer een fietsplan aanbieden geen mogelijkheid te geven om een fiscaal gefaciliteerde kilometervergoeding uit te betalen. Deze leden kunnen zich voorstellen dat werknemers die de keuze hebben tussen de auto of een snelle elektrische fiets (met een hoge aanschafprijs) hierdoor toch geneigd zijn de auto te pakken. Herkent de regering dit probleem, en welke oplossingsrichtingen ziet zij hiervoor?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat pas na uitspraak in een lopende rechtszaak bepaald kan worden of het afschaffen van de aanmerkelijkbelangvariant in de lucratiefbelangregeling juridisch houdbaar is. Deze leden vragen de regering of de regering bereid is alsnog over te gaan tot afschaffing als de genoemde uitspraak dat toelaat. Deze leden begrijpen ook dat het forfaitaire stelsel in box 3 tot discussies kan leiden. Deze leden vragen daarom of de situatie anders is zodra het forfaitaire stelsel niet meer bestaat, wat als het goed is vanaf 2028 het geval is. Ook merken deze leden op dat het verschil in tarieven tussen de boxen tot discussie kan leiden; deze leden vragen daarom of het niet verstandiger zou zijn om inkomen in box 3 op te tellen bij het inkomen in box 1 en het geheel progressief te belasten. Hoe kijkt de regering aan tegen dit voorstel?
Voorts zijn deze leden benieuwd waarom het voorliggende voorstel niet of minder tot discussie zou leiden dan het schrappen van de aanmerkelijkbelangvariant. Door het invoeren van een grondslagverbredende multiplier kan het immers ook voordeliger worden om gebruik te maken van het forfait in box 3 in plaats van belasting over het werkelijke rendement in box 2 te betalen. Hoe ziet de regering dit?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat in reacties op de internetconsultatie over het voorstel wordt aangegeven dat «het van belang is dat Nederland, in vergelijking met de ons omringende landen, niet uit de pas zou moeten lopen voor wat betreft de belastingheffing over lucratieve belangen». Deze leden vragen of de regering dit standpunt deelt en of de regering dit kan toelichten. Vindt de regering dat private equity-managers minder belasting zouden moeten betalen dan werknemers of zelfstandigen? Is de regering bang dat private equity-managers uitwijken naar andere landen als zij meer belasting moeten betalen? Zo ja, vindt de regering dit problematisch, en waarom? Wat zouden de gevolgen voor de Nederlandse economie zijn als dit zou gebeuren?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie merken verder op dat de vennootschapsbelasting niet genoemd wordt in de passage over lucratief belang. Deze leden lezen dat de effectieve belastingdruk voor voordelen uit lucratief belang na implementatie van de voorgestelde multiplier neerkomt op 28,45 procent of 36 procent. Kan de regering toelichten in hoeverre er sprake is van heffing van vennootschapsbelasting over lucratieve belangen in de aanmerkelijkbelangvariant? Kan de regering uitleggen hoe het kan dat voordelen uit lucratief belang niet onderhevig zouden zijn aan vennootschapsbelasting in de aanmerkelijkbelangvariant?
Deze leden lezen dat de maatregel niet fraudebestendig is omdat de Belastingdienst beperkt toegang heeft tot bruikbare contra-informatie. Deze leden vragen de regering om uit te leggen op welke manier de regeling fraudegevoeliger wordt door de voorgestelde maatregel en hoe die fraude er in de praktijk uitziet.
De leden van de VVD-fractie benadrukken dat fiscale stabiliteit en voorspelbaarheid van groot belang zijn voor het Nederlandse investeringsklimaat. Deze leden constateren dat de voorgestelde wijziging samenvalt met andere lopende trajecten van fiscale herziening, waaronder het toekomstige nieuwe box 3-stelsel. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of het verstandig is om reeds per 2026 ingrijpende aanpassingen in de lucratiefbelangregeling door te voeren, terwijl op korte termijn een bredere stelselherziening kan volgen. Kan de regering toelichten waarom niet is gekozen voor uitstel van deze wijziging tot na de definitieve invoering van het nieuwe box 3-stelsel, zodat een integrale afweging kan plaatsvinden?
De leden van de VVD-fractie vragen nadrukkelijk aandacht voor de internationale context van deze maatregel. In de meeste ons omringende landen worden opbrengsten uit managementparticipaties en carried interest aangemerkt als kapitaalopbrengst, belast tegen capital-gains-tarieven die doorgaans aanzienlijk lager liggen dan het gecombineerde Nederlandse effectieve tarief. Kan de regering aangeven hoe de voorgestelde multiplier zich verhoudt tot de belastingdruk op vergelijkbare inkomsten in landen als Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk? In hoeverre acht de regering het risico reëel dat een hogere Nederlandse belastingdruk leidt tot minder vestigingsbereidheid van internationale fondsen en ondernemingen of zelfs tot verplaatsing van investeringsactiviteiten naar het buitenland? De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat Nederland juist gebaat is bij een stabiel en concurrerend fiscaal klimaat dat ondernemerschap en investeringen aantrekt.
De leden van de VVD-fractie merken op dat wijzigingen in de lucratiefbelangregeling niet los kunnen worden gezien van de fiscale behandeling in de vennootschapsbelasting. Immers, uitkeringen op aandelen zijn in Nederland niet aftrekbaar en winstuitdelingen kunnen niet onbeperkt worden uitgesteld vanwege de doorstootverplichting. Kan de regering toelichten hoe deze maatregel zich verhoudt tot de effectieve belastingdruk op ondernemingswinsten in de vennootschapsbelasting, en of cumulatie-effecten voldoende zijn meegewogen? De leden van de VVD-fractie vragen tevens om inzicht in de totale gecombineerde heffing (vennootschapsbelasting plus box 2) na toepassing van de multiplier.
De leden van VVD-fractie merken op dat het huidige box 2-tarief van 31 procent in de praktijk wordt ervaren als een redelijke middenweg tussen arbeid (box 1) en kapitaal (box 3). Daarbij speelt dat houders van lucratieve belangen meestal mede-investeerders zijn met een eigen financieel belang («skin in the game») en risico op verlies van geïnvesteerd kapitaal. De leden van de VVD-fractie vragen de regering waarom de regering van mening is dat deze groep een extra belastingverhoging via een multiplier zou moeten dragen, terwijl zij al ondernemingsrisico lopen en bijdragen aan de economische groei en innovatie. Is overwogen om eventuele ongewenste constructies aan te pakken via gerichte antimisbruikbepalingen, in plaats van via een algemene verhoging van de belastingdruk? Is de regering het ermee eens dat de huidige lucratiefbelangregeling private-equitymanagers en co-investeerders verplicht tot substantiële eigen risico-inbreng («skin in the game»)? Hoe wordt voorkomen dat de voorgestelde tariefsverhoging dit evenwicht verstoort, waardoor fondsmanagers juist minder eigen kapitaal inbrengen en de verantwoordelijkheid voor risico’s verschuift?
De leden van de VVD-fractie vrezen voor een (onbedoeld) veel te ruime reikwijdte van de maatregel. Kan de regering bevestigen dat de voorgestelde tariefsverhoging niet uitsluitend private-equitymanagers treft, maar óók scale-up-founders met roll-over-equity, directies van snelgroeiende bedrijven en MKB-investeerders? Hoe verhoudt deze brede toepassing zich tot de beleidsdoelstelling om ondernemerschap en MKB-financiering juist te stimuleren? Acht de regering het wenselijk dat ook deze groepen worden geraakt door een maatregel die oorspronkelijk bedoeld leek om excessieve beloningen te beperken? Is de regering bereid te erkennen dat de voorgestelde maatregel innovatieve ondernemers en MKB-investeerders kan ontmoedigen om risico te nemen of nieuw kapitaal te investeren? Hoe voorkomt de regering dat deze tariefsverhoging leidt tot minder oprichting en groei van ondernemingen in Nederland, terwijl juist start- en scale-ups essentieel zijn voor innovatie en economische groei? Welke lessen trekt de regering uit eerdere fiscale maatregelen waarbij marktpartijen hun structuren massaal hebben aangepast om lastenverzwaring te vermijden? Erkent de regering dat een vergelijkbaar effect zich ook hier kan voordoen, waardoor de beoogde opbrengst van de maatregel afneemt en tegelijkertijd de complexiteit en administratieve druk voor ondernemers juist toenemen?
De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat de Belastingdienst reeds capaciteitstekorten en achterstanden kent in de uitvoering van complexe wetgeving. Hoe verantwoordt de regering het invoeren van een maatregel die naar verwachting leidt tot herstructureringen, geschillen en interpretatieverschillen, terwijl de uitvoeringsorganisatie al zwaar wordt belast?
Kan de regering een kwantitatieve inschatting geven van de extra uitvoeringskosten die deze maatregel met zich meebrengt voor de Belastingdienst? Staan deze kosten in redelijke verhouding tot de verwachte budgettaire opbrengst van circa 45 miljoen euro per jaar? Indien de uitvoeringslast disproportioneel blijkt, is de regering bereid de maatregel te heroverwegen of aan te passen?
De leden van de VVD-fractie hebben vragen over het in de memorie van toelichting op pagina 39 gegeven rekenvoorbeeld. Het voorbeeld is onduidelijk want in de feiten wordt gesteld dat Holding BV X 95% van EUR 100.000 heeft uitgekeerd aan X met toepassing van de aanmerkelijkbelangvariant en dat de overige 5% (nog) niet wordt uitgekeerd. Vervolgens wordt in de uitwerking echter uitgegaan van een uitkering van EUR 100.000 x 36/31ste, en niet EUR 95.000 x 36/31ste. Klopt het dat het voorbeeld op dit punt onduidelijk is, en klopt het dat in dit voorbeeld het inkomen uit aanmerkelijk belang voor het desbetreffende jaar vastgesteld moet worden op (EUR 95.000 x 36/31) + EUR 200.000 = EUR 310.322? Zelfde voorbeeld maar wat als wél de volle EUR 100.000 meteen in hetzelfde kalenderjaar wordt uitgekeerd aan X? Klopt het dat het inkomen uit aanmerkelijk belang dan als volgt wordt berekend: (EUR 95.000 x 36/31) + EUR 5.000 + EUR 200.000 = EUR 315.322?
De leden van de VVD-fractie vragen om eerbiedigende werking voor bestaande gevallen en wel om de volgende reden. Veel belastingplichtigen die in de voorbije jaren een middellijk gehouden lucratief belang hebben verworven, hebben daarin fors geïnvesteerd. De hoogte van het geïnvesteerde bedrag is veelal vooraf met de Belastingdienst afgestemd in een vaststellingsovereenkomst (VSO), waarbij partijen rekening houden met onder andere de verwachtingswaarde van het desbetreffende lucratieve belang. Voor de desbetreffende belastingplichtigen en hun werkgevers was het veelal een afweging om of (A) akkoord te gaan met de voorwaarden van de VSO en een forse risicodragende investering te doen voor de aankoop van het lucratieve belang, om bij positieve rendementen in aanmerking te komen voor toepassing van het box 2 tarief, of (B) een bonusafspraak te maken waarvoor geen risicodragende investering is vereist, maar waarbij de eventuele bonus wordt belast in box 1 (en aftrekbaar is voor de werkgever). Voor al die bestaande gevallen waarin is gekozen voor de aanmerkelijkbelangvariant worden de parameters nu tussentijds plots aangepast. Maar de desbetreffende belastingplichtigen hebben al wel geïnvesteerd. Is het voorgaande voor de regering reden om bestaande lucratieve belangen die zijn gestructureerd met de aanmerkelijkbelangvariant te eerbiedigen, zonder toepassing van de multiplier op uitkeringen uit die belangen na 2025? Een alternatieve benadering is dat deze eerbiedigende werking wordt beperkt tot bestaande lucratieve belangen van belastingplichtigen die zijn gestructureerd met de aanmerkelijkbelangvariant en waarvoor een VSO is gesloten, omdat (a) die situaties makkelijk controleerbaar zijn voor de belastingdienst en (b) in die situaties de risicodragende inleg voor de aankoop van het lucratief belang is afgestemd met de Belastingdienst. De leden van de VVD-fractie vragen de regering om in te gaan op de (on)mogelijkheid of (on)wenselijkheid van eerbiedigende werking voor bestaande gevallen en dit met redenen te omkleden.
De leden van de NSC-fractie steunen het voorstel om de belastingdruk op middellijk gehouden lucratieve belangen te verhogen via een multiplier in box 2. Deze maatregel geeft uitvoering aan de eerder aangenomen motie-Idsinga c.s. over zwaardere belasting van carried interest in de private-equitysector.
Deze leden zien dit als een stap naar een eerlijkere behandeling van dit soort inkomsten. Deze leden vragen de regering om te bevestigen dat met deze wijziging de intentie van de motie volledig wordt gerealiseerd en dat ontwijkingsconstructies worden voorkomen.
Tot slot vragen deze leden op dit punt hoe de regering de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van deze aanpassing waarborgt.
De leden van de D66-fractie ondersteunen de maatregelen ten aanzien van de lucratiefbelangregeling en hebben geen verdere vragen.
In de toelichting lezen de leden van de CDA-fractie dat er nog een rechtszaak loopt over het effectueren van box 1 heffing over lucratief belangen onder een belastingverdrag. Ook worden bij afschaffen van ab-variant arbeidsintensieve discussies verwacht in verband met het huidige forfaitaire box 3 stelsel. Deze bezwaren leiden bij deze leden tot de vraag of het niet beter is te wachten tot uitsluitsel in de gerechtelijke procedure of tot het nieuwe box 3 stelsel wordt ingevoerd, omdat zij in de uitvoeringstoets een rode vlag zien bij deze maatregel. Deze leden lezen dat de maatregel niet met IV-ondersteuning kan worden uitgevoerd vanwege een te vol portfolio, dat mogelijk meer personele capaciteit nodig is en dat de regeling niet fraudebestendig is. Deze leden vragen of de regering het verstandig acht de maatregel toch op korte termijn uit te gaan voeren en hoe de voordelen tegen de nadelen opwegen.
Deze leden lezen ook dat de maatregel verder gaat dan de motie vraagt, omdat deze niet beperkt is tot private-equity managers met een middelijk gehouden lucratief belang. Deze leden vragen of het klopt dat de lucratief belangregeling, en de zwaardere heffing hierop als gevolg van voorgestelde maatregelen, ook van toepassing kunnen zijn bij werknemersparticipaties, ook in startups en scale ups, die ook als lucratief belang gestructureerd kunnen zijn. Deze leden vragen of het de bedoeling is om werknemersparticipatie te raken met deze regeling, en of de gevolgen niet eerst in kaart moeten worden gebracht, in plaats van pas bij uitwerking van de regeling voor startups en scale ups. Ook vragen deze leden hoe deze maatregel strookt met de doelstelling van het kabinet om juist ondernemerschap en MKB-financiering te stimuleren. Verder vragen deze leden of de regering heeft gekeken naar de gevolgen van deze maatregel voor de Nederlandse concurrentiepositie. Zo heeft bijvoorbeeld België reent een apart tarief voor carried interest aangekondigd.
De leden van de SGP-fractie lezen dat de invoering van een multiplier voor lucratief belang in box 2 niet fraudebestendig en complexiteitsverhogend is en dat het risico op procesverstoringen groot is. In hoeverre komt dat doordat de maatregel lastig inpasbaar is in het IH-portfolio? Is er zicht op verbeteringen in de uitvoering, bijvoorbeeld door het doorvoeren van systeemwijzigingen? Hoe kan de uitvoering worden verbeterd?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het positief dat ervoor gekozen is de budgettaire derving die is ontstaan door uitstel van de Wet werkelijk rendement te dekken binnen het domein vermogen en winst. Dit is immers in het verleden niet altijd het geval geweest en deze leden zijn van mening dat het van groot belang is dat werkenden en uitkeringsgerechtigden niet opdraaien voor belastingvoordelen die ten goede komen aan het rijkste deel van de bevolking.
Tegelijkertijd constateren deze leden dat alleen de derving als gevolg van het uitstel van de Wet werkelijk rendement hiermee wordt gedekt en niet de vele miljarden die de hersteloperatie in box 3 inmiddels kost. Deze leden merken op dat in juni een meerderheid van de Kamer heeft ingestemd met de motie Stultiens/Vijlbrief (Kamerstuk 36 706, nr.18) over herstel van de onrechtvaardige herverdeling van geld van werkenden naar de grootste vermogens. Deze motie vraagt expliciet om herstel van de onrechtvaardige herverdeling van werkende mensen naar vermogenden in de hersteloperatie in box 3. Moeten deze leden concluderen dat de regering weigert deze motie uit te voeren? Zo niet, hoe heeft de regering de motie uitgevoerd, of hoe is de regering van plan de motie uit te voeren? Is de regering zich ervan bewust dat het niet de bedoeling is dat de regering een uitspraak van de Kamer zonder enige toelichting naast zich neerlegt? Welke gevolgen denkt de regering dat dit heeft voor het draagvlak onder het Belastingplan 2026?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie snappen ook dat de tegenbewijsregeling zorgt voor een zekere asymmetrie, en dat een hoger forfait bijdraagt aan het verminderen van deze asymmetrie. Toch hebben deze leden een paar vragen over de gepresenteerde dekkingsvoorstellen.
Zo lezen deze leden dat de regering het forfait voor «overige bezittingen» in box 3 onder andere wil verhogen door ook een huurwaardeforfait van 3,35 procent van de WOZ-waarde voor de voordelen als gevolg van eigen gebruik mee te gaan rekenen. Deze leden vragen of het klopt dat de voordelen als gevolg van eigen gebruik niet meegenomen worden bij het bepalen van het inkomen in de tegenbewijsregeling. Wordt het verschil tussen de forfaitaire benadering en de tegenbewijsregeling hiermee weer groter? Ook vragen deze leden of de regering verwacht dat meer belastingplichtigen in box 3 gebruik zullen maken van de tegenbewijsregeling als gevolg van de verhoging van het forfait voor overige bezittingen. Hoeveel druk zal dat zetten op de Belastingdienst?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering het forfait op overige bezittingen in Box 3 wil verhogen. Deze leden constateren dat dit de belastingdruk voor bijvoorbeeld verhuurders van een woning nog verder verhoogd en hebben hier nog enkele vragen over.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering op welke manier uitvoering gegeven is aan de motie-Van Eijk/Stoffer, waarin werd verzocht om de effecten van de verhoging van het forfait voor groepen belastingplichtigen in kaart te brengen en met deze groepen in overleg te treden. Welk overleg heeft plaatsgevonden en welke alternatieven zijn naar aanleiding hiervan onderzocht en overwogen? Kan de Kamer daarnaast zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd over de uitvoering van de motie-Van Eijk/Peter de Groot om opties in kaart te brengen voor een tegemoetkoming voor het ontbreken van kostenaftrek?
De leden van de VVD-fractie zijn daarnaast van mening dat de vertraging van de invoering van de Wet werkelijk rendement hoogst onbevredigend is, omdat het hogere forfaitaire rendement de kosten van deze vertraging dient te dekken. Welke stappen zijn concreet ondernomen om vertraging te voorkomen? Op welke manier zet de regering zich in om niet alleen te prioriteren in het IV-portfolio van de Belastingdienst, maar ook om te versnellen?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering voorstelt om de brutohuurwaarde toe te voegen aan de berekening van het forfaitaire rendement op onroerende zaken, omdat kosten geen onderdeel uitmaken van het huidige rendementsbegrip in box 3. Hoe verhoudt dit zich tot de vermogensrendementsheffing zoals deze in 2001 is ingevoerd waarbij bij wetsfictie ervan werd uitgegaan dat het forfaitair rendement lager was dan het nettorendement dat de belastingplichtige geacht werd altijd te kunnen behalen?
Deze leden lezen ook dat de regering voorstelt om de brutohuurwaarde toe te voegen aan de berekening van het forfaitaire rendement op onroerende zaken, omdat kosten geen onderdeel uitmaken van het huidige rendementsbegrip in box 3. Hoe verhoudt dit zich tot het eerdere standpunt van de regering dat voor de netto-inkomsten wordt aangenomen dat eventuele huuropbrengsten en de kosten van bezit per saldo tegen elkaar wegvallen (Kamerstuk 31 066, nr. 794)? Kiest de regering hiermee voor een nieuw regime van het belasten van forfaitaire bruto-inkomsten over onroerende zaken in plaats van de netto-inkomsten? Kan de regering aangeven hoe het (forfaitair) belasten van bruto-inkomsten zich verhoudt tot het recht op het ongestoord genot van eigendom?
Huurinkomsten kennen gemiddeld veel hogere kosten (kosten ter verkrijging/verkoop, onderhoud, belastingen) dan spaartegoeden, aandelen en obligaties. Kan de regering aangeven hoe die verhouding is meegewogen in het voorstel om de brutohuurwaarde toe te voegen aan de berekening van het forfaitaire rendement op onroerende zaken?
De leden van de NSC-fractie nemen kennis van de voorgestelde aanpassingen in box 3. Deze leden begrijpen de noodzaak om het huidige stelsel uitvoerbaar te houden tot de invoering van het nieuwe box 3-stelsel, maar vinden dat de aanpassingen niet onevenredig mogen uitpakken voor spaarders en kleine beleggers.
De leden van de NSC-fractie merken op dat de voorgestelde verlaging van het heffingsvrij vermogen vooral bedoeld lijkt om de budgettaire derving van de box 3-hersteloperatie te dekken. Daarmee verschuiven de lasten van het rechtsherstel feitelijk naar spaarders en kleine beleggers. 300.000 extra belastingplichtigen gaan hierdoor box 3 belasting betalen en draaien daarmee op voor het herstel. Deze leden vragen de regering te onderbouwen waarom voor deze route is gekozen en niet voor dekking uit de algemene middelen.
Daarnaast vragen deze leden aandacht voor de forfaitaire behandeling van «overige bezittingen». Dit is een zeer heterogene categorie waarin uiteenlopende vermogensbestanddelen een uniform rendement worden belast. Deze leden vragen of de regering heeft overwogen deze categorie verder op te splitsen, zodat beter wordt aangesloten bij feitelijke rendementen en onbedoelde verschillen tussen beleggingstypen worden voorkomen.
De leden van de D66-fractie ondersteunen de keuze van de regering om de budgettaire derving binnen box 3 te dekken. Deze leden plaatsen echter vraagtekens bij de rechtvaardigheid van de voorgestelde verlaging van het heffingsvrije vermogen. Met deze maatregel wordt namelijk een nieuwe groep belastingplichtigen geraakt, die tot nu toe onder het heffingsvrije vermogen vielen. Hoe rechtvaardig acht de regering deze keuze? Waarom is er niet gekozen om de bestaande groep belastingplichtigen, boven het heffingsvrije vermogen, in box 3 zwaarder te belasten, in plaats van een nieuwe groep te laten opdraaien voor de derving?
De leden van de CDA-fractie hebben eerder hun bezwaren geuit tegen het om budgettaire redenen eenzijdig aanpassen van de berekeningswijze van box 3 rendement op overige bezittingen. Huurinkomsten worden wel toegerekend, maar aftrekbare kosten niet. Deze leden vragen hoe het kan dat kosten geen onderdeel zouden zijn van het rendementsbegrip, terwijl deze leden al jaren veronderstellen dat beide elementen in het forfait zijn verwerkt. Deze leden wijzen hiertoe ook op het commentaar van de Raad van State, die hierop ook wijst.
Deze leden vragen hoe dit nieuwe standpunt zich verhoudt tot de vermogensrendementsheffing zoals deze in 2001 is ingevoerd waarbij bij wetsfictie ervan werd uitgegaan dat het forfaitair rendement lager was dan het netto-rendement dat de belastingplichtige geacht werd altijd te kunnen behalen?
Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoe dit zich verhoudt tot het eerdere standpunt van de regering dat voor de netto-inkomsten wordt aangenomen dat eventuele huuropbrengsten en de kosten van bezit per saldo tegen elkaar wegvallen (Kamerstuk 31 066, nr. 794). Deze leden vragen of de regering hiermee kiest voor een nieuw regime van het belasten van forfaitaire bruto-inkomsten over onroerende zaken in plaats van de netto-inkomsten.
Deze leden vragen of een externe juridische analyse is uitgevoerd ten aanzien van juridische houdbaarheid van deze voorgestelde eenzijdige verhoging, omdat dit mogelijk niet strookt met het ongestoord genot van eigendom. Ook vragen deze leden of de regering een impactanalyse heeft uitgevoerd van de gevolgen van deze verhoging van het forfait voor de huurmarkt. Deze leden vragen in hoeverre wordt verwacht dat de komende twee jaar het huuraanbod nog verder inkrimpt en prijzen verder kunnen stijgen. Deze leden vragen of de regering op dit punt een gezamenlijke analyse vanuit de fiscaliteit en vanuit de woningmarkt kan geven, aangezien zij een integrale blik van het kabinet missen op dit punt.
Deze leden vragen verder op welke objectieve data de regering de stelling heeft gebaseerd dat er sprake is van een onderschatting van de gemiddelde langjarige rendementen op onroerende zaken en hoe een verondersteld rendement van 7,78 procent passend is.
Deze leden vragen of de regering in kaart kan brengen hoeveel meer gebruik er gemaakt zal gaan worden van de tegenbewijsregeling en wat dit betekent voor de benodigde uitvoeringscapaciteit en voor de tijdsplanning richting het nieuwe stelsel op basis van werkelijk rendement.
Verder vragen deze leden hoeveel mensen met alleen spaargeld vanwege de verlaging van het heffingsvrij vermogen nu belasting zullen gaan betalen in box 3.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de regering met het Belastingplan 2026 beoogt de budgettaire derving van het uitstel van de invoering van de Wet werkelijk rendement box 3 door het verhogen van het forfait voor overige bezittingen met 1,78%-punt, naar 7,78 procent en een verlaging van het heffingsvrij vermogen van 57.684 euro naar 51.396 euro. Hierover hebben deze leden een aantal vragen. De toevoeging van 1,78%-punt aan het langetermijnrendement van zes procent behelst een forfait voor de «huurinkomsten en het voordeel van het eigen gebruik van onroerende zaken». Deze leden zien hierin een parallel met het eigenwoningforfait (ewf) dat immers ook bedoeld is als een belasting van de huurwaarde. Deze leden merken echter op dat het ewf-percentage dat van toepassing is op de meeste woningen (0,35 procent) veel lager is dan de 1,78 procent die de regering voorstelt voor box 3. Kan de regering op deze discrepantie ingaan? Ligt het volgens de regering omwille van de consistentie niet in de rede om ook het eigenwoningforfait te verhogen, en op korte termijn in box 3 niet verder te gaan dan een opslag van 0,35 procent in plaats van 1,78 procent?
Tevens vragen deze leden de regering om nadere onderbouwing bij het percentage van 1,78%-punt. Kan de regering uitleggen hoe de systematiek rond de brutohuurwaarde werkt en met welke reden is gekozen voor de brutohuurwaarde voor het tiende percentiel? Hoe zou deze maatregel uitvallen als gekozen was voor het gemiddelde of de mediaan?
Ook vragen deze leden de regering om in te gaan op de positie van NSW-landgoederen in Box 3. Klopt het dat met de komst van het nieuwe box 3 stelsel erfgenamen ook bij vererving of schenking worden belast op basis van een niet-gerealiseerde waardestijging? Wat is hiervan het gevolg voor de instandhouding van deze NSW-landgoederen, en ziet de regering het risico dat deze door de belastingheffing verkocht dienen te worden waardoor versnippering dreigt? Hoe verhoudt dit zich tot het doel van de Natuurschoonwet? Welke oplossingsrichtingen ziet de regering hiervoor en overweegt de regering ook flankerend beleid om de negatieve gevolgen teniet te doen?
De leden van de SGP-fractie wijzen op het advies van de Raad van State om ook kosten van bezit van onroerende zaken in ogenschouw te nemen bij het bepalen van het rendement op deze onroerende zaken. Waarom is de conclusie van de regering nu anders dan in 2016? Klopt het dat rekening houden met de kosten enkel een parameterwijziging zou zijn (lagere forfait)?
Wat zijn de gevolgen van de voorgestelde wijzigingen voor de Wet tegenbewijsregeling box 3? Worden de budgettaire gevolgen van deze wet hoger doordat belastingplichtigen met een lager rendement dan het hogere forfait meer geld terugkrijgen? Wat zijn bijvoorbeeld de gevolgen voor het aantal keer dat tegenbewijs wordt geleverd?
De verhoging van het forfaitaire rendement voor overige bezittingen is gelinkt aan de rendementen voor onroerend goed, zo constateren de leden van de SGP-fractie. Een groot deel van de overige bezittingen bestaat echter uit andere vermogensbestanddelen. Zo hebben veel belastingplichtigen met overige bezittingen in het geheel geen onroerende zaken. Waarop is bij de groep de grote stijging van het forfaitaire rendement op gebaseerd en wat rechtvaardigt voor die groep de lastenstijging?
Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie waarom de regering er ook voor kiest om het heffingsvrij vermogen te verlagen? Is dit enkel uit budgettair belang?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat gelieerde partijen een beroep kunnen doen op de gecodificeerde arresten van de Hoge Raad waaruit blijkt dat de leegwaarderatio zodanig moet worden toegepast dat voor de inkomstenbelasting en de erf- en schenkbelasting een waarde wordt gehanteerd die niet meer dan tien procent hoger ligt dan de waarde in het economische verkeer. Deze leden lezen voorts dat de regering voorstelt alleen de leegwaarderatio toe te passen bij verhuur tussen gelieerde partijen indien sprake is van een marktconforme huur. Deze leden vragen de regering om toe te lichten of hiermee nog steeds een route bestaat om de te betalen erf- of schenkbelasting te verminderen. Is het bijvoorbeeld mogelijk om een woning op papier te verhuren aan een toekomstige erfgenaam en de huurinkomsten terug te schenken voor zover zij onder de schenkingsvrijstelling vallen, waardoor bij de daadwerkelijke overdracht van de erfenis een lagere waarde kan worden gehanteerd voor de erfbelasting? Zo ja, ziet de regering mogelijkheden om deze route tegen te gaan?
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat er geen definitie van «gelieerde partijen» is opgenomen? Klopt dat? Zo ja, hoe moet het begrip «gelieerde partijen» worden uitgelegd? Kan het begrip alsnog in de wet worden gedefinieerd?
De leden van de NSC-fractie steunen het uitgangspunt dat de leegwaarderatio niet kan worden toegepast bij verhuur tussen gelieerde partijen wanneer sprake is van een niet-marktconforme huurprijs. Hiermee wordt voorkomen dat woningen kunstmatig laag worden gewaardeerd voor belastingdoeleinden. Deze leden vragen om duidelijkheid over de afbakening van het begrip «gelieerde partijen». Wordt daarbij aangesloten bij bestaande definities in de fiscale wetgeving?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het positief dat de regering de omschreven ontwijkingsmogelijkheid in box 3 wil tegengaan. Deze leden zijn benieuwd of de regering ook van plan is om andere recent beschreven ontwijkingsmogelijkheden tegen te gaan, zoals de mogelijkheid om rentebetalingen zo veel mogelijk in één jaar uit te laten betalen en alleen gebruik te maken van de tegenbewijsregeling in jaren waarin weinig rente wordt uitgekeerd.
De leden van de VVD-fractie zijn tevreden over de reparatiewetgeving. Kan de regering aangeven of de voorgestelde reparatie ook de in het Weekblad Fiscaal Recht (WFR 2025/228) genoemde ontwijkingsroutes afsluit? Zo niet, zal de regering dit alsnog middels een nota van wijziging proberen te bewerkstelligen? Kan de regering bevestigen dat dit niet met terugwerkende kracht zal gebeuren omdat, anders dan het obligatielek, er nog geen persbericht is gepubliceerd?
Deze leden lezen dat de regering in de memorie van toelichting verwijst naar een artikel van Eric van Uunen als aanleiding voor de reparatiemaatregel met betrekking tot obligaties met aangekochte rente. Dhr. Van Uunen waarschuwt echter ook voor constructies met spaartegoeden, door het opheffen van een spaarrekening voor einde kalenderjaar en met huuropbrengsten, door de huur van enkele jaren te cederen. Kan de regering aangeven waarom voor spaartegoeden en huurinkomsten geen reparatiemaatregel wordt voorgesteld?
De leden van de NSC-fractie nemen kennis van de voorgestelde reparatie van de tegenbewijsregeling in box 3, die bedoeld is om ongewenste fiscale planning bij kortlopende obligaties en vergelijkbare bezittingen te voorkomen. Daarnaast vernemen deze leden graag of de regering signalen heeft ontvangen van andere vormen van (mogelijke) fiscale planning binnen dit overgangsstelsel. Deze leden vragen hoe de regering deze ontwikkelingen beoordeelt en of aanvullende maatregelen worden overwogen om het tijdelijk stelsel bestand te maken tegen dergelijke ontwijkingsstrategieën.
De leden van de CDA-fractie hebben eerder hun bezwaren geuit tegen het om budgettaire redenen eenzijdig aanpassen van de berekeningswijze van box 3 rendement op overige bezittingen. Huurinkomsten worden wel toegerekend, maar aftrekbare kosten niet. Deze leden vragen hoe het kan dat kosten geen onderdeel zouden zijn van het rendementsbegrip, terwijl deze leden al jaren veronderstellen dat beide elementen in het forfait zijn verwerkt. Deze leden wijzen hiertoe ook op het commentaar van de Raad van State, die hier ook op wijst.
Deze leden vragen hoe dit nieuwe standpunt zich verhoudt tot de zich tot de vermogensrendementsheffing zoals deze in 2001 is ingevoerd waarbij bij wetsfictie ervan werd uitgegaan dat het forfaitair rendement lager was dan het netto-rendement dat de belastingplichtige geacht werd altijd te kunnen behalen?
Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoe dit zich verhoudt tot het eerdere standpunt van de regering dat voor de netto-inkomsten wordt aangenomen dat eventuele huuropbrengsten en de kosten van bezit per saldo tegen elkaar wegvallen (Kamerstuk 31 066, nr. 794). Deze leden vragen of de regering hiermee kiest voor een nieuw regime van het belasten van forfaitaire bruto-inkomsten over onroerende zaken in plaats van de netto-inkomsten.
Deze leden vragen of een externe juridische analyse is uitgevoerd ten aanzien van juridische houdbaarheid van deze voorgestelde eenzijdige verhoging, omdat dit mogelijk niet strookt met het ongestoord genot van eigendom. Ook vragen deze leden of de regering een impactanalyse heeft uitgevoerd van de gevolgen van deze verhoging van het forfait voor de huurmarkt. Deze leden vragen in hoeverre wordt verwacht dat de komende twee jaar het huuraanbod nog verder inkrimpt en prijzen verder kunnen stijgen. Deze leden vragen of de regering op dit punt een gezamenlijke analyse vanuit de fiscaliteit en vanuit de woningmarkt kan geven, aangezien zij een integrale blik van de regering missen op dit punt.
Deze leden vragen verder op welke objectieve data de regering de stelling heeft gebaseerd dat er sprake is van een onderschatting van de gemiddelde langjarige rendementen op onroerende zaken en hoe een verondersteld rendement van 7,78 procent passend is.
Deze leden vragen of de regering in kaart kan brengen hoeveel meer gebruik er gemaakt zal gaan worden van de tegenbewijsregeling en wat dit betekent voor de benodigde uitvoeringscapaciteit en voor de tijdsplanning richting het nieuwe stelsel op basis van werkelijk rendement.
Verder vragen deze leden hoeveel mensen met alleen spaargeld vanwege de verlaging van het heffingsvrij vermogen nu belasting zullen gaan betalen in box 3.
De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen waarom de regering deze omissie repareert. Deze leden vragen welke «lekken» de regering nog meer kent, ook gelet op een aantal recente publicaties in fiscale vakliteratuur. Is de regering voornemens om ook daarvoor met reparatiewetgeving te komen?
De leden van de SGP-fractie constateren dat voor de meeste aanpassingen waarbij een terugwerkende kracht geldt, deze start op 17 september 2025, de datum waarop het Belastingplan naar buiten is gekomen. Voor de reparatie in de box 3-tegenbewijsregeling geldt echter dat de terugwerkende kracht doorwerkt tot 25 augustus 2025. Verwezen wordt door deze leden naar een persbericht waarin deze maatregel kenbaar is gemaakt. De leden van de SGP-fractie hebben bedenkingen bij de gekozen termijn voor terugwerkende kracht. Er lag op 25 augustus geen openbaar wetsvoorstel. Ook vragen deze leden of een wetsaanpassing gegrond kan worden op een persbericht, wat nu feitelijk wel gebeurt. Waarom is er niet voor gekozen om de terugwerkende kracht tot 17 september 2025 te laten gelden, de dag waarop er een openbaar wetsvoorstel lag? Wat zijn hiervan de risico’s?
De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met de gevonden oplossing en daarmee recht te doen aan de strekking van het amendement Van Eijk-Vermeer. Deze leden vragen de regering om toe te lichten waarom het oorspronkelijke amendement voor de Belastingdienst niet uitvoerbaar is gebleken.
De leden van de NSC-fractie nemen kennis van het voorstel om de vrijstelling en heffingskorting voor groene beleggingen per 2027 grotendeels af te bouwen, met een beperkte overgangsregeling. Deze leden begrijpen dat deze aanpassing voortvloeit uit de uitvoeringsproblemen bij het eerdere amendement.
De leden van de D66-fractie lezen in de beslisnota’s terug dat de vaststelling van hogere parameters inhoudelijk verder af staat van de intentie van het amendement (amendement Van Eijk-Vermeer) om het voordeel af te schaffen en zou een budgettaire derving introduceren die gedekt moet worden. Uit eerder onderzoek van de RVO bleek dat verlagingen van de vrijstelling groene beleggingen kan leiden tot een rem op (nieuwe) groene financieringen en een verminderde betrouwbaarheid van de overheid. Waarom heeft de regering deze overwegingen niet opnieuw gewogen toen bleek dat het amendement Van Eijk-Vermeer niet uitvoerbaar is per 1 januari 2027?
De leden van de D66-fractie kunnen in de toelichting op het belastingplan ook de verwachte rem op (nieuwe) groene financieringen en de verminderde betrouwbaarheid van de overheid niet terugvinden. Kan de regering het effect van het voorstel nader toelichten langs deze punten?
De leden van de ChristenUnie-fractie betreuren het dat fiscale stimulans voor groene beleggingen wordt afgeschaft, zij het door de onderhavige wetswijziging een jaar later. Deze leden vragen met welke kosten het handhaven van deze faciliteit gepaard zou gaan. Ook vragen deze leden of een dergelijke regeling ook overwogen is met betrekking tot het nieuwe box 3 stelsel en hoe dit eruit zou kunnen zien. Stel dat de huidige regeling voor groen beleggen niet zou zijn afgeschaft, hoe zou deze er dan uit hebben gezien in de Wet werkelijk rendement?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn verheugd dat er een akkoord is over het voortzetten van de RVU-drempelvrijstelling. Deze leden vragen de regering waarom de wettelijke verankering van dit akkoord niet is opgenomen in een apart wetsvoorstel. Er is immers geen budgettaire samenhang met de rest van het Belastingplan 2026.
Daarnaast vragen deze leden wat het vrijgestelde bedrag wordt voor 2026. Deze leden lezen dat de hoogte van de vrijstelling gebaseerd is op de netto AOW-uitkering, maar als deze leden het goed begrijpen is de vrijstelling bruto gedefinieerd. Aangezien de belastingregels voor personen onder de AOW-leeftijd afwijken van de regels voor AOW-gerechtigden zijn deze leden benieuwd hoe hoog het vrijgestelde bedrag exact is.
De leden van de VVD-fractie vragen in welke sectoren RVU’s worden aangeboden. Kan de regering aangeven welk soort belastingplichtigen het vaakst RVU’s aanbieden aan werknemers? Betreft dit de publieke sector of juist bepaalde onderdelen van de private sector? Geldt de drempelvrijstelling ongeacht de vraag of de werknemer die gebruikmaakt van de RVU-regeling tot de doelgroep van werknemers met zwaar werk behoort?
De leden van de VVD-fractie hechten belang aan voorspelbare wetgeving. Voor (meerjarige) regelingen voor vervroegde uittreding die voor 17 september 2025 in werking zijn getreden, zijn werkgevers bij het bepalen van de kosten van deze regelingen uitgegaan van een eindheffingstarief van 52 procent. Zonder overgangsrecht kunnen werkgevers geconfronteerd worden met onvoorziene financiële gevolgen als gevolg van de tariefswijziging. Is de regering bereid overgangsrecht op te nemen voor deze gevallen?
De leden van de NSC-fractie onderschrijven het uitgangspunt van het akkoord Gezond naar het pensioen, namelijk dat werknemers die langdurig zwaar werk verrichten de mogelijkheid moeten behouden om eerder te stoppen. Deze leden steunen daarom het voorstel om de RVU-drempelvrijstelling structureel te maken en het drempelbedrag te verhogen.
Deze leden merken op dat de vrijstelling in het wetsvoorstel generiek is vormgegeven, terwijl in het akkoord werd uitgegaan van een gerichte toepassing voor personen voor wie het doorwerken tot de AOW-leeftijd niet haalbaar is vanwege het zware werk. Deze leden vragen de regering om te bevestigen dat deze brede toepassing inderdaad geldt, ongeacht of de werknemer die gebruikmaakt van de regeling behoort tot de «eigenlijke» doelgroep van deze regeling.
Tot slot vragen deze leden of er in de praktijk al voorbeelden zijn van sectoren of werkgevers die aantoonbaar richting geven aan een gerichte toepassing van de vrijstelling en ontvangen deze leden graag een toelichting op de ervaringen die tot nu toe zijn opgedaan.
De leden van de D66-fractie zien een duidelijke noodzaak voor de modernisering van het Nederlandse pensioenstelsel. De regering heeft aangegeven dat de doelstelling van de RVU-drempelvrijstelling is dat werknemers met zwaar werk, die niet gezond kunnen doorwerken tot de AOW-leeftijd, eerder met pensioen kunnen. De leden van de D66-fractie vragen de regering in welke sectoren de regering verwacht dat vooral gebruik zal worden gemaakt van de verhoging van deze drempelvrijstelling. Daarnaast vragen deze leden hoe de regering verwacht dat deze verhoging in cao’s op sectoraal niveau zal worden meegenomen.
De leden van de D66-fractie zijn nadrukkelijk geïnteresseerd in de doelmatigheid van deze regeling en kijken daarom uit naar de monitoring en evaluatie. Deze leden willen benadrukken dat de drempelvrijstelling specifiek bedoeld moet zijn voor werknemers die door zwaar werk niet gezond meer kunnen doorwerken en dat deze regeling niet breder kan worden ingezet. Welke signalen heeft de regering tot nu toe ontvangen over de doelmatigheid van de tijdelijke RVU-drempelvrijstelling? Wat zeggen deze signalen over de wenselijkheid van het structureel maken van deze faciliteit?
De leden van de D66-fractie onderstrepen dat zij willen toewerken naar een fiscaal- en pensioenstelsel dat gemoderniseerd is en waarin werknemers in zware beroepen de mogelijkheid hebben om gezond hun pensioenleeftijd te halen. Eerder stoppen met werken is daarbij wat deze leden betreft een uiterste noodoplossing. De leden van de D66-fractie vinden dat de echte oplossing hem zit in preventie en tijdig om- en bijscholen. Hoe zit de regering dit?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar een onderliggende analyse van welke personen gebruik zullen maken van de genoemde regeling. In het verlengde daarvan vragen deze leden of dit de doelgroep is die de regering en/of de Kamer ook voor ogen hadden bij het voornemen om te komen tot een dergelijke regeling. Kan de regering reflecteren op de stellingname dat vooral mensen met een hoog inkomen gebruik kunnen maken van de Regeling voor vervroegde uittreding (RVU), en dat dit niet per se de groep is voor wie deze regeling nodig én bedoeld is? Welke andere beleidsopties heeft de regering in dit licht overwogen?
De leden van de SGP-fractie lezen dat ter dekking van de aanpassing in de Regeling Vervroeg Uittreden (RVU) de Aof-premie wordt verhoogd. Welk budget wordt daarmee opgehaald? Welk percentage binnen de Aof-premie wordt precies verhoogd? Hoe groot is deze stijging?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de dekking van het verlengen en verhogen van de RVU-vrijstelling deels gevonden wordt in het RVU-tarief te verhogen. Wordt hierdoor het aanbieden van vervroegde uittreding voor werknemers met een inkomen boven de drempelbedrag niet veel onaantrekkelijker gemaakt? Kan de regering reflecteren of de kansen voor oudere werknemers met een middeninkomen als het gaat om eerder stoppen met werken niet verslechteren?
Het tarief van de pseudo-eindheffing stijgt in 2028 naar 65 procent. Wat is de totale maximale belastingdruk van iemand die in 2028 gebruik maakt van de RVU?
Ten slotte vragen de leden van de SGP-fractie op dit punt of ook is overwogen om de dekking van deze maatregelen te vinden in het verkorten van de termijn waarin gebruikt gemaakt kan worden van de RVU?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn voorstander van versobering van de ETK-regeling, maar hadden liever gezien dat de regering voor een verdergaande versobering of afschaffing gekozen had. Zoals de regering schrijft blijkt uit de evaluatie van de regeling dat deze slechts beperkt doelmatig is. Daarnaast is sprake van een indirect effect dat niet per se wenselijk is, namelijk dat de ETK-regeling «het fiscaal aantrekkelijker maakt om in Nederland te komen werken», zo valt te lezen in de evaluatie. Een groot deel van de Nederlandse bevolking én de Kamer ziet immers liever minder arbeidsmigranten naar Nederland komen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat de ETK-regeling vooral wordt gebruikt in de uitzendsector en de landbouw. Deze leden vragen de regering of de regering het wenselijk vindt dat het aantrekkelijker wordt voor buitenlandse arbeidskrachten om in Nederland in deze sectoren te komen werken en zo ja, waarom?
Deze leden lezen dat het forfaitaire percentage van 27 procent aan dient te sluiten bij de vergoedingen die onder de ETK-regeling vallen, omdat de forfaitaire regeling anders mogelijk juridisch niet houdbaar is. De regering geeft daarbij aan daarom de ETK-regeling niet verder te willen versoberen. Betekent dat dat de regering eigenlijk geen goede onderbouwing ziet voor de kostensoorten dubbele huisvesting en reiskosten van en naar het land van herkomst, maar deze kosten binnen de ETK wil behouden om te voorkomen dat het forfaitaire percentage van 27 procent in gevaar komt? Is de regering het ermee eens dat het problematisch is als er in de praktijk helemaal geen sprake is van dubbele huisvestingskosten, maar werkgevers wel huisvesting in Nederland als ETK op kunnen voeren?
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde aanpassing van de gerichte vrijstelling voor extraterritoriale kosten. Deze leden begrijpen dat de bedoeling is de versobering uitsluitend toe te passen op ingekomen werknemers en niet op uitgezonden werknemers. Kan de regering bevestigen dat dit inderdaad de bedoeling is? En acht de regering het wenselijk om de zinsnede «dan wel in Nederland verblijft en in een ander land arbeid verricht» te laten vervallen, aangezien deze ook kan worden uitgelegd als betrekking hebbend op uitgezonden werknemers, waarvoor de versobering niet is bedoeld?
De leden van de NSC-fractie nemen kennis van de voorgestelde versobering van de ETK-regeling. Deze houdt in dat vanaf 2026 bepaalde kosten, zoals extra uitgaven voor levensonderhoud, gas, water, licht, nutsvoorzieningen en privégesprekskosten met het land van herkomst, niet langer onbelast kunnen worden vergoed.
Deze leden begrijpen dat deze maatregel voortvloeit uit het Hoofdlijnenakkoord en is gebaseerd op de SEO-evaluatie en het IBO Arbeidsmigratie. Deze leden steunen een versobering van de regeling. Tegelijkertijd merken deze leden op dat de regeling in de praktijk vooral wordt gebruikt door arbeidsmigranten in laagbetaalde sectoren. Deze leden vragen of de regering verwacht dat deze versobering gebruik terugdringt en of verdere beperking of afschaffing wordt overwogen.
De leden van de D66-fractie ondersteunen het streven om fiscale maatregelen doelmatiger in te zetten. Tegelijkertijd willen zij benadrukken dat de oorspronkelijke doelstelling van dergelijke regelingen niet uit het oog mag worden verloren. De Nederlandse economie is in hoge mate gebouwd op kennis, innovatie en internationale samenwerking. Wanneer fiscale regelingen deze kracht versterken moeten we kritisch naar versoberingen kijken.
De leden van de D66-fractie hebben het beeld dat de ETK-regeling vooral relevant is voor arbeidsmigranten met een relatief laag loon. Klopt dat? Ook zijn deze leden benieuwd of er ramingen zijn gemaakt wat betreft de daling aan arbeidsmigratie. Hoeveel daling wordt precies verwacht, en wordt verwacht dat er vooral minder lageloonarbeidsmigranten komen, of zal ook het aantal kennismigranten dalen?
Ook vragen de leden van de D66-fractie of de regering aanvullende maatregelen heeft overwogen om Nederland aantrekkelijk te houden voor internationaal talent, bijvoorbeeld via een snellere verblijfsprocedure, lagere administratieve lasten of gerichtere ondersteuning voor sectoren met een groot tekort aan kenniswerkers.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben begrip voor de voorgestelde versobering van de ETK-regeling. Deze leden vragen of het klopt dat de forfaitaire expatregeling (30%-regeling) doorgaans gebruikt wordt als alternatief voor de ETK-regeling. Is het zo dat de recente versobering van de forfaitaire regeling leidt tot meer gebruik van de regeling op basis van werkelijke kosten? Verder vragen deze leden of de regering heeft overwogen beide regelingen in het geheel af te bouwen. Wat zouden daar de verwachte gevolgen van zijn?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de voorgestelde pseudo-eindheffing ook gevolgen heeft voor werkgevers die een fossiele personenauto ter beschikking stellen aan hun werknemer, zonder dat de werknemer deze privé gebruikt. Klopt het dat de pseudo-eindheffing niet wordt geheven als de auto alleen gebruikt wordt voor zakelijk verkeer? Klopt het dat woon-werkverkeer hierbij als privégebruik gezien wordt? Voor hoeveel procent van de auto's die werkgevers aan werknemers ter beschikking stellen geldt dat zij alleen zakelijk worden gebruikt?
Voorts willen deze leden graag weten wat het verwachte effect van de voorgestelde maatregel is. Verwacht de regering dat deze maatregel grofweg hetzelfde effect heeft als een direct verbod op het ter beschikking stellen van fossiele auto's aan werknemers voor privégebruik?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering toe te lichten waarom ervoor is gekozen om vergroening te stimuleren via een nieuwe pseudo-eindheffing binnen de loonbelasting, in plaats van via een bijtelling bij de werknemer, zoals tot nu toe gebruikelijk is bij het belasten van autogebruik? Kan de regering aangeven waarom is gekozen voor fiscale normering van de markt voor voertuigen gericht op personenvervoer (fiscaal instrumentalisme) in plaats van ander ingrijpen in de markt? Kan nader worden ingegaan op hoe deze afweging is gemaakt, gelet op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State om juist aan te sluiten bij de gebruiker van de auto: de werknemer?
De leden van de VVD-fractie lezen dat bij het verduurzamen van het personenwagenpark onder andere wordt gestuurd op nieuwverkopen. Kan de regering bevestigen dat elke vorm van aanschafbelasting voor nieuwe auto’s hieraan in de weg kan staan?
Erkent de regering dat de pseudo-eindheffing in wezen geen loonheffing is, maar een zelfstandige werkgeversheffing, waardoor administratieve en financiële lasten voor werkgevers aanzienlijk toenemen? Hoe verhoudt deze keuze zich tot het uitgangspunt van lastenverlichting voor werkenden en werkgevers dat het kabinet elders in het Belastingplan 2026 zegt na te streven?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering te erkennen dat de invoering van deze pseudo-eindheffing leidt tot een structurele lastenverzwaring voor werkgevers, zonder dat daar compensatie tegenover staat. Hoe groot acht de regering de loonkostenstijging voor werkgevers die fossiele leaseauto’s aanbieden, mede gelet op het feit dat de heffing niet verhaalbaar is op werknemers? Kan de regering toelichten hoe deze maatregel zich verhoudt tot de wens om het MKB en werkgeverschap te stimuleren? Wordt overwogen om een compensatieregeling of overgangsregeling te treffen voor kleinere werkgevers die onvoldoende alternatieven hebben wegens beperkte laadinfrastructuur of contractuele leaseverplichtingen?
De leden van de VVD-fractie lezen voorts dat de voorgestelde pseudo-eindheffing niet verhaalbaar is op de werknemer. Kan dit echter niet indirect gebeuren via de mobiliteitsregeling van werkgevers door dit te verdisconteren in een eigen bijdrage? Zo ja, betekent dit dat de vormgeving als pseudo-eindheffing niet effectief is?
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering erkent dat de loonbelasting in toenemende mate wordt ingezet voor beleidsdoelen die geen directe relatie hebben met het loonbegrip. Welke waarborgen bestaan er om te voorkomen dat de loonheffing verandert in een algemeen beleidsinstrument, waardoor eenvoud en transparantie van het belastingstelsel verder onder druk komen te staan?
De leden van de VVD-fractie constateren dat met deze maatregel nieuwe begrippen en afwijkende definities worden geïntroduceerd, zoals een alternatieve uitleg van woon-werkverkeer en youngtimer, die afwijken van bestaande bepalingen in artikel 13bis van de Wet LB 1964. Is de regering bereid te bevestigen dat binnen de Wet op de loonbelasting één consistente uitleg blijft gelden voor deze begrippen? Voorts constateren deze leden dat woon-werkverkeer in deze context wordt aangemerkt als privégebruik, terwijl dit voor de reguliere bijtelling juist als zakelijk gebruik geldt. Kan de regering uitleggen waarom voor dezelfde situatie verschillende definities worden gehanteerd, en acht de regering dat juridisch en uitvoerend wenselijk? Kan de regering daarnaast duidelijkheid verschaffen voor enkele specifieke categorieën voertuigen, zoals voertuigen die gebruikt worden voor rijlessen en zodoende ook voor het huis van een rijinstructeur kunnen staan, bijvoorbeeld omdat rijinstructeurs de volgende ochtend een andere leerling op moeten halen. En vallen ook medewerkers van auto-transportbedrijven niet onder de definitie als zij een auto niet privé gebruiken, maar bijvoorbeeld wel een tussenstop bij hun eigen huis maken?
De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering niet heeft gekozen voor eenvoudigere alternatieven die directer bij de gebruiker aansluiten, zoals een verhoogde bijtelling voor fossiele auto’s of een bijtelling voor woon-werkverkeer. Is overwogen om de vervuiler zelf te laten betalen via de reguliere loonheffing bij de werknemer, in plaats van via een aparte werkgeversheffing? Hoe weegt de regering dit alternatief af tegen het gekozen systeem, mede gezien het advies van de Raad van State en de opmerkingen van deskundigen hierover?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om toe te lichten hoe deze nieuwe pseudo-eindheffing uitvoerbaar en handhaafbaar zal zijn, gezien de reeds bestaande druk op de capaciteit van de Belastingdienst. Welke gevolgen verwacht de regering voor de uitvoeringskosten, de complexiteit van aangiften en de handhavingscapaciteit? Staan deze uitvoeringskosten in verhouding tot de verwachte jaarlijkse opbrengst van circa 45 miljoen euro?
Kan de regering bevestigen dat de pseudo-eindheffing tijdsevenredig wordt toegepast vanaf de eerste dag van terbeschikkingstelling en niet voor de gehele kalendermaand, ook wanneer die terbeschikkingstelling pas halverwege de maand aanvangt?
Voorts vragen deze leden waarom het overgangsrecht wordt gekoppeld aan de auto in plaats van aan de werknemer. Is de regering bereid om het overgangsrecht te verruimen voor auto’s die vóór 17 september 2025 zijn besteld maar pas later geleverd worden, zodat de overgangstermijn van vijf jaar aansluit bij de datum van eerste terbeschikkingstelling?
De leden van de VVD-fractie merken op dat zowel werkgevers als werknemers momenteel te maken hebben met beperkingen in laadinfrastructuur en netcapaciteit. Erkent de regering dat invoering per 1 januari 2027 voor veel werkgevers praktisch niet haalbaar is, mede gezien langlopende leasecontracten en installatietermijnen? Is de regering bereid de invoeringsdatum te verschuiven naar 1 januari 2028, om werkgevers meer tijd te geven om hun wagenpark en infrastructuur aan te passen? Kunnen de loonbelastinggevolgen die samenhangen met het opladen van elektrische auto’s worden verduidelijkt? Bijvoorbeeld hoe het zit met het ter beschikking stellen of vergoeden van een laadpaal bij de werkplek en/of bij de woning en het verstrekken van energie of het vergoeden van de oplaadkosten?
Deze leden vragen of de regering bereid is om, voorafgaand aan invoering, een praktisch uitvoerbare handleiding te publiceren waarin de fiscale gevolgen van het opladen van elektrische auto’s, het plaatsen van laadpunten bij werkplek en woning en het vergoeden van energieverbruik duidelijk worden uiteengezet. Wanneer kunnen werkgevers deze handreiking verwachten?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de voorgestelde pseudo-eindheffing een inbreuk maakt op de rechtsvormneutraliteit, doordat deze niet van toepassing is op een eenmanszaak, maar wel van toepassing is op DGA-ondernemer. Kan deze inbreuk op de rechtsvormneutraliteit worden hersteld middels het uitzonderen van DGA-ondernemers (zonder andere (fictieve) werknemers) van de voorgestelde maatregel? Zo ja, wat is het effect op doelmatigheid/doeltreffendheid van de maatregel?
Deze leden stellen vast dat in de set uitvoeringstoetsen Belastingplan 2026 die van de fiscale normering markt voor voertuigen gericht op personenvervoer mist. Kan de regering deze aan de Kamer toekomen?
De leden van de D66-fractie kijken met interesse naar maatregelen die bijdragen aan de noodzakelijke verduurzaming van het wagenpark en die helpen om de klimaatdoelen dichterbij te brengen. Deze leden steunen het uitgangspunt dat de overheid op dit gebied de transitie moet stimuleren met maatregelen om een duurzame mobiliteit te versnellen.
De leden van de D66-fractie vragen de regering om nader toe te lichten hoe zij is gekomen tot het voorgestelde tarief van 12 procent voor de pseudo-eindheffing. Op basis van welke gedragsverwachtingen en economische doorrekeningen is dit percentage vastgesteld? Welke overwegingen heeft de regering vervolgens gemaakt om tot dit percentage te komen en tot de CO2-reductie van 0,4 Mton in 2030 te komen?
Daarnaast merken de leden van de D66-fractie op dat de regering stelt dat deze maatregel voor de meeste ondernemingen geen grote gevolgen heeft, omdat zij beschikken over fiscale adviseurs. Tegelijkertijd erkent de regering dat de maatregel veel vraagt van kleinere ondernemingen. Deze leden vragen daarom op welke wijze het kabinet deze groep concreet gaat ondersteunen. Wordt er bijvoorbeeld gedacht aan gerichte voorlichting, vereenvoudiging van de administratieve druk of overgangsregelingen voor kleine werkgevers?
De leden van de D66-fractie wijzen erop dat het van belang is dat de maatregel uitvoerbaar en begrijpelijk blijft, juist voor ondernemingen die niet beschikken over uitgebreide fiscale ondersteuning. Een te complexe regeling kan het draagvlak onder ondernemers ondermijnen en daarmee ook het doel van verduurzaming schaden.
De leden van de BBB-fractie zijn op dit punt van mening dat de pseudo-eindheffing voor sommige bedrijfstakken onvermijdbare kosten met zich mee brengt en daarmee een flinke lastenverhoging is voor deze ondernemers. De leden van de BBB-fractie vragen graag aandacht voor een aantal specifieke sectoren.
De leden van de BBB-fractie zien bijvoorbeeld dat de pseudo-eindheffing bij autodealers en het gebruik van demonstratievoertuigen onvermijdelijk is. Demonstratievoertuigen worden gebruikt voor proefritten door potentiële autokopers. De soort demonstratievoertuigen benzine, diesel, hybride of elektrisch, worden voorgeschreven door de fabrikant en zijn tot 2035 daarom ook soms fossiel. Autobedrijven hebben daarmee heel beperkt invloed op de samenstelling van de vloot demonstratievoertuigen. Het personeel van autobedrijven gebruiken deze demonstratievoertuigen ook vaak voor woon-werkverkeer of als leaseauto, deze bedrijven hoeven dan geen extra voertuigen aan te schaffen voor hun personeel. Hiermee wordt zo efficiënt mogelijk gebruik gemaakt van het beschikbare wagenpark en de buitenruimte. Kan de regering aangeven hoeveel demonstratievoertuigen in Nederland rondrijden?
De leden van de BBB-fractie vragen de regering of het klopt dat het uitzonderen van demonstratievoertuigen van de pseudo-eindheffing geen aanvullende dekking vraagt omdat het kabinet niet langer inkomsten uit accijns en BPM mist?
De leden van de BBB-fractie zien dat rijscholen mogelijk ook geconfronteerd worden met een hoge lastenverzwaring door de pseudo-eindheffing. Rijscholen hebben vaak nog fossiele voertuigen omdat leerlingen moeten kunnen leren schakelen en dat is niet mogelijk in een elektrische auto. Eerder genoemde leden hebben begrepen dat het bij autorijscholen vaak voorkomt dat de auto niet privé wordt gereden, maar dat de auto wel wordt gebruikt om na de laatste rijles naar huis te rijden. De volgende ochtend rijdt de rijinstructeur dan vanuit zijn huis naar de volgende leerling. Hiervoor geldt op dit moment ook geen bijtelling en wordt een vereenvoudigde rittenadministratie gebruikt.
Kan de regering bevestigen dat het bijhouden van de bestaande vereenvoudigde rittenadministratie door rijscholen voldoende is om aan te tonen dat de pseudo-eindheffing niet hoeft te worden betaald?
Deze leden hebben vragen over het betalen van de pseudo-eindheffing door autoverhuurbedrijven bij het gebruik van «hikers». «Hikers» rijden huurauto’s naar verschillende vestigingen. Het is dan vaak efficiënt om de auto aan het eind van de werkdag mee naar huis te nemen en deze de volgende dag op een andere vestiging af te leveren. Hierbij wordt geen bijtelling betaald omdat er ook geen privé gebruik wordt gemaakt van de auto. In veel gevallen zijn deze huurauto’s niet elektrisch en is het autoverhuurbedrijf voor mogelijkheden voor verdergaande elektrificatie sterk afhankelijk van de wens van de klant. Kan de regering bevestigen dat autoverhuurbedrijven bij het gebruik van «hikers» geen pseudo-eindheffing verschuldigd zijn? Kan de regering de administratie hiervoor beperkt houden en bijvoorbeeld aansluiting zoeken bij het bestaande hiker convenant?
De leden van de CDA-fractie lezen deze maatregel kortgezegd als een beprijzing van 12 procent voor de werkgever voor het beschikbaar stellen van een fossiele auto van de zaak, met als doel verduurzaming van het wagenpark te bevorderen. Deze leden lezen dat werkgevers in de nieuwe situatie beter uit zijn met het aanbieden van emissievrije auto’s ten opzichte van de pseudo-eindheffing voor fossiele auto’s en dat ze dit niet kunnen doorbelasten aan werknemers, maar toch vragen deze leden of hier geen mogelijkheden voor zijn, zoals verhoging van een eigen bijdrage voor privégebruik of een inhouding op het salaris.
Ook vragen deze leden hoe de regering aankijkt tegen de zorg van auto- en milieuorgansiaties dat deze maatregel negatieve effecten heeft op verduurzaming van het wagenpark, onder andere omdat gebruik zal worden gemaakt van uitwijkmogelijkheden, door werknemers een mobiliteitsbudget te geven of de kosten van woon-werkverkeer te vergoeden, waardoor werknemers vaker een goedkopere, tweedehands auto met verbrandingsmotor zullen kopen waardoor de CO2-uitstoot stijgt. Deze leden vragen hoe de regering kijkt naar de oproep tot een meer geleidelijke ingroei van normeren en beprijzen.
De leden van de CDA-fractie vragen of werkgevers die een emissievrije bedrijfsauto willen aanschaffen, die ter beschikking wordt gesteld aan een werknemer, deels ook voor privégebruik, deze auto mogen aanschaffen met toepassing van de energie-investeringsaftrek of milieu investeringsaftrek.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn voorstander van het behalen van de doelen uit de Klimaatwet en vinden ook dat een verduurzamingsslag voor personenauto’s nodig is. Evenwel hebben deze leden vragen bij de effectiviteit van de voorgestelde maatregel. Hoe groot schat de regering het substitutie-effect in, waardoor werkgevers en werknemers ervoor kiezen om te werken met bijvoorbeeld een reiskostenvergoeding? Ondermijnt dit niet juist de doelstelling die de regering heeft? Welk flankerend beleid wil de regering naast deze maatregel plaatsen? Is overwogen om bijvoorbeeld nog een jaar langer – dus ook in 2026 – te werken met een lagere bijteling van 17 in plaats van 22 procent. Welke opties hiertoe ziet de regering en kan de regering hierbij ook ingaan op het eventueel versoberen van de youngtimerregeling ter dekking hiervan? Deze leden wijzen erop dat op dit moment op tamelijk grote schaal voorkomt dat werknemers niet kiezen voor een emissievrije leaseauto, maar een (onbelaste) reiskostenvergoeding per kilometer, en deze kilometers vervolgens met een eigen fossiele auto afleggen. Deze leden vragen de regering om hierop te reflecteren en daarbij ook aan te geven wat de eerste en tweede orde uitwijkeffecten van de voorgestelde eindheffing zijn. Tevens vragen deze leden of het niet logischer is om de MRB-korting voor elektrische auto’s onverkort voort te zetten, ook na 2029.
De leden van de SGP-fractie vragen waarom er niet voor gekozen om alle voor 17 september 2025 te eerbiedigen, ongeacht hun looptijd en voor die contracten geen pseudo-eindheffing door te voeren? Wat zijn daarvan concreet de praktische bezwaren en wat zijn daarvan de budgettaire consequenties?
Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie waarom de regering niet ervoor heeft gekozen om de pseudo-eindheffing eerst op leggen op de meest vervuilende auto’s (op basis van bijvoorbeeld CO2-uitstoot) en hybride auto’s voorlopig nog uit te sluiten van de heffing?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de voorgestelde maatregel niet met terugwerkende kracht geldt, in de zin dat echtgenoten die eerder om niet-fiscale redenen een ongelijk breukdeel in de huwelijksgoederengemeenschap zijn overeengekomen niet onder de voorgestelde maatregel vallen, omdat de regering dit onwenselijk acht. Kan de regering uitgebreider toelichten waarom zij dit onwenselijk acht? Deze leden lezen dat deze echtgenoten actie zouden moeten ondernemen «om heffing in de toekomst te voorkomen», maar is het doel van deze maatregel niet juist dat heffing in de toekomst niet voorkomen wordt maar geëffectueerd kan worden? Waarom zou het redelijk zijn om deze groep de kans te geven heffing in de toekomst alsnog te voorkomen? Deze leden zijn benieuwd naar voorbeelden van situaties waarin ongelijke breukdelen zijn vastgesteld om niet-fiscale redenen, en welke actie echtgenoten in deze situatie zouden moeten nemen om heffing in de toekomst te voorkomen. Kan de regering dit verder toelichten? Voorts zijn deze leden benieuwd in hoeverre het juridisch houdbaar zou zijn om het overgangsrecht achterwege te laten.
De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de regering met deze maatregel beoogt om oneigenlijk gebruik van ongelijke breukdelen tegen te gaan. Deze leden vragen echter of de regering erkent dat de huidige formulering ruimer uitpakt dan beoogd en ook situaties treft waarin géén fiscaal motief speelt, bijvoorbeeld bij huwelijksvoorwaarden die aansluiten bij een bestaande ongelijkheid in vermogen of ter bescherming van ondernemingsvermogen. Is de regering bereid de reikwijdte te beperken tot gevallen waarin de minst vermogende echtgenoot door de wijziging gerechtigd raakt tot meer dan 50 procent van het gezamenlijke vermogen, conform de benadering uit het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2018? Op welke wijze wordt voorkomen dat de meest vermogende echtgenoot erfbelasting verschuldigd wordt over reeds eigen vermogen, wat volgens deze leden niet de bedoeling van de wet kan zijn?
De leden van de VVD-fractie achten het van belang dat er ruimte blijft voor situaties waarin ongelijke breukdelen legitieme civielrechtelijke of persoonlijke gronden hebben. Kan de regering aangeven waarom het overeenkomen van ongelijke breukdelen voor (nagenoeg) uitsluitend civielrechtelijke beweegredenen onwenselijk is? Levert dit niet een zeer grote inmenging in het privéleven van burgers? Hoe verhoudt deze inmenging zich tot artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens? Klopt het dat de meest-vermogende echtgenoot met een breukdeel groter dan 50 procent bij het overlijden van de minst-vermogende echtgenoot erfbelasting betaalt over zijn/haar eigen vermogen? Is dit de bedoeling? Zo niet, kan het wetsvoorstel dan op dit punt worden herzien? Is de regering bereid een tegenbewijsregeling op te nemen waarmee belastingplichtigen kunnen aantonen dat een ongelijke verdeling niet hoofdzakelijk uit fiscale motieven is aangegaan, bijvoorbeeld bij bescherming van ondernemingsvermogen, bij eerder bestaande vermogensverhoudingen of bij overwegingen rond de legitieme portie van kinderen?
De leden van de VVD-fractie vragen verduidelijking over de werking van de voorgestelde fictie.
Kan de regering bevestigen dat het niet de bedoeling is dat een persoon die overlijdt, wordt geacht zelf een fictieve verkrijging te hebben ontvangen van de langstlevende echtgenoot? Zo ja, wordt dit effect expliciet gerepareerd in de wettekst om te voorkomen dat de erfbelasting wordt berekend over een conceptueel onlogische fictieve verkrijging door de overledene zelf? Indien deze situatie wél beoogd zou zijn, kan de regering toelichten hoe de daaruit voortvloeiende erfbelasting dan wordt verwerkt als schuld van de nalatenschap, zodat dubbele heffing wordt voorkomen?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om in te gaan op voorgestelde de datum van inwerkingtreding (16 september 2025, 16:00 uur). Waarom is gekozen voor feitelijke terugwerkende kracht, terwijl in het belastingrecht het uitgangspunt geldt dat nieuwe heffing slechts geldt voor toekomstige handelingen? Is de regering bereid om de regeling te laten ingaan per 1 januari 2026, met eerbiedigende werking voor huwelijkse voorwaarden of samenlevingscontracten die vóór die datum zijn aangegaan?
De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor de samenloop met het civiele huwelijksvermogensrecht en het erfrecht. Hoe wordt geborgd dat het fiscale begrip «fictieve verkrijging bij breukdelen» aansluit bij civielrechtelijke realiteit, zodat belastingplichtigen niet worden geconfronteerd met onbegrijpelijke of niet-uitvoerbare ficties? Is overleg gevoerd met de KNB en notarissen over de uitvoerbaarheid van de voorgestelde bepaling in de praktijk?
Kan de regering bevestigen dat de bedrijfsopvolgingsregeling (artikel 35b van de SW) van toepassing blijft voor zover binnen de fictieve verkrijging ondernemingsvermogen of aanmerkelijkbelangaandelen zijn begrepen? Zo nee, waarom niet en acht de regering het wenselijk dat ondernemingsvermogen in deze context zwaarder wordt belast dan bij reguliere verkrijgingen?
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel om een fictie te introduceren bij ongelijke breukdelen binnen een huwelijksgoederengemeenschap. De regering motiveert dit als een principiële keuze, omdat een echtgenoot bij een ongelijke verdeling meer verkrijgt dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen en daarmee wordt bevoordeeld, ongeacht de beweegredenen voor de gemaakte afspraken.
Deze leden vragen of de regering kan toelichten waarom deze benadering geen onderscheid maakt tussen fiscaal en niet-fiscaal gemotiveerde gevallen. Kan de regering ingaan op situaties waarin echtgenoten een breukdelengemeenschap aangaan om civielrechtelijke of persoonlijke redenen, zoals het vastleggen van de onderlinge vermogensverhouding bij ongelijke inbreng?
Deze leden vragen voorts waarom niet is gekozen voor een tegenbewijsregeling, waarmee belastingplichtigen kunnen aantonen dat geen sprake is van bevoordeling of fiscaal oogmerk. Heeft de regering daarnaast overwogen om, naar analogie van andere bepalingen, een 180-dagenregeling op te nemen om te voorkomen dat oudere of reële vermogensafspraken onder de fictie vallen?
Tot slot vragen de leden van de NSC-fractie op dit punt hoe de regering de proportionaliteit van deze maatregel beoordeelt. Hoe wordt voorkomen dat ook zuiver civielrechtelijke of langdurige afspraken worden belast, terwijl feitelijk geen sprake is van vermogensoverdracht of bevoordeling.
Voor wat betreft de overgangsregeling bij deze maatregel stelt de regering dat hierin wordt voorzien om geen mensen te raken die vanwege niet-fiscale redenen een andere verdeling aangegaan zijn. De leden van de CDA-fractie vragen welke redenen dit bijvoorbeeld kunnen zijn, en of dit dan niet na ingang van de regeling een andere verdeling doorkruist.
Verder vragen deze leden waarom bij voorbeeld acht niet wordt ingegaan op de werking van het voorstel in het geval dat niet B maar A als eerste overlijdt. In dat geval zou een heffing over de 9,5 die B verkrijgt moeten volstaan, maar de wettekst leidt er toe dat ook bij A nog over 4,5 geheven wordt. Deze leden vragen of kan worden bevestigd dat dat niet de bedoeling is. Ook vragen deze leden of het overigens in overeenstemming is met de strekking van het wetsvoorstel dat de heffing bij B in dat geval niet beperkt blijft tot een heffing over 50 procent van de gemeenschap.
De leden van de ChristenUnie-fractie achten het onwenselijk dat echtgenoten door middel van een ongelijke breukdelengemeenschap of een verrekenbeding met ongelijke breukdelen vermogen onbelast over kunnen laten gaan en hebben daarom begrip voor hetgeen de regering voorstelt. Deze leden vragen de regering of de wetswijziging die per 1 januari 2028 is ingegaan waardoor bij een huwelijk niet meer van rechtswege een algehele gemeenschap van goederen geldt wel verstandig was. Is deze wetswijziging al geëvalueerd en zo ja, op welke wijze is opvolging gegeven aan die evaluatie?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om toe te lichten waarom gekozen is voor een 180 dagen-fictie en niet voor bijvoorbeeld een jaar. Waar is het aantal van 180 dagen op gebaseerd? Voorts vragen deze leden hoe de voorgestelde wijziging uitpakt als wel al aangifte schenkbelasting is gedaan. Ervan uitgaande dat ontvangers van schenkingen in veel gevallen niet zullen weten dat de schenker binnen 180 dagen komt te overlijden, zullen veel van hen wellicht wel aangifte schenkbelasting doen. Klopt het dat de voorgestelde maatregel voor deze groep geen gevolgen heeft?
De regering stelt dat erfbelasting kan worden ontweken door over een langere periode schenkingen te doen. De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering kijkt naar de constructie van schenken op papier, waarbij bedragen over een langere periode worden geschonken, maar schuldig worden gebleven, waardoor na overlijden de erfbelasting kan worden ontweken, zonder dat het vermogen eerder daadwerkelijk is overgegaan.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat het buitenkansbeginsel volgens de regering rechtvaardigt dat er in de erf- en schenkbelasting hogere vrijstellingen en lagere tarieven gelden voor (klein)kinderen. Kan de regering dit toelichten? Op welke manier rechtvaardigt het buitenkansbeginsel dit?
Deze leden vragen de regering om uit te leggen wat het effect van de voorgestelde maatregel is op kinderen zonder familierechtelijke betrekkingen met hun biologische ouder. Klopt het dat het hierbij gaat om kinderen die bijvoorbeeld niet erkend zijn door de biologische ouder en dat het ontbreken van familierechtelijke betrekkingen betekent dat zij geen recht hebben op een erfenis tenzij zij expliciet in een testament opgenomen zijn? Klopt het dat zij door de voorgestelde maatregel recht krijgen op een lager tarief en een hogere vrijstelling in de erfbelasting, puur op basis van biologisch verwantschap en opname in een testament? Hoe beziet de regering dit in relatie tot de behandeling van bijvoorbeeld neven en nichten, die in specifieke gevallen een hechtere relatie kunnen hebben dan biologische kinderen? Zou het niet eenvoudiger en rechtvaardiger zijn om de tarieven en vrijstellingen überhaupt gelijk te trekken (met uitzondering van de vrijstelling voor partners), om rechtszaken en discussies hierover in de toekomst te voorkomen? Is de regering het ermee eens dat het niet aan de overheid is om de waarde van een relatie tussen een erflater of schenker en een erfgenaam of begunstigde te bepalen en al helemaal niet op basis van biologisch verwantschap?
De leden van de D66-fractie verwelkomen dat de definitie van het kindbegrip in de Successiewet 1965 wordt verbreed. De huidige Successiewet sluit niet meer aan bij de moderne vormen van familierelaties en samenlevingsvormen. Elke stap richting een meer eigentijdse en inclusieve wetgeving is daarom een stap vooruit.
De leden van de D66-fractie pleiten er echter voor om de modernisering van de Successiewet verder door te zetten. Niet alleen door de codificatie van het arrest van de Hoge Raad, maar ook door de wet breder aan te passen aan de maatschappelijke realiteit van 2025. Deze leden vragen de regering om te onderzoeken welke aanvullende stappen mogelijk zijn om de Successiewet toekomstbestendig te maken.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe de erf- en schenkbelasting geregeld is voor adoptiefkinderen. In het licht van de erf- en schenkbelasting vragen deze leden ook naar de uitvoering van de motie Grinwis (Kamerstuk 36 602, nr. 122). Welke mogelijkheden ziet de regering en is de regering voornemens ten aanzien van het laten ingaan van het KB dat volgt uit het amendement dat aan deze motie voorafging? Kan de regering toelichten wat de situatie is als het KB niet ingaat? Klopt het dat de regeling voor fictief aanmerkelijk belang (kleiner dan vijf procent) van kracht blijft, maar dat belangen met een omvang onder de 0,5 procent niet binnen de BOR vallen?
De leden van de D66-fractie waarderen de wens van de regering om mensen in een moeilijke situatie meer tijd te geven om de erfbelasting te regelen. Wel zijn deze leden benieuwd waarom de aangiftetermijn naar maar liefst 20 maanden wordt verruimd. Deze leden constateren dat een verruiming van 8 naar 20 maanden wel een erg grote verschuiving is. Waarom is er niet gekozen voor bijvoorbeeld 12 of 15 maanden? Hoe reflecteert de regering op de situatie waarbij er onenigheid bestaat over een erfenis en waarbij iemand de termijn van 20 maanden aan kan grijpen om het proces extreem te traineren?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering of de voorgestelde maatregel naar verwachting voldoende is om de verkoop van emissievrije bijzondere personenauto's en emissievrije motorrijwielen te stimuleren ten koste van fossiele varianten. Hoe groot verwacht de regering dat het prijsverschil de komende jaren is, en welke gevolgen heeft de voorgestelde maatregel voor de verwachte verkoopcijfers?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering de tabellen met de verwachte schijfgrenzen en tabellen voor de komende jaren kan delen. Daarnaast vragen deze leden of de wijzigingen naar verwachting effect hebben op de vergroening van het wagenpark en zo ja, hoe groot dit effect zal zijn.
De leden van de D66-fractie constateren dat nieuwe motorrijtuigen jaarlijks minder CO2 uitstoten. Deze leden zien dat dit gevolgen heeft voor de budgettaire opbrengsten. Daarom vragen deze leden of het huidige BPM-stelsel nog toereikend is in het licht van de technologische ontwikkelingen in de mobiliteitssector. Deze leden vragen de regering om te reflecteren op de vraag of de BPM-systematiek op termijn vervangen kan worden prijsmechanisme voor mobiliteit, dat beter aansluit bij het principe van «de vervuiler betaalt» en de ontwikkeling naar duurzaam vervoer beter faciliteert.
De leden van de D66-fractie constateren dat technologische vooruitgang en verduurzaming in hoog tempo doorgaan. Daarmee ontstaan structurele uitdagingen voor het huidige BPM-stelsel, waarin budgettaire derving telkens moet worden gecorrigeerd. Deze leden vragen de regering om inzicht te geven in de verwachte ontwikkeling van de BPM-opbrengsten tot 2030 bij ongewijzigd beleid. Deze leden benadrukken de voorkeur voor een samenhangend mobiliteitsbeleid waarin zowel de vervuiler betaalt als wordt betaald naar daadwerkelijk gebruik.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar een onderbouwing van de raming van de «autonome vergroening» en hoe dit fenomeen zich verhoudt tot het begrip grondslagerosie. Tevens vragen deze leden om met enkele standaardvoorbeelden te illustreren hoe de voorgestelde wijzigingen de belastingdruk veranderen. Ook vragen deze leden wat het uiteindelijke gevolg is voor de belastingdruk als de «autonome vergroening» zich doorzet, betaalt dan uiteindelijk de laatste koper van een auto de gehele huidige bpm-belastingopbrengst?
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering inzicht kan geven in de gevolgen van de aanpassing in de schrijfgrenzen en -tarieven voor de bpm voor de tien meest verkochte conventionele auto’s? Tevens vragen de leden van de SGP-fractie om een tabel met daarin de hoogte van de BPM in 2025, 2026, 2027 en 2028, als gevolg van de voorgestelde aanpassingen, bij eenzelfde CO2-uitstoot.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie willen graag weten of de voorgestelde tariefkorting voldoende is voor het bereiken van het doel, namelijk het gelijk belasten van emissievrije auto's en benzineauto's in de motorrijtuigenbelasting. Deze leden lezen dat het verschil weggenomen wordt voor grotere auto's en verkleind voor kleinere en middelgrote auto's. Betekent dat dat kleine en middelgrote emissievrije personenauto's in de mrb zwaarder worden belast dan vergelijkbare benzineauto's? Waarom heeft de regering er niet voor gekozen het verschil volledig weg te nemen voor alle emissievrije personenauto's?
De leden van de D66-fractie steunen het besluit van de regering om de tariefkorting voor elektrische personenauto’s te verlengen. Daarmee wordt de belastingdruk voor elektrische voertuigen voorlopig gelijk gehouden aan die van fossiele voertuigen, wat bijdraagt aan het stimuleren van emissievrije mobiliteit.
Tegelijkertijd vragen deze leden de regering waarom niet is gekozen voor een langjarige opname van de tariefkorting in de motorrijtuigenbelasting. In de ogen van deze leden past een langdurige en voorspelbare fiscale stimulans beter bij de lange termijn transitie naar volledig emissievrij rijden. Deze leden vragen de regering toe te lichten welke overwegingen hieraan ten grondslag liggen en dat de tariefkorting nu slechts tijdelijk wordt verlengd. Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie om opheldering over de keuze om de tariefkorting in 2029 verder te verlagen.
De leden van de D66-fractie benadrukken dat fiscale vergroening valt in een breder mobiliteitsbeleid. Deze leden pleiten voor een stelsel waarin zowel het principe van «de vervuiler betaalt» als het principe van «betalen naar daadwerkelijk gebruik» centraal staan. Daarmee kan de overheid de transitie naar duurzame mobiliteit eerlijker, efficiënter en toekomstbestendiger vormgeven.
De leden van de BBB-fractie hebben op dit punt een vraag over de Emissievrije voertuigen voordeliger. De tariefkorting motorrijtuigenbelasting voor elektrische personenauto’s wordt verhoogd naar 30 procent (2026–2028), voorheen 25 procent. Kan de regering in kaart brengen hoeveel grondslagerosie in de autobelastingen veroorzaakt zou zijn als elektrische auto’s volledig worden aangeslagen voor de mrb en dus de tariefkorting in zijn geheel wordt geschrapt? Kan de regering daarnaast in kaart brengen hoeveel de grondslagerosie in de autobelastingen zou bedragen wanneer elektrische voertuigen en geen tariefkorting in de mrb meer ontvangen en een vorm van BPM zouden moeten betalen op basis van het gemiddelde bpm bedrag wat nu geldt voor een auto met verbrandingsmotor?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om welke reden het percentage van 25 procent in 2029 wel van kracht blijft, terwijl in eerdere jaren de tariefkorting wel verhoogd wordt naar 30 procent. Tevens vragen deze lezen welk beleid in latere jaren nodig is om de noodzakelijke vergroening van het wagenpark te bewerkstelligen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben zich al vaker uitgesproken voor het schrappen van het heffingsplafond in de belasting op leidingwater en zijn dan ook blij dat deze maatregel deel uitmaakt van het Belastingplan 2026. Deze leden zijn van mening dat zuinig om dient te worden gegaan met drinkwater en watervoorzieningen in het algemeen. Daarom vragen deze leden of de regering ook risico's ziet aan de voorgestelde grondslagversmalling. In hoeverre heeft het gebruik van water dat niet van drinkwaterkwaliteit is bijvoorbeeld effect op de beschikbaarheid van water dat na zuivering wel van drinkwaterkwaliteit is? In hoeverre is er sprake van een niet-drinkwatertekort?
De leden van de D66-fractie steunen het voornemen van de regering om het heffingsplafond in de Belasting op Leidingwater af te schaffen. Deze leden vinden het terecht dat het gebruik van drinkwater beter wordt beprijsd en dat de belastingdruk niet langer stopt bij 300 kubieke meter per aansluiting. Water is een schaars goed en het is logisch dat grootverbruikers naar rato bijdragen aan de maatschappelijke kosten van drinkwaterproductie.
Tegelijkertijd benadrukken deze leden dat de maatregel zorgvuldig moet worden ingevoerd. Deze leden vragen de regering of is onderzocht welke effecten de afschaffing van het plafond heeft op grote maatschappelijke instellingen, zoals ziekenhuizen en onderwijsinstellingen, waar een hoog waterverbruik noodzakelijk is. Hoe wordt voor deze categorieën voorkomen dat de lasten onevenredig stijgen?
Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie hoe de regering de verwachte waterbesparing monitort. Wordt er bijvoorbeeld een evaluatie uitgevoerd na de eerste twee jaar om te bezien of de prikkel tegen verspilling daadwerkelijk effect heeft?
De leden van de D66-fractie steunen het uitgangspunt van de regering dat de levering van water van drinkwaterkwaliteit de norm blijft, maar vragen of de regering in samenwerking met de sector wil verkennen hoe de inzet van hergebruikt of industrieel water verder kan worden gestimuleerd. Dit kan bijdragen aan een structurele vermindering van de vraag naar drinkwater en beter aansluiten bij het principe dat «het juiste water wordt gebruikt voor het juiste doel».
De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering eerst nadruk legt op hun uitgangspunt «het juiste water voor het juiste gebruik» als rechtvaardiging van de uitbreiding van de belasting op leidingwater, om vervolgens te zeggen dat het heffingsplafond puur om budgettaire redenen wordt afgeschaft. Deze leden vragen de regering dit nader toe te lichten.
Deze leden zien verderop bij gevolgen voor bedrijven een tabel met de grootste water verbruikende sectoren, zijnde gezondheidszorg, chemie, voedingsmiddelenindustrie en farmacie. Deze leden vragen voor welke van deze sectoren ook niet-drinkwater kan worden gebruikt en voor welke niet. Deze leden lezen dat de regering in het voortraject de kostprijsverhogingen per klant in algemene zin mee vond vallen. Deze leden vragen de regering om een nadere cijfermatige onderbouwing van deze bevinding, ook per sector.
Deze leden vragen tot slot op dit punt of de uitbreiding van de belasting op leidingwater ook gevolgen zal hebben voor zwembaden en tot welke kostenstijgingen dit leidt.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben begrip voor de voorgestelde ophoging en afschaffing van het heffingsplafond belasting op leidingwater vanuit het oogpunt dat water schaars is en dat het onrechtvaardig is dat grootgebruikers nauwelijks leidingwaterbelasting betalen. Evenwel wijzen deze leden erop dat in het verleden deze stap vaak niet gezet is met oog op het vestigingsklimaat en het vertrek van bedrijven. Kan de regering op dit punt ingaan en haar inschatting geven ten aanzien van de gedragsreactie en de gevolgen voor het vestigingsklimaat?
De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de gevolgen van het afschaffen van het heffingsplafond op leidingwater. Klopt het dat de lastenverzwaring van 105 miljoen euro neerslaat bij een beperkt aan gebruikers? Heeft de regering zicht op de kenmerken van deze groep? Wat is de gemiddelde lastenstijging?
De leden van de SGP-fractie wijzen er ook op dat de lastenverzwaring in individuele gevallen grote gevolgen kunnen hebben. Deze leden wijzen bijvoorbeeld op ziekenhuizen en bedrijven in de levensmiddelenindustrie. Kan de regering deze gevolgen duiden?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met grote zorgen kennisgenomen van de ontwikkelingen op het gebied van plastic. Deze leden waren groot voorstander van het originele plan uit het regeerprogramma om een circulaire plasticheffing in te voeren. Veel circulaire koplopers zijn al omgevallen of staan op omvallen, omdat de vraag naar gerecyclede materialen te laag is en primaire materialen te goedkoop. Dit geldt zeker voor fossiel plastic. Alleen als primaire materialen worden belast, zal de vraag naar gerecyclede materialen toenemen en kunnen circulaire koplopers het hoofd boven water houden.
Door de keuze om de polymerenheffing te vervangen door een flinke verhoging van de afvalstoffenbelasting belandt de heffing die eigenlijk bedoeld was voor plasticproducenten nu bij de afvalverwerkers. Deze leden vragen of de regering kan toelichten waarom dit besluit is genomen en in hoeverre druk vanuit de plasticindustrie hierbij een rol heeft gespeeld. Ook vragen deze leden in hoeverre deze verhoging wordt doorbelast aan burgers via een verhoging van de jaarlijkse afvalstoffenheffing.
Deze leden vragen voorts of de regering dit een doelmatige maatregel vindt om de circulaire economie te bevorderen. Kan de regering kwantitatief onderbouwen in hoeverre deze maatregel daadwerkelijk bijdraagt aan de nationale circulariteitsdoelstelling en aan een hogere recyclinggraad? Kan de regering tevens aangeven welk effect deze maatregelen naar verwachting hebben op de hoeveelheid gerecycled plastic en de businesscase voor recyclingbedrijven in Nederland? Wat betekent deze maatregel voor circulaire koplopers als er niet ook maatregelen worden genomen om de markt voor secundaire materialen te vergroten? Welke effecten heeft het schrappen van de vrijstelling voor zuiveringsslib voor recyclingbedrijven?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn niet tegen het beprijzen van afvalverbranding, want het kan een slimme prikkel zijn om afvalverbranding te verminderen. Deze leden zijn echter wel van mening dat het dan onderdeel moet zijn van een gebalanceerd pakket aan maatregelen die gericht zijn op alle fases van de keten. De huidige generieke verhoging van de afvalstoffenbelasting lijkt er met name voor te zorgen dat de financiële druk voor gemeenten en inwoners toeneemt, terwijl het als geïsoleerde maatregel niet bijzonder effectief is voor de transitie naar de circulaire economie. Kan de regering op deze analyse reflecteren? Deelt de regering verder de opvatting dat een generieke verhoging van de afvalstoffenbelasting veel minder effectief is dan als er wordt gewerkt met gedifferentieerde tarieven?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen over de gesprekken die zijn gevoerd aan de Plastictafel en dat hier gesproken is over alternatieven om de budgettaire taakstelling mee in te vullen. Welke alternatieven zijn er allemaal ter sprake zijn gekomen en waarom is er niet voor één of meerdere van deze alternatieve dekkingsvoorstellen gekozen? Waarom is er voor gekozen om de plasticproducenten niet te belasten? Waarom is er niet voor gekozen om de heffing op to-go-verpakkingen om te vormen tot een belasting die ten goede komt aan de schatkist? Tevens lezen deze leden dat er met de NVRD gesprekken zijn gevoerd over de lasteneffecten voor burgers. Wat is er uit deze gesprekken gekomen? En hoe zijn de gesprekken met de Unie van Waterschappen met betrekking tot het schrappen van de vrijstelling voor zuiveringsslib verlopen? Deze leden vragen wat volgens de regering de zorgen van de Unie van Waterschappen zijn op dit gebied en of zij hierop kan reflecteren.
De leden van de VVD-fractie hebben met zorg kennisgenomen van de voorgenomen extra heffingen op de recycling- en afvalsector. Kan de regering aangeven wat de verwachte gevolgen zijn van deze maatregel voor de werkgelegenheid, innovatiekracht en concurrentiepositie van de Nederlandse recycling- en afvalsector? In hoeverre is onderzocht welke impact de lastenstijging heeft op bedrijven die nu investeren in CO2-afvang, circulaire verwerking en elektrificatie?
De VVD-fractie vraagt de regering tevens te bevestigen dat deze maatregel leidt tot een structurele lastenverzwaring van 567 miljoen euro per jaar en om toe te lichten hoe deze zich verhoudt tot het kabinetsstreven naar lastenverlichting voor het bedrijfsleven.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering erkent dat hogere afvalheffingen en CO2-tarieven het risico vergroten dat afvalstromen naar het buitenland weglekken. Welke analyse heeft de regering gemaakt van de verwachte exporttoename van afvalstromen en de gevolgen daarvan voor: de CO2-uitstoot in Europa en mondiaal; de Nederlandse verwerkingscapaciteit en strategische autonomie; en de budgettaire opbrengst van de maatregel? Kan de regering toelichten hoe groot de waterbedeffecten zijn als Nederlands afval in andere EU-lidstaten wordt verbrand of gestort, vaak onder minder strenge milieunormen? De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan onderbouwen dat deze maatregel daadwerkelijk bijdraagt aan lagere mondiale emissies, in plaats van slechts tot CO2-verplaatsing leidt.
Hoe realistisch acht de regering de verwachte opbrengst van 567 miljoen euro per jaar, gezien de aannemelijke uitholling van de belastinggrondslag door export van afval? Indien de grondslag afneemt, met welk tariefpad rekent de regering om de opbrengst op peil te houden? Betekent dit dat burgers en bedrijven via hogere afvaltarieven – bijvoorbeeld via gemeentelijke contracten – uiteindelijk de rekening gaan betalen?
De leden van de VVD-fractie constateren dat een Werkgroep Afvalsector is ingesteld met vertegenwoordigers van de Ministeries van Financiën, I&W en Klimaat en de sector. Kan de regering toelichten wat het exacte mandaat en de opdracht van deze werkgroep zijn? Welke beleidsopties en alternatieven mag de werkgroep onderzoeken en binnen welke termijn worden resultaten verwacht? Heeft de werkgroep reeds concrete alternatieve maatregelen voorgesteld die als alternatief kunnen dienen voor de technische invulling van de zogeheten plasticheffing? Zo ja, is de regering bereid deze voorstellen, inclusief financiële opbrengsten, circulaire effecten en uitvoerbaarheid, aan de Kamer te doen toekomen, voorzien van een appreciatie en vergelijking met de nu gekozen route?
Kan de regering toelichten hoe de budgettaire doelmatigheid en doeltreffendheid van deze maatregel zich verhouden tot de klimaat- en circulariteitsdoelstellingen? Welke gegevens en criteria zijn gebruikt bij deze afweging, en hoe wordt gemeten of de maatregel daadwerkelijk leidt tot meer recycling en minder CO2-uitstoot? Komt dit beeld overeen met het oorspronkelijke doel van de plasticheffing – namelijk het creëren van een circulaire prikkel in de keten?
De leden van de VVD-fractie verwijzen naar de toelichting in het Belastingplan, waarin het kabinet zelf stelt dat «de randvoorwaarden voor verduurzaming niet altijd op orde zijn, waardoor bedrijven niet tijdig kunnen verduurzamen terwijl zij wel CO2-heffing moeten betalen». In hoeverre gelden deze constateringen ook voor de afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s), die eveneens afhankelijk zijn van infrastructuur, vergunningen en netcapaciteit? Wat zijn de verwachte gevolgen voor het CCS-project Aramis indien afvalstromen weglekken en daarmee de investeringszekerheid voor CO2-afvang bij AVI’s afneemt?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om nader in te gaan op de gevolgen van de verhoging van de stortbelasting voor bodemsanering en woningbouw. Erkent de regering dat hogere stortkosten voor reinigingsresiduen de grondexploitatie aanzienlijk duurder maken en woningbouw op verontreinigde locaties economisch kunnen ontmoedigen? Hoe verhoudt dit zich tot het kabinetsbeleid om binnenstedelijke woningbouwlocaties te versnellen, zoals verwoord in de Nota Ruimte? Is de regering bereid de stortbelasting op reinigingsresiduen te beperken of vrij te stellen, in lijn met eerdere adviezen van de Adviesgroep STOER?
De leden van de VVD-fractie constateren dat de effecten van deze maatregel op recycling, CO2-uitstoot, circulariteit, woningbouw en werkgelegenheid nog niet volledig zijn onderzocht. Waarom wordt deze maatregel nu al in het Belastingplan opgenomen, terwijl de invoering pas in 2028 is voorzien? Is de regering bereid eerst een uitgebreide effect- en proportionaliteitstoets te laten uitvoeren voordat verdere stappen worden gezet?
De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over voorgestelde aanpassingen aan de afvalstoffenbelasting in huidige vorm. Zoals het voorstel nu voorligt zou de afvalstoffenheffing stijgen van de thans vigerende 39,70 euro per 1.000 kg afval tot structureel per 2035 113,81 euro per 1.000 kg afval. De leden van de D66-fractie zijn benieuwd hoe de regering de effecten van het voorstel op de Nederlandse recyclingindustrie inschat. Hoe duidt de regering de uiteenlopende inzichten van het Trinomics-onderzoek van enerzijds een hogere betaalbereidheid en anderzijds een verhoging van de kostprijs voor de recyclingindustrie?
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd naar de verwachte impact van het voorstel op bedrijven en huishoudens. Hetzelfde Trinomics-onderzoek stelt immers dat bedrijven en huishoudens te maken krijgen met hogere tarieven voor afvalbeheer, gegeven de waarschijnlijkheid dat de maatregelen worden doorberekend in de poorttarieven. Over welk bedrag zou dit, uitgaande van volledige doorberekening op lange termijn, gemiddeld gaan per huishouden?
Ook maken de leden van de D66-fractie zich zorgen over de impact op de doelstellingen rondom de circulaire economie. Welke gevolgen zouden de voorgestelde maatregelen hebben voor de Nederlandse recyclingcapaciteit? Welke uitdagingen zouden er komen kijken als Nederland voor een groter deel afhankelijk wordt van het buitenland voor recycling?
Ten slotte merken de leden van de D66-fractie op op dit punt dat er vanuit diverse hoeken kritiek is op de huidige invulling van de plannen: het Adviescollege toetsing regeldruk, de gemeente Amsterdam, de gemeente Rotterdam, de gemeente Den Haag, de gemeente Utrecht en niet op zijn minst de recyclings- en afvalbranche. Hoe neemt de regering deze signalen mee richting het voorjaar van 2026 wanneer alternatieven voor de invulling worden gewogen?
De leden van de BBB-fractie hebben nog enkele vragen over de afvalstoffenbelasting.
Verschillende partijen uit de sector stellen dat de stijging van verwerkingskosten afvalbeheer binnen Nederland financieel onhoudbaar maken, waardoor afvalstromen in toenemende mate naar het buitenland verdwijnen. Omdat omliggende EU-landen lagere of geen heffingen hanteren, wordt export de logische uitweg, met als gevolg dat de Nederlandse verwerkingsindustrie steeds verder afbrokkelt. Ziet de regering dit risico ook? In hoeverre is hier rekening mee gehouden bij de budgettaire raming? Wat betekenen de maatregelen concreet voor de saneringsindustrie? Is zij nog levensvatbaar? Kan de regering specifiek de effecten voor het reinigen van verontreinigde grond in beeld brengen, inclusief de gevolgen van de kostenstijging van bodemsanering voor herontwikkeling van bodemsaneringslocaties voor bijvoorbeeld woningbouw?
De leden van de CDA-fractie zijn verbaasd over de kabinetsoplossing om de 567 miljoen euro die niet kan worden opgehaald met een circulaire plasticheffing vanwege weglek, nu inde afvalstoffenheffing te zoeken, terwijl dit net zo goed kan leiden tot weglek door meer export van afval naar het buitenland. Deze leden vragen of dit de bedoeling van de regering is, of dat de regering zich inderdaad alleen beperkt tot de gevolgen voor Nederlandse uitstoot, zoals verderop in de memorie van toelichting blijkt. Deze leden vragen ook wat de verwachte effecten zijn voor investeringen van afvalbedrijven in verduurzaming, recycling en CO2-afvang, als export aantrekkelijker wordt. Ook vragen deze leden wat de gevolgen van deze maatregelen zijn voor het aantal banen in de afvalsector.
Deze leden zijn verder benieuwd hoe de regering beoordeelt dat een afvalstoffenheffing uiteindelijk aan de burger wordt doorberekend die hierin geen keuze heeft, zoals ook te zien is in de tabel onder de paragraaf gevolgen voor burgers en bedrijven. Deze leden constateren dat 340 miljoen euro naar lastenstijging voor huishoudens per 2029 gaat, wat ook nog per gemeente kan verschillen. De regering veronderstelt dat de hogere prijzen zullen leiden tot minder aanbod van afval, maar deze leden vragen waarop deze veronderstelling is gebaseerd.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe realistisch de aanname is dat de hoeveelheid afval per bewoner daalt als er geen individuele prikkel voor huishoudens is om die hoeveelheid te verminderen, of dat meer alternatief verwerkt wordt door bijvoorbeeld recycling als daarin niet wordt geïnvesteerd.
Deze leden vragen hoe de regering beoordeelt dat een maatregel die tot meer circulariteit moest leiden, nu wordt ingevuld met alternatieve maatregelen die juist tot minder circulariteit leiden. Ook vragen deze leden waarom de afvalverbrandingssector nu met oplossingen moet komen, en niet breder wordt gekeken binnen het circulaire domein.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom de maatregel additioneel tarief voor storten-met-ontheffing geen onderdeel is van de technische invulling, terwijl een van de redenen waarom deze maatregel wordt genomen de aanscherping van de CO2-heffing voor AVI’s is, die wel onderdeel is van de technische invulling. Deze leden vragen of met deze maatregel storten in het buitenland niet aantrekkelijker wordt dan storten of verbranden in Nederland.
Deze leden benadrukken voorts dat de ATR deze maatregel heeft beoordeeld met een dictum 3: niet indienen, tenzij.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de invulling van de dekking van het niet-doorgaan van de polymerenheffing nog aangepast kan worden, mede naar aanleiding van lopende gesprekken met de afvalsector. Middels het voorliggende wetsvoorstel wordt de alternatieve dekking echter al wel wettelijk vastgelegd. Klopt het dat geen van de voorgestelde maatregelen al op 1 januari 2026 ingaat? Waarom is er niet voor gekozen om een eerst een definitief pakket, in overleg met de afvalsector, samen te stellen, alvorens dit in wetgeving vast te leggen? De leden van de SGP-fractie wijze er daarbij ook op dat in het voorjaar van 2026 duidelijk zal zijn of het in het voorliggende wetsvoorstel gepresenteerde pakket aan maatregelen aangepast moet worden. Volgens deze leden is er dan ook genoeg tijd om het definitieve pakket aan maatregelen wettelijk vast te leggen.
Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie om een stand van zaken over de gesprekken met de afvalsector over een mogelijk alternatieve invulling van de lastenverzwaring.
De leden van de SGP-fractie vragen naar de verwachte gevolgen voor de recyclingindustrie, bijvoorbeeld op werkgelegenheid, concurrentievermogen en innovatie, als gevolg van de maatregelen? Ook vragen deze leden naar de robuustheid van de opbrengst, en naar de mogelijke verkleining van de belastinggrondslag. Kan de regering daarop reflecteren?
De leden van de SGP-fractie vragen specifiek ook aandacht voor enkele sectoren die bovengemiddeld worden getroffen door de verhoging van de afvalstoffenbelasting. Denk aan de verwerking van asbest. Sinds dit jaar is de vrijstelling voor asbestdaken afgeschaft. Daar komt de verhoging van de afvalstoffenbelasting bij. Kan de regering de gevolgen voor deze sector schetsen, en opties aandragen voor het mitigeren van de negatieve effecten? Ook vragen deze leden aandacht voor de gevolgen voor bodemsanering. Kan de regering daarop reflecteren? Kan daarbij ook worden ingegaan op de gevolgen voor woningbouw?
De leden van de SGP-fractie vragen naar de gevolgen voor waterschappen van de afschaffing van de vrijstelling voor zuiveringsslib. Klopt het dat de vrijstelling wel blijft gelden voor mono-verbranding? Daarnaast lezen deze leden dat het de verwachting van de regering is dat maar een klein deel onder de heffing komt te vallen, mede doordat een deel in het buitenland verbrand zal worden. Wat is dan de effectiviteit van de maatregel? Ten slotte vragen de leden van de SGP-fractie naar de lastenstijging voor burgers als het gevolg van de afschaffing van de vrijstelling en naar de lastenstijging voor waterschappen. Kan de regering dat inzichtelijk maken?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten hoeveel inkomsten de rijksoverheid misloopt door de aanpassing van het tarief (jaarlijks vanaf 2025 t/m 2030). Waarom is er vanaf 2028 nul euro aan inkomsten ingeboekt? Klopt het dat de regering geen inschatting kan maken van de inkomsten na 2028 en zo ja, waarom niet? Is deze derving op een specifieke manier gedekt en zo ja, om welke dekking gaat het? Als er sprake is van dekking binnen het Klimaatfonds, ten koste van welke projecten gaat dit dan?
Deze leden vragen ook of de derving en verminderde prikkel gevolgen hebben voor de verduurzaming van de industrie. Kan de regering uiteenzetten wat die gevolgen precies zijn? Kan de regering daarnaast toelichten wat de gevolgen van de verhoging van de CO2-heffing voor AVI's zijn? Waarom is de inschatting met betrekking tot de effectiviteit van de CO2-heffing in relatie tot weglekrisico bij AVI's anders dan bij bedrijven die onder de generieke CO2-heffing vallen?
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om toe te lichten waarom het tarief van de industriële CO2-heffing na 2030 weer terugkeert naar het hogere niveau van het basispad, terwijl algemeen wordt verwacht dat de industrie door externe factoren – zoals beperkte netcapaciteit, vertraging in infrastructuurprojecten en beschikbaarheid van duurzame energie – niet in staat zal zijn de beoogde emissiereducties te realiseren. Kan de regering aangeven welke overwegingen aan deze keuze ten grondslag liggen en hoe wordt voorkomen dat deze tariefstijging leidt tot reële weglekrisico’s, met negatieve gevolgen voor het vestigings- en investeringsklimaat in Nederland? Erkent de regering dat een dergelijk tarief, indien niet in lijn met de feitelijke reductiemogelijkheden, nauwelijks bijdraagt aan de mondiale vermindering van CO2-uitstoot, maar wel de internationale concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven aanzienlijk kan schaden?
De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over de voorgestelde aanpassingen van de CO2-heffing industrie.
De regering schrijft dat de aanpassingen aan het tarief voor ETS1-installaties en lachgasinstallaties maximale verlichting geboden aan de industrie, voor wat binnen de grenzen van het Herstel- en Veerkrachtplan (HVP) mogelijk is. De leden van de D66-fractie verbazen zich over het schijnbare hoofddoel van de aanpassingen. Welke rol heeft de impact op CO2-uitstoot en het behalen van de klimaatdoelen gehad in de totstandkoming van dit besluit? Welke alternatieven zijn er overwogen om bedrijven wel tegemoet te komen in hun kosten, zonder de prikkels van de CO2-heffing ernstig te verzwakken? Begrijpen de leden van de D66-fractie op basis van de beslisnota’s goed dat de regering begin dit jaar juist een tweeschijvenstelsel heeft uitgewerkt waarmee het tarief CO2-heffing industrie na 2030 wilde verhogen? Zo ja, hoe is de regering dan plots tot een dergelijke ommezwaai gekomen?
De leden van de D66-fractie zijn benieuwd welke bijdrage de CO2-heffing nog levert aan het Nederlands klimaatbeleid als de voorgestelde aanpassingen worden gedaan.
Ook hebben de leden van de D66-fractie zorgen over de stabiliteit van het Nederlandse fiscale beleid. Deelt de regering de inschatting van de NEa dat het Nederlandse klimaat, bedrijfsleven en economie gebaat zijn bij meer voorspelbaarheid en stabiliteit? Zijn de voorgestelde aanpassingen niet wrang voor bedrijven die juist hard hebben geïnvesteerd in verduurzaming? Hoe komt de regering hen tegemoet?
De regering schrijft dat dat zonder alternatief beleid deze aanpassing een negatief effect heeft op verduurzaming. Het PBL verwacht dat het afschaffen van de CO2-heffing tussen nul en twee megaton hogere CO2-emissie leidt in 2030 dan geraamd is in de Klimaat en Energieverkenning. Zou de regering dit effect nader kunnen (laten) kwantificeren?
De leden van de D66-fractie lezen in de beslisnota’s dat het niet voldoen aan de Klimaatwet grote juridische risico's geeft en daarmee samenhangende budgettaire risico's. Ook lezen deze leden dat beprijzende maatregelen doorgaans het meest effectief zijn voor CO2-reductie én bijdragen aan overheidsfinanciën. Hoe verhoudt het voorliggende voorstel zich tot de bovenstaande passages? De leden van de D66-fractie lezen in de beslisnota’s dat met het oog op eventuele rechtszaken over het nationale klimaatdoel het verstandig is om de CO2-heffing industrie aan te scherpen. Kan de regering nader toelichten op welke wijze zij zichzelf blootstelt aan rechtszaken door ervoor te kiezen om de heffing af te zwakken?
Uit de Klimaat en Energieverkenning blijkt dat het PBL rekent met een CO2-reductie als gevolg van de verhoogde CO2-heffing voor afvalverbrandingsinstallaties, zo constateren deze leden. Onderzoek van PwC stelt echter dat het onzeker is of de hogere heffingen zorgen voor een lagere CO2 uitstoot zorgen vanwege tegengestelde prikkels. Zo zouden Nederlandse sorteer- en recyclebedrijven vanwege de hogere heffing duurder kunnen worden ten opzichte van virgin producten. De leden van de D66-fractie kunnen in de toelichting op het voorstel dit mogelijke effect niet terugvinden. Zodoende vragen deze leden zich af hoe de regering kijkt naar de bevindingen van PwC.
De leden van de D66-fractie kunnen de onderbouwing in het nader rapport voor de belastingvermindering ten opzichte van een tariefsverlaging goed volgen. Tegelijkertijd constateren ze dat uit de memorie van toelichting blijkt dat de regering met dit middel tracht de koopkracht van huishoudens te ondersteunen. Zou de regering nader kunnen toelichten waarom zij dit doel alleen probeert te behalen door middel van aanpassingen aan de energiebelasting in plaats van (verdere) aanpassingen aan het stelsel van inkomstenbelastingen en toeslagen?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de 100 miljoen euro die de regering structureel in de belastingvermindering energiebelasting wil stoppen feitelijk een korting van 9,30 euro betekent. Deze leden vragen hoe de regering dit beoordeelt als verzachting voor de stijgende energierekening en welke alternatieven beschikbaar zijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn voorstander van het verlagen van de energierekening van huishoudens. Deze leden vragen de regering om toe te lichten waarom de voorgenomen verhoging van de belastingvermindering in de energiebelasting gehalveerd is van 200 naar 100 miljoen euro. Ook vragen deze leden met welke budgettaire omvang en bijbehorend bedrag per huishouden de belastingvermindering EB verhoogd kan worden door de belastingvermindering te beperken tot huishoudens.
De leden van de SGP-fractie zijn voorstander van het verlagen van de energiebelasting via het verhogen van de belastingvermindering. De huidige, voorgestelde verhoging is echter zeer minimaal. Klopt het dat vermindering van de energiebelasting zoals voorgesteld voor huishoudens neerkomt op een vermindering van 78 cent per maand? Waarom is niet voor meer lastenverlichting in de energiebelasting gekozen? In hoeverre doet het bedrag per huishouden recht aan de gestegen lasten voor huishoudens?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het terecht dat de regering ervoor kiest de ontwijkingsroute binnen de verbruiksbelasting alcoholvrije dranken met een vleugje zuivel onmogelijk te maken. Ook vinden deze leden het wenselijk dat zuivel- en sojadranken met een hoog suikergehalte niet langer vrijgesteld worden van de verbruiksbelasting. Deze leden vragen echter of de rechtvaardiging voor de overgebleven vrijstellingen wel consistent en houdbaar is. Zuiveldranken blijven immers vrijgesteld omdat deze passen binnen een gezond voedingspatroon, net als mineraalwater. Deze redenering gaat in principe echter ook op voor suikervrije frisdranken. Is de regering het daarmee eens of vindt de regering dat suikervrije frisdranken niet passen binnen een gezond voedingspatroon en als dat zo is, waarom niet? Eerder kwamen deze leden het argument tegen dat suikervrije frisdranken mensen laten wennen aan een zoete smaak en daarom niet vrijgesteld zouden moeten worden. Ziet de regering dat ook zo? Zo ja, is zij bekend met wetenschappelijk bewijs dat deze stelling onderbouwt?
Deze leden zijn van mening dat het wenselijk is om te differentiëren naar suikergehalte in de verbruiksbelasting. Zolang die differentiatie er nog niet is, zien deze leden echter geen reden om zuivel en mineraalwater nog langer uit te zonderen van de verbruiksbelasting, aangezien het gezondheidsargument tot op zekere hoogte ook opgaat voor suikervrije frisdranken, en er ook redenen zijn om overmatige consumptie van zuiveldranken en mineraalwater tegen te gaan. Zuiveldranken hebben in de ogen van deze leden immers een relatief grote klimaatvoetafdruk, terwijl mineraalwater zowel onnodig transport als onnodig plasticverbruik veroorzaakt. Voor mineraalwater bestaat immers ook een milieuvriendelijk alternatief, namelijk kraanwater. Hoe ziet de regering dit, en hoe weegt de regering de verschillende redenen om dranken al dan niet uit te zonderen van de verbruiksbelasting? Is de regering van mening dat het gezondheidsargument nu consistent wordt toegepast en zo ja, hoe verklaart de regering dan dat suikervrije frisdranken niet zijn uitgezonderd, maar mineraalwater wel? Kan de regering aangeven hoeveel het budgettair zou opleveren als de uitzonderingen voor zuivel, sojadranken en mineraalwater zouden komen te vervallen?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Afdeling advisering van de Raad van State erop heeft gewezen dat sojamelk wel is vrijgesteld van de verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken, maar andere vormen van plantaardige melk niet. Acht de regering dit houdbaar met het oog op het gelijkheidsbeginsel? Vergelijkbare dranken, uit dezelfde categorie van plantaardige vervangingen voor melk, worden immers fiscaal anders belast.
De leden van de D66-fractie staan positief tegenover het voorstel om de definities rondom de zuiveluitzondering aan te scherpen. Wel hebben deze leden enkele vragen over het nader rapport. De Raad van State merkt op dat volgens het Voedingscentrum niet alleen sojadrank een volwaardige vervanger is voor zuiveldranken, maar ook iets als erwtensap. Ook voor deze leden is het op basis van de toelichting in het voorstel onduidelijk waarom andere volwaardige vervangers niet onder de voorgestelde uitzondering vallen. De regering schrijft dat de zuiveluitzondering «van oudsher» van toepassing is op zuivel en sojaproducten. Kan de regering nader toelichten waarom de geschiedenis van de WVAD een zwaarwegend argument is om geen andere categorieën meer op te nemen? Is het niet zo dat nog vrij recent de vrijstelling is uitgebreid, bijvoorbeeld naar mineraalwater?
Ook schrijft de regering dat een uitbreiding van de uitzonderingscategorieën niet zou passen bij de demissionaire status van het kabinet. De leden van de D66-fractie merken op dat elders in het belastingplan maatregelen worden genomen, zoals de aanpassingen aan de CO2-heffing industrie, die budgettair, economisch en milieutechnisch een veel grotere impact hebben dan de vraag of erwtensap al dan niet uitgezonderd is van de verbruiksbelasting. Kan de regering dit beroep op de demissionaire status van het kabinet nader toelichten?
De leden van de CDA-fractie vinden het goed dat de ontwijkingsmogelijkheid om een vleugje zuivel aan frisdranken toe te voegen wordt dichtgezet en dat zuivel waaraan suiker en smaakstoffen zijn toegevoegd niet meer wordt uitgezonderd. Deze leden vinden de aanpassingen grotendeels logisch, behalve het voortzetten van enkel de uitzondering voor sojadranken als melkvervanger, waarbij zij ook verwijzen naar de opmerkingen van de Raad van State. Deze leden merken op dat ook andere melkvervangers de genoemde kenmerken kunnen hebben en eveneens verrijkt kunnen zijn met calcium en vitamine B2 en 12 en eiwit kunnen bevatten. Deze leden vragen waarom de regering het met het oog op het gelijkheidsbeginsel, een juridisch houdbaar onderscheid acht om sojadranken anders te behandelen dan andere soorten plantaardige melkvervangers, die naar maatschappelijk opvatting als dezelfde categorie worden gezien en gelijke voedingswaarden kunnen bevatten.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de extra opbrengst door het vervallen van een uitzondering niet leidt tot een verlaging van het tarief in de verbruiksbelasting op alcoholvrije dranken. Met de voorgestelde aanpassing wordt een maas in de wet gedicht, waardoor ook dranken belast worden waarvoor beoogd was dat deze onder de belasting zouden vallen. Blijkbaar levert dit geld op, waardoor de totale heffing hoger komt te liggen dan oorspronkelijk beoogd. Waarom is er niet voor gekozen om het tarief te verlagen, zodat de beoogde opbrengst alsnog wordt behaald?
De leden van de D66-fractie ondersteunen de wens om de inkomensverschillen op de BES eilanden te verkleinen, en hebben geen verdere vragen.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering of door het alsmaar opschorten van de verhoging van de accijns op brandstof de gevolgen niet steeds groter worden. Als de regering de kosten voor fossiele autorijders te hoog vindt of de overgang te groot, dan vragen deze leden waarom niet is gekozen voor een meer structurele oplossing op geleidelijke verhoging door het budget uit te smeren, in plaats van een nog groter verschil te creëren in 2027. Deze leden vragen of de regering kan aangeven waar de brandstofprijzen op uit zullen komen na afloop van de tariefsverlaging in 2027.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om in te gaan op de gevolgen van de voorgestelde aanpassingen op de koopkrachtontwikkeling van huishoudens en de armoedecijfers. Ook vragen deze leden om de koopkracht van de relevante standaardhuishoudens te vergelijken met de minimuminkomens die het NIBUD geformuleerd heeft voor de BES.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen of de regering kan toelichten in hoeverre de omstandigheden nu vergelijkbaar of verschillend zijn met toen de verlaging van de accijnstarieven werd ingevoerd (april 2022). Klopt het dat de brandstofprijzen toen veel hoger waren dan nu? Heeft de regering dit meegewogen bij het nemen van een besluit over de brandstofprijzen?
Deze leden vragen ook met hoeveel procent de prijzen in het openbaar vervoer volgend jaar omhoog gaan, en met hoeveel jaar de prijzen al zijn gestegen sinds 1 juli 2023. Vindt de regering betaalbare mobiliteit alleen belangrijk als het gaat om autorijden, of valt het openbaar vervoer daar ook onder? Hoeveel zou het kosten om de prijzen in het openbaar vervoer volgend jaar gelijk te houden? Hoe verhoudt dat zich tot de derving die samenhangt met de hier voorgestelde maatregel? Kan de regering toelichten waarom zij kiest voor «betaalbare mobiliteit» als het gaat om auto's, maar tegelijkertijd voor hogere prijzen in het openbaar vervoer? Welk aspect aan autorijden vindt de regering te prefereren boven het openbaar vervoer? Vindt de regering het wenselijk als meer mensen auto gaan rijden en minder mensen met het openbaar vervoer gaan? Wat zou volgens de regering het gevolg daarvan zijn op het gebied van broeikasgassenuitstoot, fijnstofuitstoot, filevorming, beschikbare ruimte in de steden en grondstoffengebruik?
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd dat de verlaagde accijnstarieven een jaar langer worden doorgezet. Deze leden vinden het van belang dat autorijden betaalbaar blijft en dat hardwerkende Nederlanders niet worden geconfronteerd met een fors hogere prijs aan de benzinepomp. Deze leden vragen het ministerie nog om het effect van deze maatregel op de brandstofprijzen aan de benzinepomp te presenteren, inclusief het effect van btw.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde verlenging van de accijnskorting op brandstof. De leden van deze fractie achten het voorstel ondoelmatig, zeer kostbaar en contraproductief voor het realiseren van de transitie naar duurzame mobiliteit.
De regering stelt dat een accijnskorting een efficiënte manier is om fossieleautorijders te bereiken. De leden van D66-fractie vragen de regering om dit verder toe te lichten. Kan de regering uiteenzetten welke inkomensgroepen het meest en het minst profiteren van de accijnsverlaging. Kan de regering toelichten hoe de accijnsverlaging huishoudens te ondersteunen voor wie vervoerskosten geen groot deel van de huishouduitgaven vormen ondersteunt? Is de verlaagde accijns een efficiënte manier om huishoudens met een lager- of middeninkomen te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de D66-fractie vragen de regering naar de totstandkoming van het voorstel om accijnzen te verlagen. Welke alternatieven zijn er overwogen om huishoudens op een kostenefficiëntere wijze te ondersteunen in hun vervoerskosten? Waarom onderneemt de regering geen actie om gebruikers van elektrische voertuigen, het openbaar vervoer en de fiets tegemoet te komen in hun vervoerskosten?
De leden van de D66-fractie hechten, net zoals de regering, waarde aan stabiel economisch en fiscaal beleid. Deze leden vragen de regering hoe het (herhaaldelijk) incidenteel uitstellen van accijnsverhogingen bijdragen aan stabiel beleid.
Deze leden merken ook op dat de accijnskorting vlak voor de Tweede Kamerverkiezingen wordt verlengd, net als in 2023. Hoe gaat de regering ervoor zorgen dat de accijnskorting niet een instrument wordt waarmee politici hun opvolgers opzadelen met de budgettaire besluiten die de regering eigenlijk zelf hadden moeten nemen?
De regering schrijft in het voorwoord van de Miljoenennota dat zij geen rekeningen door wil doorschuiven. Hoe moeten de leden van de D66-fractie deze uitspraak serieus nemen in het licht van het voorliggende voorstel?
De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over de klimaateffecten van het voorstel. Wat is de verwachte CO2-impact van het voorstel en is deze impact meegenomen in de Klimaat- en Energieverkenning. Zo nee, klopt het dat het werkelijke beeld in dat geval nog slechter is dan het PBL schetst. De regering schrijft in het klimaatplan 2025–2035 dat door de accijns op brandstof een emissievrij vervoer voor steeds meer mensen, maatschappelijke organisaties en bedrijven een financieel aantrekkelijk alternatief is dan een brandstofvoertuig. Is de regering het met de leden van de D66-fractie eens dat de regering met dit haar eigen klimaatplan met de voorgestelde verlenging van de accijnskorting ondergraaft?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om in te gaan op de gedragseffecten van de voorliggende maatregel, en daarbij in elk geval in te gaan op de gevolgen voor klimaat en CO2-uitstoot en grenseffecten.
De leden van de SGP-fractie zijn positief over het verlengen van de accijnskorting. Tegelijk roept het vragen op. De accijnskorting was bedoeld als tijdelijke maatregel, maar lijkt inmiddels permanent ingezet te worden. Wat is de visie van de regering op de brandstofaccijnzen op de lange termijn?
Daarnaast hebben de leden van de SGP-fractie bedenkingen bij de dekking van de verlengde accijnskorting. De dekking loopt ver over de kabinetsgrenzen heen. Daarnaast is er een structurele overdekking. Hoe is dit te rijmen met de begrotingsregels?
De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat het kabinet de lasten op inkomen uit arbeid in 2026 met 1430 miljoen euro (130 miljoen inkomensbeleid plus 1300 miljoen alternatieve dekking voor de btw-maatregelen) verhoogt, en structureel met 1417 miljoen euro, met als enige verantwoording een budgettaire opbrengst, zonder dat vereenvoudiging of verbetering wordt bereikt.
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering de grenseffecten van de hervormingen in de afvalstoffenbelasting groot acht. Wat betekent dat voor het concurrentievermogen van de Nederlandse sector en de effectiviteit van de voorgestelde maatregelen? Kan de regering ook de verwachte klimaateffecten en de effecten op de CO2-uitstoot schetsen als gevolg van de grenseffecten?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen in het Belastingplan nog geen uitwerking van de motie Stultiens (Kamerstuk 31 066, nr. 1470) over het Nederlandse vermogen in offshore financial centers. Kan de regering aangeven hoe de regering van plan is deze motie uit te voeren?
Deze leden vragen verder of de regering een volledig overzicht kan meesturen van hoe vaak de begrotingsregel scheiding uitgaven en inkomsten is geschonden door het kabinet in de afgelopen vijf jaar, zowel in het eigen kabinetsbeleid als door moties en amendementen vanuit de Kamer «oordeel Kamer» te geven terwijl hierbij sprake was van schending van de genoemde begrotingsregel.
De leden van de BBB-fractie hebben nog een vraag over de diverse wijzigingen van de bedrijfsopvolgingsregeling. Ziet de regering opname van de familietoets in de Wet op de inkomstenbelasting 2001 als een goede oplossing om familiebedrijven te beschermen?
De leden van de SGP-fractie vragen naar de stand van zaken rond het aangenomen amendement Stoffer c.s. (Kamerstuk 36 610, nr. 11)? Ook wijzen de leden van de SGP-fractie erop dat de familietoets en de verwateringsregel nog niet in werking zijn getreden. Is de regering nog steeds voornemens deze wel in te voeren, en zo nee, worden andere maatregelen overwogen om hetzelfde doel te bereiken? Ten slotte op dit punt vragen de leden van de SGP-fractie naar de opvolging van de motie Stoffer c.s. over de gevolgen van de versobering van de BOR voor de agrarische sector (Kamerstuk 36 602, nr. 125)?