Gepubliceerd: 15 september 2025
Indiener(s): Laura Bromet (GL)
Onderwerpen: onderwijs en wetenschap organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36777-5.html
ID: 36777-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 15 september 2025

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

I

Algemeen

p. 2

1.

Inleiding

p. 5

2.

Registratie- en meldplicht veiligheidsincidenten

p. 6

3.

Uitbreiding meld-, overleg- en aangifteplicht seksuele misdrijven

p. 9

4.

Vertrouwenspersoon

p. 12

5.

Klachtenstelsel

p. 14

6.

Evaluatie van het veiligheidsbeleid

p. 15

7.

Verhouding hoger recht

p. 17

8.

Gegevensverwerking en privacyaspecten

p. 17

9.

Gevolgen

p. 17

10.

Toezicht en handhaving

p. 18

11.

Financiële gevolgen

p. 19

12.

Evaluatie

p. 19

13.

Advies en consultatie

p. 19

     

II

Artikelsgewijze toelichting

p. 20

Meld-, overleg- en aangifteplicht

p. 20

Zorgplicht veiligheid op school

p. 20

Meld- en registratieplicht (ernstige) veiligheidsincidenten

p. 20

Vertrouwenspersoon en klachtenstelsel

p. 20

I Algemeen

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het is heel belangrijk dat school een veilige omgeving is voor leerlingen en personeel. Deze leden onderschrijven het doel wat de regering met dit wetsvoorstel wil bereiken. Echter hebben zij, zoals ook te lezen is in de vele inbrengen op dit wetsvoorstel, de vraag of precies deze maatregelen gaan zorgen voor een veiligere schoolomgeving. Daarnaast willen deze leden niet lichtzinnig omgaan met het negatieve advies van de Raad van State. De Raad van State stelt dat het nu te onduidelijk is in hoeverre deze maatregelen daadwerkelijk gaan bijdragen aan een veiligere schoolomgeving en of de maatregelen wel in verhouding staan met de hoeveelheid administratieve lasten die er tegenover staan. Kan de regering reflecteren op de kritiek van de Raad van State?

De leden van GroenLinks-PvdA-fractie hebben daarnaast de vraag of suïcide-incidenten ook onder dit wetsvoorstel vallen. Als dat niet het geval is, kan de regering reflecteren waarom dat zo is? En als dit wel het geval is, kan de regering dit beter expliciteren, bijvoorbeeld door het opnemen van suïcide-incident als een van de gehanteerde begrippen in de tekst van het wetsvoorstel zelf?

Kan de regering reflecteren op het feit dat er enerzijds met dit wetsvoorstel pogingen worden gedaan om een veiliger schoolklimaat te creëren, maar er anderzijds wordt bezuinigd op het Regenboogloket dat precies een veilig schoolklimaat als doel heeft?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven het belang van een schoolomgeving waar leerlingen en personeel zich veilig en gerespecteerd voelen. Alleen in een veilige schoolomgeving kunnen leerlingen maximaal leren en hun talenten ontwikkelen. Scholen moeten wat deze leden betreft voortdurend werken aan een veilig schoolklimaat en zij zien in dit wetsvoorstel handvaten om dat te doen. Deze leden hebben nog enkele vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs en hebben daarover een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs. Deze leden zien enkele goede voorstellen, maar vragen de regering nader te motiveren hoe dit voorstel daadwerkelijk gaat leiden tot verbeterde schoolveiligheid. Zij merken op dat de regering de relatie tussen met name de registratie- en meldplicht van veiligheidsincidenten en verbeteringen in veiligheid op scholen summier motiveert, terwijl de noodzaak van een gezond en veilig schoolklimaat groot is. De regering bestempelt de maatregelen als «essentieel», maar verzuimt voldoende te beargumenteren waarom dat het geval is terwijl de regeldruk voor scholen aanzienlijk toeneemt. Dit terwijl het de ambitie van deze regering is om de regeldruk voor scholen te verlagen en administratie terug te dringen. De leden zien de meerwaarde in van dergelijke plichten en het verplicht aanstellen van een vertrouwenspersoon, maar vragen wel dit zorgvuldig te motiveren en af te wegen tegenover de toename in regeldruk.

De leden van de D66-fractie constateren dat de regering in dit wetsvoorstel kiest voor een pakket van maatregelen: verplichte registratie en melding van veiligheidsincidenten, uitbreiding van de meld-, overleg- en aangifteplicht bij seksuele misdrijven, invoering van interne en externe vertrouwenspersonen, aanscherping van het klachtenstelsel en een jaarlijkse evaluatieplicht van het veiligheidsbeleid. Deze leden vragen de regering per maatregel uiteen te zetten welke beleidsdoelen hiermee concreet worden nagestreefd en op welke wijze deze doelen zijn geoperationaliseerd.

Zo vragen de leden van de D66-fractie ten aanzien van de registratie- en meldplicht: welke meetbare daling in onveiligheid of welke verbetering in veiligheidsbeleving wordt hiermee beoogd. Hoe groot is de verwachte afname in veiligheidsincidenten of verbetering van veiligheidsbeleving, en in welke termijn denkt de regering dat te realiseren?

Ook voor de uitbreiding van de meld-, overleg- en aangifteplicht naar seksuele intimidatie vragen de leden van de D66-fractie hoe het effect hiervan concreet wordt gemeten. Op basis waarvan verwacht de regering dat dit leidt tot betere signalering en aanpak, en niet juist tot verkramping of overmatige voorzichtigheid in de omgangsvormen binnen scholen?

Ten aanzien van de invoering van vertrouwenspersonen en de versterking van het klachtenstelsel vragen de leden van de D66-fractie wat het concrete doel is in termen van toegankelijkheid, doorlooptijden of tevredenheid van klagers. Wordt bijvoorbeeld een reductie beoogd van het aantal zaken dat escaleert of van de gemiddelde duur van klachtenprocedures?

Ook vragen de leden van de D66-fractie hoe de jaarlijkse evaluatieplicht concreet zal bijdragen aan een veiliger schoolklimaat. Welke indicatoren worden gehanteerd om te beoordelen of scholen daadwerkelijk leren van de evaluatie, in plaats van slechts te voldoen aan een verplichting tot verslaglegging?

De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van de wetsvoorstel Vrij en veilig onderwijs. Deze leden hebben geen vragen aan de regering.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet primair onderwijs BES, de Wet op de expertisecentra, de Wet voortgezet onderwijs 2020, de Wet medezeggenschap op scholen, de Wet educatie en beroepsonderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met de versterking van het veiligheidsbeleid op scholen (Wet vrij en veilig onderwijs) en hebben vragen over de inhoud, de motivering en de onderbouwing van het onderliggende voorstel.

De leden van de SP-fractie onderkennen het belang van een veilige schoolomgeving voor iedereen, maar hebben zorgen over de doeltreffendheid van de voorgestelde maatregelen in verhouding tot de extra administratieve last die deze bij scholen leggen en over de gekozen juridische aanpak in plaats van een aanpak gericht op een cultuuromslag.

De leden van de SP-fractie merken daarbij op dat uit de recente versies van de Landelijke Veiligheidsmonitor blijkt dat het veiligheidsgevoel op scholen over het algemeen hoog is.1 Daarbij geeft de regering aan dat een aantal van de voorgestelde maatregelen op de meeste scholen al uitgevoerd wordt. Het advies van de Raad van State benoemt dat niet zozeer een wettelijke verandering maar een cultuuromslag nodig is, waarbij de Raad van State ook verwijst naar de evaluatie van de zorgplicht veiligheid op school.2 Ook onder andere de PO-raad en VO-raad scharen zich daarachter.

De leden van de SP-fractie verzoeken de regering om toe te lichten welke concrete doelen dit wetsvoorstel dient in relatie tot het gemeten veiligheidsgevoel op scholen. Is het primaire doel de verbetering van het veiligheidsgevoel op scholen in het algemeen, specifiek voor scholen die hierop minder presteren, of het verhogen van het veiligheidsgevoel voor specifieke groepen waarbij deze lager is, zoals LHBTI-leerlingen, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes? Kan de regering op basis van het antwoord op voorgaande vraag onderbouwen waarom zij voor de gekozen aanpak kiest?

De leden van de SGP-fractie hebben met onvrede kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het is volgens deze leden opnieuw een wetsvoorstel dat te weinig rekenschap geeft van de sturingsdynamiek in het onderwijs. De regering poogt met formele, op de structuur gerichte maatregelen verbeteringen van de cultuur af te dwingen terwijl de kans beperkt is dat deze maatregelen effectief zijn en zij bovendien de belasting van het onderwijsveld in toch al moeilijke omstandigheden verhogen.

De leden van de SGP-fractie vragen een toelichting op de bewuste keuze om te spreken van vrij en veilig onderwijs terwijl het wetsvoorstel zich inhoudelijke eigenlijk uitsluitend op de veiligheid richt. Wrang genoeg betekent dit wetsvoorstel dat zich op de veiligheid richt vooral een fors aantal beperkingen van de vrijheid van scholen. Het zou tegen deze achtergrond naar het oordeel van deze leden eerlijker zijn om ten minste de aanduiding «vrij» te laten vallen.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering slechts marginaal rekenschap geeft van de noodzaak van proportionaliteit van maatregelen. Deze toets betreft niet slechts het afwegen van alternatieven, maar zou allereerst moeten ingaan op de vraag of het totaal van maatregelen in het licht van de bestaande praktijk, de verwachte effectiviteit en de extra belasting voor het onderwijs. Deze leden vragen nadere onderbouwing vanuit dit perspectief en ook om rekenschap dat de extra maatregelen die gericht zijn op structuur juist averechts kunnen werken en zowel in scholen als in de relatie tussen onderwijs en overheid tot negatieve effecten kunnen leiden.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven dat iedere leerling zich op school veilig en geaccepteerd moet kunnen voelen. Het is, zo vinden deze leden, van groot belang dat elke school een veilige school is. Deze leden plaatsen echter kanttekeningen bij onderhavig wetsvoorstel. Het voorstel zorgt immers voor flinke extra administratieve lasten voor scholen en vormt een inperking op de onderwijsvrijheid. Het staat echter niet zonder meer vast dat alle maatregelen het schoolklimaat daadwerkelijk veiliger maken. Deze leden hebben daarom een aantal vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie zijn van mening dat meer regels niet noodzakelijkerwijs leiden tot een veiliger schoolklimaat. Het gaat ook om het bevorderen en onderhouden van een veilige cultuur, waarbij het bijvoorbeeld gaat om heldere communicatie, transparantie, vertrouwen en voorleven van gewenst gedrag. Kan de regering hierop reflecteren? Welke rol ziet de regering voor zichzelf hierbij? Op welke manier faciliteert ze scholen om te (blijven) werken aan continue verbetering van de schoolcultuur?

De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen op de waarschuwingen van onder meer de Raad van State, Stichting School en Veiligheid en de raden dat een sterke nadruk op administreren, monitoren, melden en controleren averechts kan uitpakken. Deze focus kan volgens hen ten koste gaan van het open gesprek. In hoeverre herkent de regering dit risico, zo vragen deze leden. Acht de regering het mogelijk dat de voorgestelde maatregelen inderdaad averechts kunnen uitpakken en zo ja, hoe wil de regering dit voorkomen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering per voorgestelde maatregel uit het wetsvoorstel de noodzaak verder kan onderbouwen. Zijn er bij elke maatregel alternatieven overwogen die minder administratieve lasten met zich meebrengen en geen of minder grote inperking op de onderwijsvrijheid inhouden? Deze leden vragen de regering om de proportionaliteit van elke maatregel en overwogen alternatieven inzichtelijk te maken.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie lezen dat de reeds bestaande wetgeving scholen verplicht om veiligheidsbeleid te voeren. Zij vragen in hoeverre er een dergelijke wettelijke verplichting bestaat voor mbo- hbo- en wo-instellingen. Zijn middelbaar- en hoger onderwijsinstellingen ook wettelijk verplicht om een veiligheidsbeleid op te stellen en aan wie leggen zij daarover verantwoording af, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie benadrukken voorts dat het versterken van de veiligheid op een school of andere onderwijsinstelling niet alleen een kwestie is van regelgeving vanuit de overheid, maar ook van schoolcultuur en houding binnen scholen. Deze leden vragen de regering hoe zij ervoor zorgt dat scholen worden ondersteund bij het ontwikkelen van een positieve leercultuur. Op welke manier ondersteunt de regering bijvoorbeeld de Week tegen Pesten of Paarse vrijdag?

De leden van de NSC-fractie maken zich vanzelfsprekend zorgen over de toename van het aantal veiligheidsincidenten op of rondom scholen. Hetzelfde geldt voor het signaal dat scholen niet altijd adequaat optreden bij meldingen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Desalniettemin zijn deze leden nog niet ervan overtuigd dat scholen in groter detail wettelijk voor te schrijven hoe zij hun veiligheidsbeleid dienen vorm te geven hierop het wenselijke antwoord is. Enkele onderdelen van het wetsvoorstel, zoals de meldplicht voor ernstige incidenten, zijn een begrijpelijke en logische eis van veiligheidsbeleid op scholen. Dat geldt ook voor de maatregel over vertrouwenspersoon, dit zou de veiligheid kunnen vergroten en was ook onderdeel van het regeerprogramma van kabinet Schoof.3 Maar dit wetsvoorstel strekt verder dan dat. De leden maken zich zorgen over de toename van administratieve lasten met nog veel meer maatregelen, registraties en commissies en twijfelachtige aantoonbare verbetering van de veiligheid. Allemaal aandacht, energie, geld en tijd van inspectie, bestuurders, ondersteuners en onderwijzers die niet gaat naar de kerntaak: goed onderwijs geven.

Daarnaast maken de leden van de NSC-fractie zich zorgen over de versnippering van veiligheidswetgeving en nieuwe eisen die op scholen afkomt en de inperking van grondwetsartikel 23 van beide wetten. Wat is de samenhang met het wetsvoorstel Wet startprocedure b3-scholen?4

De leden van de NSC-fractie hebben ook een vraag over de positie van promovendi onder de wetgeving. Vallen zij nu onder de bescherming van dit wetsvoorstel of onder de arbo-bescherming als werknemers?

Dit wetsvoorstel van de regering omvat een veelheid aan maatregelen waarbij de leden van de CDA-fractie zich afvragen of dit wetsvoorstel bijdraagt aan een veilige schoolcultuur of aan een veilige administratie over een veilige schoolcultuur. Kan de regering uiteenzetten waarom zij denkt dat deze set aan maatregelen concreet zullen bijdragen aan het komen tot en onderhouden van een veilige schoolcultuur?

Als de bestaande wet op het gebied van veiligheidsbeleid op scholen maar deels voldoet, zoals de regering met een aantal onderzoeken probeert aan te tonen, waarom is er dan niet voor gekozen een aantal aanpassingen te doen in plaats van deze veelheid aan wijzigingen waardoor de administratieve lastendruk voor het onderwijs onevenredig stijgt? De leden van de CDA-fractie vragen de regering hierop te reflecteren.

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie of de regering kan aangeven hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot artikel 23 en dan met name dat deel dat de inrichting van onderwijs betreft. Vindt de regering dat ze nog voldoende ruimte aan scholen geeft om het veiligheidsbeleid in te vullen?

2. Registratie- en meldplicht veiligheidsincidenten

De leden van GroenLinks-PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel over het instellen van de registratie- en meldplicht van veiligheidsincidenten en hebben daarover nog enkele vragen. Heeft de regering signalen gekregen dat er op dit moment door het bevoegd gezag te weinig zicht is op het eigen veiligheidsklimaat? Kan de regering nader toelichten wat de precieze doelen zijn van de voorgestelde incidentenregistratie? Op welke wijze draagt dit bij aan het verhogen van de veiligheid op school? Dienen deze registers ook als input om een beeld te krijgen van landelijke trends? Denkt de regering dat een meldplicht bijdraagt aan een vermindering van ernstige veiligheidsincidenten?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie delen de zorgen die er zijn over wanneer iets valt onder registratieplicht enerzijds, en meldplicht anderzijds. Is de regering voornemens in de aangekondigde handvatten ten aanzien van de registratie- en meldplicht ook een nadere concretisering te geven van welke incidenten wel en welke incidenten niet dienen te worden geregistreerd? Wat scholen als minder ernstige situatie kunnen beschouwen kan door leerlingen en ouders wel als ernstig en onveilig gezien worden. Is de regering voornemens inspraak van ouders en leerlingen mee te nemen in het concretiseren van ernstige situaties?

Kan de regering toelichten waarom gender niet wordt opgenomen in de opsomming van stelselmatige beledigende uitingen met betrekking tot ras, godsdienst of levensovertuiging, seksuele gerichtheid, sekse of lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap? Kan de regering toelichten of materiële schade ook valt onder de meldplicht?

De leden van de VVD-fractie begrijpen de noodzaak van betere zichtbaarheid van veiligheidsincidenten zodat scholen hiervan kunnen leren en beleid kunnen verbeteren. Wel vragen deze leden hoe wordt voorkomen dat de registratie- en meldplicht leidt tot een toename van administratieve lasten en bureaucratische druk op scholen. Kan de regering nader toelichten hoe de proportionaliteit van de verplichtingen is gewaarborgd en hoe wordt voorkomen dat scholen in een «afvinkcultuur» terechtkomen in plaats van dat zij daadwerkelijk werken aan een veiliger schoolklimaat?

De leden van de NSC-fractie vragen wat de huidige verplichtingen zijn bij ernstige veiligheidsincidenten. De administratielast op scholen is al enorm. Schoolleiders, docenten en ondersteunend personeel zijn al een belangrijk deel van hun tijd kwijt aan het administreren en bijhouden van allerlei gegevens. Wat is het dringend belang van een incidentenregistratie voor elke vechtpartij met een blauwe plek? Gezien het verlagen van de grens voor het moeten administreren van incidenten zien deze leden ook het risico dat het tegenovergestelde gebeurt van wat de indieners beogen: dat incidenten helemaal niet worden gemeld maar in plaats daarvan worden verzwegen, er wordt weggekeken of ze als minder ernstig worden ingeschat. Dit gezien de wettelijke verplichtingen bij het moeten constateren en registreren van een incident met mogelijk gevolgen voor de school. Hoe kijkt de regering naar dit risico? Met wie wordt het incidentenregister gedeeld? Zou het incidentenregister ook in de toekomst onderdeel kunnen worden van integrale data voor de schoolkeuze waarmee deze nog onbetrouwbaarder wordt? Ligt er niet veel meer winst te behalen in het bevorderen van de schoolcultuur en het welzijn van scholier en docent? Welke preventieve maatregelen worden er genomen door de regering?

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de veronderstelling in de memorie van toelichting dat het registreren van veiligheidsincidenten automatisch inzicht verschaft in trends en ontwikkelingen en daarmee bijdraagt aan beter veiligheidsbeleid. Deze leden vragen of dit uitgangspunt wel voldoende is onderbouwd. Registratie kan immers leiden tot een papieren werkelijkheid, waarin incidenten wel worden vastgelegd maar niet noodzakelijkerwijs leiden tot gedragsverandering of beleidsverbetering in de school, of waarin registraties juist worden vermeden.

De leden van de D66-fractie vragen daarom de regering te onderbouwen op basis van welke wetenschappelijke bronnen en empirische inzichten de aanname rust dat verplichte registratie van incidenten daadwerkelijk leidt tot verbeteringen in het veiligheidsbeleid en in de sociale veiligheid op scholen. Welke evaluaties of onderzoeken tonen aan dat registratie in het onderwijs een directe bijdrage levert aan een veiliger schoolcultuur?

Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie hoeveel scholen op dit moment geen structurele registratie van veiligheidsincidenten kennen. Als de regering deze cijfers niet kan produceren: hoezo niet? Hoe groot is de groep scholen die bij de invoering van dit wetsvoorstel een geheel nieuw systeem moet optuigen en welke gevolgen heeft dit voor de uitvoeringslasten?

Ook vragen de leden van de D66-fractie in hoeverre de regering kan garanderen dat de verplichte registratie meer oplevert dan extra administratie. Welke concrete verbeteringen in de feitelijke veiligheid van leerlingen en personeel zijn te verwachten door deze verplichting en hoe worden deze effecten gemeten?

Tot slot vragen de leden van de D66-fractie welke verantwoordelijkheid het schoolbestuur precies heeft in het vertalen van registraties naar verbeterd beleid. Welke stappen moet een bestuur ondernemen na incidentregistratie en hoe wordt geborgd dat dit leidt tot daadwerkelijk veiliger schoolklimaat in plaats van enkel naleving van de administratieve plicht?

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering stelt dat van scholen verwacht mag worden dat zij vanuit hun zorgplicht voor de veiligheid op school zo veel mogelijk lering trekken uit de incidenten en zo nodig het veiligheidsbeleid aanpassen. Dit uitgangspunt kunnen deze leden alleen maar delen. Maar stelt de regering zich dan op het standpunt dat scholen onvoldoende lering trekken uit incidenten? Zo ja, waar baseert de regering dit op? Welke oplossing biedt een registratie- en meldplicht?

Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie wat een «ernstig veiligheidsincident» is en wat een «licht incident». Het lijkt deze leden lastig om hier een hier een duidelijke grens in te kunnen te kunnen stellen. Er is altijd een schemergebied. Ziet de regering dit punt ook?

Gezien de meldplicht van veiligheidsincidenten bij de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie), kan de regering toelichten hoeveel capaciteit de inspectie hiervoor beschikbaar heeft en/of hiervoor extra nodig heeft, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de SP-fractie merken op dat onder 2.3 wordt aangegeven dat de inspectie vanuit haar rol als toezichthouder op basis van de gemelde veiligheidsincidenten de afweging zal maken wat in die situatie een passende (re)actie is. Bestaan er kaders aan de hand waarvan deze afweging gemaakt moet worden en zullen deze naar aanleiding van het voorliggende wetsvoorstel bijgewerkt worden, zo vragen de leden. Zo ja, welke en hoe?

De leden van de SGP-fractie lezen in de toelichting de veronderstelling dat het bevoegd gezag pas goed op incidenten zou kunnen reageren wanneer een registratie van incidenten beschikbaar is. Deze leden wijzen erop dat uit de huidige zorgplicht veiligheid reeds volgt dat het bevoegd gezag beleid moet voeren, moet reageren op incidenten en periodiek het beleid moet bijstellen mede op basis van de opgedane ervaringen. Een registratie werd in het kader van die sluitende aanpak niet nodig geacht. Welke evidente aanwijzingen heeft de regering dat deze sluitende kwaliteitscyclus faalt en dat de overheid zich nog verdergaand moet mengen in de wijze waarop het bevoegd gezag het veiligheidsbeleid ontwikkelt?

De leden van de SGP-fractie vragen een onderbouwing van de opvatting van de regering dat de informatie uit de verplichte registratie noodzakelijk zou zijn om goed beleid te kunnen voeren in het licht van de eerdere keuze van de regering om een wetsvoorstel hierover in te trekken omdat het onvoldoende zou bijdragen aan een preventieve inzet op het voorkomen van incidenten. Het feit dat nu ook andere maatregelen in het wetsvoorstel zijn opgenomen, biedt geen afdoende rechtvaardiging van nut en noodzaak van de incidentenregistratie.

De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat bij de behandeling van de zorgplicht veiligheid uitdrukkelijk is stilgestaan bij het risico dat de verantwoordelijkheid van de school te ver wordt opgerekt als ook inspanningen worden gevraagd voor gedragen «buiten het schoolplein». Deze leden merken nu dat zonder al te veel moeite nieuwe verplichten worden geïntroduceerd die buiten de directe verantwoordelijkheid van de school liggen, bijvoorbeeld gebeurtenissen die niet op schoollocaties plaatsvinden. Zij vragen de regering hierop kritisch te reflecteren vanuit het perspectief van het bevoegd gezag. Waarom kunnen situaties buiten de schoollocaties niet uitstekend overgelaten worden aan de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, zeker gezien de veelheid aan instanties die bij gevoelige en moeilijke situaties reeds ondersteuning kunnen verlenen en dat in de praktijk op verzoek van scholen ook doen? Waarom is het bijvoorbeeld nodig dat de inspectie een melding krijgt over een zelfdoding die geen verband houdt met pestgedrag vanuit de school? Waarom kiest de regering ook hier een ruimere lijn dan het eerdere ingetrokken wetsvoorstel incidentenregistratie?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering om concreet te onderbouwen op welke manier de voorgestelde incidentenregistratieplicht daadwerkelijk zorgt voor een verhoging van de veiligheid op scholen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of suïcide-incidenten onder onderhavig wetsvoorstel vallen en ook verplicht moeten worden geregistreerd. Is de regering bereid om het wetsvoorstel op dit punt te verduidelijken, bijvoorbeeld door het opnemen van suïcide als een veiligheidsincident dat moet worden geregistreerd en worden gemeld bij de inspectie?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke bevoegdheden van de inspectie de regering doelt als zij in de memorie van toelichting schrijft dat de inspectie na een melding een afweging zal maken wat een passende reactie is vanuit haar rol als toezichthouder. Op welke grondslag in de wet op het onderwijstoezicht zijn deze bevoegdheden gebaseerd?

3. Uitbreiding meld-, overleg- en aangifteplicht seksuele misdrijven

De leden van GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat de vertrouwensinspecteur een belangrijke rol krijgt bij signalen van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Deze leden vragen de regering inzichtelijk te maken welke stappen er gezet dienen te worden door een schoolbestuur bij een signaal van seksuele intimidatie. Klopt het dat de beschuldigde, volgens artikel 12 AVG, bij een melding binnen een maand, geïnformeerd dient te worden? Klopt het ook dat dit onderdeel nu niet is opgenomen in het wetsvoorstel? Op welke manieren gaat de regering het open gesprek over grensoverschrijdend gedrag stimuleren? Is de regering voornemens om met een handelingskader voor schoolbesturen te komen hoe om te gaan met signalen van seksuele intimidatie?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie constateren dat bij een eventuele onterechte beschuldiging van seksuele intimidatie ter extra controle ook de vertrouwensinspecteur dient te worden ingeschakeld. Deze leden kunnen zich daarin vinden, maar constateren dat de desbetreffende medewerker hier nadelige consequenties van kan ondervinden. Deze leden vragen de regering dan ook welke maatregelen een schoolbestuur dient te nemen om de medewerker, die na een bewezen onterechte beschuldiging, in bescherming te nemen. Is de regering bereid om te kijken of er een vorm van rehabilitatieplicht komt bij een bewezen onterechte beschuldiging?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen tevens of en zo ja hoe de regering ook een rol voor de vakbonden, als vertegenwoordiger van de beroepsgroep voor het onderwijspersoneel, voor ogen ziet. Is de regering bereid om dit met vakbonden nader te verkennen?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat het voor schoolbesturen niet verplicht is om het advies van de vertrouwensinspecteur op te volgen. Deze leden vragen waarom dit advies niet hoeft te worden opgevolgd. Wordt het niet opvolgen van dit advies kenbaar gemaakt bij de inspectie? Wat zijn eventuele gevolgen van het niet opvolgen van het advies van de vertrouwensinspecteur?

Klopt het dat vanwege hun bijzondere positie (geen student of werknemer) beurspromovendi buiten de meld- en overlegplicht vallen? Wat is de reden dat beurspromovendi niet zijn meegenomen in dit wetsvoorstel? Is de regering bereid om ook de meld- en overlegplicht in te voeren bij beurspromovendi als er sprake is van seksuele intimidatie?

Naast seksuele intimidatie van een met taken belaste persoon richting een leerling of student kan er natuurlijk ook sprake zijn van seksuele intimidatie tussen leerlingen onderling of vanuit leerlingen of studenten richting onderwijspersoneel. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering welke maatregelen dit wetsvoorstel hiertegen neemt en daarbovenop welke maatregelen schoolbesturen daarvoor dienen te nemen om seksuele intimidatie tussen leerlingen en van leerlingen richting onderwijspersoneel te voorkomen en aan te pakken.

In het wetsvoorstel geldt de meld-, overleg- en aangifteplicht bij seksuele intimidatie van alle met taken belaste personen op een school of instelling. De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om een opsomming te geven van welke personen dit zijn. Geldt deze meld-, overleg- en aangifteplicht voor school- of instellingsbesturen ook voor stagebegeleiders bij werkgevers die stages aanbieden in het kader van de maatschappelijke of stages vanuit het mbo of hbo?

In het voorstel wordt een uitzondering gecreëerd voor gelijkwaardige relaties. Kan de regering toelichten wanneer een relatie gelijkwaardig is? En wat voegt deze uitzondering volgens de regering toe? De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vermoeden dat wanneer er daadwerkelijk sprake is van een gelijkwaardige relatie de kans minimaal is dat er melding wordt gemaakt.

De leden van de VVD-fractie steunen het belang van zorgvuldige omgang met signalen van seksueel misbruik of seksuele intimidatie. Deze leden moedigen zeer aan dat het onderhavige wetsvoorstel daar maatregelen voor introduceert. Wel constateren deze leden dat de Raad van State kritisch is geweest op de uitbreiding van verplichtingen naar meerderjarige studenten omdat dit raakt aan de eigen autonomie. Deze leden lezen dat de regering daarop de aangifteplicht voor meerderjarigen heeft laten vervallen. Zij vragen de regering nader uiteen te zetten hoe de balans wordt gevonden tussen bescherming van kwetsbare studenten enerzijds en respect voor hun eigen keuzevrijheid anderzijds.

De leden van de NSC-fractie maken zich zorgen over de overlap met andere wetgeving. Kan de regering heel duidelijk maken onder welke wetgeving welk incident valt: 1) scholier als verdachte en docent als vermeend slachtoffer, 2) docent als verdachte, docent als vermeend slachtoffer en 3) scholier als verdachte, docent als vermeend slachtoffer. Welke wetgeving is van toepassing op incidenten die gerelateerd zijn aan school, zoals een scholier als verdachte en een derde (ongerelateerd aan school) vermeend slachtoffer. Hoe moeten bestuurders beoordelen hoe zeker en strafbaar het is wat er is voorgevallen wanneer het om een minder ernstig incident gaat?

De leden van de NSC-fractie vragen hoe de inspectie momenteel omgaat met ernstige zedendelicten door mensen werkzaam in het onderwijs. Is het mogelijk om deze informatie aan nieuwe scholen door te geven en ook met inspecties in het buitenland te delen?

De leden van de CDA-fractie hebben een aantal vragen over de uitbreiding van de meld-, overleg- en aangifteplicht seksuele misdrijven. Kan de regering nader concretiseren wanneer er wel of niet sprake is van vermoedelijke seksuele intimidatie die gemeld dient te worden, dan wel waarover overleg met de inspectie gevoerd dient te worden? Kan de regering daar voorbeelden van geven? Kan de regering specifiek ten aanzien van de uitbreiding van de meldplicht voor personeel ingaan op het door de Raad van State geschetste risico dat er bij lichte signalen een neiging tot wegkijken of verkramping kan ontstaan die juist in de weg staat aan het doel van de regering om een veilige schoolcultuur te creëren? Kan de regering nader toelichten welke voor- en tegenargumenten zij ziet als het gaat om het uitbreiden van de aangifteplicht naar meerderjarigen en op basis waarvan de regering heeft gekozen dit niet te doen? Hoe beziet de regering het door de inspectie benoemde risico dat zonder aangifteplicht in het geval van meerderjarigen besturen kunnen blijven kiezen voor een arbeidsrechtelijke oplossing waarbij het strafrecht geen plaats heeft?

De leden van de SP-fractie lezen dat onder 3.3 wordt aangegeven dat de voorgestelde uitbreiding van de meld- en overlegplicht naar seksuele intimidatie geldt voor «alle vormen van mogelijke seksuele intimidatie» maar dat dit een ingewikkeld en grijs gebied kan zijn. De Afdeling advisering van de Raad van State waarschuwt dat als zelfs bij lichte signalen een verplichting bestaat tot melden en overleg, een «neiging tot wegkijken of verkramping» kan ontstaan die het doel van dit wetsvoorstel juist in de weg staat.5 De regering lijkt dit te willen ondervangen door hiertoe de handreiking Cultuurverandering op de werkvloer te betrekken. Kan de regering toelichten in hoeverre deze handreiking ook toegespitst is op de betreffende doelgroep van scholieren?

Onder 3.3 wordt ook aangegeven dat voorkomen wordt dat de uitbreiding van de meld- en overlegplicht tot wantrouwen of verkramping leidt door scholen te ondersteunen «in het herkennen van seksueel grensoverschrijdend gedrag, het bespreken daarvan en adequaat pedagogisch handelen,» en dat dit bijdraagt aan «het creëren van een omgeving waarbinnen leerkrachten een dergelijke melding veilig kunnen doen.» De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de regering verwacht dat de meld- en overlegplicht zelf bij zal dragen aan een hoger meldings- en overlegpercentage en in hoeverre de regering verwacht dat dit het gevolg zal zijn van deze extra ondersteuning. Heeft de regering ook de optie voor extra ondersteuning zonder daarbij nieuwe verplichtingen te stellen onderzocht en wat was daarvan het resultaat?

De regering heeft ook aangeven in samenwerking met de alliantie seksueel grensoverschrijdend gedrag te kijken naar vormen van ondersteuning voor scholen, zo lezen de leden van de SP-fractie.6 Kan de regering toelichten wat hier het beoogde resultaat van moet zijn en wanneer dit beschikbaar gemaakt zal worden? Zal dit beschikbaar zijn voorafgaand aan de mogelijke inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, om te voorkomen dat er een tussenperiode ontstaat waar de wet wel al in werking is getreden maar de ondersteuning nog niet dusdanig geregeld is dat het de genoemde verkramping in de praktijk kan voorkomen?

Onder 3.4 wordt aangegeven dat met name bij grensgevallen tussen seksuele intimidatie of een seksueel misdrijf nu te vaak wordt afgezien van overleg met de vertrouwensinspectie. De leden van de SP-fractie vragen of de regering kan aangeven op welke cijfers dit is gebaseerd en of de regering deze cijfers kan toelichten.

De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor de wijze waarop de regering de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag beziet. Deze leden constateren dat de regering zowel ten aanzien van de verplichte melding als de overlegplicht steeds dichter op de bestuurlijke rol van het bevoegd gezag gaat zitten, waarbij de inspectie op basis van extra informatie proactief kan meesturen door toezicht. In het kader van de overlegplicht durft de regering zelfs de gewaagde stelling aan dat het bevoegd gezag niet altijd de adequate kennis en expertise heeft om adequaat op te kunnen treden. Hoe is deze stelling te verenigen met de hoeksteen en veronderstelling van de sectorwetgeving dat het bevoegd gezag juist wel voor alle verplichtingen in staat is tot adequaat handelen en dat zij zelf gehouden is om te zorgen dat zij de juiste kennis en expertise benodigt om adequaat te kunnen handelen? Door de voorgestelde verplichtingen trekt de regering de overheid veel prominenten in de bestuurlijke verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag en dat is niet zonder risico’s, zowel voor de interne dynamiek binnen scholen als het gaat om gevoelige kwesties als seksuele intimidatie als in de relatie tussen overheid en scholen waarbij een grotere rol van de overheid tot meer verantwoordelijkheid of zelfs aansprakelijkheid kan leiden. Deze leden vragen een uitvoerige reflectie op dit vraagstuk vanuit bestuurskundig en onderwijsrechtelijk perspectief.

De leden van de SGP-fractie menen dat de regering te eenvoudig stelt dat er geen gevolgen zijn voor het bevoegd gezag indien zij het advies van vertrouwensinspecteurs niet overneemt. Beseft de regering dat het bevoegd gezag wel degelijk een risicoschatting zal maken vanuit juridisch perspectief over de mogelijke gevolgen wanneer het niet opvolgen van een advies in een procedure opgevoerd zal worden? Hoe houdt de regering er rekening mee dat het bevoegd gezag hierdoor wel degelijk meer onder druk komt te staan en minder vrijheid kan ervaren om te doen wat goed is?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering hoe zij reflecteert op het voorstel van de raden om de uitbreiding meld-, overleg- en aangifteplicht naar seksuele intimidatie te schrappen. Herkent de regering het risico van wegkijken of verkramping bij genoemde maatregel? Hoe wil de regering dit voorkomen?

4. Vertrouwenspersoon

Is de regering, net zoals de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie, ook van mening dat het van groot belang is dat vertrouwenspersonen van goede kwaliteit dienen te zijn? Deze leden vragen de regering waarom zij niet heeft gekozen voor een verplichte certificering voor interne vertrouwenspersonen en verplichte (bij)scholing voor vertrouwenspersonen. Daarnaast vragen deze leden waarom de regering er niet voor heeft gekozen om, net zoals in het initiatiefwetsvoorstel Maatoug, vertrouwenspersonen ook een rol te geven om «voorlichting ter zake van ongewenste omgangsvormen» aan het personeel te geven.7 Is de regering bereid om deze elementen (certificering, verplichte bijscholing en uitbreiding taken) toe te voegen aan dit wetsvoorstel?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het verstandig dat de interne vertrouwenspersoon geen deel mag hebben uitgemaakt van het schoolbestuur of de schoolleiding. Tevens is het volgens de leden ongewenst om HR/P&O-functionarissen als interne vertrouwenspersoon aan te stellen. Is de regering bereid om ook HR/P&O-functionarissen uit te sluiten als interne vertrouwenspersoon?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat er een jaarlijkse rapportage van de vertrouwenspersonen naar het schoolbestuur wordt gestuurd. Deze leden vragen de regering waarom deze jaarlijkse rapportage niet ook integraal vanuit de vertrouwenspersonen naar de vakbonden en medezeggenschap worden gestuurd. Is de regering bereid om dit in het wetsvoorstel te realiseren?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het goed dat de vertrouwenspersoon in het funderend onderwijs wettelijk wordt vastgelegd. Deze leden begrijpen echter niet waarom deze wettelijke plicht niet geldt voor het mbo en het hoger onderwijs. Zij vragen de regering of zij bereid is om deze wettelijke plicht voor het aanstellen van een vertrouwenspersonen ook voor het mbo en het hoger onderwijs in te voeren.

De leden van de VVD-fractie erkennen de waarde van laagdrempelige en onafhankelijke vertrouwenspersonen. Deze leden vragen de regering of voldoende rekening is gehouden met de uitvoerbaarheid voor kleine scholen, met name in het primair onderwijs en scholen in Caribisch Nederland. Deze leden lezen in de probleemanalyse immers dat vertrouwenspersonen reeds aangeven niet altijd voldoende tijd noch kennis te hebben om naar behoren te functioneren. Is de regering van mening dat deze verplichting uitvoerbaar blijft zonder een onevenredige belasting voor kleine scholen? Kan de regering aangeven hoe zij dat voor zich ziet, zo vragen deze leden.

De leden van de NSC-fractie merken op dat het wetsvoorstel een intern en extern vertrouwenspersoon verplicht zelfs voor zeer kleine scholen van meer dan 145 leerlingen. Waarom de afkap van 145 leerlingen, terwijl de gemiddelde school 1.500 (po8) en 3.000 (vo9) leerlingen telt, zo vragen de leden. Wat is precies de meerwaarde van een verplichte extra vertrouwenspersoon ten opzichte van bijvoorbeeld een mentor of een leerkracht en één onafhankelijke vertrouwenspersoon? De commerciële bureaus die hiervoor kunnen worden ingehuurd zoals de memorie van toelichting suggereert, zijn die niet juist een onwenselijke extra kostenpost en commercialisering van de ring rondom het onderwijs?

Daarnaast vragen de leden van de NSC-fractie wat de samenhang is met het initiatiefwetsvoorstel van het lid Maatoug en andere Arbowetgeving, zoals risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E), waarin wettelijke eisen worden gesteld aan organisaties met betrekking tot een vertrouwenspersoon. Worden er aanvullende eisen gesteld aan scholen en zo ja, waarom? Wat is de samenhang met de Wet bescherming klokkenluiders?

De leden van de D66-fractie zijn voorstander van het instellen van interne en externe vertrouwenspersonen. Deze leden vragen of bekend is hoeveel scholen nu geen interne en externe vertrouwenspersoon hebben.

De regering stelt dat er verschillende taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon wettelijk worden vastgelegd. De leden van het CDA-fractie zien de grote uitbreiding van het takenpakket. Denkt de regering dat het e-learning-aanbod voldoende zal zijn? Wat verwacht de regering vervolgens van scholen zelf? Waar dienen zij precies op te sturen? Kan de regering concrete voorbeelden geven hoe de ondersteuning aan scholen bij implementatie van dit wetsvoorstel verder wordt vormgegeven?

Op 23 mei 2023 heeft de Tweede Kamer de initiatiefwet van het lid Maatoug in verband met het verplicht stellen van een vertrouwenspersoon aangenomen. Daarmee zullen scholen verplicht zijn een vertrouwenspersoon voor personeel te hebben. De regering stelt in reactie op de kritiek van de Raad van State dat ook op dit punt toeziet dat een vertrouwenspersoon voor alle werkgevers een andere is dan de vertrouwenspersoon in dit wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie vragen of dat vervolgens voor iedereen in de school duidelijk is. Dit kunnen in theorie twee gescheiden functies zijn, maar deze leden denken dat de praktijk weerbarstiger is. Vindt de regering dat dit twee gescheiden functies zijn of vindt de regering dat dit ook door één persoon uitgevoerd kan worden?

Onder 4.2 wordt benoemd dat een externe vertrouwenspersoon ook via een commercieel bureau geregeld kan worden. Heeft de regering informatie beschikbaar over welk deel van de externe vertrouwenspersonen via een commercieel bureau werkzaam is, zo vragen de leden van de SP-fractie. Is er onderzoek gedaan naar of er eventuele kwaliteitsverschillen bestaan tussen «commerciële» en «niet-commerciële» vertrouwenspersonen?

De leden van de SGP-fractie constateren dat kleine scholen met dit wetsvoorstel nog slechter af zijn dan grote scholen, aangezien hun de mogelijkheid ontzegd wordt een interne vertrouwenspersoon te hebben. Deze leden vragen een onderbouwing van de gekozen grens van 150 leerlingen. Wil de regering ook overwegen of in de wetgeving en het wetsvoorstel juist ook specifieke regelgeving mogelijk is ten gunste van kleinere scholen?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de regering twee soorten functies toekent aan de vertrouwenspersonen, die op gespannen voet met elkaar kunnen komen te staan. Immers, naast de primaire rol om een besloten, vertrouwelijke plek te zijn waarbij de vertrouwenspersoon niet actief partij hoeft te kiezen, vindt de regering het ook wenselijk dat de vertrouwenspersonen klagers actief gaan ondersteunen in hun klachten over het personeel of het bevoegd gezag. Met de laatste activiteiten kunnen vertrouwenspersonen actiever en meer openbaar in een conflictsituatie terechtkomen en dat kan de onafhankelijkheid mogelijk schade toebrengen. Deze leden zouden graag een nadere motivering vernemen van deze keuze.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat onderhavig wetsvoorstel regelt dat het bevoegd gezag het oordeel en de aanbevelingen van de klachtencommissie op moet volgen tenzij dringende redenen noodzaken tot afwijking van het oordeel of de aanbevelingen. Herkent de regering het risico dat dit voorstel kan leiden tot verdere juridisering en meer polarisatie tussen partijen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen voorts in hoeverre momenteel in de praktijk wordt afgeweken van het oordelen en de aanbevelingen van de landelijke klachtencommissies. Gebeurt dit zo vaak dat de regering het noodzakelijk acht een wettelijke verplichting in te stellen? Als in de praktijk niet vaak wordt afgeweken, waarom acht de regering een wettelijke verplichting alsnog noodzakelijk?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering wat het toetsingskader is waar de klachtencommissie zich op moet baseren bij het beoordelen in hoeverre het oordeel van de commissie is opgevolgd.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de regering vindt dat met het voorstel het oordeel van de toetsingscommissie gaat lijken op de uitspraak van een gerechtelijke instantie. Verwacht de regering dat het voorstel op deze manier ten koste kan gaan van de laagdrempeligheid om een klacht in te dienen? Zo nee, waarom niet? Herkent de regering de constatering dat in het voorstel de beginselen van behoorlijk procesrecht (procesrechtelijke bescherming) ontbreken? Horen deze beginselen niet in de wettekst thuis aangezien het om bekostigingsvoorwaarden gaat?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe het voorstel zich verhoudt tot het rechtspersonenrecht. Deze leden menen dat het bevoegd gezag hiermee zeer wordt beperkt in haar ruimte om te handelen. Is het voorstelbaar dat veel schoolbesturen het noodzakelijk achten vervolgens naar de rechter te gaan? Hoeveel ruimte heeft een rechter dan om het oordeel te toetsen? Deze leden vragen om een reflectie van de regering hierop.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen de regering waarom ze het noodzakelijk acht dat schoolbesturen zich verplicht moeten aansluiten bij een landelijke klachtencommissie. Heeft de regering ook minder verstrekkende alternatieven overwogen, zoals het wettelijk verankeren van eisen waar klachtencommissies aan moeten voldoen of het verplicht deelnemen aan landelijke overlegstructuren over het klachtrecht? Deze leden vragen de regering om uiteen te zetten welke alternatieven zijn overwogen en waarom deze naar het oordeel van de regering niet voldeden.

5. Klachtenstelsel

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering waarom, naar voorbeeld van de landelijke commissie voor medezeggenschapsgeschillen (de Landelijke Commissie voor Geschillen WMS), er niet voor is gekozen om te komen tot één landelijke klachtencommissie. Is de regering het met deze leden eens dat hierdoor het risico ontstaat dat er een verschil kan ontstaan in jurisprudentie vanwege het feit dat er verschillende landelijke klachtencommissies zijn? Deze leden vragen de regering of de vakbonden ook een formele rol krijgen in de klachtencommissies. Tevens vragen deze leden of de regering bereid is om ook in het mbo en hoger onderwijs (hbo en universiteiten) één (per onderwijssoort) landelijke klachtencommissies in te stellen.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie zijn verbaasd dat scholen niet in alle gevallen de adviezen van de klachtencommissie hoeven op te volgen. Deze leden vragen de regering wat zij onder «dringende redenen» verstaan. Tevens vragen de leden welke rol de medezeggenschap krijgt bij het (niet) opvolgen van een oordeel of aanbeveling van de klachtencommissie. Is de regering bereid om de positie van de medezeggenschap hierbij te versterken?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie begrijpen dat medewerkers op bijzondere universiteiten (de VU, Radboud Universiteit en Tilburg University) niet, zoals hun collega’s bij openbare universiteiten, de mogelijkheid hebben om in het uiterste geval bij een klacht naar de Nationale ombudsman te kunnen stappen. Kan de regering deze ongelijkheid tussen universiteitsmedewerkers toelichten? Is de regering het met deze leden eens dat alle universiteitsmedewerkers, ongeacht of zij bij een openbare of bijzondere universiteit werken, dezelfde rechten dienen te hebben? Is de regering bereid om medewerkers van bijzondere universiteiten ook het recht te geven om in het uiterste geval naar de Nationale ombudsman te stappen?

Kan de regering toelichten hoe er rekening wordt gehouden met ouders, medewerkers en leerlingen die de taal niet volledig beheersen? De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden dat ook zij een klacht moeten kunnen indienen volgens een voor hen heldere procedure. Hoe zorgt de regering voor een toegankelijke manier om extra informatie en ondersteuning te vragen? Wordt er in het wetsvoorstel opgenomen wat de klager van de inspectie mag verwachten?

De leden van de D66-fractie vragen waarom er niet is gekozen voor één klachtencommissie.

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre er nu in de huidige praktijk afgeweken wordt van het oordeel en de aanbevelingen van de landelijke klachtencommissies.

De leden van de CDA-fractie lezen verder dat de regering stelt dat een toegankelijke interne klachtafhandeling en externe klachtafhandeling een veilige schoolcultuur bevorderen. Naar verwachting zullen klachten hierdoor minder snel escaleren en adequater in een vroeg stadium opgelost worden. Deze leden vragen waar de regering deze verwachting op baseert. Zij vragen of juist niet het tegenovergestelde gaat gebeuren en het goede gesprek uit de weg wordt gegaan juist omdat er een interne en externe regeling is. Deelt de regering de zienswijze van deze leden? Waarom wel of waarom niet? Kan de regering nader toelichten in hoeverre het risico reëel is dat de voorgestelde maatregelen leiden tot averechtse effecten, zoals juist een neiging tot wegkijken of verkramping? Welke concrete maatregelen neemt de regering om dit tegen te gaan?

Onder 5.2 wordt aangegeven dat 94 procent van de schoolbesturen al is aangesloten bij een van de twee landelijke klachtencommissies. Is onderzocht waarom de rest niet bij een landelijke klachtencommissie is aangesloten, zo vragen de leden van de SP-fractie.

De leden van de SGP-fractie constateren dat nadelen en problemen van bestaande klachtencommissies ook ondervangen kunnen worden door nadere normen te stellen. Op die manier zou op meer proportionele wijze dan de verplichte aansluiting bij een landelijke commissie recht gedaan worden aan de vrijheid van scholen. Waarom heeft de regering er niet voor gekozen eerst deze route te beproeven en vervolgens te bezien of verdergaande stappen nodig zijn? Onderkent de regering dat duidelijke misstanden niet gebleken zijn?

6. Evaluatie van het veiligheidsbeleid

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering om een nadere onderbouwing van het schrappen van de veiligheidsmonitor onderwijspersoneel uit het wetsvoorstel. Waarom is er gekozen voor het schrappen van de veiligheidsmonitor onderwijspersoneel, terwijl uit het MOOZ & Ecorys-rapport blijkt dat een overgroot deel van het onderwijspersoneel van mening is dat er ook een veiligheidsmonitor voor onderwijspersoneel dient te komen? Hoe verhoudt het schrappen van de veiligheidsmonitor onderwijspersoneel zich tot de aanbeveling uit het MOOZ & Ecorys-rapport waarin wordt gesteld dat «het verplicht jaarlijks monitoren van onderwijspersoneel wat betreft hun veiligheidsbeleving is sterk aan te bevelen, zo mogelijk integraal met de monitoring van leerlingen»?10 Is de regering het met deze leden eens dat door enkel te verwijzen naar de Arbeidsomstandighedenwet en daarmee de RI&E of een medewerkerstevredenheidsonderzoek belangrijke veiligheidsrisico’s, zoals bijvoorbeeld intimidatie, bedreiging, niet (voldoende) worden opgepakt? Deze leden vragen ook, met het schrappen van de veiligheidsmonitor onderwijspersoneel, op welke manier de inspectie op de hoogte blijft van het veiligheidsbeleid van een school. Is de regering het eens dat, door het ontbreken van de veiligheidsmonitor onderwijspersoneel, het lastiger handhaven wordt voor de inspectie? Is de regering het tevens eens dat het handhaven van de Arbeidsomstandighedenwet door de Nederlandse Arbeidsinspectie volstrekt anders is dan handhaving op de kwaliteit van het onderwijs door de Inspectie van het Onderwijs? Is de regering het daarom eens dat de veiligheidsmonitor onderwijspersoneel juist de Arbeidsomstandighedenwet aanvult?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering welke ondersteuning scholen en onderwijspersoneel krijgen bij het afnemen van de veiligheidsmonitor leerlingen. Houdt de regering hierbij rekening met de verschillende leeftijden in het onderwijs? Is de regering bereid ervoor te zorgen dat dit niet tot een hogere werkdruk voor, met name, leraren in het primair onderwijs leidt?

De leden van de D66-fractie vragen of de regering beter kan toelichten waarom de veiligheidsmonitor onderwijspersoneel uit het voorstel is gehaald, ondanks adviezen om de veiligheid van onderwijspersoneel beter en structureel te meten.

De leden van de SP-fractie merken op dat onder 6.4 de regering uiteenzet dat zij een jaarlijkse evaluatie van het veiligheidsbeleid als noodzakelijk ziet, maar dat dit nog niet op alle scholen gebeurt. Tabel 1 onder 6.2 geeft aan dat de meeste scholen het veiligheidsbeleid minstens eens per drie jaar evalueren. Kan de regering uitleggen wat de toegevoegde waarde is van het vaker dan 2- of 3-jaarlijks evalueren van het veiligheidsbeleid? Zit de mogelijke winst niet bij de scholen die dit minder vaak of helemaal niet doen, waardoor het onevenredig is verdere administratieve last op te leggen aan scholen die dit al 2- of 3-jaarlijks doen (ruim 30 procent van alle scholen), zo vragen de leden.

De leden van de SGP-fractie constateren dat het een grote belasting vormt voor het bevoegd gezag om officieel jaarlijks een evaluatie van het veiligheidsbeleid te moeten uitvoeren. Bovendien verhoudt deze verplichting zich, volgens deze leden, moeizaam tot de wettelijke verplichte cyclus van kwaliteitszorg in relatie tot het schoolplan. Waarom volstaat de regering niet met een verplichte periodieke evaluatie die bijvoorbeeld aansluit bij de termijn van het schoolplan? Waarom zou voor het veiligheidsbeleid een specifieke jaarlijkse verplichting gelden, terwijl dat voor andere belangrijke domeinen niet geldt? Schept dit geen onwenselijk precedent?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom de regering heeft gekozen voor een jaarlijkse evaluatie van het veiligheidsbeleid. Waarom is er bijvoorbeeld niet gekozen voor een lagere frequentie, zoals een tweejaarlijkse evaluatie?

7. Verhouding hoger recht

De regering stelt dat uit artikel 23 Grondwet de vrijheid van inrichting voortvloeit, oftewel de vrijheid om de school naar eigen inzicht in te richten, bijvoorbeeld waar het gaat om de inhoud en de organisatie van het onderwijs. De leden van de CDA-fractie vragen aan de regering of dit wetsvoorstel de inrichting van school niet te veel beperkt. Uit het vijfde lid van artikel 23 Grondwet vloeit voort dat de wetgever eisen kan stellen om de deugdelijkheid van het onderwijs te waarborgen, voor zover deze eisen noodzakelijk en proportioneel zijn met het oog op het te dienen belang en deze eisen (in beginsel) bij wet worden geregeld. Kan de regering uiteenzetten waarom zij het onderhavige wetsvoorstel proportioneel vindt? De kern van artikel 23 Grondwet over het recht op vrijheid van onderwijs ziet ook op de vrijheid van richting. Op die punten waar de vrijheid van inrichting direct raakt aan de vrijheid van richting dient de wetgever toch ook terughoudend te zijn, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

In zijn algemeenheid kunnen de leden van de CDA-fractie zich voorstellen dat als scholen onvoldoende doen om de veiligheid op scholen te garanderen, zoals het niet in dienst hebben van een vertrouwenspersoon, het ontbreken van een klachtenstelsel en het onregelmatig evalueren van veiligheidsbeleid, dat de regering hier wat aan wil doen. De leden van het CDA-fractie nemen aan dat de regering vindt dat scholen zich aan de huidige wet moeten houden. Dan is de vraag of vervolgens meer wetgeving maken omdat scholen zich niet aan de huidige wet houden de oplossing is. Kan de regering hierop ingaan? Wat kan de regering doen om ervoor te zorgen dat scholen de huidige wet naleven? Daar rept de regering in dit wetsvoorstel niet over. Deze leden vragen om een uitgebreide reactie op dit punt. Anders zijn dit verdergaande maatregelen die artikel 23 Grondwet beperken, zo menen deze leden.

Onder 8.4 wordt vermeld dat scholen de keuze zullen hebben «zich aan te sluiten bij een openbare landelijke klachtencommissie of een landelijke klachtencommissie voor het bijzonder onderwijs» met ruimte om in de toekomst meer landelijke klachtencommissies te creëren. De leden van de SP-fractie vragen de regering om toe te lichten waarom het wenselijk is om meerdere landelijke klachtencommissies van verschillende typen te hebben (openbaar en bijzonder), Kan de regering concrete voorbeelden geven van hoe dit relevant kan zijn voor de behandeling van klachten?

8. Gegevensverwerking en privacyaspecten

De leden van de NSC-fractie zijn benieuwd naar de gevolgen van dit wetsvoorstel voor dataveiligheid en breder: de omgang met dataveiligheid in het onderwijs. Sommige onderwijskoepels verwerken de data van 60.000 leerlingen. Hoe veilig zijn hun gegevens? Aan welke vereisten moeten zij voldoen en controleert de inspectie hierop? Met dit wetsvoorstel worden aanvullend strafrechtelijk gevoelige gegevens verzameld, hoe veilig zijn die?

9. Gevolgen

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering of het klopt dat onderwijspersoneel bij het afnemen van de veiligheidsmonitor extra werkzaamheden dient te verrichten. De leden vragen de regering waarom deze regeldruk voor het onderwijspersoneel bij de evaluatie van het veiligheidsbeleid niet is meegenomen.

Kan de regering toelicht waarom er alleen is vastgesteld dat de resultaten van de veiligheidsmonitor geanonimiseerd naar de inspectie worden gestuurd en ook niet anoniem naar de onderwijsvrijstelling en het bestuur? Beaamt de regering dat leerlingen en personeel dan vrijer en veiliger kunnen antwoorden?

De leden van de D66-fractie merken op dat wederom een stichting de taak wordt gegeven om schoolbesturen te helpen met beleid te laten landen op scholen. Hoe reflecteert de regering op deze ondoorzichtige en indirecte vorm van overheidssturing en hoe verwacht de regering te meten dat deze interventie succesvol is? Kan de regering cijfers produceren van hoeveel scholen en bevoegde gezagen de Stichting School en Veiligheid bereikt, voor welke concrete hulpwijze dit is en of de regering zicht heeft op hoe veel scholen en bevoegde gezagen geholpen moeten worden?

De leden van de D66-fractie willen markeren dat juist recentelijk door de Algemene Rekenkamer is geadviseerd om bij ieder nieuw wetsvoorstel een kosten-batenafweging te maken, hoe belangrijk de doelen van een wetsvoorstel ook zijn.11 Is deze afweging gemaakt, zo vragen de leden, en kan de regering deze voluit delen. Bovendien adviseert de Algemene Rekenkamer om expliciet in wetsvoorstellen af te wegen welke taken minder prioriteit krijgen indien de regering besluit dat de kosten-batenafweging in het voordeel van deze maatregelen uitvalt. Deze leden moeten constateren dat de regering dat niet heeft gedaan. Bij deze geven deze leden de regering de kans om dat nogmaals te doen. Zij vragen de regering om dit dan ook expliciet in de beantwoording te doen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat het wetsvoorstel tot een enorme toename van administratieve lasten leidt. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft een negatief advies gegeven over het wetsvoorstel. Dit advies zag ook op het Besluit vrij en veilig onderwijs, dat gelijktijdig is aangeboden aan het ATR. De regering stelt daar tegenover dat de feitelijke regeldruk ruim een derde lager ligt, omdat veel van de maatregelen al de dagelijkse praktijk zijn op scholen. Ook vanuit de onderwijssector wordt kritisch gekeken naar de administratieve lastendruk als gevolg van dit wetsvoorstel, volgens de berichtgeving van de PO-raad en de VO-raad.12 Zij zijn kritisch over de lastenverzwaring als gevolg van de meldplicht in relatie tot de effectiviteit daarvan. Kan de regering hier eens op reageren, zo vragen de leden.

Kan de regering ten slotte reageren op het rapport van de Algemene Rekenkamer over administratieve lasten in het primair onderwijs?13 Hierin geeft de ARK onder meer aan dat het van belang is dat de Minister een bewustere afweging maakt tussen de opbrengsten van een maatregel en de daarbij komende administratieve lasten. Hoe ziet de regering dit in het licht van het onderhavige wetsvoorstel, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

10. Toezicht en handhaving

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoeveel extra kosten voor de inspectie de maatregelen uit het wetsvoorstel met zich meebrengen. Kan de regering hier een indicatie van geven? Verwacht de regering daarnaast dat de inspectie op de gewenste inwerkingtredingsdatum van 1 augustus 2026 voldoende capaciteit heeft om op een goede wijze uitvoering te geven aan de taken die voortvloeien uit onderhavig wetsvoorstel?

11. Financiële gevolgen

De leden van de D66-fractie lezen dat het wetsvoorstel 60 miljoen euro structureel kost aan regeldruk. Deze leden merken op dat de regering niet voorziet in dekking van deze uitgaven, terwijl het wél de grootste onderwijsbezuiniging van de eeuw doorvoert. Welke huidige uitgaven moeten scholen volgens de regering niet doen om deze extra uitgaven in te passen?

De leden van de D66-fractie lezen dat het aanvullend toezicht van de inspectie wordt gefinancierd uit de in 2021 vrijgemaakte middelen voor intensivering van het toezicht. Deze leden vragen of de regering de totale verdeling van de besteding van deze extra middelen kan uitsplitsen en kan delen. Daarbij vragen zij of de regering uiteen kan zetten om hoeveel middelen het specifiek gaat voor dit wetsvoorstel voor de inspectie. Ook vragen zij hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot eerdere claims van de regering dat er onvoldoende inspectiecapaciteit zou zijn om scholen vierjaarlijks fysiek te bezoeken. Kan de regering garanderen dat dit niet ten koste gaat van elkaar?

De leden van de SP-fractie verzoeken de regering om toe te lichten of en hoe scholen zullen worden gecompenseerd voor de extra administratieve lasten en andere kosten die dit wetsvoorstel met zich meebrengt.

12. Evaluatie

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering of bij de evaluatie van dit wetsvoorstel expliciet de effecten voor onderwijspersoneel kunnen worden meegenomen.

Aan de hand van welke criteria is de regering van plan de voorgestelde wetgeving te evalueren? De leden van de SP-fractie verzoeken de regering om een toelichting hierop te geven die deze criteria koppelt aan de beoogde doelen van deze wetgeving, zoals deze leden hebben gevraagd bij alinea I Algemeen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze zal worden geëvalueerd in hoeverre de voorgestelde maatregelen doeltreffend en effectief zijn. Welke indicatoren zullen hier bijvoorbeeld voor worden gehanteerd?

13. Advies en consultatie

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen de regering of vertegenwoordigers van lerarenorganisaties in een vroegtijdig stadium betrokken zijn geweest bij dit wetsvoorstel. Geldt dit ook voor leerlingenorganisaties? Heeft er bij dit wetsvoorstel een lerarentoets plaatsgevonden?

De leden van de D66-fractie vragen of de regering uitgebreid uiteen kan zetten hoe leraren en lerarenorganisaties betrokken waren bij de totstandkoming van het wetsvoorstel en of de regering gestructureerd kan samenvatten wat de inbreng was van leraren en lerarenorganisaties.

De leden van de SP-fractie merken op dat onder 15.2.1 wordt aangegeven dat de vertrouwensinspecteurs de meld-, overleg-, en aangifteplicht in het hbo en wo graag uitgebreid zien naar promovendi. De reactie van de regering hierop is dat dit vraagt om een verdere verkenning naar de positie van promovendi binnen de universiteiten. Kan de regering aangeven wanneer deze verkenning is afgerond en welke zaken daarin worden meegenomen, zo vragen deze leden.

II Artikelsgewijze toelichting

Meld-, overleg- en aangifteplicht

De leden van de SGP-fractie ontvangen graag nadere duiding van de relatie tussen de eerste twee leden tegen de achtergrond van de toelichting. De toelichting suggereert dat het bevoegd gezag ruimte heeft om te wegen of een melding van een personeelslid tot overleg met de vertrouwensinspecteur moet leiden. De logische lezing van de eerste twee leden lijkt echter te zijn dat het bevoegd gezag zodra het bekend geworden is met de mededeling van een personeelslid dat iemand mogelijk slachtoffer is geworden, deze bekendheid als zodanig noodzaakt tot het voeren van overleg met de inspectie. Deze leden vragen of het geen aanbeveling verdient de redactie te verhelderen in het licht van de bedoeling.

De leden van de SGP-fractie lezen dat het doel van het overleg erop gericht is vast te stellen of sprake is van een vermoeden van een seksueel misdrijf. Deze leden vragen hoe deze stelling zich verhoudt tot de toelichting dat het overleg nodig is om het bevoegd gezag te ondersteunen om goed om te gaan met moeilijke situaties, omdat het bevoegd gezag hiervoor niet voldoende toegerust zou zijn. Het kan dan situaties betreffen waarin op voorhand duidelijk is dat geen sprake is van een vermoeden van een seksueel misdrijf.

Zorgplicht veiligheid op school

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering het vereiste uit de huidige wet heeft laten vervallen dat de resultaten van de monitor onverwijld moeten worden gezonden naar de inspectie. Welke verwachting heeft de regering nu over de termijn?

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat de voorwaarden die in de eerdere wetsbehandeling zijn geformuleerd inzake de monitor met dit wetsvoorstel ongemoeid blijven en dat het dus ook aan kleine scholen vrij staat een eigen instrument te ontwikkelen en te gebruiken mits dat adequaat is.

Meld- en registratieplicht (ernstige) veiligheidsincidenten

De leden van de SGP-fractie constateren dat het wetsvoorstel afwijkt van het eerder ingetrokken wetsvoorstel inzake incidentenregistratie. Het wetsvoorstel kiest niet voor een uitputtende opsomming, terwijl het eerdere voorstel dat wel deed. Het gevolg ervan is dat het bevoegd gezag verplicht is alle incidenten te registreren, ook als deze niet in de wettelijk verplichte lijst onder te brengen zijn. Volgens deze leden is de meerwaarde van deze constructie beperkt, maar kan het wel tot onzekerheid en rompslomp voor het bevoegd gezag leiden. Zij vragen waarom de regering niet voor de eerdere opzet heeft gekozen en of dat alsnog te overwegen valt.

Vertrouwenspersoon en klachtenstelsel

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering wil toelichten hoe het begrip «bevoegd gezag» opgevat moet worden in de context van het werkterrein van de vertrouwenspersonen en de klachtafhandeling. Deze leden veronderstellen dat in veel gevallen het bestuur van de rechtspersoon een centrale rol zal vervullen, maar zij wijzen erop dat in sommige gevallen de klachten juist betrekking hebben op het handelen van het bestuur zelf en dat daarom bijvoorbeeld een bijzondere rol voor de raad van toezicht is weggelegd. Deze leden vragen in hoeverre de verschillende artikelen daarvan rekenschap zouden moeten afleggen. Als voorbeeld noemen zij de verplichting dat de landelijke klachtencommissie het oordeel aan het bevoegd gezag stuurt. Is de adressant in zulke situaties voldoende bepaald?

De voorzitter van de commissie, Bromet

Adjunct-griffier van de commissie, Easton