Gepubliceerd: 6 oktober 2023
Indiener(s): Judith Tielen (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36421-5.html
ID: 36421-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 6 oktober 2023

De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

I ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie onderschrijven de noodzaak van fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten en delen de opvatting van de regering dat deze fiscale faciliteiten gekoesterd moeten worden. Naar aanleiding van de voorstellen die de regering doet om de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) en doorschuifregeling (DSR) op punten aan te passen, hebben voorgenoemde leden enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van de geplande aanpassing van de BOR. Deze leden willen vooropstellen dat ze bedrijven, en zeker prachtige familiebedrijven, van grote waarde achten voor de Nederlandse economie en samenleving. Daar wordt het geld verdiend, dat vervolgens eventueel verdeeld kan worden om tot sociaal wenselijke uitkomsten te komen. De continuïteit van deze bedrijven, mits gezond, zou niet in het gevaar moeten komen door belastingverplichtingen wanneer het tijd is voor bedrijfsopvolging. Gelukkig toont de uitgevoerde evaluatie van de BOR ook aan dat daar zelden sprake van is. Vrijwel altijd zijn er genoeg liquide middelen om aan de belastingverplichtingen te voldoen, en anders bieden betalingsregelingen vaak uitkomst.

De leden van de D66-fractie steunen dus volledig het doel van de BOR, maar kijken ze, gegeven de beperkte doelmatigheid van de regeling, wel kritisch naar de vormgeving van de regeling. Een BOR die belastingvoordelen biedt waar deze niet nodig zijn om de continuïteit te borgen van een bedrijf, draagt bij aan een grote vermogensongelijkheid in plaats van aan de continuïteit van bedrijven. In die context is oneigenlijk gebruik van de regeling natuurlijk extra kwalijk. De aangekondigde aanpak van dit oneigenlijk gebruik en de versobering van de BOR kan dus ook op steun rekenen van deze leden, al had de versobering op sommige punten mogelijk verder mogen gaan. Daarnaast vinden zij het net zo belangrijk dat sommige regels van de BOR worden versoepeld, omdat bleek dat deze regel reële bedrijfsovernames uitsloten van toepassing van de BOR. Deze leden hebben enkele vragen over de gemaakte keuzes.

De leden van de PVV-fractie hebben van het wetsvoorstel kennisgenomen en hebben een aantal vragen.

Deze leden vragen allereerst de regering om in kaart te brengen hoeveel familiebedrijven Nederland kent in 2023, in welke sectoren familiebedrijven werkzaam zijn, voor hoeveel werknemersbanen familiebedrijven zorgen, hoeveel omzet familiebedrijven realiseerden en wat de toegevoegde waarde van familiebedrijven aan de economie is. Kan de regering de bedragen in absolute en daar waar relevant in tevens relatieve zin aanleveren?

De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering voorts om aan te geven of het klopt dat onder de huidige BOR al 25% van de familiebedrijven niet beschikt over voldoende vrije financiële middelen om de verschuldigde erf- of schenkbelasting te betalen en waarmee onder de huidige regelgeving al de continuïteit onder druk staat. Hoeveel familiebedrijven betreft dit in absolute en relatieve zin, in welke sectoren zijn deze werkzaam, wat is hun omvang en hoeveel werkgelegenheid is hier mee gemoeid?

De leden van de PVV-fractie verzoeken in dit kader een inschatting te maken van de impact van de voorliggende versobering van de bedrijfopvolgingsfaciliteit. Hoeveel familiebedrijven zullen onder de versoberde regelgeving niet over voldoende vrije financiële middelen beschikken om de verschuldigde erf- of schenkbelasting te betalen? Hoeveel familiebedrijven betreft dit in absolute en relatieve zin, in welke sectoren zijn deze werkzaam, wat is hun omvang en hoeveel werkgelegenheid is hier mee gemoeid? Hoeveel familiebedrijven zullen onder de nieuwe regelgeving middelen uit de onderneming moeten trekken om de belasting te kunnen voldoen? Hoeveel bedrijven zullen hun activiteiten in zijn geheel moeten staken onder het voorliggende wetsvoorstel enkel om de belasting bij bedrijfsopvolging te kunnen voldoen? In hoeverre komt de Nederlandse concurrentiepositie onder druk te staan ten opzichte van het buitenland en ten opzichte van niet-familiebedrijven en welke invloed heeft de versobering op het Nederlands vestigingsklimaat?

De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering om de effecten van de zes individuele maatregelen in kaart te brengen en te duiden welk van de maatregelen de meest negatieve dan wel meest positieve invloed heeft op het voortzetten van het familiebedrijf. Voorts verzoeken deze leden, in het licht van beantwoording van bovenstaande vragen, de regering om nader te reflecteren of de beoogde budgettaire opbrengst van (45 miljoen in 2024 en 99 miljoen euro structureel) wel in verhouding staat tot de mogelijke (financiële) gevolgen voor de Nederlandse economie, de werkgelegenheid.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel tot aanpassing van de fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Deze leden willen allereerst benadrukken dat zij het van het grootste belang vinden dat de bedrijfsopvolgingsregeling in stand blijft om de continuïteit van familiebedrijven te kunnen waarborgen, die van onschatbare waarde zijn voor de Nederlandse economie en samenleving. Deze leden zijn het eens met de route dat de regeling vooral moet worden ingezet waarvoor die bedoeld is, en begrijpen vanuit dat oogpunt maatregelen om oneigenlijk gebruik van de BOR tegen te gaan. Wel zouden deze leden graag nader inzicht krijgen in de concrete effecten van een aantal maatregelen in dit voorstel. Als maatregelen ertoe leiden dat goedwillende familiebedrijven het hoofd niet meer boven water kunnen houden, dan willen zij met de regering zoeken naar oplossingen het voorstel zo aan te passen dat dit niet nodig is.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij constateren eveneens dat de BOR als niet doelmatig en zeer complex in de uitvoering wordt bestempeld in het ambtelijke rapport aanpak fiscale regelingen. Deze leden zien dat de regering de regeling op een aantal punten terecht versoberd om sommige vormen van misbruik moeilijker te maken. Toch constateren deze leden ook dat de BOR veelvuldig gebruikt wordt door ondernemingen die geen financiële problemen hebben en daarom onterecht gebruik maken van een gunstige fiscale regeling die leidt tot uitstel van belastingbetaling. Deze leden vragen de regering waarom er geen verscherpte eisen zijn opgenomen zodat bedrijven geen onnodig gebruik maken van de BOR als zij voldoende financiële middelen hebben.

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties hebben het wetsvoorstel met enige teleurstelling gelezen. Hoewel zij blij zijn dat de regering misbruik van de BOR en DSR wil tegengaan, snappen deze leden niet goed waarom de regering met zulke halfslachtige aanpassingen komt. Zij merken op dat ook de Afdeling advisering van de Raad van State vraagt om dragende motivering van «de keuze om de BOR in de huidige vorm voor reële bedrijfsopvolgingen slechts beperkt te versoberen en deels te verruimen». Deze leden hebben dan ook nog veel vragen.

De regering schrijft dat de CPB-evaluatie laat zien «dat er mogelijkheden zijn om deze regelingen te verbeteren». Dat is echter niet de voornaamste conclusie van de CPB-evaluatie. De voornaamste conclusie is namelijk dat de BOR niet doelmatig is, en in verreweg de meeste gevallen niet noodzakelijk om de doelstelling te bereiken. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties vragen hoe de regering deze conclusie weegt. Is ook overwogen om de doelstelling van de BOR op een andere wijze te bereiken, en dus de BOR te vervangen door een meer doelmatige en minder kostbare regeling?

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties lezen dat de regering het «van belang acht dat knelpunten geadresseerd worden». Zij zijn benieuwd op welke knelpunten hier wordt gedoeld. Kan de regering nader ingaan op deze knelpunten? Deelt de regering de opvatting dat het voornaamste knelpunt is dat de BOR een ondoelmatige regeling is die jaarlijks zorgt voor zeer veel gemiste belastingopbrengsten? Klopt het dat het voorliggende wetsvoorstel dit knelpunt absoluut niet oplost? Kan de regering daarnaast laten zien hoe de genoemde knelpunten zich budgettair verhouden tot het totale budgettaire beslag van de BOR en DSR?

De regering schrijft ook het onwenselijk te achten «dat een onderneming die overgaat door vererving of schenking moet worden beëindigd (gestaakt) of geforceerd moet worden verkocht zonder dat de bedrijfsresultaten daartoe aanleiding geven». Dit zijn echter twee zeer verschillende scenario’s, waarbij de regering nalaat te onderbouwen waarom beide scenario’s onwenselijk zijn. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties zijn het met de regering eens dat het onwenselijk is als een onderneming door vererving of schenking moet worden beëindigd; dat zou immers kunnen leiden tot kapitaalvernietiging of verlies van werkgelegenheid. Ook kan nuttige kennis en kunde zo verloren gaan. Het voorkomen dat goedlopende bedrijven failliet gaan door belastingheffing vinden deze leden dan ook belangrijk.

Tegelijkertijd geeft de CPB-evaluatie juist aan dat dat ook zonder de BOR prima kan. Dit scenario is dus in zekere zin niet aan de orde. Het andere scenario dat de regering schetst – geforceerde verkoop – is onvergelijkbaar; daarbij is immers niet per se sprake van verlies van werkgelegenheid, of van kennis en kunde. Bij al dan niet gedeeltelijke verkoop van een bedrijf is er niet per se reden om te veronderstellen dat de bedrijfsvoering wordt aangetast. Het is nu immers ook al vaak zo dat zogenaamde familiebedrijven in werkelijkheid in handen zijn van verschillende personen, die al dan niet familie van elkaar zijn. Als belastingheffing leidt tot gedeeltelijke verkoop vergroot dat slechts de kring van eigenaren. De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties zijn benieuwd of de regering deze opvatting deelt. En zo niet, kan de regering dan uiteenzetten waarom gedeeltelijke verkoop van bedrijven problematisch is? Kan de regering daarbij toelichten waarom subsidiëring van het concentreren van specifiek vermogen bij een specifieke groep mensen noodzakelijk is?

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties constateren in dit kader dat de regering schrijft dat familiebedrijven toegevoegde economische waarde hebben, «waarmee een algemeen belang in het geding is». De Afdeling advisering van de Raad van State schrijft hierover echter dat het niet gaat om economische waarde maar om «een emotionele lading», en dat het een «politieke keuze kan zijn om het behoud van specifiek eigendom van bepaalde families fiscaal te faciliteren». Er is volgens de Afdeling dan ook «economisch gezien echter geen reden om de verkoop van een familiebedrijf te voorkomen» en er «bestaat geen economische rationale om dit vanuit de overheid te stimuleren».

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties vragen de regering dan ook om toe te lichten waarom zij van mening is dat er wel degelijke economische waarde in het geding is. Waar bestaat de toegevoegde economische waarde van familiebedrijven ten opzichte van niet-familiebedrijven uit? Kan de regering dit onderbouwen met feiten en cijfers?

De leden van de ChristenUnie-fractie hechten grote waarde aan de rol die familiebedrijven vervullen in de Nederlandse economie. Zij vinden het van groot belang dat deze bedrijven deze rol kunnen voortzetten. Hierbij is een goede overdrachtsfaciliteit voor bedrijfsopvolging tussen generaties essentieel. In dat licht hebben deze leden zorgen bij het onderhavige wetsvoorstel. Wel vinden deze leden het een goede zaak dat fiscale constructies waarmee de BOR misbruikt kan worden, zoals de zogenaamde «rollatorinvestering» en de «dubbele BOR», aan banden worden gelegd. Om uitdrukking te geven aan hun zorgen, hebben deze leden een aantal vragen voor de regering.

De leden van de BBB-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorgestelde wijzigingen rondom de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Deze leden zijn van mening dat gezonde familiebedrijven van wezenlijk belang zijn voor een goed functionerende economie. In het Belastingplan wordt daar onvoldoende recht aan gedaan. Deze leden zijn het dan ook van harte eens met de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs die stelt dat voorgestelde plannen vooral een lastenverzwaring voor ondernemers zijn terwijl verbeteringen uitblijven.

In juni 2023 is er een plan ingediend namens enkele grote familiebedrijven om de BOR op een alternatieve wijze aan te passen. Daarin wordt gesteld dat het gezamenlijke belang van een familie 25% moet zijn om gebruik te kunnen maken van de BOR. Hier is nog geen officiële kabinetsreactie op geweest. De leden van de BBB-fractie zijn benieuwd of deze en andere overwegingen die zijn gepresenteerd in bovengenoemd plan voldoende zijn meegenomen in besluitvorming aangezien indieners ook bepleiten dat een gezamenlijke grens van 25%, beleggingsvermogen beter zou weren dan de huidige voorgestelde maatregelen. Graag ontvangen deze leden reactie hierop. De huidige vrijstellingspercentages zouden wat deze leden betreft gehandhaafd kunnen blijven.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij begrijpen de wens van de regering om de BOR gerichter en doelmatiger te maken, maar zijn kritisch op de voorgestelde maatregelen. Ook missen zij belangrijke maatregelen die de BOR verbeteren, zoals het versoepelen van de bezits- en voortzettingseis. Deze leden hebben dan ook enkele vragen.

Het lid Omtzigt heeft kennisgenomen van het wetsvoorstel en heeft een aantal vragen. Allereerst vraagt hij wat de concrete opvolging wordt van de motie-Idsinga c.s. (Kamerstuk 32 140, nr. 160), die de regering verzoekt bij de nadere vormgeving van de nieuwe bedrijfsopvolgingsregeling tegelijkertijd te onderzoeken wat de mogelijkheden van coulantere betalingsregelingen zouden zijn, waarmee de beschreven risico’s van onvoldoende liquiditeit of langdurig uitstel van investeringen ondervangen kunnen worden. Het lid Omtzigt vraagt de Kamer hier vóór de verdere behandeling van het Belastingplan over te informeren.

De conclusie daarover in de bijlage bij de memorie van toelichting lijkt te zijn: «[a]ls hiervoor aangegeven zijn er geen signalen dat de huidige uitstelfaciliteiten – in combinatie met de vrijstelling bij de BOR – onvoldoende zijn om het beoogde doel, te voorkomen dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt, te bereiken.» De motie vroeg overigens niet alleen om de acute liquiditeitskwestie, maar sprak ook over gelden die eventuele lange termijn investeringen (in bijvoorbeeld innovatie, personeel, bedrijfsmiddelen) zouden frustreren doordat middelen op korte termijn daar eventueel niet voor beschikbaar zouden zijn omdat (extra) middelen voor belastingheffing bestemd zouden zijn. Het lid Omtzigt vraagt de regering om daar op in te gaan.

Het lid Omtzigt merkt op dat de eindconclusie lijkt te zijn dat «coulanter uitstelbeleid voor belastingaanslagen die verband houden met bedrijfsopvolging mogelijk is door het introduceren van renteloos uitstel of het voorzien in een langere periode van uitstel, maar hier zijn wél nadelen aan verbonden. Het wijzigen van de relevante uitstelfaciliteiten lijkt daarom niet effectief en doelmatig. Met name het aanpassen van één van de aspecten van het uitstel lijkt niet wenselijk.» Deze eindconclusie, met name door de woordkeus (woorden als «lijkt»), vindt het lid Omtzigt voorzichtig verwoord. Is de regering bereid deze kwestie diepgravender te onderzoeken, zodat steviger geconcludeerd kan worden?

2. Algemene toelichting voorgestelde maatregelen in dit wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie lezen dat op dit moment wordt «onderzocht» hoe de verkorting van de vijfjaarstermijn het beste vormgegeven kan worden. Voorgenoemde leden menen dat het een gemiste kans is dat bij deze herziening van de fiscale faciliteiten niet al is besloten tot aanpassingen van deze termijn, zodat deze conform de genoemde motie meer in lijn kan worden gebracht met de termijnen in de ons omliggende landen.

De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat de regering bij het bepalen van de doeltreffendheid van wetgeving dient te beoordelen of het doel van de wetgever en de lasten voor belanghebbenden in balans zijn. Zo ja, is het de opvatting van de regering dat bij de huidige regels ten aanzien van bezit en voortzetting dit het geval is?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten welke beperkingen de bezit- en voortzettingstermijnen op dit moment opleveren, bijvoorbeeld op het gebied van herstructurering en samenwerking en in geval van het noodgedwongen staken van een onderneming of in het geval van een faillissement. Voorgenoemde leden wijzen op het feit dat ten aanzien van deze beperkingen er veel wetenschappelijk onderzoek beschikbaar is.

Deelt de regering de opvatting van voorgenoemde leden dat de huidig bezits- en voortzettingseisen niet stroken met de economische werkelijkheid waarin ondernemers opereren, omdat er vaak sprake is van economische voortzetting van de onderneming en de maatschappij de baten van de gecontinueerde onderneming blijft ervaren, terwijl er juridisch gezien volgens de huidige eisen geen sprake is van voortzetting? Zo nee, waarom niet? Deelt de regering de opvatting dat, onder andere op basis van het CPB-onderzoek, voldoende bekend is welke termijnen in de ons omliggende landen voor bezit en voortzetting gehanteerd worden? Zo nee, waarom niet?

Deelt de regering de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat alles overwegende er voldoende informatie en onderzoek beschikbaar is op basis waarvan gesteld kan worden dat 1) de bezits- en voortzettingstermijnen in Nederland strikter zijn dan bijvoorbeeld in Vlaanderen, 2) de huidige bezits- en voortzettingseisen vergaande beperkingen opleggen aan ondernemers, bijvoorbeeld in geval van samenwerking of herstructurering of noodgedwongen staking van de onderneming en 3) de huidige bezits- en voortzettingseisen er toe leiden dat de juridische werkelijkheid vaak niet strookt met de economische en maatschappelijke werkelijkheid ten aanzien van de vraag of de onderneming daadwerkelijk gecontinueerd wordt? Zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie kunnen zich grotendeels vinden in de voorgestelde maatregelen om misbruik aan te pakken en de BOR beter en praktischer bruikbaar te maken. Zij zijn ook benieuwd hoe de drie laatste maatregelen zullen worden gaan uitgewerkt. Wel zien zij dat de maatregelen om de BOR te verbeteren pas een jaar later in zullen gaan. Zij vragen of het ook een mogelijkheid is dat de maatregelen voorgenomen voor Belastingplan 2025, misschien al eerder in een wetsvoorstel naar de Kamer kunnen komen, om eveneens in 2025 in werking te kunnen treden, zodat het gehele pakket gelijktijdig in werking gaat. Dat zou betekenen dat de regering hard doorwerkt aan de uitwerking van het maatregelen, zodat de voorbereiding voor een nieuw kabinet klaarligt.

De leden van de CDA-fractie vinden het goed om te zien dat de motie-Stoffer/Inge van Dijk (Kamerstuk 32 140, nr. 164) hierin ook zal worden meegenomen. Zij vragen of de regering al wel kan aangeven in welke richting het denken gaat over het betrekken van oudere familiebedrijven in de BOR waarbij de aandelen op basis van de statuten bij familieleden terecht komt, ook als dat ertoe leidt dat onder de verwateringsgrens uitgekomen wordt.

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties merken op dat de regering enerzijds stelt dat aanpassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten noodzakelijk is vanwege knelpunten, en dat anderzijds die knelpunten niet worden aangepakt door dit wetsvoorstel, omdat de daarop gerichte maatregelen (maatregelen 6 en 8) «complex» zijn en meer tijd vragen «voor een gedegen uitwerking». Hoe verhouden die twee dingen zich tot elkaar? Wat is volgens de regering dan de noodzaak van het voorliggende wetsvoorstel? Klopt het dat het hier dus gaat om een generieke inperking van de BOR? Erkent de regering daarmee dat het probleem de BOR zelf is, en niet zogenaamde knelpunten?

Voorts valt het de leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties op dat de beperking van de toegang tot de BOR tot reguliere aandelen en een minimaal belang van 5% ook is voorgesteld in het wetsvoorstel van de leden Maatoug en Nijboer dat in juni 2022 is ingediend. Daarin gaan het weliswaar om een minimaal belang van 25%, maar de essentie is hetzelfde. Hoe verhoudt dat zich tot de stelling dat meer tijd nodig voor een gedegen uitwerking? Kan de regering toelichten waarom dit voorstel van de leden Maatoug en Nijboer niet simpelweg overgenomen is, al dan niet in aangepaste vorm?

De leden van de SGP-fractie vragen de regering om de gevolgen voor familiebedrijven toe te lichten. Heeft de regering deze gevolgen voldoende in kaart gebracht? En hoe zijn deze gevolgen gewogen ten opzichte van de waarde en het belang van behoud van familiebedrijven voor onze economie?

De leden van de SGP-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen om ook de aangekondigde versoepeling van de bezits- en voortzettingseis en het aanpakken van constructies in de BOR op te nemen in het wetsvoorstel. Deze maatregelen worden ingevoerd in 2026, zo lezen zij. Waarom gebeurt dat niet al volgend jaar, of minimaal in 2025? En waarom is niet gewacht tot 2025 of 2026 om alle maatregelen tegelijk in te laten gaan?

De leden van de SGP-fractie vragen wanneer het onderzoek naar de problematiek en oplossingen rond de versnippering van bezit naar de Kamer wordt gestuurd. Dit onderzoek is gevraagd in de motie-Stoffer/Inge van Dijk (Kamerstuk 32 140, nr. 164). Zeker bij oude familiebedrijven is het bezit vaak versnipperd, waardoor sommige (aandeelhouders van) bedrijven geen gebruik meer kunnen maken van de BOR terwijl beleggers er soms (onterecht) gebruik van kunnen maken. De leden achten dat onwenselijk, en zijn voorstander van bijvoorbeeld een verhoging van de minimale omvang van het bezit in combinatie met een verruiming van de verwateringsregel. Deze leden vragen of de regering dit deelt en hiervoor oplossingen gaat voorstellen. Zij vragen of de regering bereid is toe te zeggen hiervoor beleidsvarianten te verkennen en uit te werken en deze aan de Kamer voor te leggen, zodat ze in de formatieonderhandelingen of in besluitvorming daarna betrokken kunnen worden.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan toelichten in hoeverre de bedrijfsopvolgingsregeling in Nederland overeenkomt met andere Europe landen. Wat zijn bijvoorbeeld de grenzen voor vrijstellingspercentages? Klopt het dat in veel Europese landen de regelgeving rond bedrijfsopvolging minder streng is, bijvoorbeeld door meer soepele vrijstellingsregels? Deze leden ontvangen graag een vergelijkend overzicht van regelgeving in ons omringende landen op dit punt. Wat is de impact van dit wetsvoorstel op de concurrentiepositie van Nederlandse (familie)bedrijven)?

2.1. Aan derden verhuurde onroerende zaken kwalificeren niet voor de BOR en de DSR ab

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van alle gevallen van kortdurende terbeschikkingstelling waarvoor deze maatregel niet zal gelden. Kan de regering toelichten in hoeveel gevallen er, indien deze maatregel in de afgelopen periode al van kracht zou zijn geweest, toepassing van de BOR niet toegestaan zou zijn? In welke sectoren zou dit het geval zijn geweest?

De regering beschrijft in de memorie van toelichting dat diverse belangenorganisaties aandacht hebben gevraagd voor bepaalde situaties van verhuur van onroerende zaken aan derden. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering een overzicht kan geven van de voorbeelden die in dit verband genoemd zijn. Zitten hier situaties of voorbeelden tussen waarbij het aan derden verhuren van vastgoed een wezenlijk onderdeel is van de gebruikelijke bedrijfsvoering van een bedrijf in een dergelijke sector?

De leden van de CDA-fractie begrijpen de principiële lijn die de regering hanteert, maar zijn nog steeds zoekende wat dit nu voor verschillende typen ondernemingen in de praktijk betekent. Zij vragen of de regering een aantal voorbeelden kan geven van wanneer men nog wel en wanneer men geen aanspraak meer kan maken op de BOR en DSR ab. Zij vragen ook om concreet te maken wat het onderscheid is tussen langlopende en kortdurende verhuur van onroerende zaken.

In het kader van de uitzondering van vruchtwisseling merken de leden van de CDA-fractie op dat de voorwaarde van een teeltpachtovereenkomst niet lijkt aan te sluiten bij de praktijk voor agrarische ondernemers. Zij vragen hoe de regering aankijkt tegen het voorstel van de sector dit op te lossen.

De leden van ChristenUnie-fractie vinden het in beginsel een goede zaak dat verhuurd vastgoed wordt uitgesloten van de BOR. Wel vragen deze leden hoe dit uitpakt voor bedrijven in bepaalde grijze gebieden, zoals vakantieparken en hotelketens. Hierbij is feitelijk immers ook sprake van verhuurd vastgoed. Heeft de regering al deze vormen van verhuurd vastgoed in kaart gebracht? Hoe houdt zij bij de uitvoering hiervan rekening met deze grijze gebieden, en is er ruimte voor maatwerk?

2.2. Afschaffing doelmatigheidsmarge 5% beleggingsvermogen voor de BOR en de DSR ab

De leden van de CDA-fractie vragen of in sommige gevallen door het afschaffen van de doelmatigheidsmarge niet juist nieuwe discussies kunnen ontstaan, omdat nu ook discussie zal worden gevoerd over bedrijfsmiddelen waarin minder dan 5% beleggingsvermogen aanwezig is.

2.3. Keuzevermogen kwalificeert voor de BOR en de DSR ab voor zover in onderneming gebruikt

De leden van de D66-fractie vragen zich af waarom de ondergrens op 100.000 euro ligt. Zou hier het principe niet leidend moeten zijn dat vermogen (voldoende) zakelijk gebruikt wordt, en dat de waarvan van dat specifieke vermogen eigenlijk irrelevant is? Deze leden begrijpen dat omwille van uitvoerbaarheid je dit niet voor elke nietmachine vast wil hoeven te stellen, maar de grens van 100.000 euro ligt wel riant hoog. Hoe kijkt de regering aan tegen het mogelijk verlagen van deze grens?

De leden van de CDA-fractie begrijpen het doel van deze maatregel, maar lezen ook dat hier hogere uitvoerings- en administratieve lasten mee gepaard gaan. Zij zien inderdaad het risico dat opnieuw tijdrovende discussie zullen ontstaan met de Belastingdienst over het percentage wat als zakelijk gebruik van een vermogensbestanddeel kan worden gezien. Het is goed dat de regering zoekt naar afbakening, maar deze leden vragen of een grens van 100.000 euro hier dan het meest effectief zal zijn en hoe deze grens precies begrepen moet worden. Gaat het om afzonderlijke bedrijfsmiddelen, of om het geheel van zaken, zoals een wagenpark, het geheel aan kantoor elektronica, zoals laptops, telefoons, enzovoorts. Zij vragen ook wat er gebeurt met bedrijfsmiddelen onder deze grens. Voorts zijn deze leden benieuwd hoe het zakelijk gebruik in praktijk voor aanspraak op de BOR zal moeten worden aangetoond, en hoe ondernemers bij overdracht de waarde economisch verkeer moeten vaststellen.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of het klopt dat bedrijfsmiddelen voor «andere dan bedrijfsdoeleinden», die geen privédoeleinden zijn, ook onder de maatregel vallen, zoals machines of gebouwen die overbodig zijn of onverkoopbare voorraden/producten. Zij vragen of dit de bedoeling van de maatregel is, of dat alleen gebruik voor privédoeleinden niet kwalificeert.

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties steunen het voornemen om het keuzevermogen te kwalificeren voor de BOR en DSR voor zover het in de onderneming gebruikt wordt. De regering geeft hierbij aan dat de maatregel alleen betrekking heeft op bedrijfsmiddelen met een waarde van minimaal 100.000 euro en dat deze grens «een zeker arbitrair karakter heeft». Betekent dit dat de grens ook € 10.000 kunnen zijn? Kan de regering toelichten waarom voor zo’n relatief hoge grens gekozen is? Het gaat immers om bedrijfsmiddelen die zowel voor de onderneming als privé gebruikt worden; deelt de regering de inschatting dat de administratieve lasten ook beperkt zullen zijn bij een grens van 10.000 euro?

2.4. Afschaffing dienstbetrekkingseis DSR ab bij schenking

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het voornemen om de dienstbetrekkingseis af te schaffen. Deze leden begrijpen de analyse van de regering dat de eis nu in de praktijk geen garantie is tot betrokkenheid in het bedrijf of de voortzetting van kennis bevordert. Deze leden vinden een langdurige betrokkenheid in het bedrijf en het doorgeven van opgebouwde kennis in het bedrijf wel een belangrijke voorwaarde om gebruik te maken van de bedrijfsopvolgingsregeling en vragen de regering om met een beter alternatief te komen.

2.5. Invoering minimumleeftijd 21 jaar verkrijger schenking ab

De leden van de VVD-fractie ondersteunen de inzet van de regering om door middel van invoering van een minimumleeftijd oneigenlijk gebruik van fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten tegen te gaan. Zij vragen hoe vaak het in de afgelopen jaren is voorgekomen dat gebruik van dergelijke faciliteiten sprake is geweest van schenking aan een verkrijger onder de 21 jaar. Is er op basis van deze gegevens iets te zeggen over de mogelijke budgettaire opbrengst van deze maatregel?

De leden van de VVD-fractie vragen welke consequenties de invoering van de minimumleeftijd voor toepassing van bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in reeds bestaande gevallen heeft. Voorgenoemde leden vragen eveneens op basis waarvan de regering de leeftijdsgrens op 21 jaar heeft gesteld. Waarom is hier niet voor bijvoorbeeld 18 jaar gekozen?

2.6. Aanpassing vrijstelling goingconcernwaarde BOR

De leden van de VVD-fractie lezen in de bijlage bij de memorie van toelichting, waarin nader wordt ingegaan op de uitstelfaciliteiten, dat de regering vermeldt dat er op dit moment geen signalen zijn dat deze onvoldoende zijn om het beoogde doel – het beschermen van de continuïteit van ondernemingen – te bereiken. Is hierbij rekening gehouden of geanticipeerd op de aanpassingen aan de vrijstellingswaardes? Zo nee, deelt de regering de opvatting dat hiermee het feit dat op basis van de huidige situatie er geen signalen zijn over de noodzaak tot aanpassing van uitstelfaciliteiten in die zin niets zegt over de noodzaak om bij aanpassing van de vrijstelling alsnog tot aanpassing van genoemde faciliteiten te komen?

De leden van de VVD-fractie vragen met het oog op welke «sociaal economische» belangen of onder welke omstandigheden uitstel in gevolg van artikel 25 Invorderingswet (IW) wordt toegestaan? Hoe vaak wordt deze uitzondering verzocht en toegekend?

De leden van de VVD-fractie vragen dan ook of de regering bereid is om, voor situaties waarin de aanpassing van de vrijstelling tot belastingaanslagen leidt waarvoor binnen de huidige termijnen voor belastinguitstel of betalingsregelingen onvoldoende liquiditeit aanwezig is om deze te voldoen, of voor situaties waarin het voldoen van deze belastingaanslag leidt tot het uitstellen van materiele investeringen in het bedrijf, de regels rondom belastinguitstel of betalingsregelingen te versoepelen. Bijvoorbeeld door het in de wet opnemen van de genoemde mogelijkheden tot renteloos uitstel of uitstel voor een langere periode. Is de regering in ieder geval bereid om de genoemde uitvoeringstoetsen die hiervoor noodzakelijk zouden zijn uit te voeren in het komende jaar, zodat deze aanpassingen in het volgende belastingplan meegenomen kunnen worden? Zo nee, waarom niet?

De leden van de D66-fractie lezen dat in driekwart van de gevallen er voldoende vrije middelen zijn om aan de belastingverplichtingen te voldoen. Ook blijkt dat vooral grote bedrijven profiteren van de BOR. Bovendien bieden bestaande betalingsregelingen vaak soelaas voor het kwart van de bedrijven waar er geen voldoende vrije middelen zijn om aan de verplichtingen te voldoen. Het is dan ook niet verrassend dat het CPB concludeert dat de BOR in de huidige vorm niet doelmatig is.

De leden van de D66-fractie vragen zich echter wel af hoe de voorgestelde aanpassingen zich verhouden ten opzichte van het bovenstaande, en vragen de regering hierop te reflecteren. Is de verwachting van de regering dat de BOR nu wel doelmatig is, of zou het vrijstellingspercentage nog verder verlaagd kunnen worden? Waarom is er niet gekozen voor een percentage van bijvoorbeeld 50% van boven de 1,5 miljoen euro? Zou de regering kunnen schetsen welk percentage van gezonde bedrijven vermoedelijk niet voldoende zou hebben aan bestaande betalingsregelingen wanneer het op bedrijfsopvolging aankomt?

De leden van de CDA-fractie lezen dat op grond van de evaluatie blijkt dat bij een groot deel van de ontvangers die onvoldoende middelen hebben om de erf- en schenkbelasting te betalen, juist de grotere familiebedrijven zijn. Zij vragen of dit ook niet juist logisch is, omdat de grotere familiebedrijven qua waarde veel vaker boven de vrijstelling uitstijgen, en er daar meer continuïteitsrisico is zonder de faciliteiten. Zij vragen of de regering de regeling daarmee ondoelmatig acht.

Ook vragen deze leden of de regering zich kan vinden in de conclusie dat de BOR ondoelmatig zou zijn, omdat de BOR soms wordt verleend terwijl de verkrijger wel beschikt over middelen om de schenk- en erfbelasting te betalen. Zij vragen of bekend is in hoeveel van de gevallen hiervan sprake was.

De leden van de CDA-fractie vragen welk percentage van de BOR-verkrijgingen onder de vrijstelling van 1,5 miljoen euro zullen vallen, en daarmee zijn zij ook benieuwd naar het percentage van overdrachten dat verwacht wordt boven die grens uit te stijgen.

De leden van de CDA-fractie vragen verder of zij het goed begrijpen dat de effectieve druk voor de erf- en schenkbelasting voor familiebedrijven verdubbelt. Zij vragen of de regering heeft onderzocht onder familiebedrijven voor hoeveel familiebedrijven een dergelijke claim een te hoge belastingdruk legt, waardoor het besluit zal moeten vallen de onderneming te verkopen, of om in de kern niet meer te doen wat deze familiebedrijven juist onderscheidend maakt, namelijk zuinig zijn met dividenduitkeringen en het steun aan lokale gemeenschappen, bijvoorbeeld door middel van sponsoring. Zij vragen op welke manier de regering voldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij onderzoek naar de effecten van de versobering onder de populatie familiebedrijven. Deze leden krijgen namelijk veel signalen dat de voorgenomen versobering voor grote familiebedrijven funest zal zijn en vragen hoe de regering dit heeft gewogen. Zij vragen ook wat de observaties op dit punt waren van gesprekspartners VNO-NCW, MKB-Nederland, FB Ned en LTO-Nederland.

De leden van de CDA-fractie vragen ook een nadere onderbouwing van de verlaging tot het percentage van 70%. Op basis waarvan is hiervoor gekozen en zijn ook andere percentages overwogen?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering in een schema kan weergeven wat de vrijstellingen zijn voor overdracht van familiebedrijven in de landen om ons heen, en wat het voor negatieve gevolgen kan hebben als de Nederlandse regeling teveel uiteen gaan lopen. Deze leden zien bij grenseffecten geen opmerkingen en vragen of het niet kan worden verwacht dat familiebedrijven de grens over zullen gaan, om hun voortbestaan te kunnen garanderen.

Hoewel de leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties blij zijn dat het vrijstellingspercentage enigszins omlaag wordt gebracht voor ondernemingsvermogen boven 1.500.000 euro, snappen zij niet waarom het percentage nog steeds zo hoog blijft. Een vrijstelling van 70% is immers nog steeds zeer ruimhartig en, zoals eerder opgemerkt, niet noodzakelijk, noch doelmatig. Ook voor de verhoging van het volledig vrijgestelde vermogen is geen goede onderbouwing te vinden. Deze leden vragen de regering daarom nogmaals toe te lichten waarom toch gekozen is voor een hogere vrijstelling.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben zorgen over de gevolgen van de voorgestelde versobering voor de voorzetting van familiebedrijven. Rekening houdend met de verruiming van de vrijstelling van 1,2 naar 1,5 miljoen euro is de voorgestelde verlaging van het vrijstellingspercentage een verhoging in de belastingdruk voor bedrijven met een ondernemingsvermogen groter dan 1,9 miljoen euro. Kan de regering uiteenzetten wat deze hogere belastingdruk voor gevolgen heeft voor deze bedrijven? Is het in de ogen van de regering aannemelijk dat hierdoor familiebedrijven uiteindelijk ophouden een familiebedrijf te zijn? Voorts vragen deze leden of het klopt dat de opbrengst van deze versobering al is ingeboekt. Betekent dit dat het niet laten doorgaan van deze versobering daarmee geld kost en gedekt moet worden? Welke kosten zijn in dat licht verbonden aan het handhaven van het vrijstellingspercentage van 83%?

Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie de regering om toe te lichten hoe de Nederlandse BOR zich verhoudt tot bedrijfsopvolgingsregelingen elders in Europa. Klopt het dat met de voorgestelde versobering de Nederlandse behandeling van familiebedrijven soberder wordt dan elders in Europa het geval is? Loopt Nederland het risico dat bedrijven hierdoor naar het buitenland vertrekken, of niet langer doorgaan als familiebedrijf en bijvoorbeeld worden opgekocht door private equity-partijen?

Ook vragen de leden van de ChristenUnie-fractie of de regering bekend is met de problematiek van de zogenaamde «oude» familiebedrijven, die door de verwatering van aandelen door de jaren heen geen gebruik kunnen maken van de BOR. Wat zijn mogelijke oplossingsrichtingen voor deze problematiek? Heeft de regering overwogen dit te implementeren, en zo ja, waarom is niet tot implementatie overgegaan? Zou het een oplossing zijn om in Artikel 35b, lid 5b, in de volgende zin volgende woorden weg te halen: «de erflater of schenker in dat andere lichaam indirect een belang hield van minder dan 5% doch ten minste 0,5% en». Wat zouden hier de voor- en nadelen van zijn? Kan de regering tevens de budgettaire effecten hiervan weergeven?

De leden van de SGP-fractie zijn kritisch op de voorgestelde verhoging van de belastingdruk door de aanpassing van het vrijstellingspercentage. Voor bedrijven met een waarde bij de 1,9 miljoen euro kan de verschuldigde schenkbelasting met tonnen stijgen. Het effectieve tarief verdubbelt bijna. Heeft de regering inzicht in de mate waarin bedrijfsopvolgingen hierdoor niet meer mogelijk zijn? Zo ja, wat voor effect zal deze specifieke maatregel naar verwachting hebben?

Daarnaast vragen de leden van de SGP-fractie hoe groot de regering het risico inschat dat bedrijven nu sneller overgenomen zullen worden door (buitenlandse) investeerders. Kan de regering daarbij ook ingaan op de wenselijkheid van dit risico, tegen de achtergrond van de toekomst van onze economie?

Is de regering voornemens om ook de betalingsregelingen te versoepelen, en zo nee, waarom niet, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

3. Doeltreffendheid, doelmatigheid en evaluatie

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties lezen dat de «afwegingskaders waarin deze toelichting op de beleidskeuzes van het kabinet worden beschreven, zijn toegevoegd als bijlage bij het wetsvoorstel Belastingplan 2024». Deze leden hebben de betreffende bijlage opgezocht en lezen dat het wetsvoorstel de doelmatigheid van de BOR verbetert. Dat is logisch, aangezien de BOR als geheel een ondoelmatige regeling is. Deze leden zijn dan ook niet verbaasd dat de verhoging van het grensbedrag naar 1,5 miljoen euro de doelmatigheid juist weer verkleint. Kan de regering reflecteren op dit oordeel? Waarom is de tekst hierover niet gewoon opgenomen in de memorie van toelichting?

4. Budgettaire aspecten

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan toelichten welk deel van de budgettaire raming voor 2024 een gevolg is van het in de ramingstoelichting benoemde anticipatie-effect. Speelt er een budgettair belang bij het aanpassen van de vijfjaarstermijn in de bezits- en voortzettingseisen? Zo ja, kan de regering dit toelichten, kwantificeren en onderbouwen?

De leden van de PVV-fractie vragen de regering om inschatting van de budgettaire gevolgen van verdere versoepelingen van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in plaats van een versobering. Wat zouden de budgettaire gevolgen zijn van het ophogen met elke procentpunt van de going concern waarde? Zou de gemiddelde belastingdruk bij een versoepeling van de bedrijfsopvolgingsregeling meer in lijn komen met de gemiddelde belastingdruk in Europees verband. Met hoeveel zou de bedrijfsopvolgingsregeling versoepelt moeten worden?

De leden van de GroenLinks- en PvdA-fracties lezen dat de regering aangeeft dat de maatregelen in het wetsvoorstel structureel ongeveer 99 miljoen euro opleveren. Dat is fors minder dan de taakstelling belastingconstructies en fiscale regelingen van 550 miljoen euro. Deze leden merken op dat de taakstelling ondanks het feit dat de regering ook enkele andere maatregelen heeft genomen bij lange na niet wordt gehaald, waardoor het tarief in de eerste schijf van box 1 omhoog gaat per 2024. Kan de regering toelichten hoe de afweging is gemaakt tussen een verhoging van het eerste schijftarief en het verder versoberen van de BOR? Het verhogen van de volledige vrijstelling naar 1.500.000 euro had immers niet gehoeven, en er had ook gekozen kunnen worden voor een lager vrijstellingspercentage dan 70% boven dat bedrag. Hoe is de regering op deze combinatie van een bedrag en een percentage uitgekomen, gegeven dat deze invulling bij lange na niet voldoende is om de afgesproken taakstelling te behalen?

5. Grenseffecten

De leden van de PVV-fractie merken op dat uit eerder onderzoek van KPMG blijkt dat alleen Finland, Ierland en Frankrijk een hogere belastingdruk voor erving of schenking van ondernemingsvermogen kent en dat de huidige belastingdruk in zowel Europees als wereldwijd verband bovengemiddeld is.1 Kan de regering aan deze leden aangeven of deze constateringen nog steeds actueel zijn en hierbij aangeven of het nog steeds accuraat is dat de verschuldigde schenkbelasting bij een schenking van ondernemingsvermogen ter waarde van 10 miljoen euro in onze buurlanden België en Duitsland nul is? Hoeveel andere landen kennen een volledige vrijstelling bij bedrijfsoverdracht?

De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering om nader te motiveren waarom zij geen grenseffecten signaleert met betrekking tot de versobering van de bedrijfsopvolgingsregelingen.

9. Uitvoeringsgevolgen Belastingdienst

Het lid Omtzigt leest dat er volgens de uitvoeringstoets 57 fte’s nodig zijn voor de uitvoering van deze wet. Hoeveel zijn dat per aparte deelmaatregel? Kan regering dat uitsplitsen?

10. Advies en consultatie

De leden van de VVD-fractie lezen dat in overleg met diverse belangenorganisaties is afgesproken dat voorbeelden van concrete knelpunten bij de toepassing van de bezits- en voortzettingseisen gedeeld zouden worden. Is dit reeds gebeurd? Zo ja, kan de regering deze voorbeelden uitputtend toelichten? En daarbij aangeven in welke mate deze knelpunten in het wetsvoorstel verholpen worden? Zo nee, kan zij ingaan op de mogelijk denkbare knelpunten en de mate waarin het wetsvoorstel toeziet op het verhelpen van deze knelpunten?

De leden van de SGP-fractie lezen dat het wetsvoorstel niet is voorgelegd ter consultatie. Wel zijn diverse organisaties betrokken. In hoeverre zijn hun wensen meegenomen in het wetsvoorstel? Wat waren hun wensen, en welke wensen zijn niet gehonoreerd? Tevens lezen deze leden dat deze organisaties vooral aan het begin van het proces betrokken zijn. In hoeverre hebben zij mee kunnen praten met de definitief voorgestelde maatregelen?

De voorzitter van de commissie, Tielen

De adjunct-griffier van de commissie, Kruithof