Gepubliceerd: 19 december 2022
Indiener(s): Paul van Meenen (D66)
Onderwerpen: recht rechtspraak
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36243-5.html
ID: 36243-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 19 december 2022

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

INHOUDSOPGAVE

ALGMEEN DEEL

2

1.

Inleiding

2

1.1

Aanleiding en doelstellingen

2

2.

Onverenigbaarheid rechter – lidmaatschap parlement

5

2.1

Huidige situatie

5

2.2

Uitgangspunten voor het bepalen van aanvullende incompatibiliteiten

5

2.3

Overgangsrecht

6

3.

Financiële belangen

7

     

4.

Bescherming persoonsgegevens

8

     

5.

Advies en consultatie

9

     

6.

Overige onderwerpen

9

     

II. ARTIKELGEWIJS DEEL

10

Artikel 44c Wrra

10

I. ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, de Wet op de Raad van State en enige andere wetten in verband met enkele wijzigingen in het belang van integere, onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak, alsmede de regeling van enige andere onderwerpen (hierna: het wetsvoorstel). Deze leden zijn van mening dat het waarborgen van rechterlijke onafhankelijkheid van cruciaal belang is in onze democratische rechtsstaat. Zij onderschrijven de ambitie van de regering om de integriteit en de onafhankelijkheid van rechters en andere rechterlijke ambtenaren verder te waarborgen. In het bijzonder zijn de aan het woord zijnde leden verheugd over het onderdeel van het wetsvoorstel waarin een verbod wordt geregeld op het gelijktijdig uitoefenen van het ambt van rechter met het lidmaatschap van de Eerste Kamer, Tweede Kamer of het Europees Parlement. Voornoemde leden vinden het onwenselijk in het licht van machtenscheiding dat het lidmaatschap van de Eerste Kamer, de Tweede Kamer of het Europees Parlement gelijktijdig kan worden gecombineerd met het uitoefenen van het ambt van rechter. Een combinatie van deze ambten kan bij rechtzoekenden twijfels oproepen over de onafhankelijkheid van rechters. Deze leden hebben nog enkele vragen en opmerkingen over het wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn ervan overtuigd dat de onafhankelijkheid en integriteit van rechters en andere rechterlijke ambtenaren fundamentele voorwaarden zijn voor de democratische rechtsstaat. Deze leden ondersteunen daarom de inspanningen van de regering deze verder te waarborgen met dit wetsvoorstel. Zij hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn het met de regering eens dat deze wijzigingen een verbindende factor zijn in het waarborgen van onafhankelijkheid en integriteit van rechters en andere rechterlijke ambtenaren. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de SP-fractie verwelkomen het voorstel ter borging van de integriteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechterlijke ambtenaren. Deze leden constateren dat de onderdelen van deze wet in het verleden al meermaals door deze leden zijn betoogd. Zij zien dit voorstel dan ook als een bevestiging van hun analyse. Toch hebben zij nog diverse vragen over het voorstel die onder andere zien op een beperkte reikwijdte van bepaalde onderdelen.

1.1 Aanleiding en doelstellingen

De leden van de D66-fractie lezen op pagina drie van de memorie van toelichting dat wordt verwezen naar de Kamerbrief van 17 september 2019, waarin de visie van de Minister voor Rechtsbescherming over het versterken van de rechtspraak is toegelicht.1 In die brief geeft de Minister aan dat grootschalige wijzigingen worden afgeraden door de commissie Kummeling, maar dat er ruimte moet zijn voor kleine aanpassingen: «Ik denk hierbij aan de procedure van benoemingen van gerechtsbestuurders en leden van de Raad.» Verderop in de brief lezen de aan het woord zijnde leden dat de Minister aan een wetswijziging werkte om de afstand van de politiek tot de benoemingen van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) te vergroten, door niet langer een door de Minister aangewezen persoon deel te laten nemen aan de selectieprocedure (artikel 85, tweede lid Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO)) en door geen rol meer te hebben bij de vaststelling van de eerste lijst van personen die voor benoeming in aanmerking komen (artikel 85, derde lid Wet RO). Constaterende dat beide elementen nog deel uitmaken van de procedure, vragen deze leden aan de regering om toe te lichten waarom deze wijziging niet is meegenomen in dit wetsvoorstel.

Voorts gaan de leden van de D66-fractie verder in op het versterken van de rechtspraak. Naast de bovengenoemde rol van de Minister in de totstandkoming van de lijst, wordt de Rvdr ex artikel 84 derde lid Wet RO op voordracht van de Minister bij koninklijk besluit benoemd. Voornoemde leden menen dat het de onafhankelijke positie van de rechtspraak zou versterken indien de bevoegdheid tot benoeming van de Rvdr niet langer bij de Minister belegd is. Een rol voor de Minister, de uitvoerende macht, in de benoemingsprocedure van de rechterlijke macht kan tot ongewenste spanningen leiden tussen de twee naar inziens van de aan het woord zijnde leden. Kan de regering daarop reflecteren?

De leden van de D66-fractie merken op dat ook in de schorsing- en ontslagprocedure een bevoegdheid toekomt aan de Minister. Hoewel een rechterlijk lid van de Rvdr bij koninklijk besluit ontslagen onderscheidenlijk geschorst wordt op voordracht van de Minister indien deze als rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast dan wel met rechtspraak belast lid van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven wordt ontslagen onderscheidenlijk geschorst ofwel op eigen verzoek, wordt het niet-rechterlijk lid van de Rvdr disciplinair gestraft, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister.2 Voornoemde leden merken op dat deze bevoegdheid die aan de Minister toekomt de onafhankelijke positie van de Rvdr onder druk zet. Kan de regering reflecteren op de wenselijkheid in het kader van machtenscheiding dat de bevoegdheid tot disciplinair straffen, schorsen en ontslaan neer is gelegd bij de uitvoerende macht?

Verder achten de leden van de D66-fractie het, zoals bekend bij de regering, wenselijk dat er binnen de Rvdr altijd een meerderheid van rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast bestaat. In de huidige bepalingen van de Wet RO bestaat er bij een omvang van vier leden geen meerderheid van rechters. Deelt de regering de mening dat een meerderheid van rechters in de Rvdr gewenst is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is er niet voor gekozen dit in onderhavig wetsvoorstel mee te nemen?

De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de gewenste aanpassingen voortvloeien uit het op 21 juni 2013 vastgestelde evaluatierapport over Nederland, afkomstig van de GRECO (Groupe d’Etats contre la corruption).3 In dit verband is het ook relevant op te merken dat de GRECO ook aandacht vraagt voor de transparantie en helderheid in de methode van zaakstoedeling.4 Om de schijn van niet-onafhankelijke rechtspraak te voorkomen dienen andere staatsmachten dan de rechterlijke macht geen enkele invloed te hebben op de verdeling van zaken binnen gerechten. Een wettelijke basis voor de criteria waarop zaakstoedeling geschiedt ontbreekt, maar de Code Zaakstoedeling is leidend. In de Code wordt gesteld dat de gerechtsbesturen de eindverantwoordelijkheid hebben over de toedeling van rechtszaken aan rechters, zonder inmenging van buitenaf.5 Dat is problematisch nu de Wet RO een top-down-structuur kent. De gerechtsbesturen staan in een gezagsverhouding tot de Rvdr die op zijn beurt nog altijd in een gezagsverhouding staat tot de Minister voor Rechtsbescherming, onder andere vanwege de hierboven uiteengezette benoemingsprocedure van de leden van de Rvdr. Bovendien volgt uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat een regeling inzake zaakstoedeling in een wet in formele zin nodig is om te voorkomen dat de uitvoerende macht vrij is om deze kwestie naar eigen inzicht te regelen.6 Tijdens het commissiedebat Rechtspraak op 9 november 2022 en in antwoorden op schriftelijke vragen van 4 augustus 20227 is deze kwestie al aan de orde geweest. De regering ziet, in tegenstelling tot de wetenschappelijke deskundigen en de aan het woord zijnde leden,8 geen internationaalrechtelijke verplichting tot het codificeren van een wettelijke basis voor zaakstoedeling in formele zin. Bovendien draagt een wettelijke grondslag in formele zin voor zaakstoedeling bij aan de onafhankelijkheid van de rechtspraak vanwege voornoemde redenen. Kan de regering daarop reflecteren?

De leden van de SP-fractie onderschrijven het wetsvoorstel dat moet leiden tot meer integriteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid van rechterlijke ambtenaren. Wat hen betreft horen hier ook vier aspecten bij die niet in dit wetsvoorstel zijn opgenomen.

Ten eerste gaat het om het wettelijk borgen van de Code zaakstoedeling. Het is goed wanneer zoveel mogelijk zaken aselect worden toebedeeld. Het wettelijk borgen van die Code voorkomt dat deze regels niet eenzijdig door de rechterlijke macht kunnen worden gewijzigd. Waarom kiest de regering er niet voor om de Code zaakstoedeling bij deze wetswijziging te verheffen tot wet? Deelt de regering in ieder geval de mening dat dit wetsvoorstel daar een geschikte aanleiding voor is?

Een tweede aspect is het benoemen van bestuurders in de rechtspraak. Ook de onafhankelijke (her)benoeming van bestuurders kan beter worden geborgd door dit in de wet vast te leggen. Kan de regering aangeven hoe zij hier tegenaan kijkt? Dat zou toch goed bij de doelen van dit wetsvoorstel aansluiten?

Ten derde zijn de leden van de SP-fractie benieuwd naar de mogelijkheid om een wettelijke verplichting op te nemen om vonnissen te publiceren. Er worden te weinig vonnissen gepubliceerd. Recent stelden deze leden hier nog schriftelijke vragen over9. Hoe kijkt de regering naar een dergelijke wettelijke verplichting en is de regering alsnog bereid deze aan dit voorstel toe te voegen middels een nota van wijziging?

Als vierde en laatste gaat het de aan het woord zijnde leden om het creëren van een eigen begroting voor de rechtspraak. Het lid Van Nispen heeft hier in het verleden al eens een initiatiefwet aan gewijd10. Het onderhavige voorstel past hier ook perfect bij. Hoe kijkt de regering aan tegen de gedachte achter het toenmalige initiatiefvoorstel? Deelt de regering de mening dat deze onafhankelijke staatsmacht een eigen begroting verdient om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht ook op deze wijze te borgen? Deelt de regering tevens de opvatting dat het zuiverder is wanneer de rechterlijke macht over haar eigen begroting gaat? Is de regering bereid een dergelijk voorstel via een nota van wijziging op te nemen in het onderhavige voorstel? Graag ontvangen voornoemde leden een toelichting op dit punt.

2. Onverenigbaarheid rechter – lidmaatschap parlement

2.1 Huidige situatie

De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het voor rechters verboden is om tevens advocaat of notaris te zijn. Hierop zijn rechter-plaatsvervangers en rechters in opleiding uitgezonderd. Kan de regering deze keuze toelichten? Deelt de regering de mening dat ook de onafhankelijkheid van rechter-plaatsvervangers geborgd moet zijn, waaruit zou volgen dat deze niet tevens advocaat of notaris mogen zijn? Wat verandert de onderhavige wet hieraan?

2.2 Uitgangspunten voor het bepalen van aanvullende incompatibiliteiten

De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat door de regering is overwogen om de regeling van incompatibiliteiten ook te laten uitstrekken tot het lidmaatschap van gemeenteraden en provinciale staten. De functiecombinatie wordt echter niet zo onwenselijk geacht dat een beperking van het passieve kiesrecht gerechtvaardigd zou zijn, zo lezen deze leden. In de argumentatie voor de wenselijkheid van het verbod op gelijktijdige uitoefening van het ambt van rechter en het lidmaatschap van de Eerste Kamer, Tweede Kamer of het Europees Parlement wordt onderstreept dat rechterlijke ambtenaren een fundamentele positie innemen bij de totstandkoming van regelgeving waaraan een rechter aan hem voorgelegde zaken moet toetsen, en dat iedere mogelijke belangenverstrengeling met de gelijktijdige uitoefening van het ambt van rechter moet worden voorkomen. Voornoemde leden merken op dat rechters ook regelmatig toetsen aan lagere wet- en regelgeving en optreden in juridische procedures tussen lagere overheden en burgers. De regering beargumenteert in de memorie van toelichting dat indien het voorkomt dat aan een rechter een zaak wordt voorgelegd die vragen kan oproepen over de onpartijdigheid als gevolg van diens lidmaatschap van een gemeenteraad of provinciale staten, de instrumenten van wraking en verschoning toereikend worden geacht. Kan de regering nader toelichten waarom deze instrumenten niet toereikend worden geacht indien een rechter lid is van het Europees Parlement of de Staten-Generaal maar wel indien deze lid is van de gemeenteraad of provinciale staten? Deze leden zijn van dat laatste vooralsnog niet overtuigd. Het is naar hun opvatting immers in sterke mate bevorderlijk voor de (schijn van) onafhankelijkheid als leden van de rechterlijke macht niet tegelijkertijd een gekozen politieke functie uitoefenen, terwijl het aantal mensen dat een dergelijke incompatibiliteit zou treffen toch beperkt lijkt te zijn. Als de regering niet overtuigd blijft van de noodzaak om deze incompatibiliteit te introduceren, heeft zij dan overwogen om niet te kiezen voor een totaalverbod, maar voor een verbod op het verenigen van de ambten voor zover deze binnen dezelfde gemeente respectievelijk provincie worden uitgeoefend?

Overigens vernemen de aan het woord zijnde leden graag wat de status is van andere inspanningen door de regering die raken aan de materie van onderhavig wetsvoorstel, zoals de commissie die zich buigt over artikel 57 Grondwet en de Staatscommissie Rechtsstaat, en welke thema’s of invalshoeken dit precies zijn. Hoe beoogt de regering ervoor te zorgen dat de uitkomsten van die processen op een goede manier kunnen worden meegenomen in onderhavige wetsbehandeling of ziet zij het voor zich dat de (eventuele) uitkomsten van andere trajecten in een nieuw wetsvoorstel hun beslag zouden moeten krijgen?

De leden van de SP-fractie zijn verheugd met het voornemen van de regering om het gelijktijdig bekleden van het ambt van rechter en lidmaatschap van de Eerste Kamer, de Tweede Kamer of Europees Parlement te verbieden. Deze leden hebben hier in het verleden ook herhaaldelijk voor gepleit. Toch roept het voorstel nog enkele vragen op.

Ten eerste zijn de leden van de SP-fractie benieuwd naar de reikwijdte van het voorstel. Er wordt gesproken over rechters. Het opnemen van rechter-plaatsvervangers wordt in dit kader toegejuicht. Hoe zit het echter met andere rechterlijke ambtenaren die rechters ondersteunen, soms zelfs inhoudelijk bij zaken? Begrijpen deze leden goed dat zij wel buiten het bereik van dit verbod komen te vallen? Hoe zit het daarnaast met de gerechtsauditeurs? Kan de regering die keuze toelichten?

Ten tweede hebben de leden van de SP-fractie een vraag over de reikwijdte van het voorstel met betrekking tot de organen van volksvertegenwoordigers. Deze leden hebben kennisgenomen van de argumenten van de regering dat lidmaatschap van zowel de rechterlijke macht als een gemeenteraad, provinciale staten of waterschap wel te verenigingen zijn. Vindt de regering toetsing achteraf via wraking en verschoning een adequate waarborg en waarom? Wie gaat hierop toezien? Deelt de regering de mening dat in ieder geval een deel van de argumenten om tot een verbod te komen ook toepasbaar is op het bekleden van het ambt in één van deze organen?

2.3 Overgangsrecht

De leden van de VVD-fractie lezen dat er op dit moment geen rechter tevens lid van de Staten-Generaal is dan wel lid is van het Europees Parlement, en dat het overgangsrecht is opgenomen voor het geval er in de nabije toekomst een rechter gekozen zou worden in het Europees Parlement. Ervan uitgaande dat de dag der kandidaatstelling voor de verkiezing van de leden van het Europees Parlement rond 23 april 2024 zou zijn en er pas bij toelating tot het Europees Parlement in mei 2024 wordt getoetst of er onverenigbare betrekkingen zijn, zou het dan niet voor de indieners van kandidatenlijsten toch voldoende voorzienbaar zijn dat het gecombineerd uitoefenen van het ambt van rechter en het lidmaatschap van het Europees Parlement vanuit het oogpunt van scheiding der machten en versterking van rechterlijke onafhankelijkheid onwenselijk is? Deze leden vragen waarom de regering toch gekozen heeft voor een overgangsperiode, waardoor het effectief duurt tot de verkiezingen van 2029 voordat het wetsvoorstel ertoe leidt dat rechters het ambt van Europees Parlementslid niet meer mogen combineren met het ambt van rechter.

3. Financiële belangen

De leden van de VVD-fractie beseffen dat het in de praktijk kan voorkomen dat rechterlijke ambtenaren, net als andere ambtenaren, uit hoofde van de uitoefening van hun ambt, de beschikking krijgen over informatie waaraan in het bijzonder het risico is verbonden van financiële belangenverstrengeling. In dat licht zijn deze leden in beginsel positief over het nieuwe voorgestelde artikel 44c Wrra. Zij stellen hier nog enkele vragen over. Waar is de inschatting exact op gebaseerd dat er tussen de 50 en 100 personen aan de meld- en registratieplicht zullen moeten voldoen? Is dat inclusief de rechterlijke ambtenaren die niet met rechtspraak zijn belast, zoals de rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij het Openbaar Ministerie (OM)? Kunnen de criteria op grond waarvan in de praktijk zal worden bepaald of een rechterlijk ambtenaar moet voldoen aan de meldplicht en informatieplicht worden verduidelijkt? De Rvdr vroeg in zijn consultatieadvies aandacht voor het gebrek aan duidelijkheid over de vraag waar het gerechtsbestuur straks exact verantwoordelijk voor wordt. Wat moet het gerechtsbestuur precies doen na een melding van een rechterlijk ambtenaar? En wie controleert of financiële belangen daadwerkelijk zijn opgezegd, op afstand zijn gezet of ongedaan zijn gemaakt?

De leden van de VVD-fractie vragen ook hoe de coördinerende en faciliterende rol van de Rvdr bij de financiële belangenregeling er in de praktijk uit zal zien. Hoe krijgt deze coördinerende rol in de praktijk vorm? Heeft de Rvdr doorzettingsmacht om individuele gerechtelijke ambtenaren te verplichten om te voldoen aan de plichten die artikel 44c Wrra met zich meebrengt en wat zijn de consequenties als rechterlijke ambtenaren hier niet aan mee werken? Kunnen gerechten of individuele gerechtelijke ambtenaren advies inwinnen over de vraag wanneer er op grond van artikel 44c Wrra een informatieplicht bestaat om financiële belangen op te zeggen of ongedaan te maken? Acht de regering het wenselijk dat overleg op gang komt over een uniforme toepassing van artikel 44c Wrra tussen bijvoorbeeld de presidenten van de gerechten, de Rvdr en het college van procureurs-generaal van het OM en de andere kabinetssectoren te weten het Rijk, de politie en defensie? Bestaan er na inwerkingtreding geen inhoudelijke verschillen meer tussen de kabinetssectoren wat betreft de meld- en informatieplicht?

De leden van de VVD-fractie vragen of het voorgestelde artikel 44c Wrra ook van toepassing wordt op de leden en medewerkers van de Rvdr, en zo nee, hoe op dit moment het tegengaan van het risico van financiële belangenverstrengeling bij de leden en medewerkers van de Rvdr wordt vormgegeven.

Kan de regering toelichten waarom in het wetsvoorstel geen voorziening is opgenomen voor de staatsraden van de Afdeling advisering van de Raad van State? Naar aanleiding van opmerkingen van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft de regering wel een voorziening getroffen om de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onder de werking van het voorgestelde artikel 44c Wrra te brengen, maar niet ten aanzien van de leden van de Afdeling advisering. De leden van de VVD-fractie menen dat het wenselijk is de inhoud van het voorgestelde artikel 44c Wrra ook op hen van toepassing te laten zijn. Waarom is hier vooralsnog niet voor gekozen? Deelt de regering voorts de mening dat ook hier het risico op belangenverstrengeling kan bestaan? Deelt de regering de mening dat zorgen van veel burgers over de onpartijdigheid en onafhankelijkheid van Staatsraden van de Afdeling bestuursrechtspraak terecht zijn, nu bijvoorbeeld de dubbelbenoemingen nog steeds niet zijn afgeschaft? Voornoemde leden zijn voorts van mening dat de rechtsstaat ermee is gediend dat onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak niet alleen in juridisch opzicht zo goed mogelijk wordt gegarandeerd, maar dat dit ook op een zo eenvoudig en doorzichtig mogelijke wijze gebeurt. Deelt de regering deze mening?

De aan het woord zijnde leden vragen wie zal worden aangewezen als functionele autoriteit zoals bedoeld in artikel 44c Wrra voor de leden van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Is dat de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak of de vicepresident?

De leden van de VVD-fractie lezen voorts dat de voorgestelde regeling voor rechterlijke ambtenaren aansluit bij de wettelijke regeling omtrent het bezit en melden van financiële belangen die nu reeds geldt voor de niet-rechterlijke ambtenaren die werkzaam zijn bij de gerechten en parketten. Geldt deze regeling voor niet-rechterlijke ambtenaren ook voor de ambtenaren die in dienst zijn van de Raad van State? Zo nee, kan daar ook een uniforme voorziening voor worden getroffen?

De leden van de CDA-fractie lezen dat de GRECO aandacht vraagt voor de wettelijke verankering van een regeling voor het bezit en melden van financiële belangen van rechterlijke abtenaren waarvoor een risico op belangenverstrengeling aan de orde kan zijn. Hebben andere Europese landen al een dergelijke meldplicht wettelijk verankerd?

De leden van de CDA-fractie lezen dat de voorgestelde meldplicht zou gaan gelden voor een kleine groep rechterlijke ambtenaren waaraan, gezien de functie in specifieke onderdelen van de organisatie, in het bijzonder een risico van mogelijke financiële belangenverstrengeling dan wel oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie bestaat. Kan de regering een limitatieve opsomming geven van de specifieke soort rechterlijke ambtenaren waarop de meldplicht betrekking zou gaan hebben?

De leden van de CDA-fractie lezen dat als het gaat om de toepassing van deze regeling in de praktijk, het van belang is dat een rechtelijk ambtenaar zelf de primaire verantwoordelijkheid heeft om geen zaken in behandeling te nemen waarbij hij een zodanige betrokkenheid heeft dat in redelijkheid getwijfeld kan worden aan diens objectiviteit bij de behandeling van de zaak. Deze leden vragen aan de regering hoe deze nieuwe wettelijke regeling zich verhoudt tot het verschoningsrecht conform artikel 30 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak, nu de rechter middels dit recht ook zelf dient te waken voor zijn eigen onpartijdigheid. Hoe waakt de regering ervoor dat deze wettelijke regeling wellicht dubbelop is?

De leden van de SP-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het voorstel om meer transparantie te verkrijgen door rechterlijke ambtenaren te verplichten hun financiële belangen te melden. Kan worden toegelicht op welke groep rechterlijke ambtenaren dit voorstel betrekking gaat hebben? Gaat het bijvoorbeeld om alle rechters en rechter-plaatsvervangers? Hoe zit het eigenlijk met fiscale partners? Het is toch zo dat ook de financiële belangen van fiscale partners een risico kunnen vormen voor de onafhankelijkheid van een rechter? Waarom kiest de regering hier wel/niet voor?

4. Bescherming van persoonsgegevens

De leden van de VVD-fractie lezen dat gegevensverwerkingen zullen plaatsvinden in Nederland bij de parketten van het OM, bij de gerechten en bij het parket bij de Hoge Raad. Vindt er ook gegevensverwerking plaats bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, het College voor Beroep van het bedrijfsleven en de Centrale Raad van Beroep? Vindt daarnaast ook gegevensverwerking plaats bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie? Zijn al deze rechterlijke organisaties geïnformeerd over de uitvoering van het wetsvoorstel?

De leden van de VVD-fractie vragen in navolging van paragraaf 9 van de memorie van toelichting ook naar een nadere duiding van gevolgen voor individuele rechterlijke ambtenaren. Het is de regering bekend dat onder andere als gevolg van dreigingen vanuit de georganiseerde ondermijnende criminaliteit, steeds meer officieren van justitie en rechters moeten worden beveiligd. In dat licht achten voornoemde leden het noodzakelijk dat alles op alles moet worden gezet om te voorkomen dat persoonsgegevens van rechters en officieren kunnen worden misbruikt voor criminele doeleinden. Het lekken van informatie over financiële belangen raakt niet alleen de persoonlijke levenssfeer van rechters en officieren, maar potentieel ook hun veiligheid en die van hun naasten. Kan de regering aangeven welke maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat informatie die wordt verwerkt in het kader van dit wetsvoorstel in verkeerde handen terechtkomt? Is in de praktijk sprake van registratie van degenen die toegang hebben tot deze informatie, zodat op elk moment kan worden vastgesteld wie en met welk doel deze persoonsgegevens heeft geraadpleegd? Zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie lezen dat in verband met de voorkoming van financiële belangenverstrengeling een informatieplicht komt te rusten op ambtenaren die werkzaamheden verrichten waaraan het risico van financiële belangenverstrengeling is verboden. Deze leden vragen aan de regering wat het gevolg is van de situatie waarin een dergelijke ambtenaar weigert geheel of gedeeltelijk te voldoen aan deze informatieplicht, of als de aangeleverde informatie onvoldoende blijkt te zijn om de situatie te beoordelen.

5. Advies en consultatie

De leden van de SP-fractie lezen in de reactie van de Rvdr dat deze het betreurt dat de wet geen externe meldingsmogelijkheid introduceert voor klokkenluiders bij de rechtspraak. Ook de Hoge Raad maakt hier een kritische opmerking over. Kan de regering hierop ingaan? Waarom heeft de regering hier niet voor gekozen?

6. Overige onderwerpen

De leden van de D66-fractie constateren dat de regering voornemens is de publicatie van rechterlijke uitspraken wettelijk te verankeren, zo is toegezegd door de Minister voor Rechtsbescherming in het commissiedebat over rechtspraak d.d. 9 november 2022. Een logische plek voor die wettelijke verankering zou mogelijk in de Wet RO kunnen zijn. Acht de regering het wenselijk om in de huidige wetswijziging ook de wettelijke verankering van het publiceren van rechterlijke uitspraken mee te nemen, nu de regering de wens om dit wettelijk te verankeren reeds heeft uitgesproken? Hoe kijkt de regering aan tegen een bepaling in de Wet RO dat rechterlijke uitspraken worden gepubliceerd met een verwijzing naar een nog op te stellen regeling waarin de bepaling verder is uitgewerkt?

II. ARTIKELGEWIJS DEEL

Artikel 44c Wrra

De leden van de CDA-fractie lezen dat na een melding op grond van artikel 44c lid 3 Wrra in een concreet geval door de functionele autoriteit kan worden bezien of maatregelen nodig zijn om de schijn van belangenverstrengeling tegen te gaan. Dit kan bijvoorbeeld leiden tot afspraken over het afzien van betrokkenheid in een concrete zaak of aanpassing van het takenpakket. Deze leden vragen aan de regering welke maatregelen worden genomen als eventueel achteraf, na de behandeling van de concrete zaak, sprake zou zijn geweest van belangenverstrengeling op het gebied van financiële belangen.

De voorzitter van de commissie, Van Meenen

Adjunct-griffier van de commissie, Burger