Gepubliceerd: 28 maart 2023
Indiener(s): Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: openbare orde en veiligheid terrorisme
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36225-6.html
ID: 36225-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 28 maart 2023

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid. De antwoorden op de vragen van de bij het verslag betrokken fracties zijn in volgorde van het verslag beantwoord.

Inhoud

blz.

         

I.

ALGEMEEN

3

   

Vraag 1 (SP) – voorkomen gegevensdeling door te veel instanties

4

 

1.

Inleiding

5

   

Vraag 2 (VVD) – verhouding tot coalitieakkoord

5

   

Vraag 3 (CDA) – verhouding tot motie-Knops en BIJ-regeling

6

   

Vraag 4 (ChristenUnie) – verhouding tot anti-overheidsextremisme

7

   

Vraag 5 (ChristenUnie) – scheidslijn tussen activisme en extremisme

7

   

Vraag 6 (ChristenUnie) – begrip terroristische activiteiten

8

   

Vraag 7 (BIJ1) – emancipatoir radicaal gedrag

9

   

Vraag 8 (BIJ1) – islamitisch extremisme en rechts-extremisme

9

   

Vraag 9 (BIJ1) – rol raad voor de kinderbescherming

10

 

2.

Casusoverleggen: huidige werkwijze

11

   

Vraag 10 (D66) – huidige wettelijke grondslagen

11

   

Vraag 11 (GroenLinks) – invloed op huidige werkwijze

12

   

Vraag 12 (SGP) – meenemen in WGS

13

   

2.1

Doel en strekking van casusoverleggen

14

   

Vraag 13 (SP) – noodzaak wetsvoorstel in relatie tot staande praktijk

14

   

Vraag 14 (SP) – moment voorleggen wetsvoorstel

14

   

Vraag 15 (SGP) – geautomatiseerde gegevensanalyse

14

   

Vraag 16 (SGP) – rechtspersonen

14

   

Vraag 17 (SGP) – inwinnen nieuwe gegevens

15

   

Vraag 18 (Volt) – aantallen en typen casus

15

   

Vraag 19 (BIJ1) – rol kinderbescherming

16

   

2.2

De gemeentelijke regiefunctie bij casusoverleggen

16

   

Vraag 20 (VVD) – knelpunten bij inschatten veiligheidsrisico’s

16

   

Vraag 21 (SGP) – regisseur in een casusoverleg

17

   

Vraag 22 (Volt) – kennis, kunde en capaciteit

17

   

2.3

Deelnemende instanties aan casusoverleggen

18

   

Vraag 23 (CDA) – lijst van incidentele deelnemers

18

   

Vraag 24 (SGP) – gegevensdeling met satellietpartners

18

   

Vraag 25 (SGP) – deelname AIVD, NCTV, IND

19

   

Vraag 26 (Volt) – positie en rol weegploeg

19

 

3.

Voorgestelde oplossingen van knelpunten bij de verwerking van persoonsgegevens

20

   

Vraag 27 (GroenLinks) – reikwijdte huidige casusoverleggen

20

   

Vraag 28 (GroenLinks) – rechtmatigheidsadviescommissie

20

   

Vraag 29 (ChristenUnie) – monitoring radicalisering door gemeente

21

   

3.1

Het codificeren van de taak van de burgemeester m.b.t. het casusoverleg

22

   

Vraag 30 (ChristenUnie) – onderscheid procesregisseur en casusregisseur

22

   

Vraag 31 (SGP) – burgemeester of college van B&W

22

   

3.2

Duidelijke grondslag voor onderlinge verstrekking persoonsgegevens

23

   

Vraag 32 (SGP) – intra-gemeentelijke informatiedeling

23

   

Vraag 33 (SGP) – door college van B&W te verstrekken gegevens

23

   

Vraag 34 (Volt) – begrip terroristische activiteiten

24

   

3.3

Uitzondering op verwerkingsverbod bijzondere categorieën persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard

24

   

Vraag 35 (GroenLinks) – beroepsgeheim

24

   

Vraag 36 (SGP) – meldingen

25

   

Vraag 37 (BIJ1) – gegevens waaruit ras of etnische afkomst blijken

25

   

3.4

Concordantietabel wetsvoorstel en modelconvenant

26

   

Vraag 38 (VVD) – wijzigingen ten opzichte van convenant

26

 

4.

Verhouding tot de Zorg- en Veiligheidshuizen

27

   

4.1

Wetsvoorstel exclusief van toepassing op radicaliseringscasus

27

   

Vraag 39 (CDA) – informatiedeling met Zorg- en Veiligheidshuis

27

   

4.2

Vergelijking waarborgen in dit wetsvoorstel met wetsvoorstel WGS

27

   

Vraag 40 (D66) – geautomatiseerde gegevensanalyse

27

   

Vraag 41 (SP) – maximale bewaartermijn

28

 

5.

Uitvoeringsgevolgen

28

   

Vraag 42 (ChristenUnie) – kleinere gemeenten en gemeenten zonder casusoverleg

28

 

6.

Consultatie

29

   

6.1

Verhouding tot convenant

29

   

Vraag 43 (SP) – informatierechten uit de AVG

29

   

6.2

Verhouding tot WGS

30

   

Vraag 44 (VVD) – stand van zaken WGS

30

II.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

30

 

Artikel 3. Deelnemers

30

   

Vraag 45 (VVD) – huidige positie NCTV in casusoverleggen

30

   

Vraag 46 (VVD) – deelname organisatie wegens specifieke expertise

31

   

Vraag 47 (VVD) – deelname DJI

31

   

Vraag 48 (SP) – huidige en toekomstige positie NCTV in casusoverleggen

31

   

Vraag 49 (SP) – gezamenlijke verantwoordelijkheid en incidentele deelnemers

32

 

Artikel 5. Weging voorafgaand aan casusoverleg

32

   

Vraag 50 (SP) – geen overeenstemming weegploeg

32

   

Vraag 51 (ChristenUnie) – geautomatiseerde gegevensanalyse

32

 

Artikel 22. Wetstechnische aanpassing Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden

33

   

Vraag 52 (VVD) – noodzaak wetstechnische aanpassing

33

I. ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderhavige voorstel van wet dat tot doel heeft een beter juridisch kader te scheppen voor de gegevensverwerking in de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten (hierna: het wetsvoorstel). Deze leden onderschrijven dat het in onze democratische rechtsstaat van cruciaal belang is om degenen die onze democratische rechtsstaat ondermijnen of omver willen werpen zo vroeg mogelijk in beeld te krijgen en om te doen wat nodig is om alle vormen van terrorisme te bestrijden. Bij sommigen bestaat nog steeds het beeld dat de dreiging van extremisten wel meevalt en dat om die reden grote terughoudendheid moet worden betracht bij het verwerken van persoonsgegevens van extremisten. Deze leden bestrijden dat beeld en brengen in herinnering dat de regering in de Nationale Contraterrorisme strategie 2022 – 2026 schreef dat er enkele honderden Nederlandse rechts-extremistische accelerationisten online in beeld zijn. Ook uit het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) van april 2022 bleek dat het de groep die de laatste twee jaar vanuit een radicale onderstroom daadwerkelijk is overgaan tot fysieke intimiderende acties, bijvoorbeeld versus publieke figuren zoals Ministers De Jonge en Kaag, circa 100 mensen omvat. Omdat het dreigingsniveau nog altijd aanzienlijk is en er sprake is van islamitisch extremisme, links-extremisme, rechts-extremisme en dierenrechtenextremisme is het van belang dat de mensen die Nederland veilig houden alle benodigde juridische instrumenten hebben om hun werk goed en zorgvuldig te kunnen doen. Deze leden benadrukken dat alleen door een goede samenwerking van alle relevante partijen signalen van radicalisering vroegtijdig in kaart kunnen worden gebracht en zodoende eventuele maatregelen kunnen worden besproken en vervolgens worden getroffen om te voorkomen dat terroristische activiteiten worden ontplooid. De voornoemde leden verwelkomen in dat licht de wettelijke grondslag verankering van de bestaande gemeentelijke praktijk rondom casusoverleggen. Zij stellen nog enkele vragen aan de regering over het wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hechten grote waarde aan effectief preventie- en bestrijdingsbeleid van radicalisering en terrorisme. Zij erkennen de belangrijke rol die de lokale casusoverleggen radicalisering hierin hebben. Deze leden zien dan ook de noodzaak van een juridische grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens binnen deze casusoverleggen. Zij hebben wel nog enkele vragen over het tot stand komen van het wetsvoorstel en de verhouding tot de Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden (WGS).

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden erkennen het grote belang van efficiënte en adequate informatie- en gegevensuitwisseling op lokaal niveau om met een persoonsgerichte aanpak radicalisering en terroristische activiteiten te voorkomen en te kunnen bestrijden. Deze leden danken de regering voor het wetsvoorstel en hebben nog enkele vragen.

De leden van de SP-fractie hebben het wetsvoorstel gelezen en hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen. In het algemeen ondersteunen deze leden de inzet van een casusoverleg.

Vraag 1 (SP) – voorkomen gegevensdeling door te veel instanties

Daarbij achten zij van belang dat moet worden voorkomen dat er onnodig te veel gegevens worden gedeeld door te veel (niet-relevante) instanties. Kan er in dat licht worden aangegeven waarom het noodzakelijk is dat persoonsgegevens gedeeld worden met bijvoorbeeld een kennisinstantie die weliswaar de deelnemers in het casusoverleg kan voorzien van algemene kennis voor een specifieke casus maar waarom is het daarbij noodzakelijk dat persoonsgegevens gedeeld worden?

In artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel is opgenomen dat de weegploeg (politie, Openbaar Ministerie en burgemeester gezamenlijk) kan toestaan dat derden op incidentele basis aan het casusoverleg deelnemen, indien zij over deskundigheid beschikken die noodzakelijk is bij de aanpak van een specifieke casus en zij gelet op hun onderscheidene wettelijke of publieke taken en bevoegdheden een rol kunnen spelen bij het opstellen, uitvoeren of evalueren van het integrale plan van aanpak. Dit is alleen aan de orde als de vaste deelnemers over onvoldoende expertise over de specifieke casus beschikken om deze werkzaamheden uit te voeren. Zoals is genoemd in de artikelsgewijze toelichting, kan het onder voornoemde condities ook gaan om deskundigen van een hogeschool of ander kennisinstituut die met hun expertise bijdragen aan het plan van aanpak. Het gaat dan om experts die vanwege hun specifieke expertise, gelet op hun publieke taak, een rol kunnen vervullen bij het opstellen, uitvoeren of evalueren van het plan van aanpak. Daaronder valt ook het analyseren van de problematiek. Hierbij valt te denken aan een deskundige op het gebied van interventies ten aanzien van jeugdgroep-leden, of een deskundige die duiding kan geven aan culturele aspecten die een rol kunnen spelen in de problematiek. De deskundigheid moet noodzakelijk zijn ten aanzien van de analyse van de problematiek en de totstandkoming van een effectief plan van aanpak. Op grond van de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit van de AVG betekent dat dat indien de advisering ook plaats kan vinden op basis van geanonimiseerde gegevens, of via een bilateraal advies aan een van de deelnemers, voor deze minder ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene wordt gekozen. Bij de vraag in hoeverre experts worden uitgenodigd, moet eerst worden gekeken of intern – bij de deelnemers – voldoende expertise is om te raadplegen. Zo niet, dan kunnen dit ook externe experts zijn. De derden krijgen uitsluitend toegang tot de persoonsgegevens die in het casusoverleg worden verwerkt voor zover dat noodzakelijk is voor het doel van het casusoverleg. Zij mogen die gegevens niet voor andere doeleinden gebruiken.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel waarmee, kort gezegd, de wettelijke basis wordt verstevigd voor de casusoverleggen die op lokaal niveau plaatsvinden om radicalisering en terroristische activiteiten te helpen voorkomen en bestrijden. Deze leden onderschrijven het grote belang van informatiedeling tussen overheden om signalen van radicalisering en terrorisme adequaat, proportioneel, effectief en gericht gevolg te geven. Tegelijkertijd moet volgens deze leden gerealiseerd worden dat het hierbij gaat om gevoelige informatie waarvan de juistheid ongetwijfeld niet altijd vaststaat. Dat vergt uiterste zorgvuldigheid. Daarnaast is van belang dat duidelijk is wie gerechtigd is informatie te delen en tot slot moet helder zijn dat het gaat om doelgerichte, concrete, relevante en op de persoon te herleiden informatie en dus niet om het aanleggen van ongerichte verzamelingen aan informatie waarin gezocht kan worden naar potentieel interessante gegevens. Deze leden onderschrijven daarom het nut en de noodzaak van een specifieke wettelijke regeling voor de casusoverleggen radicalisering.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zien het belang van het casusoverleg radicalisering en een goede wettelijke basis voor dit overleg. Zij hebben behoefte aan het stellen van enkele vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de noodzaak om tot een gedegen wettelijke grondslag te komen voor de casusoverleggen die nu al plaatsvinden. Deze leden achten het van groot belang dat de casusoverleggen radicalisering en terroristische activiteiten doorgang blijven vinden op de wijze waarop zij reeds plaatsvinden en verwachten dat met dit wetsvoorstel zo goed mogelijk wordt aangesloten bij de bestaande praktijk. Deze leden noemen het bestrijden van radicalisering en terrorisme cruciaal en dit uitgangspunt mag niet onderhevig zijn aan beperkingen vanwege gevoelige gegevensdeling. Deze leden hebben nog enkele vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de Volt-fractie hebben het wetsvoorstel gelezen. Daarnaast hebben deze leden adviezen van verschillende partijen, onder andere van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), gelezen. Naar aanleiding daarvan hebben zij nog enkele vragen over het wetsvoorstel.

Het lid de van BIJ1-fractie heeft met ontzetting kennisgenomen van het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is niet enkel geschreven vanuit een stigmatiserend en misplaatst perspectief, maar zal ook aantoonbaar etnische profilering verslechteren.

1. Inleiding

Vraag 2 (VVD) – verhouding tot coalitieakkoord

De leden van de VVD-fractie constateren dat in het coalitieakkoord de volgende passage is opgenomen: «We beschermen de samenleving tegen de dreiging van alle vormen van radicalisering en haatzaaien, van jihadisme tot links- en rechts-extremisme. Ook moet er meer aandacht zijn voor de ontwrichtende werking van anti-overheids- en antidemocratische sentimenten en desinformatie. Door in te zetten op preventie, signalering, opsporing, vervolging en stevig te straffen pakken we dit aan.»1 Deze leden vragen de regering of zij de mening deelt dat onderhavig wetsvoorstel aansluit bij de tekst en strekking van deze passage van het coalitieakkoord.

Ik onderschrijf het standpunt dat het wetsvoorstel aansluit bij het coalitieakkoord. De geciteerde passage gaat als volgt verder: «Dit vraagt om een weerbare samenleving, aanwezigheid in kwetsbare wijken en een robuuste inlichtingen- en veiligheidsstructuur.» De casusoverleggen ten behoeve van de aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten dragen hieraan bij. Ook in de Contraterrorisme Strategie 2022–2026 is het belang van de lokale persoonsgerichte aanpak opnieuw benadrukt en wordt ook naar het onderhavige wetsvoorstel verwezen. In deze Contraterrorisme Strategie wordt voor de jaren 2022–2026 de inzet van alle betrokken ketenpartners – waaronder inlichtingen- en veiligheidsdiensten, politie, opsporingsdiensten, de justitiële keten en gemeenten – beschreven, teneinde terroristisch geweld te voorkomen. Om de nationale veiligheid en de democratische rechtsorde te beschermen, heeft Nederland een duurzame, robuuste en wendbare aanpak van terrorisme. Deze aanpak bestaat uit vele maatregelen, waar het onderhavige wetsvoorstel er één van is.

Vraag 3 (CDA) – verhouding tot motie-Knops en BIJ-regeling

De leden van de CDA-fractie lezen dat sommige meldingen van strafbare feiten ook de gemeente bereiken, naast het Openbaar Ministerie (OM) en de politie, en dat de gemeente de ontvangen meldingen mag doorgeven aan deelnemers van het casusoverleg mits de weegploeg de meldingen inhoudelijk heeft gewogen. Deze leden vragen op welke manier de aangenomen motie van het lid Knops van 10 november 20222 over het uitbreiden van de BIJ-regeling met onder andere de categorie terroristische misdrijven in dit wetsvoorstel kan worden betrokken of op welke wijze deze motie invloed heeft op het wetsvoorstel.

Op grond van de regeling Bestuurlijke Informatie Justitiabelen (BIJ)3 worden aan burgemeesters justitiële gegevens verstrekt van natuurlijke personen die onherroepelijk zijn veroordeeld voor ernstige gewelds- en zedendelicten. Deze regeling stelt de burgemeester in staat om te beoordelen of er als gevolg van deze terugkeer verstoringen van de openbare orde kunnen ontstaan. Burgemeesters kunnen met deze informatie eventueel actie ondernemen om maatschappelijke onrust te voorkomen. De regeling heeft dus (onder meer) betrekking op de komende datum van vrijlating van een gedetineerde en de gevolgen voor de openbare orde die deze vrijlating mogelijk met zich brengt. Of deze regeling uitgebreid dient te worden met onder meer melding van personen die zijn veroordeeld voor terrorisme, stalking en brandstichting – waartoe de door de leden aangehaalde motie van het lid Knops de regering verzoekt – wordt op dit moment onderzocht. Uw Kamer kan in het tweede kwartaal van dit jaar een brief over de voortgang van deze verkenning verwachten.

De in de memorie van toelichting genoemde meldingen van (mogelijke) strafbare feiten waar de leden van de CDA-fractie op doelen, betreffen een andere situatie. Meldingen van strafbare feiten behoren altijd bij de politie worden gedaan, maar in sommige gevallen bereikt dergelijke informatie ook – onbedoeld – de gemeente. Het gebruik van dergelijke informatie over vermeende strafbare feiten in een casusoverleg kan nadelige gevolgen met zich brengen, bijvoorbeeld voor lopende strafrechtelijke onderzoeken. Daarom zullen dergelijke meldingen altijd eerst door de weegploeg inhoudelijk worden beoordeeld. Alleen na een positief oordeel van de weegploeg kan de ontvangen melding worden doorgeven aan deelnemers van het casusoverleg. Deze informatie kan dan worden betrokken bij het opstellen van een plan van aanpak met het oog op de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten.

Het doel van de BIJ-regeling, om de burgemeesters informatie te verstrekken over de terugkeer in hun gemeente van onherroepelijk veroordeelde (ex-)gedetineerden die een ernstig gewelds- of zedendelict hebben gepleegd, dient duidelijk te worden onderscheiden van het doel van het onderhavige wetsvoorstel – het codificeren van de bestaande praktijk van casusoverleggen, het wettelijk vastleggen van heldere grondslagen voor gegevensuitwisseling door de partijen die deelnemen aan de casusoverleggen en het wettelijk verankeren van de regierol van de burgemeester in het casusoverleg.4 De bij aangenomen motie voorgestelde uitbreiding van de BIJ-regeling zal derhalve niet bij dit wetsvoorstel worden betrokken. Deze motie heeft evenmin invloed op het onderhavige wetsvoorstel.

Vraag 4 (ChristenUnie) – verhouding tot anti-overheidsextremisme

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat verschillende uitingen van extremisme bij naam worden genoemd bij de definitie van extremistische activiteiten. Deze leden vragen of het gezien het meest recente DTN niet verstandig is ook expliciet anti-overheidsextremisme op te nemen in de memorie van toelichting onder vormen van extremisme waaraan gedacht kan worden.

In §1 van de memorie van toelichting worden enkele voorbeelden van extremisme genoemd, maar deze opsomming is zeker niet uitputtend bedoeld. Ik wijs erop dat in de memorie van toelichting ook is benoemd dat onder de definitie ook radicalisering rondom een specifiek thema valt, mits is voldaan aan de overige vereisten uit de definitie van radicalisering uit artikel 1. Hierbij kan inderdaad worden gedacht aan anti-overheidsextremisme.

Vraag 5 (ChristenUnie) – scheidslijn tussen activisme en extremisme

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de scheidslijn tussen activisme en extremisme in de praktijk niet altijd eenduidig is, zeker wanneer activisme gepaard gaat met lichte wetsovertredingen. Deze leden vragen de regering helderder te schetsen wanneer sprake is van activisme met lichte overtredingen. Aan welk type overtreding mag worden gedacht? Voor deze leden is dit ook aan de orde bij het proces dat uiteindelijk kan leiden tot radicalisering. Hoe onderscheidt dit zich van activisme? Zij zien dat ook de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) hier vragen over stelt. In vervolg hierop vragen deze leden hoe ook voor het lokaal bestuur helder wordt gemaakt in welke situaties een casusoverleg wel en in welke situaties een casusoverleg niet aan de orde kan zijn. Uiteraard hebben de voornoemde leden begrip voor het feit dat hierin niet iedere situatie kan worden voorzien. Deze leden kunnen zich voorstellen dat de regering samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) tot een handreiking komt met een aantal voorbeelden waarin een casusoverleg wel en niet passend kan zijn. Is de regering hiertoe bereid?

In §1 van de memorie van toelichting is aangegeven dat extremisme duidelijk moet worden onderscheiden van activisme. Een belangrijk onderscheidend criterium tussen beide begrippen is of sprake is van een ernstige overtreding van de wet of activiteiten die de democratische rechtsstaat ondermijnen. Burgerlijke ongehoorzaamheid, zoals het bewust laten arresteren voor lichte wetsovertredingen, wordt gerekend tot activisme. Welke wetsovertredingen als licht kunnen worden aangemerkt, valt in algemene zin niet vastomlijnd en uitputtend aan te geven. Als voorbeeld kan worden genoemd het niet opvolgen van een ambtelijk bevel, bijvoorbeeld bij een (verboden) demonstratie waarbij de politie personen vordert om zich te verwijderen maar waar geen gehoor aan wordt gegeven. Ook het zich niet kunnen identificeren kan als licht vergrijp worden aangemerkt. Dat de casusoverleggen niet in het leven zijn geroepen voor lichte wetsovertredingen, laat onverlet dat die onverminderd strafbaar zijn. Uiteraard vallen (pogingen tot) gewelddadigheden tegen personen of goederen niet onder de categorie «lichte overtredingen».

Radicalisering moet ook duidelijk worden onderscheiden van activisme, nu radicalisering het proces is dat uiteindelijk kan leiden tot terroristische activiteiten of tot extremistische activiteiten.

Of in een bepaalde casus een casusoverleg dient te worden geïnitieerd, kan worden bepaald aan de hand van een aantal objectieve criteria. Deze criteria zijn vastgelegd in artikel 5, derde lid, van het wetsvoorstel. De weegploeg, zijnde het voorbereidend onderdeel van het casusoverleg en bestaande uit de politie, het Openbaar Ministerie en de burgemeester van de gemeente van verblijf, analyseert aangeleverde signalen van radicalisering en komt tot een eensluidende beoordeling of aanmelding van een casus in overeenstemming is met het doel van het casusoverleg en of er voor een bepaalde persoon een noodzaak bestaat tot bespreking in een casusoverleg. Die persoon moet een (potentieel) gevaar vormen voor de veiligheid van zichzelf of de samenleving. Door de weegploeg worden onder meer de volgende criteria gehanteerd: de mate waarin betrokkene bereid is geweld toe te passen of te propageren, de mate waarin betrokkene vasthoudt aan extremistische denkbeelden, zijn sociale relaties, de mate van identificatie met een extremistische groep of ideologie, en zijn zelfredzaamheid.

Nu in de praktijk blijkt dat de weegploegen voldoende geëquipeerd zijn om per geval een afgewogen beslissing te nemen, acht ik de door de leden voorgestelde handreiking niet nodig.

Vraag 6 (ChristenUnie) – begrip terroristische activiteiten

De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat de regering geen opvolging heeft gegeven aan het advies van de Afdeling om terroristische activiteiten in de wet te definiëren. Deze leden vragen de regering wel een nadere duiding van het begrip. Voorts vragen zij of het niet mogelijk is op wetsniveau tot een andere – wellicht ruimere – definitie van terroristische activiteiten te komen dan enkel de strafrechtelijke invulling van het begrip «terroristisch oogmerk».

Er is niet voor gekozen in het wetsvoorstel een definitie op te nemen van terroristische activiteiten, maar om in de memorie van toelichting te volstaan met de mededeling dat bij het begrip «terroristische activiteiten» moet worden gedacht aan (ondersteuning van) activiteiten die worden verricht met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 83a van het Wetboek van Strafrecht.5 Overwogen is om dit als definitiebepaling op te nemen in het wetsvoorstel. Daarvoor is niet gekozen, om aan te sluiten bij artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding: daarin wordt eveneens de term «terroristische activiteiten» gebruikt, zonder wettelijke definitie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de gebruikte termen gezien de aard van de maatregel noodzakelijkerwijs open zijn, en dat nadere precisering niet goed mogelijk is van het soort gedragingen dat valt onder de zinsnede «op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan». Hierdoor is een nadere invulling in het concrete geval onvermijdelijk, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak. De betreffende bepaling is volgens de Afdeling bestuursrechtspraak voor een burger voldoende precies geformuleerd. Daarbij is ook getoetst aan de rechtspraak van het EHRM.6

Vraag 7 (BIJ1) – emancipatoir radicaal gedrag

Het lid van de BIJ1-fractie kijkt met trots terug op radicale helden binnen de Nederlandse geschiedenis, van Tula, tot Henk Sneevliet, tot Hannie Schaft. Dit zijn Nederlanders die hun leven hebben gegeven om emancipatie te verwezenlijken, om te vechten voor grondrechten als gelijke behandeling en vrijheid van levensovertuiging. Het lid van de BIJ1-fractie vraagt of de regering een onderscheid erkent tussen emancipatoir radicaal gedrag en radicaal gedrag dat tot doel heeft om kwetsbare groepen te onderdrukken. Zo ja, waarom blijkt dat niet uit dit wetsvoorstel waar alle radicale groeperingen samen behandeld worden? Zou de regering willen overwegen een onderscheid te maken tussen zogenaamde «extremisten» die bijvoorbeeld tegen racisme optreden en extremisten die vanuit racistisch motief handelen?

Met de term «extremistische activiteiten» wordt in de definitie van radicalisering gedoeld op activiteiten waarbij personen of groepen vanuit ideologisch motief bereid zijn in ernstige mate de wet te overtreden of activiteiten te verrichten die de democratische rechtsstaat ondermijnen. Zoals is toegelicht in §1 van de memorie van toelichting gaat het bij de zinsnede «vanuit ideologisch motief» in de definitiebepaling van radicalisering om extremistische ideologische overtuigingen of opvattingen, ongeacht de signatuur daarvan. Dit betekent dat het motief van de extremistische activiteiten niet bepalend is voor de vraag of sprake is van radicalisering. De bereidheid tot (gewelddadige) wederrechtelijke acties is doorslaggevend. Daaraan doet een eventueel nobel motief niet af. Het kabinet wil tot slot benadrukken dat deze wederrechtelijkheid (het «in ernstige mate de wet overtreden») ziet op overtreding van wetten die in onze democratische rechtsstaat tot stand zijn gekomen, in tegenstelling tot de wetten die door de door het lid van BIJ1 aangehaalde personen zijn overtreden.

Vraag 8 (BIJ1) – islamitisch extremisme en rechts-extremisme

Daarnaast merkt het lid van de BIJ1-fractie op dat in het wetsvoorstel de nadruk in brede lijnen gericht is op het bestrijden van islamitisch extremisme. Herkent de regering zich in deze observatie? Klopt het dat de regering momenteel jihadisme als prioriteit stelt in de bestrijding van extremisme? Is de regering bekend met het recentelijk gepubliceerde onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen waaruit blijkt dat rechts-extremisme in het noorden van het land in hoog tempo toeneemt, terwijl jihadisme een beperkte rol blijft spelen? Indien de regering erkent jihadisme prioriteit te geven, zou de regering dan willen overwegen deze prioriteit te herzien?

De regering herkent zich niet in deze observatie van het lid van de BIJ1-fractie. Het motief of de signatuur van de extremistische activiteiten is niet bepalend voor de vraag of sprake is van radicalisering. In een casusoverleg worden personen besproken die in verband kunnen worden gebracht met radicalisering of terroristische activiteiten, ongeacht hun ideologie.

De regering merkt hierbij wel op dat de Nederlandse jihadistische beweging de voornaamste bron van terroristische dreiging voor ons land blijft.7 De regering is bekend met het door het lid genoemde onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen. Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de gemeente Groningen en gefinancierd vanuit de versterkingsgelden van het Rijk ten behoeve van de lokale integrale aanpak van radicalisering, extremisme en terrorisme. In het meest recente Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland wordt de geweldsdreiging vanuit het rechts-extremisme ook genoemd. Deze dreiging van het klassieke rechts-extremistische gedachtegoed uit zich met name in de ondermijning van de democratische rechtsorde en in de aantasting van de rechtsstaat en de sociale cohesie in de samenleving.

Vraag 9 (BIJ1) – rol raad voor de kinderbescherming

In het wetsvoorstel wordt de mogelijkheid gecreëerd om de kinderbescherming een integraal onderdeel te maken van casusoverleggen over radicalisering en terroristische activiteiten. Het lid van de BIJ1-fractie wil graag opheldering van de regering over de rol die de kinderbescherming zou spelen in deze casusoverleggen.

De weegploeg bepaalt welke partijen uitgenodigd worden voor het casusoverleg. Wanneer in een casus minderjarigen betrokken zijn, kan de raad voor de kinderbescherming (RvdK) worden uitgenodigd. Wanneer sprake is van een maatregel tot ondertoezichtstelling (OTS) of een machtiging tot uithuisplaatsing (MUHP) – en er derhalve een «gecertificeerde instelling» is betrokken – kan ook deze gecertificeerde instelling worden uitgenodigd voor het casusoverleg.

Wanneer mogelijk extremistisch gedachtegoed een (potentiële) bedreiging vormt voor de ontwikkeling van het kind, kan dit een reden zijn om een verzoek tot onderzoek bij de RvdK te doen. Een dergelijk verzoek kan door de gemeente worden gedaan, maar bijvoorbeeld ook door Veilig Thuis of een gecertificeerde instelling voor jeugdbescherming en jeugdreclassering. De RvdK kan ook onder omstandigheden zelf een onderzoek starten. Ieder kind heeft het recht om zich gezond en evenwichtig te ontwikkelen en uit te groeien naar zelfstandigheid. Dat is vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Als het kind daarbij ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd, is het de taak van de RvdK om de zaak in onderzoek te nemen en, indien nodig, bij een kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel te vragen om de rechten van het kind te waarborgen. Indien een ontwikkelingsbedreiging wordt vastgesteld door de RvdK, dan onderzoekt de RvdK ook wat de ouder(s), zelfstandig of met hulp, kunnen bijdragen aan het wegnemen van de ontwikkelingsbedreiging van hun kind(eren).

Anders dan het lid van de BIJ1-fractie lijkt te veronderstellen, regelt het onderhavige wetsvoorstel niet de wijze waarop de RvdK haar wettelijke bevoegdheden kan inzetten en in welke gevallen. Als sprake is van extremistisch gedachtegoed bij (één van) de ouders kan de RvdK worden ingeschakeld, ter bescherming van het kind. Dat staat los van de afweging door de weegploeg of in een specifiek geval een casusoverleg dient te worden geïnitieerd en, zo ja, of de RvdK dient te worden uitgenodigd voor dat casusoverleg.

Ten slotte merkt het lid van BIJ1-fractie op dat de regering in dit wetsvoorstel de intentie uit om informatieverstrekking omtrent etnische afkomst en ras mogelijk te maken in casusoverleggen. Dit lid wijst de regering erop dat dit zonder twijfel zal leiden tot etnische profilering en besluitvorming vanuit racistisch motief.

De regering neemt met klem afstand van de opmerking van het lid van de BIJ1-fractie dat een casusoverleg zonder twijfel zal leiden tot etnische profilering en besluitvorming vanuit racistisch motief. Bespreking van een persoon in een casusoverleg vindt plaats op basis van specifiek bepaalde, objectieve, in het wetsvoorstel vastgelegde criteria (artikel 5, derde lid). Of er noodzaak bestaat tot bespreking van een bepaalde casus in het casusoverleg, wordt bepaald door het antwoord op de vraag of die persoon een (potentieel) gevaar vormt voor de veiligheid van zichzelf of de samenleving en niet, zoals het lid van de BIJ1-fractie stelt, op basis van etniciteit of ras. De ideologie achter de radicalisering of terroristische activiteiten speelt daarbij geen rol, net zo min als persoonskenmerken als ras, etniciteit of religie.

2. Casusoverleggen: huidige werkwijze

Vraag 10 (D66) – huidige wettelijke grondslagen

De leden van de D66-fractie constateren dat de lokale casusoverleggen in 2014 zijn ontstaan en zijn voortgekomen uit het Actieprogramma integrale aanpak jihadisme van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Hoewel deze leden eerder al benadrukt hebben het belang in te zien van de casusoverleggen, is het zeer zorgelijk dat er blijkbaar acht jaar lang uitwisseling van persoonsgegevens heeft plaatsgevonden zonder degelijke wettelijke grondslag. De regering stelt dat uitwisseling tot nu toe plaatsvond op basis van grondslagen voor bilaterale gegevensverstrekking. Tegelijkertijd wordt erkend dat het in de casusoverleggen niet gaat om bilaterale, maar om multilaterale gegevensuitwisseling. Daar kunnen deze bestaande grondslagen dus geen basis voor vormen. De Afdeling concludeert dan ook dat de casusoverleggen op dit moment plaatsvinden zonder wettelijke grondslag.

De leden van de D66-fractie vragen hoe de regering verklaart dat deze vorm van gegevensuitwisseling zo lang heeft kunnen plaatsvinden zonder wettelijke grondslag. Welke mogelijke negatieve gevolgen zou dit gehad kunnen hebben voor mensen over wie gegevens zijn uitgewisseld, gegeven dat zonder wetgeving ook de waarborgen van wetgeving niet aanwezig waren? Ziet de regering hier ook de gelijkenis met het ontbreken van de juridische basis voor het verzamelen en verwerken van persoonsgegevens door de NCTV in het kader van haar analyserende en coördinerende taken? Kan de regering uitsluiten dat de overheid op dit moment meer activiteiten uitvoert op het gebied van radicalisering en terrorismebestrijding waar geen juridische basis voor is?

In de huidige situatie gebruiken de casusoverleggen grondslagen voor bilaterale gegevensverstrekking. Zoals in artikel 6 van het modelconvenant8 nader is beschreven, zijn de huidige grondslagen, in samenhang gelezen met de in artikel 2 van het modelconvenant genoemde taken van de deelnemers:

  • voor het OM: artikel 39f, eerste lid, Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens;

  • voor de politie: artikel 18, tweede lid, en artikel 20 Wet politiegegevens;

  • voor de gemeente: artikel 6, eerste lid, onder e, AVG;

  • voor de raad voor de kinderbescherming: artikel 6, eerste lid, onder e, AVG;

  • voor reclasseringsinstellingen: artikel 6, eerste lid, onder e, AVG;

Ik deel daarom niet de opvatting dat de gegevensuitwisseling in de casusoverleggen tot op heden plaatsvindt zonder wettelijke grondslag. De huidige praktijk is echter wel voor verbetering vatbaar. Zoals uitgewerkt in §4.2 van de memorie van toelichting, houden de grondslagen voor bilaterale gegevensverstrekking onvoldoende rekening met de integrale werkwijze van de casusoverleggen. Daardoor kampen zij met versnippering, onvolledigheid en grote complexiteit in de gegevensuitwisseling, evenals onduidelijkheden omtrent de grondslagen. Om hieraan een einde te maken, creëert dit wetsvoorstel heldere grondslagen voor multilaterale gegevensverwerking en voorziet het de huidige gegevensverwerkingen van een duidelijk juridisch kader.

Het wetsvoorstel bevat verder specifieke waarborgen ter bescherming van de persoonsgegevens die door de casusoverleggen worden verwerkt. Dat wil echter niet zeggen dat er op dit moment geen waarborgen zouden bestaan. Zowel in de huidige als in de toekomstige situatie zijn op de verwerking van persoonsgegevens in de casusoverleggen immers onverkort de rechten en plichten uit de AVG van toepassing.9 De specifieke waarborgen van het wetsvoorstel vormen hierop een aanvulling.

De vergelijking met het aangehaalde wetsvoorstel over de NCTV gaat in zoverre niet op, dat de NCTV geen samenwerkingsverband is en een casusoverleg wel. De problematiek die bij de casusoverleggen aan de orde is, is dus anders. Anders dan bij de NCTV, waarvoor in het betreffende wetsvoorstel de noodzakelijke taakomschrijving en -afbakening wordt vastgelegd, is het in het onderhavige wetsvoorstel nodig om grondslagen te creëren voor multilaterale gegevensverwerking.

Vraag 11 (GroenLinks) – invloed op huidige werkwijze

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of, en zo ja in hoeverre, dit wetsvoorstel van invloed is op de huidige werkwijze van het casusoverleg. Wat zal er in de praktijk concreet veranderen? Wordt bijvoorbeeld nu ook al in voorkomende gevallen een in artikel 6, eerste lid genoemd plan van aanpak opgesteld, uitgevoerd en geëvalueerd? Zo ja, in hoeveel gevallen is dat gedaan en wie hield/houdt precies toezicht op de gehele gang van zaken en wie is (eind)verantwoordelijk? Deze leden veronderstellen dat deze taak is belegd bij gemeenten, maar zijn gemeenten voldoende toegerust om die verantwoordelijkheden waar te maken? Hoe zal dat onder het nieuwe regime voor casusoverleg worden ingevuld?

Dit wetsvoorstel heeft in beginsel geen invloed op de huidige werkwijze van het casusoverleg en wijzigt de bestaande praktijk niet, maar codificeert de huidige werkwijze. Het wetsvoorstel verstevigt de wettelijke basis van het casusoverleg en voorziet in heldere grondslagen voor gegevensuitwisseling. De gemeente voert thans de regie over de aanpak; dit wetsvoorstel legt die rol wettelijk vast en belegt de regierol bij de burgemeester. In het wetsvoorstel wordt de burgemeester dan ook verantwoordelijk voor de instandhouding van een casusoverleg. Er dient dus een structuur te zijn voor overleg indien zich gevallen voordoen die bespreking behoeven. Voor de inrichting van deze verplichting kan door (kleinere) gemeentes ondersteuning worden gezocht in de ervaring en faciliteiten van grotere gemeentes en/of regionale Zorg- en Veiligheidshuizen. Op deze wijze zal elke gemeente voldoende toegerust zijn om een casusoverleg te organiseren indien zich een radicaliseringscasus voordoet.

Op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie over het plan van aanpak antwoord ik dat reeds nu voor elke casus een plan van aanpak wordt opgesteld, dat doorlopend geëvalueerd wordt om tijdig bij te sturen bij een eventuele veranderende dreiging. Het totaal aantal gevallen waarin een plan van aanpak is opgesteld – en dus het totaal aantal casussen dat in een casusoverleg tot op heden is besproken – is niet bekend.

Vraag 12 (SGP) – meenemen in WGS

De leden van de SGP-fractie lezen dat het wetsvoorstel sterk overeenkomt met de WGS. Deze leden lezen in het nader rapport dat hier bewust voor gekozen is, maar dat niet uitgesloten wordt dat dit in de toekomst met elkaar verenigd wordt. Deze leden vragen of ook in het licht van duidelijkheid is gekeken om beide voorstellen onder één wetsvoorstel te laten vallen. Het is voor betrokken partijen soms lastig in te schatten welke waarborgen nu wanneer gelden. Met een uitzonderingsbepaling voor deze specifieke casuïstiek zou dit wetsvoorstel nog meegenomen kunnen worden in de behandeling van de WGS die nu bij de Eerste Kamer ligt. Gelet op de urgentie zou dit op snelle invoering van het wetsvoorstel kunnen rekenen. Waarom is niet gekozen voor een novelle?

Ik geef op dit moment de voorkeur aan een separaat wetsvoorstel, aangezien de discussie over het wetsvoorstel WGS10 nog loopt en niet moet worden gecompliceerd met de onderbrenging van de casusoverleggen daarin. Dat neemt niet weg dat de onderbrenging van de casusoverleggen op een later moment, als beide voorstellen tot wet zijn verheven, kan worden heroverwogen, bijvoorbeeld bij een eerstvolgende wijziging van de WGS.

Er is overigens wel voor gezorgd dat de waarborgen nagenoeg gelijkluidend zijn als de WGS (met uitzondering van een langere bewaartermijn, zie daarover het antwoord op vraag 41). Ook zijn de artikelen die met de WGS overlappen bij elkaar gezet (artikelen 11–20), zodat duidelijk is dat de overige artikelen specifiek zijn toegeschreven op de casusoverleggen.

2.1 Doel en strekking van casusoverleggen

Vraag 13 (SP) – noodzaak wetsvoorstel in relatie tot staande praktijk

De leden van de SP-fractie vragen wat de noodzaak is van dit wetsvoorstel, gezien het feit dat het tegengaan van extremisme en terrorisme al lange tijd hoog op de politieke agenda staat, deze casusoverleggen al geruime tijd plaatsvinden en de privacyregels ook al lange tijd in werking zijn getreden. Betekent dit dat de staande praktijk hiervoor onwettig was of niet functioneerde vanwege belemmerende regels?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 10.

Vraag 14 (SP) – moment voorleggen wetsvoorstel

Kan de regering ingaan op waarom, als deze wet noodzakelijk is, deze wet niet eerder is voorgelegd, zeker omdat hieraan al in 2016 en 2017 aandacht is besteed, onder andere door de inspectie?

Het wetsvoorstel was niet eerder gereed vanwege de complexiteit van het onderwerp, de noodzaak tot afstemming met externe partijen en de te betrachten zorgvuldigheid. Het betrof ingewikkelde vraagstukken als de wettelijke vastlegging en afbakening van de regierol van de burgemeester en de afstemming hieromtrent, het regelen van nieuwe waarborgen voor een zorgvuldige gegevensverwerking, inclusief het verifiëren van de aansluiting van die waarborgen op de praktijk, en een groot aantal opmerkingen uit de consultatie en van de Afdeling advisering van de Raad van State. Deze adviezen hadden betrekking op uiteenlopende zaken, zoals de verhouding tot Zorg- en Veiligheidshuizen, de verhouding tot het wetsvoorstel Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden, de verhouding tot de AVG, de doelomschrijving van de casusoverleggen, de rol van de gemeente, de voorwaarden voor bespreking in een casusoverleg, de mogelijkheid van incidentele deelname aan een casusoverleg, de omgang met radicaliseringsmeldingen, definities en informatie-uitwisseling tussen casusoverleggen.

Vraag 15 (SGP) – geautomatiseerde gegevensanalyse

De leden van de SGP-fractie lezen dat het wetsvoorstel, anders dan voor enkele samenwerkingsverbanden die onder het wetsvoorstel WGS vallen, niet voorziet in een bevoegdheid om geautomatiseerd gegevens te verwerken. Deze leden vragen de regering waarom hier niet in voorzien is, of dit nu in de praktijk voorkomt en of het niet beter zou zijn om dit volledigheidshalve wel op te nemen in het wetsvoorstel.

Geautomatiseerde gegevensanalyse is volgens artikel 1.1 WGS een analyse van persoonsgegevens waarbij tijdens de analyse geen menselijke tussenkomst plaatsvindt.11 De gegevensanalyse wordt dus daadwerkelijk door een geautomatiseerd systeem uitgevoerd. Daarvan is geen sprake in de casusoverleggen uit het onderhavige wetsvoorstel noch in de huidige praktijk. Het gezamenlijk analyseren van een casus in een casusoverleg betreft geen geautomatiseerde gegevensanalyse zoals bedoeld in artikel 1.1 WGS.

Vraag 16 (SGP) – rechtspersonen

De leden van de SGP-fractie lezen voorts dat het voorstel uitsluitend ziet op casusoverleg over natuurlijke personen. Deze leden constateren dat in de praktijk ook regelmatig overleg plaatsvindt over rechtspersonen waarvan een bepaalde dreiging uitgaat. Te denken valt aan een idealistische stichting die mogelijk te ver gaat in haar activisme. Zowel het huidige modelconvenant als het wetsvoorstel voorzien niet in de mogelijkheid om te spreken over rechtspersonen tijdens het casusoverleg, wel kan er gesproken worden over bestuurders van rechtspersonen. Dit kan leiden tot onduidelijkheid en zorgt voor een omslachtige werkwijze. Deze leden vragen de regering waarom uitsluitend voor natuurlijke personen gekozen is en of het mogelijk is dat het wetsvoorstel wordt uitgebreid om te spreken over rechtspersonen tijdens het casusoverleg.

Deze vraag gaat over de (internet)consultatieversie van het wetsvoorstel. Zoals is toegelicht in de memorie van toelichting (§8.10, onder «Rechtspersonen») is het wetsvoorstel aangepast, omdat de bestrijding van radicalisering zich ook moet richten op rechtspersonen en daarover zo nodig gezamenlijk gegevens moeten kunnen worden geanalyseerd.

Vraag 17 (SGP) – inwinnen nieuwe gegevens

De leden van de SGP-fractie lezen dat het wetsvoorstel alleen betrekking heeft op de uitwisseling van gegevens waarover de deelnemers al rechtmatig beschikken, dus niet op het inwinnen van nieuwe gegevens. Het wetsvoorstel regelt geen bevoegdheden tot persoonsgerichte interventies, noch bevoegdheden om elkaar opdrachten te geven om interventies te plegen. Deze leden vragen de regering waarom het wetsvoorstel zo beperkt is en of het mogelijk is dat het wetsvoorstel uitgebreid wordt met de mogelijkheid dat het casusoverleg ertoe leidt dat er meer gegevens worden ingewonnen.

De deelnemers mogen volgens het wetsvoorstel alleen gegevens uitwisselen die zij zelf rechtmatig verwerken. In het casusoverleg zijn reeds andere partijen dan de gemeente vertegenwoordigd, te weten opsporings- en eventueel veiligheidsdiensten, bij wie de taak is belegd om zicht te houden op personen van wie mogelijk een dreiging uitgaat en daartoe informatie in te winnen. Een wetsvoorstel dat kaders voor gegevensuitwisseling regelt, is niet geschikt voor het toekennen van bevoegdheden om nieuwe gegevens in te winnen, nog daargelaten dat niet is gebleken dat het wetsvoorstel tekortschiet.

Overigens laat het wetsvoorstel onverlet dat een betrokkene vrijwillig gegevens kan verstrekken in bijvoorbeeld een gesprek met de gemeente, mits de betrokkene toestemming geeft voor de gegevensverwerking en is geïnformeerd waarvoor de gegevens gebruikt kunnen worden.

Vraag 18 (Volt) – aantallen en typen casus

De leden van de Volt-fractie stellen dat het doel en strekking van de casusoverleggen helder door de regering is omschreven. Deze leden vragen de regering nog wel wat deze wetswijziging voor gevolgen zal hebben op het aantal personen/cases waarover casusoverleggen zullen plaatsvinden. Verwacht de regering dat het aantal toeneemt? Verwacht de regering dat het aantal personen/cases dat door weegploegen wordt behandeld toeneemt? Hoe staat een eventuele toename in verhouding tot het doel van de casusoverleggen (het voorkomen van radicalisering en terroristische activiteiten)? Kan de regering toelichten voor welke categorieën radicalisering dit wetsvoorstel met name gevolgen zal hebben?

Op de vraag van de leden van de Volt-fractie naar het gevolg van het onderhavige wetsvoorstel voor het aantal personen dat in casusoverleggen zal worden besproken, antwoord ik dat dit wetsvoorstel geen invloed zal hebben op het aantal te bespreken casussen in een casusoverleg. Het wetsvoorstel wijzigt de bestaande praktijk immers niet. Of het aantal personen dat in de toekomst in een casusoverleg wordt besproken zal toenemen, is afhankelijk van vele factoren en valt derhalve niet te voorspellen. Dit wetsvoorstel heeft evenmin gevolgen voor specifieke categorieën van radicalisering. Net zoals in de bestaande praktijk gaat het in het wetsvoorstel om de mate waarin een radicaliserende persoon een gevaar voor zichzelf of de samenleving vormt.

Vraag 19 (BIJ1) – rol kinderbescherming

Het lid van de BIJ1-fractie merkt op dat het wetsvoorstel beoogt om de kinderbescherming, indien van toepassing, een primair onderdeel te maken van het casusoverleg. Zou de regering meer opheldering kunnen bieden over de rol van de kinderbescherming in haar aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten? Zou de kinderbescherming worden ingezet in het geval dat geconstateerd wordt dat er sprake is van extremistische dreiging of alleen indien de veiligheid van het kind wordt bedreigd? Met andere woorden, is een constatering van extremistisch gedachtegoed van een ouder voldoende reden om de kinderbescherming in te schakelen? Dit lid maakt zich zorgen dat dit wetsvoorstel een gevaarlijk precedent schept om radicale denkers monddood te maken door de kinderbescherming tegen hen in te zetten. Is de regering bereid om de vorming van dit precedent te voorkomen?

Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 9.

2.2 De gemeentelijke regiefunctie bij casusoverleggen

Vraag 20 (VVD) – knelpunten bij inschatten veiligheidsrisico’s

De leden van de VVD-fractie vragen in het kader van de regiefunctie van gemeenten bij casusoverleggen als onderdeel van een persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten in hoeverre de knelpunten die gemeenten benoemen met het wetsvoorstel worden opgelost. Zij verwijzen daarbij naar de reactie van de regering van 5 september 2022 op een brief van de G4-gemeenten van 19 mei 2022. De G4 gaf onder andere aan dat gemeenten beperkt zijn bij het inschatten van veiligheidsrisico’s. Hierop gaf de regering de reactie dat er versterking wordt gezocht in de ketensamenwerking om het zicht te verbeteren, en dat een multidisciplinaire ketenprocesbeschrijving onderdeel is van een stappenplan waarin de mogelijkheden ter verbetering van het zicht verder worden uitgezocht. In hoeverre draagt het wetsvoorstel bij aan de mogelijkheden van gemeenten om beter zicht te krijgen op radicalisering en terroristische activiteiten en welke maatregelen worden naast het wetsvoorstel genomen om het zicht van gemeenten op korte termijn te verbeteren?

Bij onder meer de G4 is in verschillende fases van de totstandkoming van het wetsvoorstel gecheckt of het wetsvoorstel voldoende zou aansluiten op de praktijk. Dat bleek het geval. Het onderhavige wetsvoorstel wijzigt de bestaande praktijk van de casusoverleggen in beginsel niet, maar codificeert die. Het wetsvoorstel leidt in die zin niet direct tot meer zicht op radicalisering en terroristische activiteiten. Wel maakt het wetsvoorstel een einde aan de versnippering, onvolledigheid en grote complexiteit in de gegevensuitwisseling, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10. Dit stelt de casusoverleggen in staat effectiever te functioneren.

Met betrekking tot de door de G4 geschetste beperkte mogelijkheid tot inschatting van veiligheidsrisico's, wordt inderdaad, zoals de leden van de VVD-fractie noemen, versterking gezocht in de ketensamenwerking om het zicht te verbeteren. Een multidisciplinaire ketenprocesbeschrijving, waarin mogelijkheden ter verbetering van het zicht verder worden uitgezocht, wordt thans opgesteld.

Vraag 21 (SGP) – regisseur in een casusoverleg

De leden van de SGP-fractie lezen dat er in het casusoverleg geen beslissingen worden genomen omdat de interventies berusten op de bevoegdheden van de betrokken partijen. Deze leden vragen hoe bepaald wordt waar het voortouw ligt. Is er altijd een regisseur? Ligt deze functie altijd bij de burgemeester of is dit per casus verschillend? Sluit de praktijk, waarbij altijd een professional aangewezen wordt als spin in het web, hierbij voldoende aan bij het wetsvoorstel?

De regiefunctie van de burgemeester houdt volgens artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel in dat de burgemeester als taak heeft om de afstemming van maatregelen te bevorderen en zorg te dragen voor casusoverleg tussen de deelnemers. In die zin is er inderdaad altijd een regisseur, namelijk de burgemeester. Zoals nader toegelicht in §2.2 van de memorie van toelichting, omvat de regiefunctie de verplichting om te zorgen voor een structuur voor overleg indien zich gevallen voordoen die bespreking behoeven, maar omvat dit niet de beslissingsbevoegdheid over de inzet van de maatregelen die door de andere deelnemers worden ingezet.

Het wetsvoorstel staat er niet aan in de weg dat in de praktijk, na onderling overleg, een specifieke deelnemer het inhoudelijke voortouw neemt in een bepaalde casus, gelet op de aard daarvan, voor zover geen sprake is van het bevorderen van de afstemming van maatregelen. Te denken valt aan een deelnemer uit het zorgdomein, die gelet op de zorgaspecten van een casus het voortouw heeft. Ook valt te denken aan het voeren van een gesprek door een dergelijke deelnemer met betrokkene, waarin de betrokkene vrijwillig gegevens zou verstrekken en toestemming geeft voor de gegevensverwerking en is geïnformeerd waarvoor de gegevens gebruikt kunnen worden (zie hiervoor vraag 17). Dit wordt niet geregeld door het wetsvoorstel.

Vraag 22 (Volt) – kennis, kunde en capaciteit

De leden van de Volt-fractie vragen of de regering kan aangeven in hoeverre zij van oordeel is dat alle burgemeesters in de praktijk voldoende ervaring hebben met de regierol om casusoverleggen te begeleiden? Is aantoonbaar dat de burgermeesters voldoende kennis, kunde en capaciteit hebben om verantwoordelijk te zijn voor de verwerking van persoonsgegevens? Hoe worden zij voorbereid op nieuwe taken en hoe wordt ervoor gezorgd dat zij aan alle verplichtingen uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) voldoen (denk aan bewaartermijnen, registers en beveiligingsmaatregelen)?

Met de Afdeling advisering van de Raad van State kan worden ingestemd dat de burgemeester reeds een informatieknooppunt vormt met de politie en het OM, in het bijzonder in het lokale driehoeksoverleg, vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid. De burgemeester heeft ruime ervaring met de behandeling van gegevens en casus die van een soortgelijke mate van gevoeligheid zijn als de gevoelige casuïstiek waar het in dit wetsvoorstel om gaat, en is hierop toegerust. Bovendien heeft een aantal burgemeesters in de huidige praktijk al ruime ervaring met de regierol om de casusoverleggen voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten te organiseren.

Overigens moeten burgemeesters, in gevallen waarin zij de verantwoordelijken voor de gegevensverwerking zijn, ook nu al voldoen aan de vereisten van de AVG. Algemene waarborgen zoals de door de leden van de Volt-fractie genoemde bewaartermijnen, registers en beveiligingsmaatregelen, zouden dus al getroffen moeten zijn. De uitoefening van een nieuwe bevoegdheid zal in dat kader meegenomen moeten worden. De (verplichte) functionaris voor de gegevensbescherming van de gemeente zal op de naleving daarvan kunnen toezien.

2.3 Deelnemende instanties aan casusoverleggen

Vraag 23 (CDA) – lijst van incidentele deelnemers

De leden van de CDA-fractie lezen dat deelname aan een casusoverleg is gerechtvaardigd indien een organisatie beschikt over wettelijke taken en bevoegdheden die mogelijk relevant kunnen zijn in de persoonsgerichte, integrale aanpak van personen die in verband kunnen worden gebracht met radicalisering of terroristische activiteiten. Deze leden vragen aan de regering of er sprake is van een limitatieve lijst van organisaties (met name van incidentele deelnemers) die kunnen deelnemen aan het casusoverleg, of dat alleen het noodzakelijkheidscriterium geldt voor mogelijk deelnemende partijen.

Zoals is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, derde lid, kan bij de incidentele deelnemers worden gedacht aan bepaalde partijen uit de zorg (bijv. jeugdzorginstellingen of GGZ-instellingen, zoals Parnassia, Fivoor en De Waag), welzijnsorganisaties (bijv. jongerenwerk), het sociale domein (bijv. daklozenloketten), onderwijsinstellingen, bepaalde partijen uit het veiligheidsdomein (AIVD, Koninklijke Marechaussee of een organisatie voor deradicalisering of resocialisatie) en deskundigen van een hogeschool of ander kennisinstituut die met hun expertise bijdragen aan het plan van aanpak, uiteraard alleen indien zij – zoals artikel 3, derde lid, vereist – gelet op hun wettelijke of publieke taak of bevoegdheid een rol kunnen spelen bij het opstellen, uitvoeren of evalueren van het plan van aanpak, én zij over deskundigheid beschikken die noodzakelijk is bij de aanpak van de specifieke casus. Omdat de organisatie van deze partijen lokaal verschillend is geregeld is het niet mogelijk om een sluitende limitatieve opsomming van de (categorieën van) partijen te geven.

Vraag 24 (SGP) – gegevensdeling met satellietpartners

De leden van de SGP-fractie lezen dat er «satellietpartners» kunnen aanschuiven bij het casusoverleg. Er kunnen echter geen persoonsgegevens worden gedeeld met derde partijen, waardoor er geen overleg op persoonsniveau kan plaatsvinden. Deze leden vrezen dat dit een onwerkbare situatie oplevert. De voornoemde leden constateren dat samenwerking met derde partijen, zoals gezondheidsinstellingen en daklozenloketten cruciaal is om tot een weloverwogen interventie te komen die aansluit op de persoon in kwestie. Wanneer de samenwerking wordt geanonimiseerd is dit onmogelijk. Voorts wijzen deze leden op artikel 9 van het huidige convenant waarbinnen het wel mogelijk is om derde partijen, welke een belangrijke rol spelen bij het uitvoeren van het opgestelde plan van aanpak, onderdeel te maken van het casusoverleg. Deze leden vragen de regering het wetsvoorstel zo aan te passen zodat het strookt met het huidige convenant en de praktijk, maar waarbij de mogelijkheid tot het maken van afspraken met partners wel wordt vastgelegd in het wetsvoorstel.

In deze vraag wordt geciteerd uit de memorie van toelichting uit de (internet)consultatieversie van het wetsvoorstel (blz. 8). In die versie van het wetsvoorstel was niet voorzien in de mogelijkheid dat derden op incidentele basis onder bepaalde voorwaarden aan het casusoverleg kunnen deelnemen. Zoals is toegelicht in paragraaf 8.5 van de uiteindelijke memorie van toelichting, is naar aanleiding van ontvangen consultatiereacties alsnog voorzien in de mogelijkheid dat derden op incidentele basis deelnemen (ook wel satellietpartners genoemd). Hierdoor kunnen onder bepaalde voorwaarden persoonsgegevens worden gedeeld. Dit is geregeld in artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel en nader beschreven in de artikelsgewijze toelichting op artikel 3, derde lid. Aldus sluit het wetsvoorstel optimaal aan op het huidige convenant en de praktijk.

Vraag 25 (SGP) – deelname AIVD, NCTV, IND

De leden van de SGP-fractie lezen dat een aantal deelnemers van de casusoverleggen wordt opgesomd in het wetsvoorstel. Deze leden missen echter een aantal deelnemers die met name bij grote gemeenten (structureel) deelnemen aan de casusoverleggen voor radicaliseringsaanpak. Deze leden vragen of diensten zoals de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), de NCTV en de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid als partner gelden of dat zij nog apart benoemd moeten worden als partner. Deze leden wijzen erop dat de AIVD onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken valt en dus niet onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid kan aansluiten. Deze leden vragen de regering of deze partners opgenomen kunnen worden in het voorstel, of dat deze partners als derden worden gezien.

Deze partners worden als derden gezien. Incidentele deelname door deze derden is onder bepaalde voorwaarden mogelijk op grond van artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel, zoals is toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij die bepaling.12 Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de Minister van Justitie en Veiligheid geen vaste deelnemer meer is, anders dan in de internetconsultatieversie van het wetsvoorstel. Deze wijziging is aangebracht naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State. Zoals is toegelicht in punt 5e van het nader rapport en de artikelsgewijze toelichting, kan de Minister van Justitie en Veiligheid op grond van artikel 3, derde lid, op incidentele basis deelnemen.

Vraag 26 (Volt) – positie en rol weegploeg

De leden van de Volt-fractie lezen dat in de memorie van toelichting bij het voorstel wordt aangegeven dat alvorens het casusoverleg plaatsvindt, door een weegploeg wordt afgewogen wie bij het overleg wordt betrokken. De positie en rol van de weegploeg in de gehele procedure wordt niet nader gespecifieerd in het wetsvoorstel. Kan de regering aangeven in hoeverre wordt gewaarborgd dat de weegploeg zal bestaan uit personen die met voldoende onafhankelijkheid en objectiviteit kunnen adviseren over de deelname van de partijen aan het casusoverleg? Waarom is dit niet in de wet verankerd? Wordt dit dan in lagere regelgeving nader uitgewerkt, bijvoorbeeld in beleidsregels of in een circulaire? In het kader van proportionaliteit zou het passend zijn dat door de weegploeg wordt afgewogen voor wie het noodzakelijk is om aan de casusoverleggen deel te nemen. Is die noodzakelijkheid volgens de regering voldoende gecodificeerd in het voorstel of de toelichting op het voorstel?

De positie en rol van de weegploeg is geregeld in artikel 5 van het wetsvoorstel. Uit dat artikel volgt dat de weegploeg bestaat uit de politie, het Openbaar Ministerie en de burgemeester van de gemeente van verblijf. Zij moeten volgens artikel 5, derde lid, tot een eensluidende beoordeling komen of de aanmelding van een casus in overeenstemming is met het doel van het casusoverleg. De weegploeg is volgens artikel 5, derde lid, tweede volzin, verplicht om daarbij rekening te houden met objectieve criteria, waaronder de mate waarin betrokkene bereid is geweld toe te passen of te propageren, de mate waarin betrokkene vasthoudt aan extremistische denkbeelden, zijn sociale relaties, de mate van identificatie met een extremistische groep of ideologie, en zijn zelfredzaamheid. In de artikelsgewijze toelichting is dit nader toegelicht.

Volgens artikel 5, vierde en vijfde lid, beoordeelt en bepaalt de weegploeg voor wie het noodzakelijk is om aan de casusoverleggen deel te nemen. Hiermee is de noodzakelijkheid voldoende gecodificeerd.

3. Voorgestelde oplossingen van knelpunten bij de verwerking van persoonsgegevens

Vraag 27 (GroenLinks) – reikwijdte huidige casusoverleggen

De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat de burgemeester wordt aangewezen als regievoerder en aanjager van het casusoverleg, maar alleen indien casuïstiek voorhanden is. Hoe moet dat precies worden geduid? Onder welke omstandigheden gaat de regering ervan uit dat sprake is van casuïstiek? Beperken de huidige casusoverleggen zich tot casuïstiek, of wordt er in bredere zin binnen de casusoverleggen over radicalisering en terrorismetendensen gesproken? Zo ja, hoe wordt het risico vermeden dat aan de hand van ongerichte informatie «gezocht» wordt naar mogelijk radicaliserende inwoners?

Zoals is aangegeven in §8.2 van de memorie van toelichting, kan het ook gaan om personen die nog niet bekend zijn maar die juist door het bijeenbrengen en analyseren van informatie van diverse betrokken deelnemers in beeld komen. Deze personen zijn in ieder geval wel bekend bij de deelnemer die de casus aanmeldt voor overleg (artikel 5, eerste lid). In de gezamenlijke analyse in het casusoverleg kunnen daarnaast personen met wie betrokkene een sociale relatie onderhoudt in beeld komen, voor zover de gegevens over hen relevant zijn bij het opstellen of uitvoeren van het integrale plan van aanpak (zie artikel 10, tweede lid, onder g, modelconvenant en artikel 4, onder h, van het wetsvoorstel).

De casusoverleggen beperken zich tot casuïstiek: volgens artikel 5, eerste en tweede lid, van het wetsvoorstel bestaat het startpunt van de gegevensverwerking uit de (aan)melding van een casus. Bij het inschatten, bespreken en beoordelen van (signalen van radicalisering met betrekking tot) een persoon dient gebruik te worden gemaakt van objectieve criteria. Dit is verplicht op grond van het voorgestelde artikel 5, derde lid. Daarin wordt een vijftal objectieve criteria genoemd waarmee de weegploeg onder meer rekening dient te houden bij de afweging of een persoon dient te worden besproken in een casusoverleg. Dit dient om te voorkomen dat personen ten onrechte worden besproken in het casusoverleg.

Vraag 28 (GroenLinks) – rechtmatigheidsadviescommissie

De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de memorie van toelichting dat bij een eerdere evaluatie van de contraterrorisme-strategie door partijen is aangegeven dat de omgang met privacy een belangrijk punt van aandacht is in de integrale lokale aanpak. Sommige partijen worstelen met de mate waarin zij informatie kunnen en moeten delen. Deze leden juichen het toe dat alle partijen kritisch blijven op de vraag of en, zo ja in hoeverre, hun informatie kan worden gedeeld. Een duidelijk afgebakende wettelijke basis en kring van bevoegde instanties kan hierbij helpen. In dat verband vragen deze leden of het dan handig is om aansluiting te zoeken bij de WGS. Eén van de zorgen bij die wet is de in beginsel onbeperkte uitbreiding van de samenwerkingsverbanden met overheidsorganisaties en private partijen. Dat maakt informatiedeling voor bijvoorbeeld het OM en de Raad voor de Kinderbescherming extra precair, zo veronderstellen deze leden. Deze leden vragen daarom in navolging van de Afdeling of niet, in navolging van de WGS, voorzien moet worden in een rechtmatigheidsadviescommissie, die de rechtmatigheid van de verwerking structureel beoordeelt. Dat biedt garanties op het functioneren van informatiedeling binnen het casusoverleg én het geeft organisaties extra zekerheden dat de informatie die zij delen ook daadwerkelijk gedeeld had mogen worden. Kan de regering hier een reactie op geven?

De regering onderkent het belang van de instelling van een rechtmatigheidsadviescommissie en heeft het advies van de Afdeling advisering op dit punt dan ook overgenomen (zie punt 3a van het nader rapport). Daarom stelt artikel 14 van het wetsvoorstel de instelling hiervan verplicht.

Vraag 29 (ChristenUnie) – monitoring radicalisering door gemeente

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of voorliggend wetsvoorstel voldoende rekening houdt met het digitale domein. Een doel van de wet is om de mogelijkheid te bieden vroegtijdig casussen te kunnen bespreken wanneer iemand in het proces van radicalisering naar het extreme toe zit. Ook op basis van het meest recente DTN weten we dat radicalisering richting extremisme veelal online plaatsvindt. Welke bevoegdheden heeft de gemeente op het gebied van monitoring bij deze voorfase van (online) radicalisering?

Zoals nader is toegelicht in een brief aan uw Kamer van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 april 2022 werken de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Justitie en Veiligheid momenteel aan een verdere verheldering van de ervaren onduidelijkheid in het juridisch kader voor online monitoring door gemeenten in het kader van de openbare orde en veiligheid. Daarbij is aangekondigd dat een handreiking voor gemeenten zal worden geformuleerd voor het inzetten van online (sociale media) monitoring hulpmiddelen op het gebied van openbare orde en veiligheid en dat deze informatie ook zal worden gedeeld met uw Kamer.13 Het streven was om voor het eind van vorig jaar het juridisch kader voor sociale media monitoring door gemeenten te verhelderen en een handreiking hieromtrent op te stellen voor gemeenten in het kader van de Openbare Orde en Veiligheid (OOV). Dat is helaas niet gelukt, u bent daarover geïnformeerd bij brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 23 december 2022.14 Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het Ministerie van Justitie en Veiligheid werken intensief samen met de onderzoekers en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om het juridische kader en de praktische handreiking zo spoedig mogelijk gereed te hebben.

Tijdens het Commissiedebat Terrorisme en Extremisme d.d. 24 november 2022 heb ik toegezegd uw Kamer nader te informeren over de bevoegdheden van burgemeesters ten aanzien van het tegengaan van (online) radicalisering en extremisme en in te gaan op de mogelijkheden en onmogelijkheden van de lokale aanpak en de casusoverleggen. Bij brief van 23 december 2022 heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd.15 Zoals in deze brief is toegelicht, is het wenselijk om zo vroeg mogelijk te interveniëren in radicaliseringsprocessen, maar juist omdat bepaalde doelgroepen zich minder zichtbaar begeven in de fysieke wereld, is vroegsignalering vanuit de omgeving van het individu of vanuit het netwerk van de gemeenten op dit moment beperkter. Wanneer het besloten webfora betreft, zijn bevoegdheden tot monitoring voorbehouden aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.

Naast de eerder genoemde handreiking voor gemeenten werkt het kabinet ook aan andere instrumenten die lokale bestuurders kunnen helpen om online aangejaagde openbare orde verstoringen aan te pakken. Hiertoe behoort ook een onderzoek naar de mogelijkheid van een voorziening voor burgemeesters voor het verwijderen van online content, wanneer dit een acute bedreiging vormt voor de openbare orde. Dit onderzoek loopt nog en wordt naar verwachting in het voorjaar van 2023 afgerond.

3.1 Het codificeren van de taak van de burgemeester m.b.t. het casusoverleg

Vraag 30 (ChristenUnie) – onderscheid procesregisseur en casusregisseur

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat met voorliggend voorstel de regiefunctie van de gemeente wordt gecodificeerd. De gemeente heeft zowel een functie als procesregisseur, het bijeen roepen van het overleg en het bewaken van de voortgang, als ook als casusregisseur, waarbij zij ook inhoudelijke informatie binnen de eigen organisaties bij elkaar brengt. Zij vragen de regering of dit onderscheid momenteel afdoende geborgd is.

Waar het wetsvoorstel om gaat, is dat de burgemeester volgens artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel als taak heeft om de afstemming van maatregelen te bevorderen en zorg te dragen voor casusoverleg tussen de deelnemers. Wanneer met de term «casusregisseur» erop wordt gedoeld dat een specifieke deelnemer het inhoudelijke voortouw neemt, dan geldt dat het wetsvoorstel op dit punt een zekere mate van flexibiliteit biedt, om rekening te houden met de omstandigheden van het geval. Zoals nader is toegelicht in het antwoord op vraag 21, staat het wetsvoorstel er niet aan in de weg dat in de praktijk, na onderling overleg, een specifieke deelnemer het inhoudelijke voortouw neemt in een bepaalde casus, gelet op de aard daarvan, voor zover geen sprake is van het bevorderen van de afstemming van maatregelen.

Vraag 31 (SGP) – burgemeester of college van B&W

De leden van de SGP-fractie lezen dat de burgemeester een spilfunctie heeft in het casusoverleg. Deze leden constateren tevens dat in het oorspronkelijke voorstel het college van burgemeester en wethouders (college van B&W) deze spilfunctie toebedeeld kreeg, maar in het nader rapport deze functie toch bij de burgemeester neergelegd is. Deze leden vragen de regering naar de motivatie achter beide voorstellen en vragen of dit nog enige consequentie in de praktijk meebrengt. Kan de regering daarbij ook ingaan op de huidige situatie in de praktijk?

In de consultatieversie van het wetsvoorstel was destijds gekozen om de regiefunctie neer te leggen bij het college van B&W. De keuze om de voorgestelde regierol oorspronkelijk op te dragen aan het college hield verband met het feit dat de gemeente sinds een aantal jaren reeds feitelijk een belangrijke positie heeft bij de aanpak van radicalisering. Gemeenten, in het bijzonder het college van burgemeester en wethouders, bevinden zich immers in een unieke centrale positie tussen veiligheidspartners en zorgpartijen. De gedachte daarbij was dat het college van burgemeester en wethouders, meer nog dan de burgemeester, beschikt over taken en bevoegdheden die worden ingezet in geval van radicalisering.

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is heroverwogen of deze centrale regierol toch niet het beste past bij de burgemeester. Bij deze heroverweging bleek gaandeweg steeds duidelijker dat niet de getalsmatige inzet van taken en bevoegdheden op het gebied van radicalisering doorslaggevend moet zijn, maar dat het van belang is dat degene die de regierol vervult, ruime ervaring heeft met de behandeling van zeer gevoelige gegevens en casussen en daarop is toegerust. Bij casusoverleggen gaat het immers om zeer gevoelige persoonsgegevens, zoals aangegeven in punt 5d van het nader rapport. De burgemeester vormt reeds een informatieknooppunt met de politie en het OM, in het bijzonder in het lokale driehoeksoverleg, en heeft ruime ervaring met de behandeling van gevoelige gegevens en casussen. Een aantal burgemeesters heeft bovendien in de praktijk al ruime ervaring met de regierol om de casusoverleggen te organiseren. Tot slot kon het kabinet zich vinden in de stelling van de Afdeling dat een rol van het college in de weegploeg minder goed passend wordt geacht. Het ligt meer voor de hand dat burgemeester deelneemt aan de weegploeg, samen met de politie en het OM. Uiteindelijk heeft het kabinet besloten om het wetsvoorstel aan te passen en de regierol te beleggen bij de burgemeester. Voor de praktijk heeft dit geen gevolgen voor (het organiseren van) de casusoverleggen.

3.2 Duidelijke grondslag voor onderlinge verstrekking persoonsgegevens

Vraag 32 (SGP) – intra-gemeentelijke informatiedeling

De leden van de SGP-fractie constateren dat de rol van de gemeente cruciaal is in de ontwikkeling en participatie van personen. Deze leden zien dat echter niet terug in de taken en verantwoordelijkheden zoals neergelegd in het wetsvoorstel. Deze leden constateren dat de rol van de gemeente in het uitvoeren van de door het casusoverleg opgestelde en afgestemde interventies niet voldoende duidelijk in het wetsvoorstel naar voren komt. De voornoemde leden missen in het wetsvoorstel bepalingen over de mogelijkheid van intra-gemeentelijke informatiedeling, het delen van persoonsgegevens binnen gemeentelijke onderdelen. Deze leden lezen dat intra-gemeentelijke informatiedeling mogelijk is bij meldingen, maar het is deze leden niet duidelijk in hoeverre ontwikkelingen binnen het casusoverleg intern besproken worden en of informatie opgehaald kan worden tussen verschillende gemeenteafdelingen.

Zoals is toegelicht in §8.10 van de memorie van toelichting, bevat het wetsvoorstel als zodanig geen voorziening voor de binnengemeentelijke informatie-uitwisseling ter bestrijding van radicalisering, maar kan het wetsvoorstel op dit terrein wel degelijk een meerwaarde hebben voor gemeenten. Gemeenten worden namelijk als vaste deelnemer aangewezen van de casusoverleggen. Als deelnemer kunnen zij met het oog op de bestrijding van radicalisering met andere deelnemers gezamenlijk gegevens verwerken voor zover dat noodzakelijk is voor het doel van het casusoverleg. De gegevens die een gemeente voor dit doel inbrengt in het casusoverleg kunnen afkomstig zijn van verschillende onderdelen van de gemeente wanneer er signalen zijn van radicalisering en zij kunnen de gegevens uitwisselen met andere deelnemers.

Vraag 33 (SGP) – door college van B&W te verstrekken gegevens

De leden van de SGP-fractie lezen dat artikel 4 de informatieverstrekking betreft tussen gemeenten. Gegevensverwerking door het college van B&W dient beperkt te blijven, ondanks haar taak om conclusies van het casusoverleg ten aanzien van een bepaald subject vast te leggen ten behoeve van een volgend overleg over deze persoon. Deze leden lezen dat het uitdrukkelijk niet de taak van het college van B&W is om ten aanzien van personen die worden besproken in het casusoverleg een dossier aan te leggen waarin alle door de verschillende deelnemende partijen ingebrachte gegevens worden samengevoegd. Deze leden vragen de regering welke gegevens het college van B&W wél kan verstrekken, zijn dit enkel gegevens die door de gemeente zelf zijn gegenereerd?

De aangehaalde passage dat het niet de taak van het college zou zijn om een dossier aan te leggen, is afkomstig uit de consultatieversie van de memorie van toelichting. Deze passage is geschrapt in de memorie van toelichting, zoals ingediend bij uw Kamer. De deelnemers aan de casusoverleggen verwerken gegevens in een ICT-systeem. De partijen die deelnemen aan het casusoverleg krijgen voor de betreffende casus een autorisatie voor het casusdossier. Het bijhouden van het casusdossier is overigens niet alleen aan het college van B&W, maar ook aan de andere vaste deelnemers aan het betreffende casusoverleg, gelet op hun rol als «gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijken» in de zin van de AVG. De gegevens die het college van B&W kan (en moet) verstrekken zijn opgesomd in artikel 4 («Te verstrekken categorieën persoonsgegevens»).

Vraag 34 (Volt) – begrip terroristische activiteiten

De leden van de Volt-fractie lezen dat de Afdeling terecht opmerkt dat het doelbindingsbeginsel uit de AVG vereist dat persoonsgegevens alleen voor welbepaalde doelen mogen verzameld. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is het begrip radicalisering in de wet gedefinieerd. Het begrip terroristische activiteiten daarentegen niet. Dit – mede – omdat dan zou kunnen worden verwezen naar de strafrechtelijke invulling van het begrip «terroristisch oogmerk». Die onderbouwing is deels te volgen, maar heeft wel tot resultaat dat het begrip «terroristische activiteiten» onvoldoende welbepaald is. Dat dient met name het belang van de deelnemers aan de multidisciplinaire casusoverleggen, maar is strijdig met de belangen van eventuele betrokkenen wiens persoonsgegevens verwerkt worden. Zou de regering nader kunnen uitleggen hoe zij deze belangen tegen elkaar af heeft gewogen? Waarom zou het slecht zijn om bij een strafrechtelijke bepaling aan te sluiten, deze beschermen immers ook de belangen van onschuldigen? Kan de regering onderbouwen op grond waarvan zij van mening is dat de term «terroristische activiteiten» voldoende welbepaald is volgens de vereisten uit de AVG en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?

Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 6.

3.3 Uitzondering op verwerkingsverbod bijzondere categorieën persoonsgegevens en persoonsgegevens van strafrechtelijke aard

Vraag 35 (GroenLinks) – beroepsgeheim

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat in het wetsvoorstel bestaande waarborgen worden geboden, in aanvulling op de AVG. Ook laat dit wetsvoorstel het beroepsgeheim ongemoeid, maar wordt de vraag gesteld: kan de benodigde informatie gegeven worden zonder het beroepsgeheim te doorbreken? Deze leden vragen of dit voldoende garanties biedt op de eerbiediging van de beroepsmatige geheimhoudingsplicht. Moet hier niet de beoordeling van een dergelijke situatie worden overgedragen aan professionals binnen de eigen beroepsgroep, zoals bijvoorbeeld binnen de advocatuur de deken bepaalt of brisante informatie kan worden gedeeld met politie en justitie? Ogenschijnlijk irrelevante informatie kan in een andere context en in een breder beoordelingskader immers tot totaal andere, ongewenste conclusies leiden en daarmee spanning opleveren met het uitgangspunt dat onder omstandigheden professionals zoals artsen, advocaten en geestelijk bedienaren in beginsel in vertrouwen moeten kunnen worden genomen.

Het beroepsgeheim geldt onverminderd op grond van artikel 7:457 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 88 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en artikel 7.3.11 van de Jeugdwet. Net zoals in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden is toegelicht bij soortgelijke bepalingen, laat het onderhavige wetsvoorstel eveneens onverlet dat het conflict van plichten een grond kan zijn om het beroepsgeheim zonder toestemming van betrokkene te doorbreken.16 Dat is nader uitgewerkt in beroepscodes, in het bijzonder in de richtlijn van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG).17 Deze beroepsgeheimen dienen een belangrijk maatschappelijk doel, namelijk het waarborgen van de vrije toegang tot (medische) zorg en (jeugd)hulp. Het is aan de beroepsgroepen zelf om te beoordelen in welke situaties een conflict van plichten van de zorg- of hulpverlener vraagt om de geheimhouding te doorbreken zonder toestemming.

Vraag 36 (SGP) – meldingen

De leden van de SGP-fractie lezen dat in artikel 5 een verstrekkingsregime wordt voorgesteld waarin op het moment dat het college van B&W een melding ontvangt ter zake van radicalisering, het college van B&W de ontvangen gegevens beschikbaar kan stellen aan andere instanties voor zover dat noodzakelijk is met het oog op de taakuitoefening. Deze leden vragen de regering hoe om wordt gegaan met meldingen die afkomstig zijn uit een opsporingsonderzoek of lopend strafvorderlijk onderzoek. Kan het college van B&W de gegevens direct beschikbaar stellen aan de andere instanties of moet er voor strafvorderlijke gegevens eerst toestemming van de politie of het OM verkregen worden? Voor deze specifieke gevallen kan het raadzaam zijn om deze opsporingsinstanties in de gelegenheid te stellen om de melding te beoordelen alvorens deze door andere instanties gebruikt worden ten einde lopende strafzaken niet te frustreren. Is de regering voornemens artikel 5 zo aan te passen dat de gemeente en andere instanties kunnen verwijzen naar de politie of het OM indien dat noodzakelijk is voor hun taakuitoefening?

Deze vraag heeft betrekking op artikel 5 uit de consultatieversie van het wetsvoorstel. Zoals is toegelicht in §8.7 van de memorie van toelichting, is dit artikel naar aanleiding van de consultatie geschrapt uit het wetsvoorstel en mag de gemeente, indien zij een dergelijke melding zou ontvangen, uitsluitend aan deelnemers van het casusoverleg verstrekken indien de weegploeg, bestaande uit gemeente, politie en OM, de melding inhoudelijk heeft gewogen en de weegploeg bespreking van de melding in het casusoverleg nodig acht.18

Vraag 37 (BIJ1) – gegevens waaruit ras of etnische afkomst blijken

Het lid van de BIJ1-fractie maakt zich grote zorgen over de aard van de persoonsgegevens waarvan de regering het delen wil faciliteren met dit wetsvoorstel. Waar komt de noodzaak vandaan om persoonlijke gegevens waaruit ras en etnische afkomst blijken te behandelen in casusoverleggen? Zou de regering kunnen toelichten wat de toegevoegde waarde is van deze gegevens in de aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten? Dit lid wijst de regering erop dat het meewegen van ras en etniciteit in de behandeling van een casusoverleg bij voorbaat leidt tot etnische profilering en racistische besluitvorming.

Wanneer de etnische afkomst wordt meegewogen in de aanpak van radicalisering zullen vooroordelen over de betreffende etniciteit altijd een rol spelen, los van goede intentie.

Informatie over etnische afkomst of ras kan de besluitvorming van actoren beïnvloeden en ertoe leiden dat mensen die behoren tot een gestigmatiseerde groep harder aangepakt worden. Daarnaast vraagt dit lid of de regering van mening is dat het verzamelen en behandelen van gegevens omtrent «ras» überhaupt nog van deze tijd is. Wat is de toegevoegde waarde van het behandelen van «ras» in isolatie van etniciteit in een casusoverleg omtrent radicalisering? Dit lid verzoekt de regering om de mogelijkheid die wordt vervaardigd om persoonlijke gegevens omtrent ras en etniciteit te verwerken te schrappen uit het wetsvoorstel.

Allereerst wil het kabinet nogmaals benadrukken dat het de opmerking van het lid van de BIJ1-fractie, dat behandeling van een casus in een casusoverleg bij voorbaat leidt tot etnische profilering en racistische besluitvorming, met klem tegenspreekt. Bespreking van een persoon in een casusoverleg vindt plaats op basis van specifiek bepaalde, objectieve, in het wetsvoorstel vastgelegde criteria (artikel 5, derde lid). Of er noodzaak bestaat tot bespreking van een bepaalde casus in het casusoverleg, wordt bepaald door het antwoord op de vraag of die persoon een (potentieel) gevaar vormt voor de veiligheid van zichzelf of de samenleving. Etniciteit of ras speelt daarbij geen rol. De ideologie achter de radicalisering of terroristische activiteiten evenmin.

Door de deelnemers aan een casusoverleg kunnen echter wel persoonsgegevens worden verwerkt waaruit onder meer de etniciteit of ras kan worden afgeleid of blijken. Het verwerken van bijzondere persoonsgegevens zoals ras of etniciteit is als zodanig niet van belang voor de beoordeling van de norm van artikel 2, eerste lid, van het wetsvoorstel, te weten of een persoon in verband kan worden gebracht met radicalisering of terroristische activiteiten. Bijzondere persoonsgegevens als ras of etniciteit kunnen echter in bepaalde gevallen worden afgeleid uit andere gegevens. Informatie over iemands gedragingen en activiteiten zegt namelijk soms ook iets over zijn ras of etniciteit en of die persoon bijvoorbeeld een bepaalde geloofs- of levensovertuiging aanhangt. Het is daarmee onvermijdelijk dat deze persoonsgegevens worden verwerkt. Deze bijzondere persoonsgegevens zijn echter niet bepalend voor de vraag of een persoon in verband kan worden gebracht met radicalisering of terroristische activiteiten.

3.4 Concordantietabel wetsvoorstel en modelconvenant

Vraag 38 (VVD) – wijzigingen ten opzichte van convenant

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de diverse adviezen die de regering heeft ontvangen in voorbereiding op het wetsvoorstel. Onder andere uit het advies van de gemeenten Delft, Den Haag, Gouda en Zoetermeer blijkt dat het convenant en het wetsvoorstel niet naadloos op elkaar aansluiten. Deze gemeenten en anderen hebben ervoor gepleit om uitvoering van het bestaande convenant integraal mogelijk te maken via onderhavig wetsvoorstel. In reactie hierop schrijft de regering slechts dat «de bestaande praktijk van de persoonsgerichte aanpak in beginsel ongewijzigd moet kunnen worden voortgezet». Deze leden vragen welke exacte afspraken van het convenant straks niet meer ongewijzigd onder het nieuwe regime van het wetsvoorstel kunnen worden voortgezet en wat de reden is (per afspraak uit het convenant) om bestaande afspraken en werkwijzen te veranderen en of hierover overleg is gevoerd met alle partijen die deelnemen aan het convenant. Heeft het wetsvoorstel in zijn huidige vorm de instemming van alle deelnemers van het convenant en, meer specifiek, ook van de gemeenten die eerder hebben gepleit voor integrale overname van het convenant in het wetsvoorstel?

De afspraken uit het convenant kunnen onder het nieuwe regime van het wetsvoorstel in principe ongewijzigd worden voortgezet, met dien verstande dat de grondslagen, waarborgen en voorwaarden voor de gegevensuitwisseling volgen uit het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel wordt in de kern gesteund door onder meer G4, Openbaar Ministerie, Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Haaglanden en de raad voor de kinderbescherming. De consultatiereacties, mede afkomstig van deelnemers aan het convenant, zijn in hoge mate overgenomen.19

4. Verhouding tot de Zorg- en Veiligheidshuizen

4.1 Wetsvoorstel exclusief van toepassing op radicaliseringscasus

Vraag 39 (CDA) – informatiedeling met Zorg- en Veiligheidshuis

De leden van de CDA-fractie lezen dat er in de praktijk meerdere samenwerkingsverbanden zijn waar een casus terecht kan komen, zoals bij GGZ-casuïstiek. Deze leden constateren net als de regering dat radicalisering ook pas achteraf kan blijken en lezen dat in dat geval de mogelijkheid moet bestaan om te kunnen schuiven tussen casustafels, zoals de verschuiving van het casusoverleg in Zorg- en Veiligheidshuizen naar een casusoverleg volgens het onderhavige wetsvoorstel dat ziet op een persoonsgerichte aanpak van radicalisering. Deze leden vragen aan de regering dat, wanneer sprake is van een verschuiving van een regulier casusoverleg naar een persoonsgerichte aanpak, of de informatie die is verzameld bij het eerdere casusoverleg gedeeld kan worden met het casusoverleg over de persoonsgerichte aanpak. Hoe kan de regering ervoor zorgen dat er geen sprake is van dubbel werk, waardoor het traject langer duurt dan voorzien?

Indien de casus overeenkomstig artikel 5 van het wetsvoorstel wordt aangemeld bij het casusoverleg voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten, dan wordt overeenkomstig artikel 4 van het wetsvoorstel relevante informatie verstrekt bij de aanmelding van de casus. Die informatie kan zijn verzameld bij een eerder casusoverleg, waarna deze wordt gedeeld met het casusoverleg inzake radicalisering en terroristische activiteiten.

4.2 Vergelijking waarborgen in dit wetsvoorstel met wetsvoorstel WGS

Vraag 40 (D66) – geautomatiseerde gegevensanalyse

De leden van de D66-fractie zijn de regering erkentelijk voor het overnemen van het advies van de Afdeling om de waarborgen in het onderhavige wetsvoorstel in overeenstemming te brengen met het wetsvoorstel WGS. De Afdeling merkt op dat het wetsvoorstel, anders dan voor enkele samenwerkingsverbanden die onder het wetsvoorstel gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden (WGS) vallen, niet voorziet in een bevoegdheid om geautomatiseerd gegevens te verwerken. Hoe verhoudt dit zich tot het feit dat volgens de memorie van toelichting deelnemers wel risicotaxatie-instrumenten kunnen gebruiken ter ondersteuning van de beoordeling van de aanmelding en de weging voorafgaand aan het casusoverleg? Kan de regering uitsluiten dat er (nu of in de toekomst) gegevens verwerkt worden voor (semi-)geautomatiseerde risicotaxatie-instrumenten die gebruikt worden door deelnemers? Welke waarborgen zijn er dat het gebruik van risicotaxatie-instrumenten met indicatoren die indirect herleidbaar kunnen zijn naar afkomst of religie, zoals bijvoorbeeld de indicator «ideologie», niet leidt tot discriminatie op grond van afkomst of religie?

Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 15. Risicotaxatie-instrumenten worden niet gebruikt voor geautomatiseerde gegevensanalyse. Telkens spelen diverse (sociale, psychologische, economische, culturele) factoren op meerdere niveaus een rol in processen van radicalisering. Vanuit dat inzicht moet de weegploeg per aangemelde casus op grond van objectieve criteria beoordelen of het noodzakelijk is de casus te bespreken in een casusoverleg, gelet op het doel van de casusoverleggen. Deze waarborg is neergelegd in artikel 5, derde lid, van het wetsvoorstel. Uit wetenschappelijk onderzoek naar radicalisering en uit de ervaringspraktijk blijkt dat er geen eenduidig profiel bestaat. De genoemde objectieve criteria vormen dan ook geen checklist die kan worden afgevinkt of die uitputtend kan zijn. Het gaat om de algehele afweging.

Vraag 41 (SP) – maximale bewaartermijn

De leden van de SP-fractie vragen waarom de bewaartermijn wordt verlengd van vijf jaar na de eerste verwerking naar vijf jaar na de laatste verwerking. Deze leden begrijpen dat de uitzonderingsmogelijkheid is komen te vervallen, waardoor het risico bestaat dat van eenieder onnodig langer gegevens worden bewaard, in plaats van meer maatwerk in het geval van uitzonderingsmogelijkheden. Kan de regering hier nader op ingaan?

Artikel 13, eerste lid, van het modelconvenant20 kent nu ook een bewaartermijn van vijf jaar na de laatste verwerking. Ten opzichte van het wetsvoorstel Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden is de termijn wel een verschil. In de WGS is een maximale bewaartermijn van «vijf jaar na de datum van eerste verwerking» opgenomen. Het voorliggende wetsvoorstel bevat een termijn van 5 jaar na de laatste verwerking. Hiervoor is gekozen vanwege de langere duur van specifieke casuïstiek. Zoals is toegelicht in §5.3 van de memorie van toelichting, kan er sprake zijn van uitreis of bijvoorbeeld van voor terrorisme veroordeelden die na detentie terugkeren. In deze gevallen is sprake van casuïstiek met doorlooptijden van langer dan vijf jaar, waarbij er een periode is waarin geen sprake is van actieve verwerking van (persoons)gegevens. Werkelijke deradicalisering is soms een jarenlang proces. Een termijn van vijf jaar na de laatste verwerking is niet ongebruikelijk.21 Overigens moeten de deelnemers de persoonsgegevens afschermen zodra zij een casus afsluiten (artikel 6, derde lid, wetsvoorstel).

5. Uitvoeringsgevolgen

Vraag 42 (ChristenUnie) – kleinere gemeenten en gemeenten zonder casusoverleg

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de gevolgen van voorliggend voorstel voor kleinere gemeenten en voor gemeenten die nog geen casusoverleg hebben ingericht. Deze leden constateren dat een «substantieel deel van de gemeenten» reeds een casusoverleg organiseert. Dat betekent dus ook dat een aanzienlijk deel dit niet doet. Om hoeveel gemeenten gaat het en kan de bestuurslast voor deze gemeenten gekwantificeerd worden?

In antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie antwoord ik dat er geen exacte cijfers bekend zijn over de hoeveelheid gemeenten die nog geen casusoverleg organiseren. Uit het inspectierapport evaluatie actieprogramma jihadisme uit 2017 bleek dat 70 procent van de gemeenten wel een lokaal casusoverleg heeft georganiseerd.22 Het kabinet heeft geen aanwijzingen dat dit percentage de laatste jaren significant is veranderd. Zoals opgemerkt in de memorie van toelichting, heeft het wetsvoorstel tot gevolg dat er een structuur dient te zijn voor overleg indien zich gevallen voordoen die bespreking behoeven. Om die reden hoeft die structuur niet in alle gemeenten te bestaan.

De bestuurslast voor gemeenten die thans een structuur voor een casusoverleg dienen in te richten, is niet te kwantificeren omdat dit van vele factoren afhangt. Het kabinet hecht er aan op te merken dat voor de inrichting van de verplichting tot het hebben van een structuur voor een casusoverleg door (kleinere) gemeentes ondersteuning kan worden gezocht in de ervaring en faciliteiten van grotere gemeentes en/of regionale Zorg- en Veiligheidshuizen. Dit is toegelicht in paragraaf 5 van de memorie van toelichting. Aan het gebruik van de ervaring en faciliteiten van de Zorg- en Veiligheidshuizen zijn wel voorwaarden verbonden: men dient zich bewust te zijn van verschillende wettelijke kaders tussen het reguliere casusoverleg en het casusoverleg voor de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten; er dient een scheiding te zijn in de gegevenshuishouding van beide soorten casusoverleggen; het gebruikte ICT-systeem moet voldoen aan de eisen van de AVG en het onderhavige wetsvoorstel.

6. Consultatie

6.1 Verhouding tot convenant

Vraag 43 (SP) – informatierechten uit de AVG

De leden van de SP-fractie lezen dat de informatierechten van de betrokkene volgen uit de AVG en niet opgenomen zijn in het betreffende wetsvoorstel. Waarom heeft de regering daarvoor gekozen? Wordt het aan betrokkenen gemeld dat zij onderwerp van gesprek zijn in een casusoverleg? Kan dit antwoord worden toegelicht?

De informatieverplichting op grond van artikel 14 AVG verplicht de deelnemers aan het casusoverleg om betrokkenen bepaalde informatie te verschaffen over de verwerking van hen betreffende persoonsgegevens. Omdat deze verplichting rechtstreeks op grond van de AVG geldt, is dit niet herhaald.

Op de informatieplicht gelden verschillende uitzonderingen, onder meer in geval van het doorkruisen van toezichts- en opsporingsbelangen (artikel 41, eerste lid, onder h en e, Uitvoeringswet AVG jo. artikel 23 AVG). Dit kan betekenen dat betrokkene niet of pas achteraf wordt geïnformeerd. Een relevante uitzondering doet zich verder voor als het verstrekken van de informatie onmogelijk blijkt of onevenredig veel inspanning zou vergen of indien het verstrekken van de informatie de doeleinden van de gegevensverwerking zou doorkruisen (artikel 14, vijfde lid, onderdeel b, AVG). In het wetsvoorstel zijn geen aanvullende uitzonderingsgronden opgenomen.

6.2 Verhouding tot WGS

Vraag 44 (VVD) – stand van zaken WGS

De leden van de VVD-fractie constateren dat de commissie Justitie en Veiligheid van de Eerste Kamer reeds op 18 februari 2022 een voorlopig verslag heeft uitgebracht bij de WGS, nadat de Tweede Kamer in juli 2021 het wetsvoorstel heeft aanvaard. Kan de regering aangeven wat de laatste stand van zaken omtrent dit wetsvoorstel is en of de regering voornemens is nog in 2022 een memorie van antwoord aan de Eerste Kamer te sturen?

Deze vragen zijn inmiddels beantwoord.

II ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 3. Deelnemers

Vraag 45 (VVD) – huidige positie NCTV in casusoverleggen

De leden van de VVD-fractie lezen dat na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid, de NCTV ook voor de uitvoering van de in dat wetsvoorstel vastgelegde taken incidenteel kan deelnemen aan casusoverleggen. Dat geeft volgens de regering de mogelijkheid om bijvoorbeeld ten behoeve van de vereiste coördinatie in de aanpak van individuele casuïstiek rond terugkerende uitreizigers, deel te nemen aan een casusoverleg. Deze leden spreken hun zorgen uit over deze passage in de memorie van toelichting, nu daaruit lijkt te volgen dat de NCTV gemankeerd is in zijn informatiepositie en ook zeer wordt beperkt in de mogelijkheden om in de aanpak rondom terugkerende uitreizigers een coördinerende rol te vervullen. Deelt de regering deze zorgen? Kan de regering daarnaast aangeven of de gemankeerde positie van de NCTV acute risico’s oplevert voor de nationale veiligheid, doordat in de casuïstiek rond terugkerende uitreizigers de NCTV niet kan deelnemen aan casusoverleggen? In het verlengde hiervan vragen deze leden of er wel een gezamenlijk plan van aanpak kan worden gemaakt in het kader van een persoonsgerichte aanpak waar de NCTV input voor kan leveren.

Ik kan de leden van de VVD-fractie antwoorden dat de wettelijke verankering van de coördinerende taak van de Minister van Justitie en Veiligheid, die wordt uitgevoerd door de NCTV, van belang is voor het goed functioneren van de NCTV en voor de (toekomstige) mogelijkheid om als incidentele deelnemer aan te sluiten bij casusoverleggen. Pas na inwerkingtreding van wetsvoorstel 35958 kan de NCTV voor de uitvoering van de in dat wetsvoorstel vastgelegde taken incidenteel deelnemen aan casusoverleggen, uiteraard indien en voor zover dat noodzakelijk is voor de aanpak van een specifieke casus. Dit laatste geldt op grond van artikel 3, derde lid, overigens voor alle incidentele deelnemers.

De NCTV kan dan ook beperkt input leveren voor een gezamenlijk plan van aanpak. Of dit acute risico’s voor de nationale veiligheid oplevert, valt niet te zeggen. In de toekomst zal de (incidentele) inbreng van de NCTV in een casusoverleg overigens uitsluitend coördinerend van aard zijn. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 48. Op dit moment is aansluiting door de NCTV in een casusoverleg alleen mogelijk als dat noodzakelijk is in verband met de taken en bevoegdheden bij of krachtens de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding of de artikelen 23 en 23b van de Paspoortwet (in verband met een verzoek om een paspoortmaatregel op grond van artikel 23 Paspoortwet).

Vraag 46 (VVD) – deelname organisatie wegens specifieke expertise

De leden van de VVD-fractie vragen of het in uitzonderlijke gevallen mogelijk is voor een organisatie wegens specifieke expertise of informatiepositie toch deel te nemen aan een lokaal casusoverleg, wanneer alle deelnemers van het casusoverleg aangeven dat deelname van de organisatie van belang is voor het in kaart brengen van radicalisering en terroristische activiteiten. Kan de organisatie in een dergelijk geval toch deelnemen, of blijft het echt beperkt tot het aanleveren van informatie aan de weegploeg?

De weegploeg (politie, Openbaar Ministerie en burgemeester gezamenlijk) kan deelname toestaan onder de voorwaarden van artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel. Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 1, waarin dit is toegelicht.

Vraag 47 (VVD) – deelname DJI

De leden van de VVD-fractie benadrukken dat uit de evaluatie van de persoonsgerichte aanpak radicalisering in Den Haag bleek dat de aanwezigheid van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) tijdens casusoverleggen relevant is. De belangrijkste reden daarvoor is dat er een gezamenlijk plan van aanpak kan worden gemaakt indien er in de casuïstiek sprake is van detentie. Waarom is ervoor gekozen dat DJI slechts wordt aangemerkt als een incidentele deelnemer? Kan de regering toezeggen dat DJI nu al in de praktijk en ook straks onder het nieuwe wettelijk regime altijd aanwezig kan en mag zijn bij lokale casusoverleggen indien er in de casuïstiek sprake is van detentie? Zo nee, waarom niet?

In artikel 3, derde lid, van het wetsvoorstel is opgenomen dat de weegploeg (politie, Openbaar Ministerie en burgemeester gezamenlijk) kan toestaan dat derden op incidentele basis aan het casusoverleg deelnemen, indien zij over deskundigheid beschikken die noodzakelijk is bij de aanpak van een specifieke casus en zij gelet op hun onderscheidene wettelijke of publieke taken en bevoegdheden een rol kunnen spelen bij het opstellen, uitvoeren of evalueren van het integrale plan van aanpak. Dit is alleen aan de orde als de vaste deelnemers over onvoldoende expertise over de specifieke casus beschikken om deze werkzaamheden uit te voeren.

Niet in elke radicaliseringscasus is sprake van een persoon die gedetineerd is of was. Indien een in het casusoverleg te bespreken persoon binnenkort in detentie gaat of recent gedetineerd was, heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen de benodigde expertise en maakt dan als incidentele deelnemer onderdeel uit van het casusoverleg. In de gevallen waarin geen sprake is van detentie, is de expertise van Dienst Justitiële Inrichtingen op dat moment in het casusoverleg niet benodigd.

Vraag 48 (SP) – huidige en toekomstige positie NCTV in casusoverleggen

De leden van de SP-fractie lezen in het onderhavige voorstel over de rol van de NCTV, of, gezien hun wettelijke verankering, de Minister van Justitie en Veiligheid. Kan de regering ingaan op hoe deze rol nu vorm is gegeven en hoe deze rol eruitziet als het voorliggende voorstel in werking zou zijn getreden? Kan de regering dit ook nader toelichten indien de Wet verwerking persoonsgegevens coördinatie en analyse terrorismebestrijding en nationale veiligheid niet wordt aangenomen?

Zoals in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, derde lid, is toegelicht, kan de NCTV, namens de Minister van Justitie en Veiligheid, in bepaalde gevallen op incidentele basis deelnemen aan het casusoverleg. Op dit moment is dat alleen mogelijk als dat noodzakelijk is in verband met de taken en bevoegdheden bij of krachtens de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding of de artikelen 23 en 23b van de Paspoortwet (in verband met een verzoek om een paspoortmaatregel op grond van artikel 23 Paspoortwet). Pas na inwerkingtreding van wetsvoorstel 35958 zou de NCTV ook voor de uitvoering van de in dat wetsvoorstel vastgelegde taken incidenteel kunnen deelnemen aan casusoverleggen. Het geeft de mogelijkheid om bijvoorbeeld ten behoeve van de vereiste coördinatie in de aanpak van individuele casuïstiek rond terugkerende uitreizigers, deel te nemen aan een casusoverleg.

Vraag 49 (SP) – gezamenlijke verantwoordelijkheid en incidentele deelnemers

De leden van de SP-fractie lezen dat de vaste deelnemers aan het casusoverleg verantwoordelijk zijn om na te gaan of incidentele deelnemers voldoen aan de wettelijke vereisten, bijvoorbeeld rondom de AVG. Is dit een gezamenlijke verantwoordelijkheid? Betekent dit dat bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming verantwoordelijk is om zich ervan te vergewissen dat een incidentele deelnemer als een kennisinstelling of de NCTV aan de waarborgen voldoet? Zo ja, hoe werkt dit praktijk? Zo nee, kan toegelicht worden hoe deze verantwoordelijkheid er in de praktijk uitziet?

Volgens artikel 3, vierde lid, van het wetsvoorstel is het aan de vaste deelnemers om erop toe te zien dat derden die op incidentele basis deelnemen aan het casusoverleg voldoen aan de AVG en het wetsvoorstel. Hiermee is niet beoogd om de bestaande praktijk te wijzigen. De huidige praktijk is dat de gemeente in de rol van regievoerder, vaak in samenwerking met het regionale Zorg- en Veiligheidshuis, zorg draagt voor de waarborg dat een incidentele deelnemer bekend is met de wettelijke vereisten. In bepaalde gevallen wordt dit ondersteund met het ondertekenen van een geheimhoudingsverklaring waarin de (on)mogelijkheden ten aanzien van het verwerken van (persoons)gegevens vastgelegd zijn.

Artikel 5. Weging voorafgaand aan casusoverleg

Vraag 50 (SP) – geen overeenstemming weegploeg

De leden van de SP-fractie lezen dat een weegploeg van OM, politie en gemeente moet wegen of een persoon terecht in een casusoverleg dient te worden besproken en welke instanties daarvoor noodzakelijk zijn. Wat gebeurt er indien er in de weegploeg geen overeenstemming bestaat over bespreking?

Artikel 5, derde lid, van het wetsvoorstel bepaalt dat de weegploeg (de politie, het Openbaar Ministerie en de burgemeester) gezamenlijk de aanmelding analyseren en tot een eensluidende beoordeling komen of de aanmelding van een casus in overeenstemming is met het doel van het casusoverleg. Als de leden van de weegploeg niet unaniem van mening zijn dat de casus in overeenstemming met het doel van het casusoverleg, dan volgt uit artikel 5 dat de casus niet kan worden aangemeld bij het casusoverleg.

Vraag 51 (ChristenUnie) – geautomatiseerde gegevensanalyse

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat mag worden verstaan onder risicotaxatie-instrumenten. Kunnen hier nu, of in de toekomst, ook (semi-)geautomatiseerde instrumenten onder vallen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot pagina 19 van de memorie van toelichting, waar wordt gesteld dat geautomatiseerde gegevensanalyse niet aan de orde is. Zo nee, op welke wijze is dit geborgd, nu en in de toekomst? Is het deelnemers dus niet toegestaan op basis van deze wet gebruik te maken van dergelijke instrumenten?

Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 40.

Artikel 22. Wetstechnische aanpassing Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden

Vraag 52 (VVD) – noodzaak wetstechnische aanpassing

De leden van de VVD-fractie zien in dat in artikel 22 van het wetsvoorstel een wetstechnische aanpassing van de Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden wordt voorgesteld. Deze aanpassing wordt niet toegelicht in de memorie van toelichting. Kan de regering toelichten waarom deze wetstechnische aanpassing nodig is?

Zowel het voorliggende wetsvoorstel als het wetsvoorstel WGS wijzigen artikel 8a van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg), om in artikel 8a verwijzingen op te nemen naar artikelen die de beide wetsvoorstellen toevoegen aan de Wjsg. Deze samenloopbepaling is nodig om te zorgen dat de beide wijzigingen effect sorteren.

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yesilgöz-Zegerius