Gepubliceerd: 3 oktober 2022
Indiener(s): Judith Tielen (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36204-5.html
ID: 36204-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 3 oktober 2022

De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom kostenaftrek en inflatie niet zijn meegenomen in het onderhavige wetsvoorstel, terwijl beide elementen mede bepalend zijn voor het werkelijk behaalde rendement.

Voorts vragen deze leden of de regering kan reageren op de suggestie om tegemoet te komen aan de gesignaleerde effecten die zich zullen voordoen bij een eventuele herallocatie van het vastgoed, bijvoorbeeld door een tijdelijke vrijstelling overdrachtsbelasting, om zodoende vastgoed over te dragen aan een eigen besloten vennootschap.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de Overbruggingswet box 3. Deze leden onderstrepen dat het belangrijk is dat iedereen die hierop recht heeft, rechtsherstel dient te krijgen. Daarnaast achten deze leden het belangrijk dat de route naar een stelsel van daadwerkelijk rendement zo min mogelijk vertraging oploopt, ook omdat dit stelsel bijdraagt aan het aanpakken van vermogensongelijkheid. Deze leden hebben daarom nog enkele vragen.

De leden van de D66-fractie constateren dat de invoering van het stelsel over daadwerkelijk rendement binnen een jaar tijd reeds is uitgesteld van 2025 naar 2026. Deze leden vragen of bij het maken van het rapport van CapGemini van november 2021 het Kerstarrest en de daarmee samenhangende risico’s niet zijn betrokken bij de inschatting van het tijdpad voor het stelsel over daadwerkelijk rendement. Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe is het mogelijk dat het rechtsherstel als gevolg van het Kerstarrest ertoe kan leiden dat invoering van het stelsel met een jaar wordt uitgesteld binnen een half jaar nadat het beleidsvoornemen wordt genomen dit stelsel in te voeren? Deze leden vragen in hoeverre waarborgen worden ingebouwd zodat het tijdpad naar invoering van een stelsel over daadwerkelijk rendement niet ieder half jaar met een jaar naar achteren wordt geschoven.

Deze leden lezen tevens dat een van de randvoorwaarden is dat er geen aanvullende beleidsinitiatieven mogen worden genomen om het tijdpad te halen. Deze leden vragen hoe ver deze politieke beperking strekt: mogen er geen beleidsinitiatieven worden genomen in het box 3-domein, in het inkomstenbelastingdomein of strekt de beperking nog verder dan dat? Deze leden vragen of de regering het een werkbare werkhypothese vindt dat de politiek helemaal niets meer mag besluiten op fiscale beleidsterreinen enkel om een politieke wens te kunnen vervullen. Deze leden vragen voorts of er niet impliciet om een beleidsvakantie is gevraagd door de Belastingdienst om dit te kunnen vervullen. Deze leden vragen daarnaast of de regering het zelf reëel vindt dat er enkel eens in de vier jaar fiscaal beleid wordt gemaakt dat impact heeft op de IV-portfolio (informatievoorziening) van de Belastingdienst.

De leden van de D66-fractie vragen tevens of de capaciteit voor het IV-portfolio kan worden uitgebreid en waarom dit wel of niet kan.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben net als bij het wetsvoorstel Wet rechtsherstel box 3 enkele vragen over de juridische houdbaarheid van het wetsvoorstel en verwijzen daarom naar de inbreng van deze leden voor de Wet rechtsherstel box 3. Kan de regering hierop nader ingaan?

Aanvullend hierop vragen de leden van de CDA-fractie of de regering uitgebreid kan toelichten of de regering verwacht dat de keuze voor de forfaitaire spaarvariant zal leiden tot veel bezwaarschriften en juridische (massaal bezwaar)procedures en of de regering verwacht dat de onderhavige wet standhoudt bij de rechter.

Deze leden vragen tevens of de regering alle relevante juridische adviezen ten aanzien van het ingediende wetsvoorstel met de Kamer wil delen, indien dit nog niet is gedaan.

Vanuit de gedachte van het Kerstarrest dat een forfait een zo goed mogelijke benadering van de werkelijkheid moet zijn, vragen de leden van de CDA-fractie ten aanzien van een paar elementen in het ingediende wetsvoorstel of daaraan in een aantal denkbare situaties wordt voldaan. Hoe beoordeelt de regering in dat licht dat kostenaftrek en inflatie niet zijn meegenomen in het onderhavige wetsvoorstel vanwege hun invloed op werkelijk behaald rendement? Kan de regering hierbij ook nader toelichten waarom is gekozen om één categorie overige bezittingen en één rentepercentage voor schulden?

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben hierover enkele vragen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel en hebben nog enkele vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.

De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen erop dat voor niet-bezwaarmakers in box 3 een rechtsmiddel openstaat, namelijk een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag. Hoe zal de Belastingdienst hiermee omgaan, en welke juridische mogelijkheden heeft een niet-bezwaarmaker als het verzoek om ambtshalve vermindering niet wordt gehonoreerd door de Belastingdienst?

Voorts vragen de leden van de ChristenUnie-fractie naar de opvolging van de motie Grinwis c.s. (Kamerstuknummer 32140–114) over het functioneren van de massaalbezwaarprocedure. Welke mogelijkheden ziet de regering om de massaalbezwaarprocedure te verbeteren, ook in het licht van de in deze motie genoemde overwegingen?

De leden van de SGP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn verheugd te lezen dat er eindelijk stappen worden gezet om de heffing in box 3 beter aan te laten sluiten bij de werkelijkheid. Deze leden hebben nog wel enkele vragen. Daarbij merken deze leden op dat het ingediende wetsvoorstel in grote lijnen overeenkomt met het Wetsvoorstel rechtsherstel box 3. Voor de volledigheid worden de vragen die betrekking hebben op beide wetsvoorstellen in dit verslag nogmaals gesteld.

2. Achtergrond bij het Kerstarrest

De leden van de D66-fractie constateren dat de uitleg van het Kerstarrest aan interpretatie onderhevig kan zijn. Deze leden vragen of de regering verwacht dat ook geprocedeerd gaat worden over het stelsel dat van toepassing zal zijn van 2023 tot en met 2025. Deze leden vragen of hiermee in de uitvoering rekening is gehouden.

3. Voorgestelde aanpassingen

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in het Belastingplan 2023 dat het huidige tarief in box 3 met één procentpunt per jaar wordt verhoogd naar 34 procent in 2025 en tevens dat het heffingsvrije vermogen wordt verhoogd van 50.650 euro naar 57.000 euro, waarvan het dubbele voor partners. Deze leden vragen hoe het begrip heffingsvrij vermogen zich verhoudt tot het nieuwe box 3-stelstel en de overgangswetgeving. In de huidige situatie betalen belastingplichtigen vermogensbelasting op het gemiddelde rendement in een vermogenscategorie. Op welke manier wordt de heffingsvrije voet hierin verwerkt?

Verder stellen deze leden vast dat het rendement nihil is voor spaarders, wat betekent dat het heffingsvrije vermogen kleine spaarders niet in dezelfde mate compenseert als binnen het oude stelsel. Daarin werd de kleine spaarder immers beschermd tegen de forfaitaire vermogensbelasting, die, door de lage rentestanden, fors lager lag dan het effectieve belastingpercentage. Wat is dit rendement, indachtig de rechtvaardigingsgrond, voor een dergelijk heffingsvrij vermogen? Wat zou de budgettaire opbrengst zijn bij een verlaging van het heffingsvrij vermogen, in stappen van 10.000 euro? Wat zou een lager heffingsvrij vermogen betekenen voor de uitvoeringslast?

3.1 Werkelijke samenstelling van het vermogen

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering het (juridisch) houdbaar acht dat obligaties van risicomijdende beleggers in het voorstel in dezelfde categorie zijn opgenomen (te weten: «overige bezittingen») als historisch gemiddeld veel beter renderende aandelen en onroerend goed.

De leden van de D66-fractie vragen de regering waarom is gekozen voor de drie genoemde verschillende vermogenscategorieën om de forfaitaire heffing op te baseren en op basis waarvan bepaalde verschillende vermogensbestanddelen in één categorie kunnen worden geclusterd met hetzelfde forfaitaire rendement. Waarom is voor het aantal van drie categorieën gekozen?

De leden van de SP-fractie vragen de regering of de categorie «overige bezittingen» niet te ruim is genomen en of de verschillende vermogensinkomsten niet te veel uit elkaar lopen om samen in één categorie te worden geplaatst. Bestaat hierdoor niet het risico dat in de toekomst opnieuw blijkt dat een groep belastingbetalers teveel vermogensrendementsheffing betaalt?

De leden van de SGP-fractie lezen dat contant geld ondergebracht wordt in de categorie «banktegoeden». Deze leden vragen of de vrijstelling voor contant geld wel blijft bestaan.

3.2 Forfaitaire rendementspercentages

De leden van de VVD-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat de maand december volledig buiten de boot valt bij de berekening van de jaarlijkse rendementspercentages? Zou december bijvoorbeeld betrokken kunnen worden bij de berekeningen van het daarop volgende jaar?

Voorts constateren deze leden dat het «grootste» deel van de schulden in box 3 blijkens de memorie van toelichting is aangegaan als hypotheekschuld. Hoe groot is dat «grootste» deel ten opzichte van het totaal aan schulden in box 3? Waarom is niet gekozen voor een mix waarbij ook (deels) rekening wordt gehouden met rente op consumptief krediet?

De leden van de D66-fractie vragen waarom als referentie voor het forfaitaire rendementspercentage is gekozen voor het gemiddelde maandelijkse rentepercentage op deposito’s van huishoudens met een opzegtermijn van maximaal drie maanden van het lopende kalenderjaar. Deze leden vragen of dit empirisch is onderzocht en ondervonden dat dit rendementspercentage het meest aansluit bij het rendement op banktegoeden, of welke andere achtergrond hier van toepassing is.

De leden van de D66-fractie vragen waarom ervoor is gekozen om schulden als vermogenscategorie te betrekken in de vormgeving van de overbruggingswet. Deze leden vragen waarom niet van de gelegenheid gebruik is gemaakt om belastingontwijking door middel van schulden te beperken door de verrekenbaarheid van schulden te beperken. De leden van de D66-fractie vragen of de regering het ermee eens is dat het onwenselijk is dat mensen lenen van de eigen BV om hiermee als box 3-vermogen te beleggen en de schuld aan de eigen BV af te strepen tegen het box 3-vermogen. De leden van de D66-fractie vragen de regering waarom voor het forfaitaire rendementspercentage van schulden wordt aangesloten bij de gemiddelde maandelijkse rente over woninghypotheken, aangezien woninghypotheken doorgaans box 1-schulden zijn. Is het niet logischer om aan te sluiten bij andere soorten schulden die gemiddeld veel vaker in box 3 vallen dan hypotheken? De leden van de D66-fractie lezen dat het grootste deel van de schulden in box 3 zich concentreert bij bezitters van onroerende zaken. Deze leden vragen de regering hoe groot dat deel is van het geheel in percentages. Deze leden vragen tevens of dit niet een extra motivatie is om een cap te zetten op schulden.

De leden van de D66-fractie vragen wie nu voordeel heeft bij dit nieuwe stelsel en wie er nadeel van ondervindt. Deze leden vragen de regering of het klopt dat mensen met grote rendementen nu meer belasting gaan betalen en mensen met kleine rendementen minder.

Deze leden vragen de regering voorts of het klopt dat bij een negatief rendement geen sprake is van een belastingteruggave en zo ja, waarom wel? Tevens vragen deze leden of het klopt dat dit negatieve rendement ook niet kan worden verrekend met toekomstige positieve rendementen in toekomstige jaren en zo ja, waarom wel? Ook vragen deze leden of het klopt dat dit negatieve rendement niet kan worden verrekend met box 1- of box 2-inkomen en zo ja, waarom wel?

De leden van de D66-fractie vragen of het klopt dat het brede rendementsbegrip ook een van de uitgangspunten is van het stelsel van daadwerkelijk rendement.

De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering om in te gaan op het gesignaleerde risico van de koepelorganisaties dat de voorliggende wet (en de Wet rechtsherstel box 3) gaat leiden tot «een stortvloed van honderdduizenden bezwaarschriften»1.

Kan de regering aan de leden van de PVV-fractie aangeven of en in hoeverre er bij bepaling van de nieuw vastgestelde rendementen eveneens rekening is gehouden met inflatie?

Kan de regering aan de leden van de SP-fractie aangeven wat de langetermijnrendementen zijn van onroerende zaken? En van aandelen? En van obligaties? Liggen deze rendementen ver uit elkaar?

De leden van de SGP-fractie lezen dat het forfaitaire rendement van schulden wordt gebaseerd op hypotheekrentes. In hoeverre is dat representatief voor de rendementspercentages die gelden voor schulden van huishoudens in het algemeen? Welk percentage schulden in box 3 is te herleiden tot hypotheken en welk deel van de schulden vallen onder consumptieve kredieten? Wat is het gemiddelde rentepercentage van consumptieve kredieten in box 3?

De leden van de SGP-fractie constateren dat banktegoeden en schulden niet meer verrekenbaar zijn, waar dat in het oorspronkelijke stelsel wel het geval was. Hierdoor kan het in bepaalde gevallen voorkomen dat belastingplichtigen voor een hoger bedrag in de heffing worden betrokken. Mede ook omdat de forfaitaire rendementen op de verschillende vermogenscategorieën verschilt. Wat is de reflectie van de regering daarop? In hoeverre ervaren belastingplichtigen hierdoor nadelen?

De leden van de SGP-fractie hebben vragen over het gebruik van een gewogen gemiddelde van diverse vermogenscategorieën als het gaat om het forfaitaire rendement op overige bezittingen. Is dit in lijn met het arrest van 24 december 2021 (Kerstarrest)? Verwacht de regering op dit punt nieuwe rechtszaken? Is deze benadering juridisch houdbaar?

Deze leden lezen dat een verdere uitsplitsing tussen vermogenscategorieën niet mogelijk is. Deze leden begrijpen dat, maar wijzen er wel op dat dit juist een kernpunt was van het genoemde arrest. Hoe ziet de regering dit? Kan het hierdoor niet voor komen dat belastingplichtigen bijvoorbeeld geacht worden risicovol te beleggen, terwijl zij dat in werkelijkheid niet doen? En dat het werkelijke rendement alsnog niet aansluit bij het forfaitaire rendement? Wat is overwogen om dit op te lossen?

De leden van de SGP-fractie wijzen op de opmerkingen van de Raad van State wat betreft de rechtszekerheid van een deel van het onderhavige wetsvoorstel. Door de forfaitaire rendementspercentages deels achteraf vast te stellen wordt afbreuk gedaan aan het rechtszekerheidsbeginsel, doordat de heffing afhangt van factoren die buiten het bereik van de belastingplichtige liggen. Deze leden volgen de redenering dat de vergelijking met een ondernemer in box 1 niet opgaat, omdat alle wettelijke grondslagen in dat geval wel duidelijk zijn en dat de onzekerheid alleen factoren betreft waar de belastingplichtige zelf invloed op heeft. Heeft de regering voorbeelden van een heffing waarin een vergelijkbare situatie ontstaat als in de voorgestelde box 3 berekening? Tegelijk begrijpen en onderschrijven de leden van de SGP-fractie dat de heffing zo veel mogelijk aan moet sluiten bij het werkelijk rendement en dat die werkelijke rendementen enkel achteraf vastgesteld kunnen worden. Welk mogelijkheden heeft de regering overwogen om zowel recht te doen aan het werkelijk rendement als aan het rechtszekerheidsbeginsel? Hoe kijkt de regering aan tegen een vooraf vastgestelde bandbreedte van het rendementspercentage, waardoor belastingplichtigen wat meer zekerheid krijgen over de te betalen belasting?

De leden van de SGP-fractie hebben aanvullende vragen over het gebruik van het heffingsvrije vermogen. Klopt het dat het totale vermogen, banktegoeden plus overige bezittingen minus schulden, wordt verminderd met het heffingsvrije vermogen? Klopt het dat daardoor belastingplichtigen met vooral «overige bezittingen» relatief meer profiteren van het heffingsvrij vermogen dan spaarders met vooral banktegoeden? Het rendement over het heffingsvrij vermogen (waarover dus niet geheven wordt) is bij de laatste groep namelijk veel lager dan bij de eerste groep. Hoe beoordeelt de regering dit?

3.3. Vrijstelling groene beleggingen

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben een aantal vragen naar de vrijstelling voor groen sparen of beleggen. Kan de regering een overzicht geven van de hoogte van deze vrijstelling over de jaren en voor 2023? Kan de regering tevens aangeven hoeveel belastingplichtigen hiervan gebruikmaken en wat het hierdoor behaalde fiscale voordeel is? Kan hierbij ook worden aangegeven wat de uitvoerings- en handhavingslast van deze regeling is, zowel in FTE als in euro’s? Is de regering van mening dat deze regeling momenteel de moeite waard is voor spaarders en beleggers, mede gezien de stelselwijziging in box 3? Zou dit volgens de regering betekenen dat de vrijstelling voor groen sparen of beleggen zou moeten worden verhoogd om de doelmatigheid en doeltreffendheid te verbeteren? Wat zouden de gevolgen zijn als deze vrijstelling zou komen te vervallen, ook in budgettaire zin?

De leden van de SGP-fractie hebben vragen over de manier waarop de vrijstelling groene beleggingen wordt verdeeld over «banktegoeden» en «overige bezittingen». Zij begrijpen dat de manier die de regering voorstelt in het belang van de belastingplichtige is. Tegelijk doet dat wel afbreuk aan de precieze berekening van het werkelijk rendement. Waarom is niet ervoor gekozen om de verdeling van de vrijstelling af te laten hangen van de werkelijke verdeling van groene spaartegoeden en groene beleggingen? Wat zijn daarvan de gevolgen voor de uitvoering? Wat zijn de budgettaire consequenties van een splitsing van de vrijstelling op basis van de werkelijke verdeling?

3.4 Peildatumarbitrage

De leden van de VVD-fractie vragen welke alternatieven zijn of worden overwogen om peildatumarbitrage tegen te gaan. Is overwogen om bijvoorbeeld meerdere peildata in een jaar te laten plaatsvinden, bijvoorbeeld ieder kwartaal of iedere maand? Is daarbij tevens overwogen om één of meerdere van die peildata «at random» of steeksproefsgewijs te laten plaatsvinden? Kan de regering hierop uitgebreid reflecteren, aangezien de leden van de VVD-fractie zich zorgen maken over onder andere de uitvoerbaarheid van de voorgestelde maatregel in het huidige wetsvoorstel. Welke alternatieven, naast «fraus legis» hebben op tafel gelegen?

De leden van de D66-fractie lezen dat zakelijke redenen reden kunnen zijn om de bepalingen die peildatumarbitrage dienen te voorkomen buiten toepassing te stellen. Deze leden vragen of het klopt dat het aan de belastingplichtige is om dit aannemelijk te maken, wat betekent dat bij de belastingplichtige de bewijslast rust. Deze leden zijn het eens dat fiscale overwegingen niet als zakelijke overweging zouden moeten kunnen kwalificeren. Deze leden vragen of dat in brede zin geldt of alleen ten aanzien van de box 3-schuld. Deze leden zijn van mening dat enig fiscaal voordeel, of het nu om de box 3-belastingdruk gaat of een andere belasting, niet als zakelijke reden zou moeten kwalificeren. Deze leden vragen tevens of enige zwaarte aan de zakelijke overweging moet kleven. Kan bijvoorbeeld door de inspecteur worden voorkomen dat belasting wordt ontweken door peildatumarbitrage waarbij de belastingplichtige een zeer minimale, maar weliswaar bestaande zakelijke overweging over het voetlicht brengt die eigenlijk slechts dient ter vermomming van het eigenlijke doel, namelijk het behalen van fiscale voordelen. Anders geformuleerd: moeten de zakelijke overwegingen enige zwaarte kennen om toegekend te worden?

De leden van de D66-fractie vragen de regering of de jurisprudentie die thans is ontwikkeld ten aanzien van peildatumarbitrage in het huidige box 3-stelsel niet ook zal gelden in het overbruggingsstelsel.

Kan de regering aan de leden van de PVV-fractie aangeven of elke omzetting van vermogensbestanddelen tussen 1 oktober en 31 maart wordt beschouwd als een niet-zakelijk handeling door de belastingplichtige, tenzij deze tegenbewijs biedt?

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering ervoor kiest om een bepaling in het wetsvoorstel op te nemen om peildatumarbitrage tegen te gaan. Deze leden vragen ten eerste in hoeverre de regering verwacht dat belastingplichtigen deze peildatumarbitrage zouden gaan toepassen en wat de verwachte (geschatte) budgettaire derving hiervan zou zijn. Deze leden constateren ten tweede dat deze bepaling zorgt voor een beroep op het doenvermogen van belastingplichtigen, doordat zij in de belastingaangifte gegevens moeten opvoeren en bewijslast moeten kunnen tonen bij steekproeven door de Belastingdienst. Deze leden vragen of de Belastingdienst überhaupt capaciteit heeft voor de handhaving op dit punt. De leden van de CDA-fractie vragen ten derde of het redelijk is dat er een periode van zes maanden komt waarin transacties gemonitord moeten worden, terwijl er in die periode genoeg economische redenen kunnen zijn om bezittingen om te zetten naar een andere vermogenscategorie. De leden van de CDA-fractie stellen deze vragen omdat deze leden zich afvragen in hoeverre deze maatregel proportioneel is en vragen de regering om dit toe te lichten. Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of er, naast het door de Raad van State voorgestelde alternatief, nog andere alternatieven zijn om peildatumarbitrage tegen te gaan.

De leden van de SP-fractie constateren dat op verzoek van de Belastingdienst de belastingplichtige aannemelijk dient te kunnen maken dat er sprake is van zakelijke overwegingen bij het omzetten van vermogensbestanddelen. De leden van de SP-fractie vragen de regering of dit wel een afdoende bescherming biedt tegen peildatumarbitrage. Wanneer velen ervoor kiezen om vermogensbestanddelen om te zetten, lijkt het deze leden niet voor de hand te liggen dat zij allemaal worden gevraagd om aannemelijk te maken dat hier sprake is van zakelijke overwegingen. Kan de regering aannemelijk maken dat er veel peildatumarbitrage onopgemerkt blijft?

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben hun zorgen over de peildatumarbitrage eerder geuit tijdens een commissiedebat en zijn verheugd dat deze kwetsbaarheid wordt aangepakt. Wel vrezen deze leden dat de door de regering voorgestelde oplossing voor peildatumarbitrage niet waterdicht is, daar verlaging van de belastingheffing mogelijk is indien een belastingplichtige zich beroept op zakelijke overwegingen. Het begrip zakelijke overweging is tamelijk abstract, breed uitlegbaar en makkelijk inroepbaar. Deze leden vragen daarom of de maatregel tegen peildatumarbitrage wel zal werken, omdat het voor de Belastingdienst buitengewoon lastig zal zijn om te bewijzen dat geen sprake is van een zakelijke overweging op het moment dat een belastingplichtige zich daarop beroept. Deze leden vragen de regering om een reflectie hieromtrent. Voorts vragen deze leden of het mogelijk zou zijn om een kortere termijn te hanteren, bijvoorbeeld twee weken, zonder hierbij de mogelijkheid te geven om onder het voorwendsel van zakelijke overwegingen een uitzonderingspositie te verkrijgen op de anti-arbitragebepaling. Ook vragen deze leden waarom niet is voorzien in een evaluatiebepaling van de anti-arbitragemaatregel, zodat hiervan geleerd kan worden voor de komende jaren waarin deze overgangsregeling voor box 3 van kracht is.

De leden van de SGP-fractie begrijpen de wens om arbitrage tegen te gaan, maar hebben wel vragen over de arbitrageperiode. Deze wordt gesteld op drie maanden. In de memorie van toelichting wordt echter een periode van 1 oktober tot en met 31 maart genoemd. Waarom is niet gekozen voor een maximale periode van drie maanden? Ontstaat door de genoemde data niet een arbitrageperiode van zes maanden?

Daarnaast hebben de leden van de SGP-fractie in bredere zin bedenkingen bij de duur van de arbitrageperiode. Indien deze inderdaad duurt van 1 oktober tot en met 31 maart, betekent het dat de helft van ieder jaar valt in een arbitrageperiode. Een gevolg daarvan is dat belastingplichtigen jarenlang bewijslast moeten kunnen overleggen om aan te tonen dat er zakelijke overwegingen ten grondslag liggen aan de transacties in die periode. Waarom is niet voor een kortere periode gekozen? Ten slotte wijzen deze leden erop dat het onderhavige wetsvoorstel in werking treedt op 1 januari 2023. De arbitrageperiode voor 2023 ligt echter al deels in 2022, wanneer de wet nog niet in werking treedt. Hoe wordt hiermee omgegaan?

Kan de regering precies aangeven hoe wordt bepaald of transacties in de arbitrageperiode gedaan zijn op basis van zakelijke overwegingen? Waar moet de bewijslast aan voldoen? Daarnaast vragen de leden naar een reflectie van de regering op de economische gevolgen (van de lengte) van deze arbitrageperiode. Worden transacties hierdoor niet ontmoedigd, ook als deze economisch rendabel zijn, omdat er jarenlang op enig moment bewijslast geleverd moet kunnen worden?

4. Overwogen alternatieven

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de regering aangeeft enkele alternatieven overwogen te hebben. In dit overzicht ontbreekt echter het voorstel van de leden van de PvdA-, GroenLinks-, SP- en PvdD-fracties en van het lid Gündoğan voor een tijdelijke progressieve vermogensbelasting. Het voordeel van deze tijdelijke wet is dat hij dichtbij de systematiek van de vermogensrendementsheffing blijft. Heeft de regering deze variant ook overwogen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft de regering niet voor deze variant gekozen?

4.1 Forfaitaire variant voor alle vermogenscategorieën

De leden van de D66-fractie vragen de regering of de gekozen variant er ook voor zorgt dat minder druk wordt gelegd op de uitvoeringsgevolgen ten opzichte van een forfaitaire variant voor alle vermogenscategorieën. Deze leden vragen tevens of beleggers een groter voordeel zouden hebben bij een forfaitaire variant voor alle vermogenscategorieën ten opzichte van de huidige gekozen variant.

4.2 Heffingvrij inkomen

De leden van de D66-fractie lezen dat de regering besluit om het heffingvrij vermogen in stand te laten. Deze leden vragen hoe dit uitwerkt in de systematiek. Zijn belastingplichtigen vrij om zelf te kiezen op welke vermogenscategorie zij het heffingvrij vermogen van toepassing laten zijn, of moet dit evenredig verdeeld worden? Deze leden vragen om een toelichting voor de gekozen systematiek. De leden van de D66-fractie lezen dat belastingplichtigen die hun bezittingen voor een groot deel financieren met leningen een voordeel genieten van het feit dat wordt gekozen voor het handhaven van een heffingvrij vermogen. Deze leden vragen hoe groot deze groep is, en wat de omvang van de leningen van deze groep gemiddeld is. De leden van de D66-fractie vragen of is gekozen voor het heffingvrij vermogen met oog op de uitvoerbaarheid.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het heffingsvrij inkomen in meerdere opzichten superieur is ten opzichte van het heffingsvrij vermogen, maar dat vanwege uitvoeringsaspecten is gekozen om toch het heffingsvrij vermogen te handhaven. Klopt het dat bij de overgang naar een heffing op daadwerkelijk behaald rendement sowieso overgestapt zal moeten worden naar een heffingsvrij inkomen? Is het dan niet logischer om deze stap zo snel mogelijk te zetten in plaats van af te wachten? Kan de regering toelichten of het mogelijk zou zijn om alsnog tussentijds over te stappen op een heffingsvrij inkomen en of dit zou bijdragen aan minder complexiteit bij het invoeren van de vermogensaanwasbelasting?

5. Budgettaire effecten

De leden van de D66-fractie vragen welke gedragseffecten ertoe leiden dat er sprake is van een derving van 385 miljoen euro. Wat doen belastingplichtigen waardoor er bijna 400 miljoen euro minder aan belasting wordt opgehaald?

De leden van de CDA-fractie lezen dat het wetsvoorstel een budgettaire derving met zich meebrengt van 385 miljoen euro per jaar en dat de raming, zonder rekening te houden met gedragseffecten, in de buurt van nihil komt. De leden van de CDA-fractie lezen in paragraaf 7.2 (gedragseffecten) echter dat het op voorhand niet goed in te schatten is of anticipatiegedrag zich daadwerkelijk zal voordoen. Deze leden vragen daarom of de regering nader kan toelichten hoe de raming tot stand is gekomen en hoe de verwachting van gedragseffecten daarin is meegenomen.

De leden van de GroenLinks-fractie merken met verbazing op dat, ondanks het door de regering geuite streven om tot een evenwichtigere verhouding tussen belasting op arbeid en belasting op kapitaal te komen, de belastingopbrengst uit box 3 de komende jaren af lijkt te gaan nemen. Kan de regering dat bevestigen? Klopt het dat de verhoging van het tarief in box 3 niet voldoende is om de derving van de Overbruggingswet te dekken? Kan de regering verklaren waarom niet voor voldoende hoog tarief is gekozen om deze derving wel te dekken? De leden van de GroenLinks-fractie vragen daarnaast hoe het streven om de verwachte derving door de Overbruggingswet te dekken met lastenverhoging in box 2 en box 3 zich verhoudt tot hetzelfde streven bij de Wet rechtsherstel box 3. Wordt de volledige derving van beide wetsvoorstellen – totaal minimaal vier miljard euro – inderdaad deze kabinetsperiode nog gedekt door lastenverhoging binnen box 2 en box 3? Zo ja, met welke maatregelen gebeurt dat? Kan de regering verder een raming geven van de precieze derving per jaar?

De leden van de SGP-fractie merken op dat de derving door het rechtsherstel in 2022 1.052 miljoen euro bedraagt. De derving in 2023 is 385 miljoen euro. Dit verschil is terug te leiden tot de extra opbrengst doordat sommige belastingplichtigen een hoger werkelijk rendement hebben dan het forfaitaire rendement waar voorheen mee gerekend werd. Waar slaat deze lastenverzwaring neer? Bij welke inkomensgroepen? Zijn dit vooral belastingplichtigen met bezit in de categorie «overige bezittingen»?

6. Doeltreffendheid en doelmatigheid

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering meerjarig inzichtelijk te maken hoeveel FTE nodig is voor de overbrugging. Kan de regering aangeven wat de personele en financiële consequenties zijn van één, twee, drie, vier en vijf jaar vertraging naar het nieuwe stelsel? Beoordeelt de regering de overbrugging als doelmatig? Zo ja, geldt dat nog steeds als het nieuwe stelsel verdere vertraging oploopt en de overbruggingswet langer moet gaan gelden? Bij hoeveel vertraging wordt de Overbruggingswet niet meer als doelmatig gezien en op welk moment ziet de regering een alternatief, zoals de tijdelijke vermogensbelasting die onder andere de leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties hebben voorgesteld, als doelmatiger?

7. Gevolgen voor het bedrijfsleven en de burger

7.1 Inkomenseffecten

De leden van de D66-fractie vragen de regering wat het voorliggende wetsvoorstel doet aan vermogensongelijkheid.

7.4 Beroep op het doenvermogen

De leden van de D66-fractie vragen de regering of het voorstel nog invloed heeft op andere beleidsterreinen of uitvoeringsorganisaties waarbij de vermogenstoets die de Belastingdienst aflegt relevant is. Deze leden vragen waarom secundaire effecten buiten beschouwing worden gelaten bij het toetsen van het doenvermogen. De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze doenvermogen wordt getoetst.

8. Uitvoeringsaspecten

De leden van de VVD-fractie vragen de regering hoeveel van de ingeschatte 674,4 fte’s inmiddels zijn aangesteld en/of werkzaam in verband met de invoering van de overbruggingsregeling voor box 3. Zo deze nog niet zouden zijn aangesteld, waar zitten de knelpunten en wat zijn de gevolgen daarvan voor zowel deze hersteloperatie als lopende (primaire) processen van de Belastingdienst?

Hoe worden de gesignaleerde risico’s (minder toezichtactiviteiten door en slechtere bereikbaarheid van de Belastingdienst) zoveel mogelijk voorkomen en hoe wordt daarop geanticipeerd? Wanneer kan de Kamer de aangekondigde herijking van de uitvoeringstoets tegemoetzien?

Tot slot vragen deze leden de regering hoe wordt geanticipeerd op mogelijke toename aan bezwaren omtrent box 3.

De leden van de D66-fractie vragen wat de gevolgen zijn als klantreacties niet binnen de wettelijke termijn kunnen worden afgehandeld. Leidt dit bijvoorbeeld tot meer dwangsommen voor de Belastingdienst of enkel meer onzekerheid bij mensen?

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel C (artikel 5.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001)

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan reageren op de suggestie om het rentepercentage op schulden, indien dit toch forfaitair als één percentage moet worden vastgesteld, zodanig qua definitie te wijzigen dat het aansluit bij de werkelijkheid van beleggen met geleend geld en dus bijvoorbeeld een nauwe relatie heeft met de tarieven voor effectenkrediet en de externe financiering van commercieel vastgoed (te weten: verhuurde woningen en bedrijfspanden zoals winkels en kantoren).

Tevens vragen deze leden of de regering kan aangeven op welke gronden een goede invulling wordt gegeven aan de voorwaarde uit het Kerstarrest dat een forfait de werkelijkheid behoort te benaderen, indien bedacht wordt dat één forfait wordt toegepast op bijvoorbeeld aandelen, (staats)obligaties en onroerende zaken, crypto’s, edelmetalen, vorderingen uit hoofde van onverdeelde boedels, aandelen in een reservefonds een vereniging van eigenaren, uitgeleend geld (waaronder aan kinderen), rechten op periodieke uitkeringen, bepaalde soorten kapitaalverzekeringen alsook bepaalde soorten lijfrente- en pensioenpolissen.

Artikel I, onderdeel F (artikel 10.6ter van de Wet op de inkomstenbelasting 2001)

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan reageren op de constatering dat met betrekking tot de categorie «overige bezittingen» wordt gewerkt met een forfaitair rendement dat geen of onvoldoende relatie heeft met het werkelijke rendement van het desbetreffende kalenderjaar zelf, terwijl het Kerstarrest voorschrijft dat het werkelijk behaalde rendement belast behoort te worden.

De voorzitter van de commissie, Tielen

De adjunct-griffier van de commissie, Lips