Nr. 2 VOORSTEL VAN WET

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een vermogensbelasting te introduceren, om zo de vermogensongelijkheid in Nederland te verkleinen;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1.1. Vermogensbelasting

Onder de naam vermogensbelasting wordt een belasting geheven van natuurlijke personen.

Artikel 1.2. Partnerbegrip

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn de artikelen 1.2, eerste tot en met achtste lid, en 1.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.3. Pleegkind

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 1.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.4. In belangrijke mate onderhouden van kinderen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 1.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.5. Mogendheid

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 1.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.6. Levensverzekering

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 1.6a van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1.7. Lijfrenten en pensioenregelingen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 1.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 2. BELASTINGPLICHT

Artikel 2.1. Belastingplichtigen

  • 1. Belastingplichtigen voor de vermogensbelasting zijn de natuurlijke personen die:

    • a. in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen); of

    • b. niet in Nederland wonen maar wel vermogen in Nederland hebben (buitenlandse belastingplichtigen).

  • 2. Vermogen in Nederland is vermogen als bedoeld in afdeling 3.4.

Artikel 2.2. Woonplaatsfictie

Artikel 2.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 3. GRONDSLAG

AFDELING 3.1. BELASTBAAR VERMOGEN EN VERMOGENSGRONDSLAG

Artikel 3.1. Belastbaar vermogen

  • 1. De vermogensbelasting wordt geheven over het belastbare vermogen, zijnde de vermogensgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum), voor zover die vermogensgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.

  • 2. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 3.6 geacht wordt te hebben gehad, wordt bij de toepassing van het eerste lid uitgegaan van het op grond van artikel 3.6 aan hem toegerekende gedeelte van de gezamenlijke vermogensgrondslag. De gezamenlijke vermogensgrondslag is de vermogensgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) van de belastingplichtige en zijn partner voor zover die gezamenlijke vermogensgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen van de belastingplichtige en zijn partner.

Artikel 3.2. Vermogensgrondslag

De vermogensgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.

Artikel 3.3. Toerekening vermogensbestanddelen

  • 1. Voor zover vermogensbestanddelen inkomen, al dan niet vrijgesteld, uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren als bedoeld in de hoofdstukken 3 en 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden zij niet in aanmerking genomen voor de bepaling van de vermogensgrondslag, bedoeld in artikel 3.1.

  • 2. In afwijking van het eerste lid worden:

    • a. schulden ter zake waarvan de renten op basis van een specifieke bepaling in de hoofdstukken 3 of 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van aftrek zijn uitgesloten en schulden die zijn aangegaan in verband met een eigen woning, doch niet behoren tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001, in aanmerking genomen bij de bepaling van de vermogensgrondslag;

    • b. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van niet meer dan drie achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren als bedoeld in hoofdstuk 3, onderscheidenlijk hoofdstuk 4, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend tot de vermogensgrondslag, bedoeld in artikel 3.2, behoren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van de vermogensgrondslag indien in deze periode een peildatum is gelegen als bedoeld in artikel 3.1;

    • c. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van meer dan drie achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk 3, onderscheidenlijk hoofdstuk 4, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genereren, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend tot de vermogensgrondslag, bedoeld in artikel 3.2, behoren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van de vermogensgrondslag indien in deze periode een peildatum is gelegen als bedoeld in artikel 3.1, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen;

    • d. vermogensbestanddelen, of delen daarvan, die gedurende een periode van meer dan zes achtereenvolgende maanden, maar niet meer dan achttien achtereenvolgende maanden inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren als bedoeld in hoofdstuk 3, onderscheidenlijk hoofdstuk 4, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en die in ten minste een deel van die periode behoren tot de bezittingen van een lichaam waarbij een forfaitair voordeel als bedoeld in artikel 4.13, eerste lid, onderdeel a, van die wet uit de aandelen in of winstbewijzen van dat lichaam tot de reguliere voordelen, bedoeld in artikel 4.12, onderdeel a, van die wet, behoort, en daaraan voorafgaand en daaropvolgend tot de vermogensgrondslag, bedoeld in artikel 3.2, behoren, tevens in aanmerking genomen bij de bepaling van de vermogensgrondslag indien in deze periode een peildatum is gelegen als bedoeld in artikel 3.1, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan zijn handelingen zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.

Artikel 3.4. Toerekening vermogensgrondslag van een minderjarig kind

  • 1. De vermogensgrondslag, bedoeld in artikel 3.2, van een minderjarig kind wordt toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent.

  • 2. Artikel 2.15, eerste, derde en vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.5. Verhaalsrecht op kind

  • 1. De belastingplichtige aan wie vermogensbestanddelen van een kind zijn toegerekend en die daarvan niet het vruchtgenot heeft, heeft verhaal op dat kind voor een gedeelte van de door hem verschuldigde vermogensbelasting, voor zover deze is voldaan.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde gedeelte wordt gesteld op een evenredig gedeelte van de verschuldigde belasting bepaald naar de verhouding waarin het belastbare vermogen van dat kind dat bij de vaststelling van de belastingschuld in aanmerking is genomen, staat tot het belastbare vermogen dat tot de belastingschuld heeft geleid.

  • 3. Van het eerste lid kan bij overeenkomst worden afgeweken.

Artikel 3.6. Toerekening bestanddelen van de vermogensgrondslag bij partners

  • 1. Bestanddelen van de vermogensgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner worden in aanmerking genomen bij degene tot wiens bezit die bestanddelen behoren.

  • 2. De gezamenlijke vermogensgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner wordt geacht tot hun bezit te behoren in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen.

  • 3. De gezamenlijke vermogensgrondslag wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft tot hun bezit te behoren voor zover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.

  • 4. De voor de gezamenlijke vermogensgrondslag tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag of navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner onherroepelijk vaststaan. In afwijking van de eerste volzin kunnen de belastingplichtige en zijn partner de tot stand gekomen onderlinge verhouding nog wijzigen tot zes weken na een uitspraak van de Hoge Raad ingeval een in de eerste zin bedoelde belastingaanslag vanwege die uitspraak onherroepelijk komt vast te staan.

  • 5. Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het kalenderjaar een partner heeft, wordt hij voor de toepassing van dit artikel geacht het gehele kalenderjaar die partner te hebben gehad indien hij daarvoor samen met die partner kiest. De keuze wordt gemaakt bij aangifte. De eerste zin is niet van toepassing ingeval de belastingplichtige of zijn partner als gevolg van emigratie of immigratie niet het gehele kalenderjaar binnenlands belastingplichtig is en geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is als bedoeld in artikel 7.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

  • 6. In afwijking van artikel 3.1, tweede lid, zijn het tweede tot en met het vierde lid ook van toepassing op de belastingplichtige en zijn partner, bedoeld in het vijfde lid, derde zin, over de periode waarin zij beiden binnenlands belastingplichtige zijn, mits de periode van binnenlandse belastingplicht gelijktijdig aanvangt en eindigt. Voor de toepassing van deze wet worden de belastingplichtige en zijn partner, bedoeld in de eerste zin, geacht het gehele kalenderjaar dezelfde partner te hebben gehad.

  • 7. Indien een keuze tot wijziging van de in het vierde lid bedoelde onderlinge verhouding zou moeten leiden tot een vermindering van een reeds onherroepelijke vaststaande belastingaanslag, beslist de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van de mededeling van die keuze bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen die beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van het vierde lid. Een beschikking als bedoeld in de eerste zin biedt geen grond voor het opnieuw toepassen van het vierde lid.

Artikel 3.7. Bezittingen

  • 1. Bezittingen zijn:

    • a. onroerende zaken;

    • b. rechten die direct of indirect op onroerende zaken betrekking hebben;

    • c. roerende zaken die door de belastingplichtige en personen die behoren tot zijn huishouden niet voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt alsmede roerende zaken die voor persoonlijke doeleinden worden gebruikt of verbruikt doch hoofdzakelijk als belegging dienen;

    • d. rechten op roerende zaken;

    • e. rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld;

    • f. overige vermogensrechten, met waarde in het economische verkeer.

  • 2. Bezittingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, uit de Invorderingswet 1990 of uit daarmee overeenkomende buitenlandse wetgeving, worden niet in aanmerking genomen. In afwijking van de eerste zin worden bezittingen die voortvloeien uit de erfbelasting wel in aanmerking genomen alsmede de daarmee verband houdende bezittingen voortvloeiende uit de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990. De tweede zin is van overeenkomstige toepassing op bezittingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse erfbelasting, alsmede op de daarmee verband houdende bezittingen voortvloeiende uit een renteregeling die is opgenomen in een wetgeving die overeenkomt met de Algemene wet inzake rijksbelastingen of de Invorderingswet 1990.

Artikel 3.8. Schulden

  • 1. Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer, met dien verstande dat:

    • a. verplichtingen die kunnen leiden tot uitgaven die ingevolge hoofdstuk 6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geheel of voor een deel worden aangemerkt als een persoonsgebonden aftrekpost, niet in aanmerking worden genomen;

    • b. verplichtingen tot het doen van periodieke uitkeringen of verstrekkingen die ingevolge artikel 3.101, eerste lid, onderdelen b en c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geen aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn, niet in aanmerking worden genomen;

    • c. verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet inzake rijksbelastingen, uit een belastingwet waarop de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, uit de Invorderingswet 1990 of uit daarmee overeenkomende buitenlandse wetgeving, niet in aanmerking worden genomen;

    • d. in afwijking van onderdeel c verplichtingen die voortvloeien uit de erfbelasting wel in aanmerking worden genomen alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990;

    • e. onderdeel d van overeenkomstige toepassing is op verplichtingen die voortvloeien uit een met de erfbelasting overeenkomende buitenlandse erfbelasting alsmede de daarmee verband houdende verplichtingen voortvloeiende uit een met de regeling voor de belastingrente, bedoeld in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, of de regeling voor de invorderingsrente, bedoeld in hoofdstuk V van de Invorderingswet 1990, overeenkomende renteregeling;

    • f. verplichtingen, niet zijnde verplichtingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c, en het tweede lid, alleen in aanmerking worden genomen voor zover de gezamenlijke waarde daarvan meer bedraagt dan € 3.200, dan wel, indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 3.6 geacht wordt te hebben gehad, voor de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk meer bedraagt dan € 6.400.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdeel d, wordt niet in aanmerking genomen de verplichting die voortvloeit uit de Successiewet 1956 met betrekking tot de toepassing van artikel 7 van de Natuurschoonwet 1928 voor zover er geen sprake is van terstond invorderbare belasting als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Natuurschoonwet 1928.

Artikel 3.9. Toedeling bij bepaalde verkrijgingen krachtens erfrecht

  • 1. Tot de bezittingen behoren niet niet opeisbare geldvorderingen op de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige:

    • a. die voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap van die ouder;

    • b. die voortvloeien uit een door die echtgenoot schuldig gebleven vergoeding voor een legaat tegen inbreng van de waarde aan die echtgenoot op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder;

    • c. die anderszins voortvloeien uit een uiterste wilsbeschikking van die ouder; of

    • d. ter zake van een legitieme portie als bedoeld in artikel 80, eerste lid, van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek van de belastingplichtige die niet opeisbaar zijn op grond van artikel 81 van Boek 4 van dat wetboek of die niet opeisbaar zijn omdat de opeisbaarheid afhankelijk is van een voorwaarde of van omstandigheden als bedoeld in de artikelen 82 of 83 van Boek 4 van dat wetboek.

  • 2. Tot de schulden behoren niet schulden die corresponderen met de in het eerste lid genoemde vorderingen.

  • 3. Tot de bezittingen behoren niet goederen:

    • a. waarop een vruchtgebruik rust ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige op grond van een uiterste wilsbeschikking van die ouder dan wel op grond van buitenlands wettelijk erfrecht;

    • b. waarop ten gevolge van de uitoefening door de belastingplichtige van een wilsrecht als bedoeld in de artikelen 19 of 21 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een vruchtgebruik rust ten behoeve van de langstlevende echtgenoot, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van Boek 4 van dat wetboek;

    • c. waarop ten behoeve van de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige op grond van de artikelen 29 of 30 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek een vruchtgebruik is gevestigd.

  • 4. Tot de schulden behoren niet schulden die deel uitmaken van een algemeenheid waarop een vruchtgebruik als bedoeld in het derde lid rust of is gevestigd.

  • 5. Indien goederen ingevolge het derde lid niet tot de bezittingen van de belastingplichtige behoren, worden die goederen bij de in dat lid bedoelde echtgenoot in aanmerking genomen voor de waarde die deze goederen zouden hebben indien daarop geen vruchtgebruik zou rusten. De eerste zin is van overeenkomstige toepassing op schulden als bedoeld in het vierde lid.

  • 6. Het eerste tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing ingeval:

    • a. een natuurlijk persoon bij plaatsvervulling tot de nalatenschap van de in het eerste of derde lid bedoelde overleden ouder is geroepen;

    • b. een reeds bestaande geldvordering als bedoeld in het eerste lid dan wel een goed waarop een vruchtgebruik rust als bedoeld in het derde lid is verkregen krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht door een bloed- of aanverwant in de rechte neergaande lijn van de in het eerste lid bedoelde overleden ouder of zijn als erfgenaam achtergelaten echtgenoot.

  • 7. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder echtgenoot mede begrepen de partner voor de bepalingen die zien op de heffing van erfbelasting, bedoeld in artikel 1a, eerste, tweede, derde en vierde lid, van de Successiewet 1956, en wordt onder ouder mede begrepen de echtgenoot van de ouder van de belastingplichtige.

  • 8. Bezittingen die zijn verkregen onder de ontbindende voorwaarde van overlijden waarop een opschortende voorwaarde ten gunste van een verwachter aansluit, worden in aanmerking genomen als waren zij onvoorwaardelijk verkregen.

Artikel 3.10. Heffingvrij vermogen

Het heffingvrije vermogen bedraagt € 100.000.

AFDELING 3.2. VRIJSTELLINGEN

Artikel 3.11. Vrijstellingen

Bij het bepalen van de vermogensgrondslag zijn de artikelen 5.7 tot en met 5.17f van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen van overeenkomstige toepassing.

AFDELING 3.3. WAARDERING

Artikel 3.12. Waardering

Voor de waardering van bezittingen en schulden zijn de artikelen 5.18 tot en met 5.23 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen van overeenkomstige toepassing.

AFDELING 3.4. BUITENLANDS BELASTINGPLICHTIGEN

Artikel 3.13. Heffing bij buitenlandse belastingplichtigen

Ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen wordt de vermogensbelasting geheven over het belastbare vermogen in Nederland.

Artikel 3.14. Belastbaar vermogen in Nederland

  • 1. Het belastbaar vermogen in Nederland is de vermogensgrondslag in Nederland, berekend volgens de regels van de afdelingen 3.1 tot en met 3.3, voor zover die vermogensgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de overeenkomstige toepassing van artikel 3.6 geacht wordt te hebben gehad, wordt bij de toepassing van de eerste zin uitgegaan van het op grond van de overeenkomstige toepassing van artikel 3.6 aan hem toegerekende gedeelte van de gezamenlijke vermogensgrondslag.

  • 2. De vermogensgrondslag in Nederland is de waarde van de bezittingen in Nederland verminderd met de waarde van de schulden in verband met die bezittingen in Nederland.

  • 3. Bezittingen in Nederland zijn:

    • a. in Nederland gelegen onroerende zaken;

    • b. rechten die direct of indirect betrekking hebben op in Nederland gelegen onroerende zaken;

    • c. rechten op aandelen in winst van een onderneming waarvan de leiding in Nederland is gevestigd, voor zover zij niet voortspruiten uit effectenbezit of uit dienstbetrekking en zij niet op grond van de afdelingen 7.2 of 7.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn belast.

  • 4. Onder in Nederland gelegen onroerende zaken worden begrepen rechten die samenhangen met de exploratie of de exploitatie van in Nederland aanwezige natuurlijke rijkdommen.

Artikel 3.15. Kwalificerende buitenlandse belastingplichtige

  • 1. Ten aanzien van een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige wordt het belastbare vermogen in Nederland bepaald overeenkomstig artikel 3.14, waarbij artikel 3.8, eerste lid, onderdeel f, en tweede zin, van overeenkomstige toepassing is.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder kwalificerende buitenlandse belastingplichtige verstaan een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8, zesde tot en met achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

HOOFDSTUK 4. TARIEF

Artikel 4.1. Tarief

De belasting wordt bepaald aan de hand van de volgende tabel.

Bij een belastbaar vermogen of een belastbaar vermogen in Nederland van meer dan

maar niet meer dan

bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare vermogen, onderscheidenlijk van het gedeelte van het belastbare vermogen in Nederland, dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

I

II

III

IV

€ 400.000

1%

€ 400.000

€ 900.000

€ 4.000

2%

€ 900.000

€ 1.900.000

€ 14.000

3%

€ 1.900.000

€ 4.900.000

€ 44.000

4%

€ 4.900.000

€ 164.000

5%

HOOFDSTUK 5. WIJZE VAN HEFFING

Artikel 5.1. Heffing bij wege van aanslag

  • 1. De belasting wordt geheven bij wege van aanslag.

  • 2. Indien de belastingplichtige ook belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting geschiedt de heffing van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting door middel van één aanslagbiljet. Hierbij zijn de regels die gelden voor de heffing en de invordering van de inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing. In dat geval wordt, indien artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen toepassing vindt, die bepaling eenmaal toegepast.

Artikel 5.2. Wel of geen aanslag

  • 1. Geen aanslag wordt vastgesteld indien geen belasting verschuldigd is.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van de belastingplichtige die aangifte heeft gedaan. Alsdan wordt de aanslag vastgesteld op nihil.

Artikel 5.3. Voorlopige aanslag en ambtshalve vermindering

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn de artikel 9.5 en 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 6. AANVULLENDE REGELINGEN

Artikel 6.1. Verstrekken van gegevens en inlichtingen

Voor de aanwijzing van administratieplichtigen in verband met de verstrekking van gegevens en inlichtingen waarvan kennisneming van belang kan zijn voor de heffing van de vermogensbelasting is artikel 10.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.2. Rechtspersonen met natuurschoonwet-landgoederen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 10.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.3. Projecten in Aruba, Curacao, Sint Maarten of de BES eilanden

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 10.10, tweede en derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.4. Indexatie

Artikel 10.1, eerste lid, en 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn van overeenkomstige toepassing op de in artikel 3.8 vermelde bedragen.

HOOFDSTUK 7. OVERGANGSRECHT

Artikel 7.1. Overgangsbepaling nettolijfrente en nettopensioen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 10a.15 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.2. Overgangsbepaling uitfaseren pensioen in eigen beheer

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is artikel 10a.18, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 7.3. Overgangsbepaling vrijstelling kapitaalverzekeringen

Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen is hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AN, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 8. SLOTBEPALINGEN

Artikel 8.1. Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 8.2. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet vermogensbelasting 2024.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Financiën,