Gepubliceerd: 16 mei 2022
Indiener(s): Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35991-6.html
ID: 35991-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 mei 2022

I ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid. Het verheugt mij dat de fracties steun uitspreken voor het wetsvoorstel. Ik dank de leden van de verschillende fracties voor de door hen gestelde vragen, die ik hierna graag beantwoord. Bij de beantwoording is de indeling van het verslag zoveel mogelijk gevolgd.

De leden van de VVD-fractie hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij zijn verheugd dat dit wetsvoorstel, ter uitvoering van de motie van Wijngaarden c.s.1, door de regering is voorbereid en uiteindelijk in december 2021 bij de Kamer is ingediend. De leden steunen het wetsvoorstel omdat een breed scala aan voorbereidingshandelingen met het oog op het plegen van seksueel misbruik van een kind zelfstandig strafbaar worden gesteld. Ik deel met deze leden de mening dat de ernst van het circuleren van instructies om kinderen seksueel te misbruiken niet moet worden onderschat en dat het cruciaal is dat alles op alles wordt gezet om seksueel kindermisbruik tegen te gaan. De nadere vragen die zij stellen over dit onderwerp beantwoord ik graag in de paragrafen 3 tot en met 5 van deze nota.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven volledig het doel van het wetsvoorstel om een krachtig signaal af te geven over de strafwaardigheid van het verwerven, in bezit hebben en anderen bijbrengen van instructies gericht op seksueel misbruik van kinderen. Met hen ben ik van oordeel dat online seksueel misbruik van kinderen uiterst verwerpelijk, schadelijk en onaanvaardbaar is en bestreden moet worden. Zoals deze leden ook aangeven, kan het strafbaar stellen van specifieke delicten daaraan bijdragen. Tot mijn genoegen staan zij geheel achter het doel dat dit wetsvoorstel wil bereiken. De vragen die deze leden nog hebben over het wetsvoorstel zal ik in de paragrafen 3 tot en met 5 van deze nota beantwoorden.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij roepen in herinnering dat dit wetsvoorstel het gevolg is van de ophef die een aantal jaren geleden ontstond rondom het bestaan en rondgaan van wat in de media een «pedohandboek» werd genoemd, nl. een document dat tot in detail beschrijft hoe iemand het beste kinderen seksueel kan misbruiken. Ik ben het met deze leden eens om in het vervolg te spreken van «instructief materiaal voor seksueel misbruik van kinderen», omdat het gebruik van de term «pedohandboek» als onnodig stigmatiserend kan worden ervaren. De leden merken verder op dat het een zorgwekkende ontwikkeling is dat documenten met instructief materiaal voor seksueel misbruik van kinderen in circulatie zijn. Zij sluiten zich aan bij de conclusies van onderzoekers dat de inhoud van deze documenten, in combinatie met het feit dat zij volledig anoniem kunnen worden verkregen, gevaarlijk is, doordat het ongewenst seksueel gedrag bemoedigt en mogelijk zelfs seksueel misbruik van kinderen normaliseert. Het doet mij daarom genoegen dat ook deze leden vinden dat die ontwikkeling absoluut worden moet tegengegaan. De vragen die zij hebben over het wetsvoorstel bespreek ik graag in de paragrafen 5 tot en met 7 van deze nota.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij spreken hun dank uit voor de uitvoering van de bovengenoemde motie en delen de zorgen over de indicaties voor het bestaande wijdverbreide, in de praktijk veel voorkomend verschijnsel dat handleidingen voor seksueel kindermisbruik online circuleren. Met deze leden ben ik dan ook van mening dat een expliciet signaal van de strafwetgever geïndiceerd is. Hun vragen over het wetsvoorstel beantwoord ik graag in de paragrafen 2 en 5 van deze nota.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben het voorliggende wetsvoorstel met instemming gelezen. Deze leden spreken hun grote zorg uit over het bestaan en de verspreiding van documenten met daarin instructies gericht op seksueel misbruik van kinderen. In de paragrafen 2 tot en met 5 en paragraaf 7 van deze nota sta ik graag stil bij de vragen van deze leden over het wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de noodzaak seksueel misbruik met kinderen tegen te gaan en waarderen het krachtige signaal dat dit wetsvoorstel afgeeft over de strafwaardigheid van het verwerven, in bezit hebben en anderen bijbrengen van instructies gericht op seksueel misbruik van kinderen, alsmede het daarbij voorkomen dat sporen van misbruik achterblijven. De vragen van de leden over de inhoud, vorm en uitvoering van het wetsvoorstel beantwoord ik graag in de paragrafen 2, 5 en 7 van deze nota. De vragen die zijn gesteld bij de artikelsgewijze toelichting zal ik aldaar bespreken.

2. Zelfstandige strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen met het oog op het plegen van seksueel misbruik met kinderen

De leden van de ChristenUnie- en de SGP-fractie hebben enkele vragen gesteld over de (digitale) opsporing van de voorgestelde strafbepaling, over hulpverlening aan (meerderjarige) personen die zich seksueel aangetrokken voelen tot kinderen en over de strafbaarstelling van kindersekspoppen. Omdat deze vragen raken aan de onderwerpen «huidig recht» (paragraaf 4) en «uitvoering en handhaving van dit wetvoorstel» (paragraaf 5), zal ik ze in de desbetreffende paragrafen bespreken.

In deze paragraaf beperk ik mij graag tot een antwoord op de vragen die betrekking hebben op de strafbepaling zelf. Het betreft de diverse vragen die de leden van de fracties van de ChristenUnie, GroenLinks en de SGP hebben gesteld over de vormgeving van dit wetsvoorstel en de gevolgen hiervan voor de reikwijdte van de strafbepaling.

Reikwijdte van artikel 240c Sr

Het gaat de leden van de GroenLinks- en de SGP-fractie in de eerste plaats om de formulering van de strafbaarstelling. De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de voorgestelde wettekst voldoende afbakening biedt. Zij vragen waarom voor een algemene strafbaarstelling als voorbereidingshandelingen is gekozen en niet, zoals bijvoorbeeld de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de NOvA) voorstelt, voor een strafbaarstelling waarbij de handelingen preciezer en concreter worden afgebakend. Deze leden hebben aangegeven graag een reactie te ontvangen op de veronderstelling van de NOvA dat de Hoge Raad bij de gekozen formulering waarschijnlijk zal aanslaan op de vraag welk misdrijf nu precies wordt voorbereid en dat uit de bewijsvoering in een concrete strafzaak dan met voldoende bepaaldheid zal moeten blijken welk misdadig doel de verdachte voor ogen stond. In dat geval zal het voorhanden hebben van de bedoelde handleidingen wellicht niet volstaan. Deze leden vragen of dit niet pleit voor het specifieker strafbaar stellen van het maken, verspreiden en voorhanden hebben van geschriften of beelden, waarin advies wordt gegeven over het plegen van seksuele misdrijven met kinderen beneden de zestien jaar.

Ook de leden van de ChristenUnie-fractie vragen, mede naar aanleiding van de consultatiereactie, waarom is gekozen voor strafbaarstelling van zich verschaffen of trachten te verschaffen, in plaats van bijvoorbeeld in bezit hebben. Een vergelijkbare vraag wordt gesteld door de leden van de SGP-fractie. Ook zij vragen zich af waarom niet is gekozen voor een zelfstandige strafbaarstelling van onder meer in bezit hebben van instructief materiaal over seksueel kindermisbruik, opdat onduidelijkheden over opzet worden weggenomen en het loutere bezit van instructief materiaal zonder twijfel onder de reikwijdte van het wetsvoorstel valt.

De vragen van de bovengenoemde leden over de formulering die is gekozen voor de strafbaarstelling beantwoord ik graag hieronder. Ik kom verderop terug op vraag of deze formulering tot gevolg heeft dat louter «in bezit hebben» niet onder de reikwijdte van het voorstel valt.

Met betrekking tot de gekozen formulering stel ik graag voorop dat bij artikel 240c Sr de «gerichtheid op instrueren» centraal staat. Gedragingen die zouden kunnen worden aangemerkt als zichzelf of een ander instrueren tot het seksueel misbruiken van kinderen, kunnen zich in vele vormen voordoen. Het voorstel beoogt een zo breed mogelijk scala aan dergelijke gedragingen strafbaar te doen zijn. Om die reden is gekozen voor een ruim geformuleerde strafbaarstelling in plaats van een strafbepaling, vergelijkbaar met artikel 240b Sr (beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik), waarin strafbare handelingen expliciet en limitatief zijn opgesomd. Een algemene formulering biedt ruimte om ook gedragingen die naar hun aard zijn aan te merken als zichzelf of een ander instrueren tot het seksueel misbruiken van kinderen, maar die niet zonder meer kwalificeren als bijvoorbeeld verspreiden of aanbieden, dan wel vervaardigen of verwerven van instructief materiaal, onder het bereik van de strafbepaling te brengen.

Dit brengt mij bij de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie of de gekozen formulering echter niet tot bewijsproblemen leidt, gezien de eisen die de rechtspraak stelt aan het bewijs van strafbare voorbereiding. Ik merk op dat de veronderstelling van de NOvA waarop deze leden wijzen betrekking heeft op jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van artikel 46 Sr (de algemene strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen). Voor strafbare voorbereiding op grond van artikel 46 Sr, in het bijzonder ten aanzien van de uit deze bepaling voortvloeiende eis dat het voorbereidingsmiddel is «bestemd tot het begaan» van het misdrijf, is bepaald dat uit de bewijsvoering met voldoende bepaaldheid moet blijken welk misdadig doel de verdachte voor ogen stond. Met andere woorden: wordt aan de verdachte bijvoorbeeld voorbereiding van moord verweten, dan zal uit de bewijsvoering moeten volgen dat het misdadige doel dat de verdachte met zijn voorbereidingshandelingen en voorbereidingsmiddelen voor ogen stond, als moord moet worden aangemerkt.2

Het lijkt mij goed om opnieuw te benadrukken dat, zoals aangegeven in de memorie van toelichting, artikel 240c Sr is vormgegeven als een bijzondere voorbereidingshandeling vergelijkbaar met het huidige artikel 134a Sr (hulp bij (voorbereiding) terroristisch misdrijf). Uit jurisprudentie blijkt dat artikel 134a Sr een ruimere reikwijdte heeft dan artikel 46 Sr, in die zin dat voor het bewijs van artikel 134a Sr volstaat dat uit de bewijsvoering «voldoende verband» volgt tussen de (feitelijke) gedraging en enige vorm van training voor terrorisme.3 Onder training wordt verstaan het opdoen of overbrengen van kennis of zich of een ander bekwamen in vaardigheden of technieken. Vertaald naar het voorgestelde artikel 240c Sr, zal uit de bewijsvoering dus moeten volgen dat de feitelijke gedragingen die de verdachte worden verweten van dien aard zijn dat kan worden gezegd dat er met die gedragingen voldoende verband bestaat met het opdoen of overbrengen van kennis of zich of een ander bekwamen in vaardigheden (of technieken) voor het seksueel misbruiken van kinderen.

Ik vervolg nu met de beantwoording van de vragen van de leden van de SGP-fractie en van de ChristenUnie-fractie, die ook betrekking hebben op de bewijsvoering.

Opzetvereiste en de strafbaarheid van bezit

De SGP-fractieleden vragen of kan worden aangegeven waarop het bestanddeel «opzettelijk» ziet en waarom dit in de strafbaarstelling is opgenomen. Deze leden vrezen dat zo een vernauwing van de strafbaarstelling tot minder veroordelingen leidt dan wanneer geen «opzet» wordt vereist. Zij constateren dat het aantonen van «opzettelijk» in de praktijk tot problemen kan leiden wat betreft de bewijsbeslissing van de rechter, aangezien er wettig en overtuigend bewijs moet zijn dat de handleidingen opzettelijk worden verschaft. De leden merken voorts op dat voorkomen moet worden dat de toevoeging van opzet leidt tot ernstige bewijsproblemen wanneer uit de toelichting blijkt dat de dader daadwerkelijk kwade intenties had met het materiaal. Volgens deze leden is de memorie van toelichting voor meerderlei uitleg vatbaar en roept het vragen op over het bereik van het wetsvoorstel. Zij merken tot slot op dat indien het wetsvoorstel opzet vereist op het plegen van een seksueel misdrijf, het loutere bezit van instructief materiaal niet strafbaar is op grond van de voorgestelde bepaling. Dit doet afbreuk aan de toegevoegde waarde van het wetsvoorstel.

Ook de leden van de ChristenUnie-fractie hebben gevraagd te expliciteren of het louter beschikken over documentatie als in het wetsvoorstel bedoeld, onder de reikwijdte van de strafbepaling valt. Mede naar aanleiding van de consultatiereactie vragen deze leden waarom is gekozen voor strafbaarstelling van zich verschaffen of trachten te verschaffen, in plaats van bijvoorbeeld in bezit hebben. Zij vragen om aan te geven waarom, zoals ook het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) aangeeft, niet ook het in bezit hebben is genoemd in de tekst van artikel 240c Sr.

Graag grijp ik deze gelegenheid aan om te verduidelijken dat voor strafbaarheid op grond van artikel 240c Sr niet is vereist dat de verdachte opzet heeft op het – zelf of door een ander – feitelijk overgaan tot het seksueel misbruiken van een kind (daadwerkelijk plegen dus). Artikel 240c Sr vereist dat degene die middelen, gelegenheid of inlichtingen verschaft (of tracht te verschaffen) opzettelijk handelt. Daarbij geldt dat met «opzet hebben op (trachten te) verschaffen van middelen, etc. voor het plegen (...)» wordt bedoeld dat de gedragingen van de verdachte, mede gelet op de feiten en omstandigheden waaronder zij worden begaan, willens en wetens zijn gericht op het instrueren van zichzelf of een ander in de uitvoering en of verwezenlijking van een seksueel misdrijf tegen een kind. De woorden «willens en wetens zijn gericht op het instrueren (...) in de uitvoering en of verwezenlijking» en brengen niet tot uitdrukking dat er opzet moet zijn op het daadwerkelijk in uitvoering brengen van een geconcretiseerd seksueel misdrijf jegens een kind. Bedoeld wordt dat de verdachte opzet moet hebben op het zichzelf of een ander instrueren over hoe zo een misdrijf ter uitvoering is te brengen. Dit betekent dat ook gevallen van louter bezit van het instructieve materiaal onder de reikwijdte van de voorgestelde strafbaarstelling valt. Dat het inlichtingen verschaffende materiaal tot het plegen van seksueel misbruik van kinderen instrueert valt uit dat materiaal immers af te leiden en daarmee is – ook in geval van bezit – de strafbare voorbereiding op grond van het nieuwe delict gegeven.

De seksuele misdrijven

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de afweging is geweest om artikel 248 onderdelen a, b, c, d, e, f en artikel 250 Sr niet onder de werking van dit wetsvoorstel te laten vallen.

Deze vraag beantwoord ik graag als volgt.

Ik begrijp dat deze leden de artikelen 248a tot en met 248f Sr, alsook artikel 250 Sr voor ogen hebben. Artikel 248c Sr stelt strafbaar het, kortgezegd, bijwonen/aanschouwen van een seksshow waarin een minderjarige figureert of van een vertoning van dergelijk beeldmateriaal in een daarvoor bestemde gelegenheid. Volgens artikel 248d Sr is het strafbaar om een (vermoedelijk) minderjarige met ontuchtig oogmerk ertoe te bewegen getuige te zijn van seksuele handelingen (ook zonder dat het kind daaraan behoeft deel te nemen). De strekking van het hier voorgestelde artikel 240c Sr is om auditief of schriftelijk materiaal dat instrueert tot het plegen van seksueel misbruik van kinderen onder de zestien jaar strafbaar te stellen. Het laat zich niet goed denken hoe artikel 240c Sr zich over de gedragingen omschreven in de artikelen 248c en 248d Sr kan uitstrekken.

Met betrekking tot de artikelen 248a en 248e Sr merk ik graag het volgende op. De instructieve teksten die online circuleren bevatten niet alleen adviezen over hoe een kind seksueel te misbruiken, maar ook over hoe gelegenheid daartoe te creëren. Het gaat bijvoorbeeld om informatie over hoe men «op jacht» kan gaan naar kinderen, meer concreet over plaatsen en of tijdstippen die «geschikt» zijn om kinderen te benaderen, over hoe een kind uit te lokken of te selecteren als slachtoffer, over hoe een kind te verleiden, het vertrouwen van een kind te winnen of over hoe een kind geheimen te laten bewaren. Dergelijke aanwijzingen, verstrekt in samenhang met bijvoorbeeld instructies voor het verrichten van bepaalde seksuele handelingen bij een kind vallen ook onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel. Artikel 248e Sr stelt «grooming» van minderjarigen strafbaar. Grooming is, kortgezegd, het voorstellen van een seksuele ontmoeting en vervolgens ondernemen van handelingen tot verwezenlijking daarvan. Artikel 248a Sr stelt strafbaar het misleiden of verleiden van een minderjarige met bijv. giften of beloftes, tot het plegen of dulden van seksuele handelingen. Zoals boven is opgemerkt, kunnen ook adviezen over «op jacht» gaan naar kinderen en over het verleiden van kinderen onder de reikwijdte van artikel 240c Sr vallen. Het daartoe toevoegen van de artikelen 248a en 248e Sr aan de strafbepaling is niet nodig.

Wat de artikelen 248f en 250 Sr betreft is het de vraag of deze strafbepalingen zodanig onderscheidend zijn van de strafbepalingen opgesomd in artikel 240c Sr, dat zij expliciete vermelding behoeven in dat artikel. Bij de artikelen 242, 243, 244, 245, 246, 247 en 249 Sr gaat het om het zelf plegen van seksuele handelingen met – waar het in casu om gaat – een minderjarige, terwijl bij de artikelen 248f en 250 Sr de nadruk ligt op het teweegbrengen of bevorderen dat een ander seksuele handelingen pleegt met een minderjarige. Waar het bij artikel 240c Sr om gaat is dat er sprake is van een gedraging die naar zijn aard is aan te merken als (opzettelijk) instrueren over hoe een kind seksueel te misbruiken en of hoe gelegenheid daartoe te creëren. Het onderscheid tussen «zelf plegen» of «ander laten plegen» van seksueel kindermisbruik heeft, gezien de strekking van artikel 240c Sr, geen betekenis voor de reikwijdte van deze strafbaarstelling. Volstaan kan worden met vermelding van de reeds in artikel 240c Sr opgesomde strafbepalingen.

Tot slot artikel 248b Sr, dat strafbaar stelt het verrichten van seksuele handelingen met een zestien- of zeventienjarige die zich tegen betaling daartoe beschikbaar stelt. Bij artikel 248b Sr ligt het zwaartepunt van de strafwaardige gedraging op «het betalen voor seks» met een minderjarige. Zoals gezegd, bestrijkt de huidige formulering van artikel 240c Sr ook adviezen over hoe een kind te verleiden, door bijvoorbeeld een (geld)beloning in het vooruitzicht te stellen. Expliciete vermelding van artikel 248b Sr in artikel 240c Sr is daarvoor niet nodig. Daarbij komt dat de voor artikel 240c Sr gehanteerde leeftijdgrens zestien jaar is. Voor een nadere toelichting op die leeftijdsgrens verwijs ik graag naar mijn antwoord op de vragen die de leden van de SGP-fractie hieromtrent hebben gesteld bij het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting.

3. Verhouding tot huidig recht

Verhouding tot de artikelen 46 en 240b Sr

De leden van de D66-fractie lezen dat gedragingen die onder het bereik van artikel 240c Sr vallen tevens kunnen worden aangemerkt als voorbereidingshandelingen conform het algemene artikel 46 Sr, indien de aard van die gedragingen in het concrete geval zich daarvoor lenen. Ook lezen zij dat andersom geldt dat niet alle gedragingen die in een verder verwijderd verband staan tot de daadwerkelijke uitvoering van een concreet misdrijf, zullen leiden tot strafbaarheid op grond van artikel 46 Sr. Deze leden merken op dat in de reactie op het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) het fictieve maar niet louter theoretische voorbeeld wordt genoemd van een bellijn waar anoniem naartoe kan worden gebeld voor een gesprek over tips voor het seksueel misbruiken van kinderen. Zij vragen waarom het zo is dat deze gedraging niet zonder meer is aan te merken als verspreiden, aanbieden, vervaardigen of verwerven van instructief materiaal dat strafbaar is op grond van artikel 46 Sr. Ook vragen zij of er nog andere voorbeelden zijn van situaties die wel onder het nieuwe artikel 240c Sr zullen vallen, maar niet onder artikel 46 Sr.

Graag verduidelijk ik, voordat ik op de vragen van deze leden inga, dat het voorbeeld waarop de leden doelen is genoemd ter illustratie van de reikwijdte van het voorgestelde artikel 240c Sr ten opzichte van het huidige artikel 240b Sr. In het nader rapport is, met betrekking tot de redenen waarom ervoor is gekozen het voorstel vorm te geven als voorbereidingshandeling in plaats van een strafbaarstelling vergelijkbaar met artikel 240b Sr (beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik), aangegeven dat de gekozen formulering meer armslag biedt om gedragingen die tot seksueel kindermisbruik instrueren, maar die niet zonder meer vallen onder de gedragingen waartoe artikel 240b Sr zich beperkt (bijv. verspreiden, aanbieden, vervaardigen of verwerven), onder het bereik van de strafbepaling te brengen. In dit verband noemde mijn ambtsvoorganger het fictieve, maar niet louter theoretisch voorbeeld van een persoon of organisatie die een «bellijn» onderhoudt waar anoniem naartoe kan worden gebeld voor een gesprek over tips voor het seksueel misbruiken van kinderen.

Ik begrijp de vraag van deze leden aldus dat zij willen weten waarom deze situatie niet zonder meer is aan te merken als een van de handelingen omschreven in artikel 240b Sr, in het bijzonder als verspreiden, aanbieden, vervaardigen of verwerven van – in dit geval – instructief materiaal. Die vraag beantwoord ik graag als volgt.

Bestaand/vastgelegd materiaal (op schrift, in beeld of audio) leent zich voor verspreiding of verwerving daarvan. Het louter voeren van een (telefoon)gesprek met een ander kan – wat de inhoud daarvan ook zij – moeilijk worden gelijkgesteld met het verspreiden of verwerven van datzelfde gesprek. Van «vervaardigen» oftewel «maken» van materiaal kan in die situatie evenmin sprake zijn. Wellicht is het in beeld of audio vastleggen van het gevoerde gesprek aan te merken als het vervaardigen van materiaal, maar het louter voeren van een gesprek is nog geen vervaardigen van materiaal. Gedacht zou kunnen worden dat het onderhouden van een «bellijn» door een persoon of organisatie waar naartoe kan worden gebeld als «aanbieden» kan worden aangemerkt. Echter, het alleen openstellen of onderhouden van een bellijn is nog geen aanbieden; dit is te vergelijken met het (toegankelijk) online plaatsen van een internetpagina zonder inhoud. Van aanbieden kan pas sprake zijn wanneer daadwerkelijk wordt overgegaan tot «het verschaffen van» iets, dan wel onder «toegankelijk maken van» iets. Verder is het ook hier van belang om scherp op het netvlies te houden dat in een mondeling (telefoon)gesprek een ander van informatie voorzien een gedraging is die zich beter laat kwalificeren als «inlichtingen geven» dan als «aanbieden van (auditief) materiaal». Die gedraging valt ongetwijfeld onder opzettelijk inlichtingen (trachten te) verschaffen, dan wel een ander kennis of vaardigheden brengen als bedoeld in artikel 240c Sr.

Opmerking verdient tot slot dat, zoals reeds gememoreerd, bij artikel 240c Sr «gerichtheid op instrueren» voorop staat. Deze intentie komt beter tot uitdrukking in de gedragingen die het voorstel omschrijft (opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen (trachten te) verschaffen dan wel kennis of vaardigheden verwerven of bijbrengen) dan in de gedragingen waarop artikel 240b Sr ziet.

Wat betreft de verhouding tot artikel 46 Sr, vragen de leden of er meer voorbeelden zijn te noemen van situaties die wel onder het nieuwe artikel 240c Sr zullen vallen, maar niet onder artikel 46 Sr.4 Het verdient hier ten eerste opmerking dat artikel 46 Sr alleen toepassing vindt op misdrijven waarvoor het wettelijke strafmaximum gevangenisstraf van acht jaren of meer bedraagt. Niet alle seksuele misdrijven waarop artikel 240c Sr betrekking heeft vallen onder de reikwijdte van artikel 46 Sr. Daarnaast beperkt strafbaar handelen volgens artikel 46 Sr zich tot de volgende gedragingen: (opzettelijk) voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen (...) verwerven, vervaardigen, voorhanden hebben, invoeren, doorvoeren, of uitvoeren. Is er geen sprake van zo’n «voorbereidingshandeling of -middel», dan zullen gedragingen die bijvoorbeeld wel zijn aan te merken als opzettelijk gelegenheid of inlichtingen (trachten te) verschaffen, dan wel kennis of vaardigheden verwerven of bijbrengen in de zin van artikel 240c Sr, niet vallen onder de reikwijdte van artikel 46 Sr. Tot slot merk ik op dat een voorbereidingsmiddel (bijv. het voorwerp of de informatiedrager) waarop een in artikel 46 Sr genoemde handeling (bijv. het voorhanden hebben of vervaardigen) betrekking heeft, moet zijn «bestemd tot het begaan van dat misdrijf». Met «dat misdrijf» wordt gedoeld op het misdrijf dat is voorbereid en niet op de voorbereiding zelf. Eerst als het desbetreffende voorwerp daadwerkelijk is bestemd tot het begaan van het (uiteindelijke) delict, is de gedraging (bijv. het voorhanden hebben van het voorwerp) strafbaar als voorbereidingshandeling. Het voorhanden hebben van bijvoorbeeld een informatiedrager, zoals een usb-stick, met instructief materiaal over hoe een kind seksueel binnen te dringen, is eerder aan te merken als «bestemd voor de voorbereiding» dan bestemd voor de daadwerkelijke uitvoering van een (voldoende bepaald) seksueel misdrijf met een kind.

Het wettelijke strafmaximum bij artikel 240c

De leden van de D66-fractie vragen hoe het wettelijke strafmaximum gesteld op artikel 240c Sr zich verhoudt tot de strafmaatregeling van artikel 46 Sr, te weten minimaal vier jaar (helft van acht jaar), oplopend tot vijftien jaar bij misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld. Deze leden vragen zich verder af waarom voor de strafmaat bij artikel 240c Sr niet is aangesloten bij de systematiek van artikel 46 Sr, door het strafmaximum van de voorbereidingshandeling gelijk te stellen aan de helft van het wettelijke strafmaximum gesteld op de misdrijven die in de bepaling worden opgesomd.

Zoals reeds gememoreerd, is voor de vormgeving van het voorstel aansluiting gezocht bij de tekst van artikel 134a Sr. De opzet van artikel 240c Sr is ook wat betreft de strafbedreiging niet nieuw. Ook artikel 96, tweede lid, Sr betreft een specifiek voorbereidingsdelict zonder differentiatie in wettelijke stafmaximum. Andere voorbeelden van bijzondere voorbereidingsdelicten met een gefixeerd strafmaximum zijn artikel 141a Sr (helpen bij geweld) en artikel 234 Sr (vervaardigen, overdragen, voorhanden hebben, etc. van stoffen, voorwerpen of gegevens voor vervalsing). Voor de wettelijke maximale gevangenisstraf die op artikel 240c is gesteld, te weten vier jaren, is aansluiting gezocht bij het in aard en ernst enigszins vergelijkbare artikel 240b Sr, dat diverse gedragingen aangaande beeldmateriaal van seksueel misbruik van kinderen strafbaar stelt.

Kindersekspoppen

De leden van de ChristenUnie- en de VVD-fractie hebben vragen gesteld over (de verkenning naar) de strafbaarstelling van kindersekspoppen. De leden van de ChristenUnie-fractie hebben in paragraaf 2 van het verslag aangegeven dat zij constateren dat de regering in 2020 heeft aangegeven te onderzoeken of ook bezit, verkoop, en invoer van kindersekspoppen in het kader van voorliggend wetsvoorstel strafbaar zou moeten worden gesteld. Zij constateren dat deze keuze niet is gemaakt en dat in plaats daarvan een WODC-onderzoek is gestart naar de eventuele wenselijkheid van een dergelijk verbod. Ook is er een verkennend onderzoek gedaan naar de wenselijkheid van een dergelijk verbod. Deze leden vragen of het verkennend onderzoek met de Kamer kan worden gedeeld.

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat naast instructief materiaal, ook andere verschijningsvormen van seksueel kindermisbruik de laatste jaren zijn toegenomen. Zij wijzen op het fenomeen van kindersekspoppen, welk materiaal in verschillende landen al strafbaar is gesteld. In dat licht bezien vragen deze leden wanneer de regering voornemens is het WODC-onderzoek naar deze strafbaarstelling naar de Kamer te sturen en op welke termijn een wetsvoorstel voor het verbieden van kindersekspoppen naar de Kamer wordt gestuurd.

Deze vragen beantwoord ik graag als volgt.

Binnen mijn ministerie is een verkenning uitgevoerd naar het verschijnsel kindersekspoppen, en de samenhang daarvan met virtuele kinderporno en het wetsvoorstel tot zelfstandige strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen met het oog op het plegen van seksueel misbruik met kinderen. Uit deze verkenning is gebleken dat de aard van de gedragingen rondom virtuele kinderporno, bovengenoemde voorbereidingshandelingen en kindersekspoppen zodanig verschilt, dat besloten is om in opdracht van het WODC een onderzoek te laten uitvoeren dat specifiek ingaat op de mogelijkheid en wenselijkheid van een verbod op kindersekspoppen. Meer concreet wordt op dit moment een onderzoek uitgevoerd dat ingaat op de vraag welke mogelijkheden de huidige wet- en regelgeving kent om het bezit, de verkoop en de invoer van kindersekspoppen aan te pakken. In dit onderzoek wordt ook een landenvergelijking opgenomen en daarbij de argumentatie die in bepaalde landen een rol heeft gespeeld bij het al dan niet strafbaar stellen van kindersekspoppen. Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek voor de zomer van 2022 met uw Kamer te kunnen delen. In de beleidsreactie zal ook het vervolgtraject duidelijk worden. Op dit moment kan ik nog niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek.

Bestuursrechtelijke aanpak online kinderporno

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen voorts naar de voortgang van het wetsvoorstel bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal.

Ook de leden van de VVD-fractie vragen op welke termijn de wet bestuursrechtelijke aanpak online kinderpornografisch materiaal, die momenteel aanhangig is bij de Raad van State voor advies, naar verwachting kan worden ingediend bij uw Kamer. Zij vragen of de stelling wordt gedeeld dat het bestuursrechtelijk instrumentarium om trage en onwillige hostingbedrijven aan te pakken, momenteel tekortschiet en het dus noodzakelijk is dit wetsvoorstel zo snel mogelijk, maar in elk geval in het voorjaar van 2022, in te dienen.

Wat betreft de huidige mogelijkheden om online kinderpornografisch materiaal aan te pakken, merk ik graag op dat op dit moment het schoonhouden van het internet mede bestaat uit zelfregulering door de sector door de Notice-and-take-down Gedragscode (NTD). De IT-sector heeft in het kader van de NTD afspraken gemaakt over de verwijdering van onrechtmatig (waaronder strafbaar) materiaal. De NTD-gedragscode bevat procedures om invulling te geven aan de verplichtingen uit de Richtlijn Elektronische Handel, om zo de bestrijding van illegale content te standaardiseren en te ondersteunen. Aanvullend op deze vorm van zelfregulering kan op grond van artikel 125p Sv een bevel worden gegeven om bepaalde content ontoegankelijk te maken. Dit bevel kan worden gegeven na een daartoe op vordering van de officier van justitie door de rechter-commissaris verleende machtiging. Daarnaast kan de civiele rechter opdracht geven om bepaalde content te verwijderen. In de publiek private samenwerking tussen mijn ministerie en de IT-sector wordt de zelfregulering geoptimaliseerd.

Het wetsvoorstel voor een Bestuursrechtelijke Autoriteit zorgt voor een stok achter de deur voor onwillige hostingbedrijven. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om ook op bestuursrechtelijke basis een verwijderbevel uit te vaardigen tegen online materiaal dat is te classificeren als seksueel misbruik van minderjarigen en om een last onder dwangsom en/of een bestuurlijke boete op te leggen aan internet tussenpersonen die niet of onvoldoende meewerken aan de verwijdering daarvan. Het wetsvoorstel ligt, zoals de leden van de VVD-fractie geheel juist opmerkten, op dit moment voor advies bij de Raad van State en zal na de verwerking daarvan worden aangeboden aan uw Kamer.

Lacunes in de strafwetgeving

De leden van de VVD-fractie vragen of er andere mogelijke strafrechtelijke en strafvorderlijke lacunes zijn die het opsporen en voorkomen van seksueel kindermisbruik belemmeren.

Een belangrijke ontwikkeling die een antwoord geeft op deze vraag is het wetsvoorstel seksuele misdrijven, waarmee de seksuele delicten in ons Wetboek van Strafrecht in overeenstemming worden gebracht met veranderde maatschappelijke normen en de digitale ontwikkelingen die zich in de samenleving voordoen. Bij dit wetsvoorstel is gekeken hoe de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen zowel offline als online versterkt kan worden. Zo wordt sexchatting met minderjarigen strafbaar gesteld en is de delictsomschrijving van grooming (artikel 248e Sr) ruimer geredigeerd. Op dit moment vindt adviesaanvraag over dit wetsvoorstel plaats bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Parallel hieraan worden de voorbereidingen getroffen om het implementatieprogramma voor het wetsvoorstel in te richten.

4. Verhouding tot hoger recht

Europese samenwerking

De leden van de VVD-fractie vragen zich in paragraaf 3 van het verslag af wat Nederland van de omringende landen zou kunnen leren met betrekking tot de bestrijding van seksueel kindermisbruik. Zij vragen of in die landen bijvoorbeeld meer strafrechtelijke, bestuursrechtelijke of technische mogelijkheden bestaan om vormen van seksueel kindermisbruik te voorkomen en tegen te gaan.

De leden van de D66-fractie constateren dat het wetsvoorstel voorziet in een hoger beschermingsniveau dan de Europese richtlijn voorschrijft. Zij vragen of kan worden aangegeven hoe andere EU-lidstaten hiernaar kijken en waarom zij niet tot vergelijkbare strafbaarstelling overgaan. Deze leden vragen zich voorts af of het niet nodig is dat ook andere landen tot strafbaarstelling overgaan vanwege het online en grensoverschrijdende karakter van de gedragingen die met het wetsvoorstel strafbaar worden gesteld. De leden merken op dat het grootschalige kindermisbruiknetwerk rondom Jörg L. dat recent door de Duitse politie is onderzocht en opgespoord aantoont hoe relevant dat is als gekeken wordt naar de vele Nederlanders die daarbij betrokken waren. Zij vragen of de regering kan toezeggen hierover in gesprek te gaan met de bewindspersonen in de ons omringende landen, zoals België en Duitsland.

De leden van de ChristenUnie-fractie geven tot slot aan dat zij lezen dat de internationale dimensie van het onderhavige wetsvoorstel deels voortkomt uit het Verdrag van Lanzarote, dat lidstaten ertoe aanzet wetgevende maatregelen te nemen om seksueel kindermisbruik te voorkomen. Zij vragen of in andere Europese landen soortgelijke wetgeving geldt en of er ook op Europees niveau gesproken wordt over eenduidige regelgeving op dit punt. Zo nee, kan de regering hierop aansturen?

In antwoord op deze vragen breng ik graag het volgende naar voren. Het is van groot belang dat lidstaten op Europees niveau samenwerken in de bestrijding van (online) seksueel kindermisbruik, gezien het grensoverschrijdende karakter en de verspreiding van dergelijk materiaal op het internet. Voor Nederland is een belangrijke rol weggelegd, omdat een groot deel van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik wordt gehost in ons land. Dit zegt niets over de herkomst van het materiaal, maar feit is dat door het gebruik van de Nederlandse infrastructuur dit materiaal zich op het internet bevindt. Het kabinet strijdt hiertegen met een aanpak die binnen en buiten Europa in het oog springt. De Europese Commissie heeft een wetgevend voorstel aangekondigd om de strijd tegen seksueel kindermisbruik, zowel online als offline, in de EU doeltreffender te maken. De planning is dat het voorstel mei 2022 wordt gepubliceerd. De voorstellen zullen zich richten op het ondersteunen van lidstaten bij het voorkomen van seksueel kindermisbruik, het bieden van passende hulp aan slachtoffers, het uitvoeren van effectief onderzoek en het vervolgen van dergelijke misdrijven. Het kabinet kijkt met belangstelling uit naar de voorstellen van de Commissie en zal zich blijvend inzetten om zowel in nationaal als in Europees verband (online) seksueel kindermisbruik tegen te gaan. Ook op Europees niveau is aandacht voor het fenomeen dat het wetsvoorstel beoogt te bestrijden. Het is belangrijk dat Europa de krachten bundelt om gezamenlijk (online) kindermisbruik tegen te gaan, een vergelijkbare strafbaarstelling van instructief materiaal breder in Europa zou hieraan kunnen bijdragen. Daarnaast wordt in bepaalde gevallen ook gekeken naar best practices en regelgeving in omliggende landen. Een voorbeeld hiervan is het bovengenoemde onderzoek naar kindersekspoppen, waarin ook een landenvergelijking wordt meegenomen. Bovendien heeft de politie een goede samenwerking met buitenlandse opsporingsdiensten. De dagelijkse werkzaamheden van de Teams Bestrijding Kinderporno en Kindersekstoerisme (hierna: de TBKK) bestaan voor een groot deel uit het opsporen van internationale online netwerken voor de productie en verspreiding van kinderpornografische afbeeldingen.

5. Uitvoering en handhaving

De leden van de verschillende fracties hebben in meerdere paragrafen van het verslag vragen gesteld die raken aan de uitvoering en handhaving van voorliggend wetvoorstel. Zo hebben de leden van de SGP- en de ChristenUnie-fractie in paragraaf 2 van het verslag vragen gesteld over (digitale) opsporing en over hulpverlening aan (meerderjarige) personen die zich seksueel aangetrokken voelen tot kinderen. Zoals reeds aangegeven in die paragraaf, zal ik in de onderhavige paragraaf ingaan op die vragen, alsook op de vragen die de leden van de SP-fractie, de SGP-fractie en de D66-fractie in de paragrafen 3, 4 en 7 van het verslag hebben gesteld over de (digitale) opsporing en vervolging van de voorgestelde strafbaarstelling en de hiervoor beschikbare capaciteit. Uiteraard zullen ook de vragen die de leden van de voornoemde en andere fracties in paragraaf 5 van het verslag hebben gesteld met betrekking tot de uitvoering en handhaving van dit wetsvoorstel in deze paragraaf worden besproken. Alle gestelde vragen zal ik hieronder themagewijs bespreken.

Opsporing, vervolging en capaciteit

De leden van de SGP-fractie hebben in paragraaf 2 van het verslag aangegeven dat geconstateerd wordt dat de online circulerende handleidingen circa 100.000 keer zijn uitgewisseld. Dit leidt volgens deze leden ertoe dat op circa 100.000 pc’s handleidingen zouden moeten zijn te vinden die in bezit zijn van een gebruiker. Zij vragen of de regering het OM gaat oproepen actief bezitters van deze handleidingen op te sporen, hoe de regering dit prioriteert en of er hiervoor voldoende capaciteit is. In paragraaf 7 van het verslag komen de leden van de SGP-fractie terug op hun vragen met betrekking tot opsporing en beschikbare capaciteit. Zij geven aan te vrezen dat zonder uitbreiding van de capaciteit van de politie de invoering van het wetsvoorstel niet zal leiden tot een hogere pakkans en merken verder op dat het OM heeft aangegeven dat het wetsvoorstel vooral symbolisch is en meer capaciteit nodig te hebben. Deze leden vragen dan ook of kan worden aangegeven wat, op basis van de huidige capaciteit, de verwachtingen zijn wat betreft het aantal mogelijke opsporingsonderzoeken op basis van dit wetsvoorstel en de pakkans. Ook vragen zij om aan te geven hoe de politie haar taken zou moeten prioriteren om gevallen onder deze strafbaarstelling op te sporen en om aan te geven of het aantal mogelijke opsporingsonderzoeken naar verwachting toeneemt wanneer de huidige capaciteit wordt uitgebreid. Zo ja, is de regering voornemens deze capaciteit uit te breiden om het doel en de noodzaak van het wetsvoorstel te onderschrijven?

Ook de D66-fractieleden vragen zich in paragraaf 7 van het verslag af hoe de regering gaat bewerkstelligen dat de politie en het OM de capaciteit hebben om ruimte en prioriteit te geven aan onderzoeken die gericht zijn op het opsporen van de voorgestelde strafbepaling. Immers lezen zij in het advies van de politie dat er niet te hoge verwachtingen moeten zijn bij de effecten van dit wetsvoorstel en dat de politie weinig ruimte en prioriteit ziet wegens de beperkte capaciteit. Het OM concludeert iets vergelijkbaars. Deze leden achten het tegengaan en opsporen van het voorgestelde strafbaar feit van belang en vragen hoe de regering op de bedenkingen van de politie en het OM reflecteert.

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de memorie van toelichting dat als het gaat om de uitvoerbaarheid van het wetsvoorstel de praktische mogelijkheden om verdachten te identificeren beperkt zijn. Zij vragen welke mogelijkheden de regering ziet om de capaciteit van de politie op dit vlak te versterken. Voorts merken zij op dat de politie heeft aangegeven geen prioriteit te kunnen geven aan de handhaving van dit wetsvoorstel. Deze leden geven aan dat hoewel zij begrip hebben voor de keuze voorrang te geven aan zaken waar sprake is van aantoonbaar seksueel misbruik en slachtofferschap, zij ook de redenatie van de regering volgen dat handhaving van dit wetsartikel slachtofferschap kan voorkomen. Zij vragen of de regering dit element meeneemt in de gesprekken met de politie en het OM.

De leden van de VVD-fractie vragen of naar aanleiding van de middelen die zijn beschikbaar gesteld met de motie-Hermans5 inmiddels meer capaciteit is vrijgemaakt voor zedenzaken. Hierbij vragen voornoemde leden specifiek of de politie en het OM sinds 2020 inmiddels meer slagkracht hebben en ook daadwerkelijk meer capaciteit hebben voor het online opsporen van strafbare feiten zoals genoemd in het voorgestelde artikel 240c Sr. Zij vragen welk deel van de middelen van de motie-Hermans en welk deel van de gereserveerde middelen uit het coalitieakkoord worden ingezet voor het vergroten van de slagkracht van politie en OM voor online opsporing van strafbare feiten zoals genoemd in het voorgestelde artikel 240c Sr. Ook vragen deze leden om een inschatting van het aantal keren dat strafvervolging zal worden ingesteld op grond van het nieuwe 240c Sr.

De leden van de bovengenoemde fracties vragen naar de capaciteit van politie en OM en de prioriteit die gegeven kan worden aan dit wetsvoorstel. De afspraken tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het OM en de politie over de prioritering van opsporingsonderzoeken zijn vastgelegd in de Veiligheidsagenda 2019–2022. Ook de afspraken over het onderwerp (online) seksueel kindermisbruik zijn hierin vastgelegd. Deze afspraken gaan over het aantal opsporingsonderzoeken dat de politie uitvoert naar de misbruikers/vervaardigers, keyplayers of facilitators binnen een netwerk, de bezitters of verspreiders en de downloaders van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik. Over de nieuwe Veiligheidsagenda moeten nog afspraken worden gemaakt.

Wat betreft de vraag van de VVD-fractieleden of de politie sinds 2020 de capaciteit voor de aanpak van seksuele misdrijven heeft vergroot, merk ik op dat de politie dankzij het beschikbaar gestelde budget uit de motie Klaver c.s.6 de capaciteit voor zedenzaken vanaf 2020 gefaseerd kan uitbreiden. De vacatures worden nu geleidelijk met gericht personeelsbeleid gevuld. Beoogd wordt om in 2024 ca. 90 fte extra te hebben aangesteld. Het budget wordt besteed aan een capaciteitsuitbreiding voor de intelligence en zeden-, digitale en forensische recherche. Het beschikbaar gekomen budget voor de politie met de motie Hermans7 (4 miljoen) zal worden ingezet voor het verder versterken van de zedenaanpak, zoals ondersteunende middelen voor het verkorten van de doorlooptijden bij de politie, zodat het OM sneller tot vervolging kan overgaan. De capaciteit van Team Bestrijding Kinderporno en Kindersekstoerisme (TBKK) behelst op dit moment 152 fte.

Verder wil ik u in reactie op de vraag van de VVD-fractie over de gereserveerde middelen uit het coalitieakkoord meegeven dat over de uitwerking daarvan nog geen finale besluitvorming heeft plaatsgevonden.

Het lijkt mij voorts op zijn plaats om, mede naar aanleiding van de vragen die de ChristenUnie-fractieleden stellen over de uitvoerbaarheid van dit wetsvoorstel in relatie tot de capaciteit van de politie en het OM, en gezien de door de SGP-fractieleden geuite vrees dat dit wetsvoorstel zonder een uitbreiding van capaciteit niet tot een hogere pakkans zal leiden, te benadrukken dat capaciteit altijd beperkter is dan de hoeveelheid werk en dat louter capaciteitsuitbreiding daarom niet zal volstaan als oplossing voor de prioriteringsvragen waarvoor politie en OM zich gesteld zien. In de loop der jaren is bijvoorbeeld het aantal meldingen bij TBKK explosief toegenomen. De aanpak van kinderporno en kindersekstoerisme is dan ook geïntensiveerd. Meldingen van acuut seksueel misbruik worden altijd opgepakt.

De verwachting is dat ook de in voorbereiding zijnde Wet seksuele misdrijven tot een verdere forse toename van het aantal onderzoeken zal leiden. Die flinke stijging laat zich in aanloop naar deze wet, mede naar aanleiding van de vele seksueel grensoverschrijdende gedragingen die recent media-aandacht hadden, al voelen. Vanwege het grote aantal meldingen dat binnenkomt is het niet reëel om te veronderstellen dat alle meldingen kunnen worden opgepakt. De afgelopen jaren hebben politie en OM niettemin grote stappen gezet om de opsporing en vervolging te optimaliseren.

In antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie of kan worden aangegeven hoe het streven van dit wetsvoorstel om slachtofferschap te verminderen zich verhoudt tot de beschikbare capaciteit merk ik op dat deze wetswijziging door te voorzien in een zelfstandige strafbaarstelling zorgt voor een heldere normstelling waarbij het mogelijk wordt om in een vroegtijdig stadium preventief op te treden tegen potentiële kindermisbruikers. Echter, zoals hierboven is benadrukt zal de capaciteit altijd beperkter zijn dan de hoeveelheid werk, en zullen het OM en daarmee de politie moeten blijven prioriteren.

Tot slot zal, zo beantwoord ik de vragen van de SGP- en de VVD-fractieleden over het verwachte aantal opsporingsonderzoeken en strafvervolgingen op grond van dit wetsvoorstel, de praktijk moeten uitwijzen of de invoering van dit wetsvoorstel leidt tot een hogere pakkans en meer opsporingsonderzoeken en strafvervolgingen. De verwachting is dat de nieuwe strafbaarstelling met name onderdeel zal zijn van een lopend opsporingsonderzoek. Maar dit wetsvoorstel maakt het ook mogelijk om in een vroeg stadium op te treden tegen potentiële kindermisbruikers die op internet een bijzondere belangstelling tonen voor instructief materiaal over het seksueel misbruiken van kinderen. Ik wijs in dit verband graag op de hieronder genoemde mogelijkheid om bijvoorbeeld sites waar instructief materiaal voor seksueel kindermisbruik wordt gedeeld offline te halen.

Digitale opsporing (Dark web)

De leden van de SGP geven in paragraaf 2 van het verslag aan dat zij constateren dat handleidingen voor seksueel kindermisbruik voornamelijk op het dark web circuleren. Zij vragen hoe de regering dit onrechtmatige gebruik van het dark web wil aanpakken. Is het bijvoorbeeld mogelijk het dark web ontoegankelijk(er) te maken zodat verspreiding van kinderpornografisch materiaal en handleidingen kan worden tegengegaan?

Ook de leden van de D66-fractie geven in paragraaf 3 van het verslag aan bezorgd te zijn over het feit dat veel illegale kindermisbruikcontent in het geheim wordt verspreid via kanalen als Telegram, het dark web, besloten internetfora en besloten WhatsApp groepen. Zij vragen of de regering kan garanderen dat al deze communicatiemiddelen, waarvan verspreiders van illegale content momenteel gebruikmaken en de kanalen waarop zij zich bewegen, onder de reikwijdte van het huidige wetsvoorstel vallen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen zich in paragraaf 4 van het verslag af hoe voorkomen kan worden dat strafbare feiten volgens artikel 248e Sr (grooming) wel in andere landen gepleegd kunnen worden of verborgen kunnen blijven via bijvoorbeeld een VPN-verbinding.

Tot slot vragen de leden van de SP-fractie in hoeverre de nu voorgestelde strafbaarstelling zal kunnen bijdragen aan het tegengaan van het bestaan en de toegankelijkheid van instructief materiaal voor seksueel misbruik van kinderen (zie paragraaf 7 van het verslag). Zij merken op dat OM en politie weliswaar content ontoegankelijk kunnen maken op één locatie van het openbare internet dan wel het dark web, maar dat daarmee niet is gezegd dat deze content niet op een andere locatie gewoon kan voortbestaan. Deze leden vragen hoe de regering dit specifieke probleem denkt te kunnen ondervangen. Ook vragen zij of websites op het dark web nu al door politie en OM offline gehaald kunnen worden als daar instructief materiaal voor misbruik van kinderen aangetroffen wordt en zo nee, of dit wetsvoorstel er juist voor zorgt dat dit in de toekomst wel zou kunnen. Deze leden merken overigens op dat het OM heeft aangegeven dat de praktische mogelijkheden om verdachten op het dark web op te sporen en te vervolgen uiterst beperkt zijn en het vaak van toeval afhangt om individuen te identificeren. Zij vragen wat de regering aan dit probleem denkt te doen en of zij bereid is te investeren in de opsporingsdiensten, zodat zij beter dan nu in staat zijn individuen die zich bezighouden met kinderpornografie en seksueel kindermisbruik op het dark web op te sporen.

De leden van de fracties van de ChristenUnie- de SGP, D66 en de SP stellen vragen die raken aan digitale opsporing. Die vragen beatwoord ik graag als volgt.

Artikel 240c Sr stelt het opzettelijk middelen, gelegenheid of inlichtingen verschaffen tot het plegen van – kort gezegd – seksueel kindermisbruik strafbaar. Voor strafbaarheid op grond van artikel 240c Sr geldt geen openbaarheidsvereiste en daarnaast is het medium waarmee dit materiaal (mondeling of schriftelijk) wordt verspreid, niet relevant. Ook het in het geheim verspreiden van instructief materiaal valt onder de reikwijdte van het wetsvoorstel.

Dit wetsvoorstel kan echter niet voorkomen dat dergelijk materiaal op het internet wordt geplaatst. Zolang iemand het bijvoorbeeld in bezit heeft, heeft diegene de mogelijkheid het op verschillende plekken op het internet te plaatsen. Dit geldt ook wanneer het eerder offline is gehaald. Het wetsvoorstel biedt wel de mogelijkheid om barrières op te werpen tegen het delen van dergelijk materiaal en daarmee (preventief) optreden tegen seksueel kindermisbruik. Indien handhaving aangewezen is, kan de politie optreden tegen strafbare feiten. Gegeven het internationale karakter van het internet is het zeer goed mogelijk dat internationale samenwerking noodzakelijk is. Er bestaan diverse organisaties die deze samenwerking faciliteren, zoals Europol en Eurojust. Hoe effectief deze samenwerking kan zijn, is verschillende keren bewezen.8 Een bekend voorbeeld hiervan is het offline halen van Hansa Market in 2017.9 Het is denkbaar dat de politie door dit wetsvoorstel sites waar instructief materiaal voor seksueel kindermisbruik wordt gedeeld offline kan halen. Het blijft echter aan de politie en het OM om te besluiten of dit in het belang is van het opsporingsonderzoek. Daarbij moet ook vermeld worden dat opsporing in het digitale domein complex is.

Over de dilemma’s die de politie en het OM hierbij tegenkomen heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer per brief geïnformeerd.10 In deze brief wordt onder andere benoemd dat technische mogelijkheden voor individuen om hun identiteit en locatie te verhullen, bijvoorbeeld via een VPN-verbinding, goed zijn voor het beveiligen van informatie die wordt gedeeld in het digitale domein, maar ook dat dit het achterhalen van de identiteit van verdachten bemoeilijkt.

Anoniem melden

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de mogelijkheden om al dan niet anoniem melding te doen van een overtreding, bijvoorbeeld wanneer iemand niet-opzettelijk middelen of inlichtingen verschaft krijgt, of hier anderszins mee in aanraking komt. In reactie op deze vraag wijs ik er graag op dat iedereen die een vermoeden heeft van een strafbaar feit hiervan melding kan doen. Iemand kan anoniem melden bij Meld Misdaad Anoniem, en daarnaast bestaat ook de mogelijkheid om bij de politie anoniem aangifte te doen. Voorbeelden hiervan zijn het kiezen voor domicilie11, waarbij een ander adres dan het woonadres in de aangifte wordt vermeld, en het doen van aangifte onder nummer12. In deze situaties kan ook worden gedacht aan de beperkt anonieme getuige (artikel 190, derde lid, en artikel 290, eerste lid Sv) en de mogelijkheid van het doen van aangifte als bedreigde getuige (artikel 226a Sv). Een andere mogelijkheid die kan worden overwogen om een melding of aangifte te doen is contact opnemen met de wijkagent.

Preventie

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering in gesprek zal treden met hulpverleners die begeleiding geven aan (meerderjarige) personen die zich seksueel aangetrokken voelen tot kinderen, zodat ook met voorliggend wetsvoorstel wordt geborgd dat hulpverlening doorgang kan vinden (zie paragraaf 2 van het verslag).

De leden van de VVD-fractie merken op dat het Verdrag van Lanzarote lidstaten onder andere verplicht tot het nemen van preventieve maatregelen tegen seksueel misbruik en seksuele exploitatie van kinderen. Zij vragen welke preventieve maatregelen tegen seksueel kindermisbruik de regering de komende jaren voornemens is te treffen (zie paragraaf 4 van het verslag).

Wat betreft de vraag van de ChristenUnie-fractieleden over hulpverlening teneinde misbruik van kinderen te voorkomen, zou ik graag willen onderstrepen dat deze hulpverlening onveranderd zal blijven met de komst van voorliggend wetsvoorstel. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid geeft jaarlijks subsidie aan het programma Stop it Now!, dat valt onder het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM). Stop it Now! biedt gratis en anoniem hulp aan mensen die bezorgd zijn over hun eigen of andermans seksuele gevoelens en/of gedrag naar minderjarigen. Zoals reeds aan uw Kamer gecommuniceerd is de bereikbaarheid van Stop it Now! vergroot en is het programma uitgebreid met een chatfunctie. Wat betreft de andere preventieve maatregelen waarnaar de leden van de VVD-fractie vragen, kan worden opgemerkt dat de op 24 september 2021 door uw Kamer aangenomen motie van het lid Hermans ook voorziet in een structurele tweemiljoen euro voor de integrale aanpak van (online) seksuele misdrijven. Deze motie maakt het mogelijk om verder te investeren in onder andere Helpwanted.nl, een ander programma van het EOKM. Helpwanted.nl heeft als kerntaak het bieden van acute hulp bij (dreigend) online seksueel geweld. Kinderen en jongeren, maar ook ouders, verzorgers, docenten en hulpverleners, kunnen hier onder andere terecht voor advies en informatie bij online seksueel misbruik.

6. Financiële gevolgen

De leden van de SP-fractie merken op dat men juist zou denken dat de regering met extra geld over de brug komt voor de politie en het OM, zodat zij wel werk kunnen maken van dit wetsvoorstel. Zij vragen waarom de regering niet zorgt voor adequate financiën voor de partners in de strafrechtketen, zodat zij extra kosten die voortvloeien uit dit wetsvoorstel – mochten zij daarmee toch geconfronteerd worden – kunnen opvangen.

Die vraag beantwoord ik graag als volgt. Het betreft een strafbaar feit dat naar verwachting veelal zal worden meegenomen in een lopend strafrechtelijk onderzoek en waarvan zelfstandige opsporing in een beperkt aantal gevallen plaats zal vinden. Ook de strafrechtelijke procedure wijzigt door de voorgestelde wetswijziging niet, waardoor de gevolgen voor bijvoorbeeld de werkprocessen en automatisering bij het OM, de politie en de rechtspraak beperkt zullen zijn. Wel zullen deze organisaties hun opleidingen, beleidsregels en oriëntatiepunten opnieuw moeten bezien in het licht van de voorgestelde specifieke strafbaarstelling. Een beleidsevaluatie zal moeten uitwijzen hoe de wetswijziging in de praktijk uitpakt en of werkzaamheden met betrekking tot opsporing en vervolging van deze strafbare feiten de inzet van meer mensen en middelen vergen. De verwachting is dat de gevolgen van deze wetswijziging voor de politie en het OM kunnen worden opgevangen binnen de bestaande financiële kaders, waarbij ik ook wijs op de extra financiële middelen die met de motie Hermans beschikbaar zijn gekomen (zie paragraaf 5).

7. Advisering

Verhouding tot huidig recht

De leden van de SP-fractie brengen onder de aandacht dat de memorie van toelichting een duidelijke opsomming bevat waarmee wordt aangegeven dat de huidige artikelen de lading niet dekken. Deze leden merken op dat OM juist zegt wél met de huidige artikelen uit de voeten te kunnen komen. Zij vragen dan ook om uiteen te zetten waarom het OM het toch verkeerd ziet en of kan worden ingegaan op de eerdere stellingname dat het Nederlandse strafrecht voldoende mogelijkheden biedt om het verspreiden van teksten met een strafbare inhoud als in het voorstel bedoeld strafrechtelijk aan te pakken.

Zoals in de memorie van toelichting is gememoreerd, zijn er berichten van kinderbelangenorganisaties die indiceren dat er zo’n twaalf handleidingen online circuleren die circa 100.000 keer zijn uitgewisseld onder (potentiële) kindermisbruikers. Als het gaat om de verspreiding van dergelijke teksten zullen de huidige strafbepalingen, zeker bij deze, voor de buitenwereld meest «traceerbare» vorm van verspreiden door het online delen van dergelijke teksten, een grondslag kunnen bieden voor strafrechtelijk optreden tegen deze gedragingen. Maar ik wil toch benadrukken dat artikel 240c Sr een ruimer bereik heeft dan de huidige strafbepalingen. Het in artikel 240c Sr strafbaar gestelde bijbrengen van kennis en of vaardigheden – hetgeen niet per definitie in de vorm van «(digitaal) verspreiding van teksten» hoeft te geschieden – is een gedraging die niet altijd valt onder het bereik van de artikelen 131 Sr (opruiing), 132 Sr (verspreidingsmisdrijven met betrekking tot opruiend geschrift), 133 Sr (het aanbieden van medeplichtigheid aan enig strafbaar feit) en 134 Sr (verspreidingsmisdrijven met betrekking tot het aanbieden van medeplichtigheid). Daarbij komt dat deze strafbepalingen alleen betrekking hebben op gedragingen gericht op een ander. Gedragingen die op de dader zelf zijn gericht vallen niet onder het bereik van deze bepalingen. Artikel 240c Sr stelt ook strafbaar het ten behoeve van zichzelf verrichten van de gedragingen bedoeld in de bepaling. Het voorstel acht ik, naast de normerende werking die daarvan uitgaat, daarom ook als waarde toevoegend aan het bestaande strafrechtelijk instrumentarium.

Strafbaarstelling van bezit

De leden van de SP-fractie merken op dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen het verspreiden en het in bezit hebben van instructief materiaal voor seksueel misbruik van kinderen, maar dat het voorstel beide op dezelfde manier strafbaar stelt. Deze leden wijzen erop dat niet uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat het onder zich hebben van dergelijke handleidingen ook daadwerkelijk leidt tot seksueel misbruik en wijzen in dit verband op de opmerking van de NOvA dat het strafbaar stellen van het louter bezitten van instructief materiaal voor misbruik van kinderen erg dicht in de buurt komt van het strafbaar stellen van gedachten. De leden vragen een verduidelijking voor waarom nu juist ook het louter bezitten van instructief materiaal voor misbruik van kinderen strafbaar gesteld zou moeten worden en waarom dit in de praktijk niet erop neerkomt dat gedachten in plaats van daden bestraft zullen worden. Graag willen de leden weten op welke manier het voorstel voorkomt dat mensen worden aangehouden, vastgehouden, beschuldigd en wellicht veroordeeld, louter vanwege zaken die zich alleen in hun gedachten en fantasie afspelen.

Graag merk ik op dat het voorstel uitvoering geeft aan de unaniem door de Tweede Kamer aangenomen motie om juist het in bezit hebben van instructief materiaal strafbaar te stellen.13 Dit neemt niet weg dat de leden van de SP-fractie zich terecht afvragen of het strafbaar doen zijn van louter bezit van instructief materiaal voor het seksueel misbruiken van kinderen in de praktijk niet neerkomt op het bestraffen van mensen voor hetgeen in hun gedachten en fantasie afspeelt en niet voor daden. Zoals in paragraaf 2 van deze nota, naar aanleiding van de vragen van de leden van de GroenLinks-, SGP- en ChristenUnie-fractie is opgemerkt, staat bij artikel 240c Sr de «gerichtheid op instrueren» voorop. Eigen fantasieën en gedachten over seksuele handelingen met kinderen die iemand bijvoorbeeld in een (digitaal) dagboek heeft aangetekend zijn, hoe verwerpelijk ook, niet gelijk te stellen met tekstuele handleidingen of richtlijnen voor het seksueel misbruiken van kinderen. Dan hebben wij het bijvoorbeeld over materiaal dat – op bijna pedagogische wijze – beschrijft hoe met kinderen seksuele handelingen kunnen worden verricht zonder dat er beschadigingen ontstaan, hoe men «op jacht» kan gaan naar kinderen en of hoe (DNA)sporen kunnen worden vermeden bij seksueel contact. In de memorie van toelichting is reeds verwezen naar recent onderzoek dat is verricht naar de inhoud van zes verschillende handleidingen die in circulatie zijn en waarin de onderzoekers concluderen dat de inhoud van deze documenten gevaarlijk is, doordat het seksueel deviant gedrag bemoedigt en seksueel misbruik van kinderen normaliseert. Dit gevaar geeft aanleiding voor een duidelijke normstelling dat niet alleen het verspreiden, maar ook het bezitten van dergelijke teksten maatschappelijk onaanvaardbaar is.

Literaire werken

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (hierna: NVvR) adviseert om uitzonderingscategorieën of ontheffingsmogelijkheden in het wetsvoorstel op te nemen, bijvoorbeeld waar sprake is van wetenschappelijke literatuur. Deze leden vragen op welke wijze hiermee zorgvuldig kan worden omgegaan.

De SGP-fractieleden geven in paragraaf 2 van het verslag aan dat zij constateren dat het goed mogelijk is dat er documenten/boeken circuleren, waarin instructies voor het seksueel misbruiken van kinderen niet als handleiding worden beschreven, maar in romanvorm. Zij vragen of actief zal worden gezocht naar verkapte handleidingen waarin niet in één oogopslag duidelijk is dat over het aanzetten tot kindermisbruik wordt gesproken, maar die tussen de regels door toch een beschrijving van seksueel kindermisbruik bevatten. Deze leden vragen of de regering voorts voornemens is om elke (gedrukte) vorm waarin wordt gesproken over seksueel kindermisbruik strafbaar te stellen en niet enkel handleidingen als zodanig.

Strafbaar is het, op grond van artikel 240c Sr, om zich of een ander opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen of trachten te verschaffen tot het plegen van – kortgezegd – seksueel kindermisbruik, dan wel om zich kennis of vaardigheden daartoe te verwerven of een ander bij te brengen. Zoals gememoreerd in paragraaf 2, staat bij artikel 240c Sr de «gerichtheid op instrueren» voorop en is nu juist gekozen voor een ruim geformuleerde strafbaarstelling waarmee een zo breed mogelijk scala aan gedragingen die zijn aan te merken als zichzelf of een ander instrueren tot het seksueel misbruiken van kinderen kan worden ondervangen. Die gedragingen kunnen zich immers in vele vormen voordoen.

Artikel 240c Sr strekt echter niet zover dat elk auditief of schriftelijk materiaal waarin seksueel kindermisbruik wordt beschreven eronder valt. Bepaalde werken, bijvoorbeeld journalistische rapportages, wetenschappelijke bijdragen, (auto)biografieën of andere literaire werken vallen niet onder de reikwijdte van artikel 240c Sr, omdat dergelijk materiaal naar zijn aard niet gelijk is te stellen met tekstuele handleidingen of richtlijnen voor het seksueel misbruiken van kinderen. Bij artikel 240c staat, zoals gezegd, de «gerichtheid op instrueren» voorop en daaraan ontbreekt het bij geschriften zoals hier bedoeld.

Noodzaak

De leden van de SGP-fractie merken op dat de politie in het advies heeft aangegeven dat de gevallen die onder deze strafbaarstelling vallen voornamelijk bijvangst zijn. Zij merken op dat in de memorie van toelichting echter een grote noodzaak wordt genoemd om voorbereidingshandelingen expliciet strafbaar te stellen. Deze leden vragen hoe dit verschil verklaard kan worden.

Ook de leden van de SP-fractie vragen of de regering kan ingaan op de vraag waarom dit wetsvoorstel toch praktische toegevoegde waarde heeft in de situatie dat politie en OM te kennen hebben gegeven vanwege gebrek aan capaciteit en prioriteit geen onderzoek te kunnen doen naar het voorgestelde strafbaar feit. Deze leden vragen daarnaast naar de omvang van de problematiek die met deze strafbaarstelling samenhangt en of er enig zicht is op de omvang van het aantal individuen in Nederland dat betrokken is bij het vervaardigen, verspreiden, in bezit hebben, etc. van instructief materiaal voor seksueel misbruik van kinderen en in het verlengde daarvan, hoe vaak dit leidt tot daadwerkelijk misbruik.

Het lijkt mij goed om eerst te benadrukken dat dit voorstel meerwaarde heeft naast het bestaande strafrechtelijk instrumentarium. Naast het normerende effect dat van dit voorstel uitgaat, maakt artikel 240c Sr het mogelijk om in een vroeg stadium op te treden tegen potentiële kindermisbruikers die op internet een bijzondere belangstelling tonen voor instructief materiaal over het seksueel misbruiken van kinderen (zie in dit verband ook paragraaf 5 van deze nota). De verwachting is dat dit strafbaar feit in de meeste gevallen als onderdeel van een lopend onderzoek zal worden meegenomen. De eerste prioriteit van het OM en de politie is om slachtoffers van acute en actuele misbruiksituaties onmiddellijk uit deze situaties te halen en vervolgens deze slachtoffers in veiligheid te brengen. De strafbaarstelling van instructief materiaal kan er – als onderdeel van een lopend onderzoek – ook voor zorgen dat eerder gekomen kan worden tot een bewijsbare zaak, doordat deze strafbaarstelling ondersteunend bewijs kan genereren. Daarnaast kan de strafbaarstelling in bepaalde gevallen leiden tot een hogere strafeis, wanneer de officier van justitie artikel 240c Sr subsidiair aan een ander delict ten laste legt. De verwachting is dat artikel 240c Sr in de meeste gevallen als onderdeel van een lopend onderzoek zal worden meegenomen, maar dat neemt niet weg dat zelfstandige opsporing van artikel 240c Sr wel kan plaatsvinden waar dit mogelijk en opportuun is.

Op dit moment is bekend dat de politie en het OM regelmatig materiaal aantreffen dat voorbereidingshandelingen lijkt te bevatten voor het plegen van seksueel misbruik met kinderen. Daarbij dient in ogenschouw te worden genomen dat uit het aantreffen van bijvoorbeeld een handleiding niet kan worden afgeleid hoeveel individuen hiernaar hebben gekeken of hiermee in aanraking zijn geweest. Over de huidige omvang van het aantal individuen in Nederland dat betrokken is bij het vervaardigen, verspreiden, in bezit hebben, etc. van dergelijk materiaal kan de regering geen concrete uitspraken doen. Daarnaast kan niet achterhaald worden hoe vaak dergelijk materiaal tot daadwerkelijk misbruik heeft geleid. Dit wetsvoorstel kan er wel toe leiden dat in de toekomst meer zicht is op het aantal strafzaken waarin artikel 240c Sr een rol heeft gespeeld.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I (artikel 240c Sr)

De leden van de SGP-fractie lezen dat artikel 240c Sr strafbaar stelt «het zich of een ander middelen, gelegenheid of inlichtingen (trachten te) verschaffen tot het plegen van een seksueel misdrijf ten aanzien van een kind dat de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt». Zij constateren dat wordt gesproken over kinderen die de leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt. Zij merken op dat ook kinderen die zeventien of achttien jaar zijn nog zeer kwetsbaar kunnen zijn en dat van tevoren niet altijd kan worden vastgesteld wat de leeftijd van deze kinderen is. Deze leden vragen waarom is gekozen voor de leeftijd van zestien jaren en niet voor de leeftijd van achttien jaren.

Als leeftijdsgrens voor seksuele meerderjarigheid geldt in de huidige zedenwetgeving de leeftijd van zestien jaar. Kinderen beneden de leeftijd van zestien jaar worden gelet op hun jeugdige leeftijd onvoldoende in staat geacht om hun lichamelijke en seksuele integriteit zelf te bewaken en de reikwijdte van hun gedrag te overzien. Het verrichten van seksuele handelingen met kinderen beneden de leeftijd van zestien jaar is altijd strafbaar. Het verrichten van seksuele handelingen met seksueel meerderjarige kinderen tussen de leeftijd van zestien en achttien jaar is strafbaar gesteld in specifieke situaties. Het voorstel sluit aan bij de algemene grens voor seksuele meerderjarigheid en aldus bij de bijzondere strafrechtelijke bescherming die moet worden geboden tegen seksuele handelingen met kinderen beneden de leeftijd van zestien jaren.

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius