Gepubliceerd: 13 oktober 2021
Indiener(s): Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU)
Onderwerpen: jongeren zorg en gezondheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35942-3.html
ID: 35942-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Inleiding

1.1 Een nieuwe rechtspositieregeling voor jeugdigen in de gesloten jeugdhulp

Een gesloten opname en verblijf van een jeugdige grijpt diep in op het recht op vrijheid en op de persoonlijke levenssfeer van die jeugdige. Op grond van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind worden de rechten van jeugdigen dan ook extra beschermd. Daarbij verdienen jeugdigen in accommodaties voor gesloten jeugdhulp de aandacht, begeleiding en zorg die bij hun ontwikkeling past. De opname en het verblijf moeten altijd zijn gericht op het zich ontwikkelen en opgroeien van de jeugdige inclusief het wegnemen van belemmeringen daarvoor.

Dit wetsvoorstel gaat over de randvoorwaarden voor het verwezenlijken van deze doelstellingen. Het neemt als uitgangspunt de noodzaak om bijzondere aandacht te besteden aan de opvoeding en specifieke kwetsbaarheden van de jeugdige.

Dit wetsvoorstel voorziet in een regeling voor de rechtpositie van jeugdigen die op grond van een machtiging gesloten jeugdhulp in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp (hierna: gesloten accommodatie) verblijven. Het legt rechten vast voor jeugdigen, bevat beschermende en verzorgende voorzieningen voor de jeugdigen en beschrijft nauwkeurig onder welke omstandigheden rechten van jeugdigen kunnen worden beperkt. Met dit wetsvoorstel wordt voorgesteld hoofdstuk 6 van de Jeugdwet (hierna: Jw), dat de interne rechtpositie van jeugdigen in een gesloten accommodatie regelt, ingrijpend te wijzigen. De belangrijkste wijzigingen betreffen:

  • Introductie van het «nee, tenzij-beginsel», vergelijkbaar met de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz) en de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (hierna: Wzd), ten aanzien van de vrijheidsbeperkende maatregelen die mogen worden toegepast in een gesloten accommodatie. Dit wordt opgenomen in de nieuwe artikelen 6.3.1.1 en 6.3.1.2 van de Jw en wordt beschreven in § 3.2 van deze memorie van toelichting. Het «nee, tenzij-beginsel» houdt in: vrijheidsbeperkende maatregelen mogen niet toegepast, tenzij er voor de jeugdige, gelet op het beoogde doel, geen minder bezwarende alternatieven zijn, de maatregelen evenredig zijn en redelijkerwijs te verwachten is dat de maatregelen effectief zijn.

  • Een aanvulling en nadere duiding van de voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp door een aanpassing van artikel 6.1.4 van de Jw. Dit wordt beschreven in § 4.2.2 van deze memorie van toelichting.

  • Het nee, tenzij-beginsel wordt ook geïntroduceerd bij de voorwaardelijke machtiging.

  • Een verbetering van de rechtspositie van jeugdigen met een voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp omdat voorgesteld wordt dat het klachtrecht van hoofdstuk 6 van de Jw ook op hen van toepassing is. Dit wordt geregeld in artikel 6.5.1 van de Jw.

  • Een uitwerking van de toegestane vrijheidsbeperkende maatregelen in § 6.3 van dit wetsvoorstel inclusief een beperking van de maatregel insluiten in vergelijking met de huidige Jw.

  • De mogelijkheid om nadere, extra bescherming biedende regels te stellen over het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen.

  • Separate paragrafen over de vertrouwenspersoon en de gegevensverwerking in gesloten accommodaties in paragrafen § 6.6 en § 6.7 van het wetsvoorstel.

  • De verplichting voor de jeugdhulpaanbieder om beslissingen tot toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen te registreren en daarover periodiek de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) te informeren (artikel 6.7.3 en 6.7.4) vergelijkbaar met de Wvggz en Wzd.

Deze memorie van toelichting is als volgt opgebouwd. Na een inleidende beschrijving van de met het wetsvoorstel beoogde doelstellingen (§ 1.2), komen in paragraaf 2 de historie en relevante ontwikkelingen bij de gesloten jeugdhulp aan de orde. Paragraaf 3 bevat een beschrijving van de hiervoor al kort geduide hoofdlijnen van het wetsvoorstel. In paragraaf 4 wordt vervolgens ingegaan op de verhouding tot andere wet- en regelgeving. In paragraaf 5 komen enkele voorziene gevolgen van het wetsvoorstel in termen van regeldruk en effecten aan de orde. In paragraaf 6 ten slotte wordt ingegaan op de consultatie en ontvangen adviezen ten aanzien van het wetsvoorstel.

1.2 Doelstelling en achtergronden

Het primaire doel van dit wetsvoorstel is het verbeteren van de rechtspositie van jeugdigen in gesloten accommodaties. Binnen deze doelstelling wordt in het bijzonder beoogd om binnen de gesloten accommodatie vrijheidsbeperking van jeugdigen zoveel mogelijk te voorkomen. Wanneer vrijheidsbeperking toch noodzakelijk blijkt, is het uitgangspunt om deze zoveel mogelijk in duur te beperken. Dit wetsvoorstel strekt ertoe om regels te stellen voor die situaties. Hierbij wordt altijd de balans gezocht tussen fundamentele rechten en vrijheden van de jeugdige en de plicht van de overheid om hem of haar te verzekeren van de bescherming, opvoeding en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit staan daarbij centraal. Het «nee, tenzij-beginsel», op vergelijkbare wijze zoals dat voor gedwongen zorg is geregeld in de Wvggz en de Wzd, vormt het uitgangspunt waarop dit wetsvoorstel is gebaseerd. Dit beginsel betekent dat vrijheidsbeperkende maatregelen uitsluitend mogen worden toegepast indien dat noodzakelijk en proportioneel is en er geen alternatieven zijn.

Ten grondslag aan dit wetsvoorstel ligt mede de thematische wetsevaluatie over de gedwongen zorg van ZonMw.1 Onderdeel van deze evaluatie was ook de rechtspositie van jeugdigen in gesloten instellingen (gesloten jeugdhulp en justitiële jeugdinrichtingen). Over die rechtspositie werd vastgesteld dat zij verschillend en onvolledig is geregeld. De bijzondere verantwoordelijkheid voor jeugdigen en de omstandigheid dat verschillen in de rechtspositie niet altijd verklaarbaar zijn, vormde de achtergrond van de aanbeveling van ZonMw om één wet voor gesloten jeugdinstellingen op te stellen. Deze aanbeveling is overgenomen in de kabinetsreactie op de aanbevelingen uit deze wetsevaluatie.2 Concreet betekende dit het in één wet regelen van de rechtspositie voor jeugdigen die geplaatst zijn in een gesloten accommodatie of in een justitiële jeugdinrichting. Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is echter gebleken dat er inmiddels weinig draagvlak is voor een wetsvoorstel met deze reikwijdte. Deze reacties overwegend heeft het kabinet ervoor gekozen om langs een andere weg de rechtspositie van jeugdigen in geslotenheid te verbeteren. Dit wetsvoorstel beperkt zich tot de rechtspositie voor jeugdigen in de gesloten jeugdhulp. In een separaat wetsvoorstel wordt de verbetering van de rechtspositie van jeugdigen in justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s) geregeld. Deze keuze laat onverlet dat ernaar gestreefd wordt bij beide wetsvoorstellen niet uit te leggen verschillen in rechtspositie zoveel mogelijk te harmoniseren.

Meer dan in de huidige Jw worden met dit wetsvoorstel de vrijheidsbeperkende maatregelen beter uitgewerkt en wordt de rechtspositie van jeugdigen in de gesloten jeugdhulp versterkt. Daarmee wordt tegemoetgekomen aan de hierboven genoemde kritiek dat de rechtspositie van de jeugdigen in de Jw onvolledig is geregeld. In de voorbereiding van het wetsvoorstel hebben sommigen de zorg uitgesproken dat een teveel aan regels een ontwikkelingsgericht leefklimaat in de weg kan staan. Echter, dit wetvoorstel omvat een uitwerking en beperking van de mogelijkheden tot toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen die in de huidige praktijk toegepast worden. Er gaan meer voorwaarden gesteld worden aan de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen met als doel een vermindering van die toepassing. Tevens wordt voorgesteld in een aantal artikelen de bepaling op te nemen dat nadere regels (kunnen) worden gesteld over de toepassing. Minder vrijheidsbeperking stimuleert en ondersteunt juist een ontwikkelingsgericht leefklimaat in de gesloten accommodaties. De extra voorwaarden aan de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen dienen ter bescherming van jeugdigen.

2 Historie en ontwikkelingen bij de gesloten jeugdhulp

2.1 Ontstaansgeschiedenis gesloten jeugdhulp

De uitvoering van gesloten jeugdhulp werd oorspronkelijk gereguleerd door de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj). De huidige Bjj is 1 september 2001 in werking getreden. Hierin werd de rechtspositie van de jeugdigen die in een justitiële jeugdinrichting (JJI) verbleven, geregeld, inclusief een beklag- en beroepsrecht. Bij de behandeling van de Bjj ontstond discussie over het feit dat in de JJI’s naast jeugdigen met een strafrechtelijke titel ook jeugdigen met een civielrechtelijke titel verbleven. De Kamer verzocht in 2000, «overwegende dat het onwenselijk is als civielrechtelijk geplaatsten en strafrechtelijk geplaatsten in dezelfde inrichting onder hetzelfde strafregime vallen, een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden om aan deze situatie het hoofd te bieden en de Kamer hierover binnen een half jaar te rapporteren.»3 Dat was aanleiding voor een onderzoek naar de ervaringen van jeugdigen met het samenplaatsen van jeugdigen in justitiële jeugdinrichtingen.4 Belangrijkste conclusie hieruit was dat jeugdigen, ouders en groepsleiders het niet terecht vonden dat jeugdigen die niet strafrechtelijk waren veroordeeld in een JJI werden geplaatst, omdat deze als gevangenissen werden ervaren. Dit resulteerde uiteindelijk in een wijziging van de Wet op de jeugdzorg in 2008, op grond waarvan civielrechtelijke jeugdigen niet langer werden geplaatst in JJI’s, maar in speciale accommodaties voor gesloten jeugdhulp. Acht van de destijds veertien JJI’s zijn vervolgens geheel of deels omgebouwd tot gesloten accommodaties. Dit betekende een halvering van de populatie in de JJI’s.

De gesloten accommodaties vielen – in eerste instantie – onder verantwoordelijkheid van een programmaminister voor Jeugd en Gezin, vanaf 2010 onder de Minister van VWS en sinds 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de gesloten jeugdhulp.

Tijdens de plenaire behandeling van bovengenoemde wijziging van de Wet op de jeugdzorg was er de nodige aandacht voor de verschillen in rechtspositie ten opzichte van de Bjj. In vergelijking met de Bjj werd de rechtspositie van jeugdigen in de gesloten jeugdhulp minder uitvoerig geregeld in de gewijzigde Wet op de jeugdzorg. In die laatste wet was meer overgelaten aan de gedragswetenschapper, met als argument het pedagogische karakter en zorgkarakter van deze gesloten accommodaties, gericht op behandeling en opvoeding. Later klonk de wens om te komen tot harmonisatie van de rechtsposities van jeugdigen in gesloten accommodaties en JJI’s door in twee moties uit 2007 die tot strekking hadden om die rechtsposities met elkaar in overeenstemming te brengen, inclusief de rechtspositie in de jeugd-GGZ (moties Çörüz c.s.5 en Quick-Schuijt c.s.6). Voorts hebben bij de behandeling van de Jw in 2013 beide Kamers opnieuw aandacht gevraagd voor de harmonisatie van de rechtsposities. Er is in beide Kamers toegezegd dat de harmonisatie na de invoering van de Jw opgepakt zou worden op basis van de thematische wetsevaluatie Gedwongen zorg van ZonMw. Deze verscheen in september 2014.7 Deze evaluatie bestrijkt alle deelsectoren waar sprake is van gedwongen zorg, waaronder de gesloten jeugdhulp en het jeugdstrafrecht.

2.2 Beleidsontwikkeling gesloten jeugdhulp: minder vrijheidsbeperking

De afgelopen jaren heeft het terugdringen van de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen in gesloten accommodaties meer aandacht gekregen. Dat hangt deels samen met maatschappelijke onrust over vooral het insluiten of afzonderen van jeugdigen in separatie- of isoleerruimtes. Die onrust kwam tot uiting in de media en heeft herhaaldelijk tot Kamervragen geleid.8 Los daarvan is er een groeiend inzicht dat een langdurig verblijf in een (gesloten) accommodatie niet goed is voor jeugdigen. De opstellers van het actieplan «De best passende zorg voor kwetsbare jongeren» noemen hiervoor als oorzaken: jongeren zitten met te veel andere kwetsbare jeugdigen in de groep, er is meer beperking van hun autonomie dan noodzakelijk, het ontbreken van passende behandeling en een te repressief leefklimaat op sommige groepen.9 Dat komt ook naar voren in de proefschriften van Maria de Jong – de Kruijf en Sophie de Valk. Uit het onderzoek van eerstgenoemde blijkt dat het effect van het verblijven in een gesloten accommodatie nooit onderschat mag worden, niet in de laatste plaats vanwege de afbreukrisico’s (onbedoelde, en soms schadelijke bijeffecten) die in vrijheidsbeneming liggen besloten.10 De Valk licht in haar proefschrift toe hoe repressie in de gesloten jeugdhulp de effectiviteit van de behandeling bedreigt. Ook toont zij aan dat repressie minder voorkomt in gezinsgerichte en kleinschalige voorzieningen.11 Deze proefschriften bevestigen één van de uitgangspunten van het in 2018 verschenen programma «Zorg voor de Jeugd»: langdurig verblijf in een grote (gesloten) accommodatie is voor geen enkel kind goed. Het programma Zorg voor de jeugd is de beleidsreactie op de tussenevaluatie van de Jw.12 Een van de uitkomsten van deze evaluatie, uitgevoerd door ZonMw, was dat de beweging richting meer jeugdhulp in gezinsvormen nog onvoldoende op gang was gekomen. Er was geen toename in het gebruik van pleegzorg en gezinsgerichte opvang, maar wel een stijging van het aantal plaatsingen in de gesloten jeugdhulp. Daarnaast besteedt ZonMw in de tussenevaluatie aandacht aan de rechtspositionele aspecten van jeugdigen in gesloten jeugdhulp, waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft. ZonMw constateert dat het klachtrecht van jeugdigen in accommodaties voor gesloten jeugdhulp nog niet optimaal wordt gebruikt. Ook blijken de bepalingen over vrijheidsbeperkingen in de Jw zeer veel beleidsruimte te geven, terwijl vrijheidsbeperkingen binnen JJI’s uitvoerig zijn genormeerd.

Het doel van het programma Zorg voor de Jeugd is jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering steeds merkbaar en meetbaar beter te maken voor kinderen, jeugdigen en gezinnen, zodat zij op tijd passende hulp ontvangen. Belangrijk element in het programma is de transformatie van de gesloten jeugdhulp naar minder gesloten plaatsingen, een kortere verblijfsduur, een verbeterde uitstroom en minder afzonderingen. Om invulling te geven aan deze transformatie verscheen in maart 2019 het actieplan «De best passende zorg voor kwetsbare jeugdigen». Hierin staan de gezamenlijke ambities van de jeugdinstellingen voor gespecialiseerde zorg aan jeugdigen, gemeenten en het Ministerie van VWS. Het plan kent twee hoofddoelstellingen: het verbeteren van de gesloten jeugdhulp en het voorkomen dat jeugdigen in gesloten accommodaties geplaatst moeten worden.

3 Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

3.1 Reikwijdte

Dit wetsvoorstel heeft betrekking op de rechtspositie van jeugdigen met een (voorwaardelijke) machtiging gesloten jeugdhulp. Daarom blijven de aanbevelingen van ZonMw over de toeleiding naar een gesloten plaatsing die is geregeld in paragraaf 1 van hoofdstuk 6 Jw (opvoedproblematiek) vrijwel buiten beschouwing. Wel wordt voor paragraaf 1 voorgesteld dat de rechter, explicieter dan tot nu toe, zich ervan vergewist of er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn dan een gesloten plaatsing.

Aan de aanbeveling van ZonMw om het karakter van de voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp nader toe te lichten, wordt tegemoetgekomen. Tevens wordt met dit wetsvoorstel voorgesteld de regeling voor de voorwaardelijke machtiging aan te passen in de Jw.13

De aanbeveling van ZonMw om de regeling van de onvrijwillige plaatsing in een residentiële instelling van het Burgerlijk Wetboek op te nemen in de Jw is niet overgenomen. Het gaat hierbij om uithuisplaatsingen door de civiele rechter waarbij op het moment van die uithuisplaatsing (nog) geen pleeggezin of gezinshuis beschikbaar is. De betreffende jeugdige wordt dan tijdelijk geplaatst in een instelling die in principe ingericht is voor geheel vrijwillige hulpverlening. Van de aanbeveling gaat de suggestie uit dat plaatsing van die regeling in de Jw noodzakelijk is om de rechtsposities van die jeugdigen gelijk te stellen met jeugdigen in gesloten accommodaties. Een residentiële instelling is meestal geen gesloten accommodatie. Bovenal, het gaat hier om jeugdigen van wie niet wordt verwacht dat zij weg zullen lopen en ook niet dat zij zich zullen onttrekken aan eventueel noodzakelijke jeugdhulp. En voor hen is dus geen vrijheidsbenemend of -beperkend regime nodig. Het enige dat de rechter uitspreekt is de uithuisplaatsing: weg uit het gezin waar het niet goed gaat en naar een (vrijwillige) plek in een instelling.

3.2 Tenuitvoerlegging van de machtiging

Voorgesteld wordt om in de huidige Jw de paragraaf over de uitvoering van de machtigingen gesloten jeugdhulp uit te breiden.

De toevoegingen hebben vooral betrekking op een aantal zaken waar een jeugdige recht op heeft tijdens het verblijf in een gesloten accommodatie en waarvoor de jeugdhulpaanbieder zorg moet dragen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het bieden van onderwijs dat aansluit bij de leerbehoefte van de jeugdigen of gemeenschappelijke activiteiten. Tevens wordt benadrukt dat jeugdigen eigen kleiding en schoeisel dragen in de gesloten accommodatie en dat zij in de gelegenheid moeten worden gesteld een arts te raadplegen.

Tevens bevat het wetsvoorstel een bepaling waarin vastgelegd wordt dat een jeugdige recht heeft op een eigen kamer. Daarbij bevat het wetsvoorstel de bepaling dat jeugdigen op eigen verzoek in een afzonderlijke ruimte, anders dan hun eigen kamer, kunnen verblijven. In de praktijk is gebleken dat jeugdigen hier behoefte aan hebben. Tegelijkertijd zal er altijd naar gestreefd worden dat jeugdigen niet lange tijd in een dergelijke ruimte verblijven aangezien een langdurig verblijf niet ten goede komt aan de ontwikkeling van jeugdigen.

In deze paragraaf zijn ten slotte de artikelen over het opstellen van het hulpverleningsplan opgenomen. In vergelijking met de huidige Jw is daarin nadrukkelijker opgenomen dat zoveel als mogelijk rekening moet worden gehouden met de voorkeuren en wensen van de jeugdige. Tevens wordt voorgesteld de ouders meer te betrekken bij het opstellen van het hulpverleningsplan.

3.3 Toepassing vrijheidsbeperkende maatregelen

3.3.1 Inleiding

Een jeugdige kan worden opgenomen in een gesloten accommodatie als jeugdhulp noodzakelijk is vanwege ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen en opname noodzakelijk is om te voorkomen dat de jeugdige zich onttrekt aan de jeugdhulp of daaraan door anderen onttrokken wordt.

Tijdens het verblijf kunnen maatregelen worden toegepast, die het recht op de onaantastbaarheid van het lichaam, het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer of de bewegingsvrijheid van die jeugdige tegen zijn wil beperken.

In de volgende twee paragrafen staan achtereenvolgens de doelen en voorwaarden die dit wetsvoorstel verbindt aan de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen en een nadere toelichting op de inhoud van de vrijheidsbeperkende maatregelen die in dit wetsvoorstel opgenomen zijn.

3.3.2 Doelen van en voorwaarden voor de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen

Leidende uitgangspunten van dit wetsvoorstel zijn het «nee, tenzij-beginsel» en de beginselen van subsidiariteit, proportionaliteit, doelmatigheid en veiligheid. Uitvoerders van gesloten jeugdhulp moeten hun (voorgenomen) beslissingen over de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen aan de hand van deze uitgangspunten motiveren.

Fundamenteel in het wetsvoorstel is het «nee, tenzij-beginsel». Een vrijheidsbeperkende maatregel mag alleen worden toegepast als er geen adequate alternatieven meer voorhanden zijn. Weliswaar is de plaatsing in een gesloten accommodatie al een beperking van de vrijheid van een jeugdige, maar uitgangspunt tijdens het verblijf moet zijn dat eerst geprobeerd wordt dat de jeugdige vrijwillig meewerkt. Pas als dat niet lukt, kan dwang worden overwogen.

In de afweging die aan de beslissing tot het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen ten grondslag ligt, komt aan de orde of de toepassing van een maatregel wel noodzakelijk is en moet die noodzaak worden onderbouwd in het licht van het doel dat wordt beoogd (proportionaliteit). In die afweging dient eveneens nadrukkelijk de vraag betrokken te worden of niet met andere minder ingrijpende middelen hetzelfde of een vergelijkbaar doel kan worden verwezenlijkt (subsidiariteit). Als er geen noodzaak is, er geen sprake is proportionaliteit of deze vraag positief wordt beantwoord, is voor de toepassing van een maatregel geen plaats. Dit «nee, tenzij-beginsel», dat ook bij de verlening van verplichte GGZ een prominente plaats inneemt, is op de bejegening van jeugdigen onverkort van toepassing. Ook is van belang dat bij de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen uitgegaan wordt van de laatste wetenschappelijke inzichten over korte- en langetermijneffecten van het ondergaan van vrijheidsbeperkende maatregelen.

Vrijheidsbeperkende maatregelen mogen uitsluitend worden toegepast om de in dit wetsvoorstel opgenomen doelen te bereiken. Die doelen zijn:

  • de veiligheid van een jeugdige of anderen te waarborgen;

  • een gevaar voor de gezondheid van een jeugdige of anderen af te wenden;

  • de in het hulpverleningsplan opgenomen doelen te bereiken.

In de praktijk kunnen bij de afweging of de toepassing van maatregelen noodzakelijk is, deze doelen in elkaar overlopen. In veel gevallen kunnen de maatregelen een beschermend karakter hebben om de jeugdige te beschermen tegen zichzelf (bijvoorbeeld vanwege – dreiging van – automutilatie of suïcide) of tegen belemmerende invloed van anderen op de noodzakelijke jeugdhulp. Zo kan het bijvoorbeeld nodig zijn om het telefoonverkeer te beperken om een meisje uit de invloedsfeer van een «loverboy» te houden. Urinecontroles kunnen nodig zijn om doelen uit het hulpverleningsplan te bereiken.

Verder mag een vrijheidsbeperkende maatregel pas worden toegepast als die maatregel is opgenomen in het hulpverleningsplan van de jeugdige. Voorafgaand aan de toepassing van de maatregelen bij een jeugdige dient een jeugdhulpverantwoordelijke zich op de hoogte te stellen van de actuele toestand van deze jeugdige en als dat mogelijk is met de jeugdige de voorgenomen beslissing te bespreken in een voor die jeugdige begrijpelijke en toegankelijke taal.

In het geval van vrijheidsbeperkende maatregelen gaat het altijd om individuele toepassing van maatregelen. Voor een collectieve toepassing biedt het wetsvoorstel geen basis; net zomin als de huidige Jw.

Zo is het ook niet toegestaan om vrijheidsbeperkende maatregelen toe te passen ter naleving van de huisregels. Op dat punt vindt geen wijziging plaats.

Verder blijft het mogelijk vrijheidsbeperkende maatregelen toe te passen terwijl die maatregelen niet zijn opgenomen in het hulpverleningsplan, als dat noodzakelijk is om een noodsituatie af te wenden. Dat zijn situaties waarin dringend maatregelen nodig zijn om de schade voor de jeugdige of zijn omgeving te beperken, bijvoorbeeld wanneer een jeugdige suïcidaal is of zeer agressief. Het «nee, tenzij-beginsel» blijft uiteraard ook bij noodsituaties van toepassing. In vergelijking met de huidige Jw wordt voorgesteld de maximale duur voor het toepassen maatregelen bij een noodsituatie terug te brengen van zeven dagen naar drie dagen. Daarmee is de maximale duur van een vrijheidsbeperkende maatregel in geval van een noodsituatie gelijk aan de duur van verplichte zorg bij een noodsituatie op grond van de Wvggz. De periode van drie dagen is een maximale termijn.

De maatregel van insluiten zal nog uitsluitend worden toegestaan in geval van een noodsituatie. Dat betekent dat een insluiting nooit langer mag duren dan drie dagen. Echter, te allen tijde moet het streven zijn de periode van insluiten zo kort mogelijk te laten duren. In het wetsvoorstel is opgenomen dat een gekwalificeerde gedragswetenschapper zo spoedig mogelijk moet beoordelen of de insluiting noodzakelijk en geschikt is om de noodsituatie af te wenden. Indien de gekwalificeerde gedragswetenschapper oordeelt dat de insluiting niet noodzakelijk en geschikt is om de noodsituatie af te wenden, wordt de insluiting onmiddellijk beëindigd. Ook indien de insluiting in eerste instantie noodzakelijk en geschikt is om de noodsituatie af te wenden, moet de periode van een insluiting altijd zo kort mogelijk voortduren.

3.3.3 Toegestane vrijheidsbeperkende maatregelen in gesloten accommodaties

Hieronder staan de vrijheidsbeperkende maatregelen die op grond van het wetsvoorstel tijdens het verblijf in de gesloten accommodatie toegepast mogen worden, mits voldaan is aan de hierboven beschreven voorwaarden en ze toegepast worden voor de hierboven genoemde doelstellingen:

  • Op de jeugdige kan toezicht uitgeoefend worden tijdens het verblijf in de accommodatie.

  • De jeugdige kan in zijn bewegingsvrijheid beperkt worden door een verbod zich op te houden op in het hulpverleningsplan beschreven plaatsen waarbij indien nodig tevens de tijdstippen waarop dat verbod geldt, kunnen worden vastgesteld.

  • De jeugdige kan beperkingen opgelegd krijgen in deelname aan gemeenschappelijke activiteiten, zoals sport en andere vrijetijdsactiviteiten.

  • Het is mogelijk dat jeugdigen tijdelijk overgeplaatst worden binnen de gesloten accommodatie of naar een andere gesloten accommodatie.

  • Een jeugdigen kan worden verplicht tijdelijk in de eigen kamer of in een afzonderlijke ruimte te verblijven, zonder afsluiting van die kamer of ruimte.

  • Jeugdigen vanaf 12 jaar kunnen tijdelijk ingesloten worden in een voor de jeugdige vriendelijke en veilige ruimte. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over deze maatregel.

  • Vastpakken of vastpakken en vasthouden: dat is een vorm van fysiek ingrijpen zonder gebruik te maken van mechanische hulpmiddelen. Dat soort hulpmiddelen zijn uitsluitend toegestaan in jji’s, zoals opgenomen in de Regeling geweldsinstructie justitiële jeugdinrichtingen.14

  • De jeugdige kan verplicht worden deel te nemen aan een jeugdhulpverleningsprogramma of een geneeskundige behandeling te ondergaan.

  • De jeugdige kan beperkt worden in de contacten met personen en organisaties buiten de gesloten accommodatie.

  • Controlemaatregelen bij het gegronde vermoeden van aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen of van voorwerpen die een jeugdige niet in zijn bezit mag hebben.

In het te wijzigen Besluit Jeugdwet worden nadere regels opgenomen over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder vrijheidsbeperkende maatregelen mogen worden toegepast. Het betreft nadere regels over het toezicht op jeugdigen, maatregelen waarmee de bewegingsvrijheid van de jeugdigen kan worden beperkt en het toepassen of laten toepassen van controles zoals controle van de kleding van jeugdigen. Meer concreet gaat het bijvoorbeeld om bepalingen dat de maatregel van vastpakken en vasthouden uitsluitend mag worden toegepast als er sprake is zeer agressief gedrag of dat de uitvoering moet plaatsvinden door medewerkers die getraind zijn in een verantwoorde toepassing. Ook komen er bepalingen met voorwaarden waaraan de verblijfsruimte moet voldoen waarin een jeugdige ingesloten mag worden. Met deze bepalingen wordt beoogd de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen nader in te kaderen.

In de afgelopen jaren is er veel aandacht geweest voor het gedwongen afzonderen in de gesloten jeugdhulp en dan in het bijzonder voor de negatieve gevolgen daarvan voor jeugdigen. In dit voorstel wordt de mogelijkheid beperkt tot noodsituaties en mogen jeugdigen onder de twaalf jaar niet worden ingesloten.

In vergelijking met de huidige Jw is de term insluiting nieuw. Deze is overgenomen van de Wvggz en vervangt in het wetsvoorstel de term die in de huidige Jw wordt gebruikt: «tijdelijke plaatsing in afzondering». De huidige Jw bepaalt dat tijdelijke plaatsing in afzondering is toegestaan als het noodzakelijk is om de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken of voor de veiligheid van de jeugdige of van anderen (artikel 6.3.1 Jw).

Er is in dit wetsvoorstel sprake van insluiten als een jeugdige wordt ingesloten in een afgesloten ruimte, waarin geen hulpverleners fysiek aanwezig zijn, en de jeugdige deze niet op eigen initiatief kan verlaten. Er is sprake van een afgesloten kamer. Deze omschrijving houdt in dat geen sprake is van insluiting bij de verplichting tijdelijk in de eigen kamer of in een afzonderlijke ruimte te verblijven, zonder afsluiting van de kamer of die afzonderlijke ruimte. Voor alle duidelijkheid, dit is wel een vrijheidsbeperkende maatregel omdat de jeugdige verplicht wordt op de eigen kamer of in die afzonderlijke ruimte te blijven.

Bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel hebben verschillende partijen gesteld dat het niet wenselijk is als jeugdigen alleen ingesloten zouden mogen worden in de eigen kamer. Zij wijzen op het risico dat de kamers dan met het oog op de veiligheid van de jeugdige met regelmaat volledig leeggehaald moeten worden. Vanuit de notie dat de eigen kamer hun enige «eigen» plek is in de accommodatie en dat het leeghalen een forse inbreuk op hun privacy is, zouden de jeugdigen die kamer dan ook niet meer als eigen kamer ervaren. Daarnaast pleiten zij ervoor om prikkelarme kamers of ruimtes (in de praktijk soms «comfortrooms» genoemd) in te richten, waar een jongere op eigen verzoek heen kan. Ook ExpEx, een organisatie van jonge ervaringsdeskundigen (onder andere met gesloten jeugdhulp), bracht naar voren dat het mogelijk moet zijn dat een jeugdige op eigen verzoek tijdelijk kan verblijven in een dergelijke kamer. Verschillende aanbieders van gesloten jeugdhulp beschikken al in navolging van de jeugd-ggz over zo’n ruimte. Als sprake is van het verblijven in die kamer op eigen verzoek is dat geen vrijheidsbeperkende maatregel. De jeugdige kan immers zelf de afzondering beëindigen.

Hoewel de gesloten jeugdhulpaanbieders streven naar nul insluitingen moet vastgesteld worden dat bij het opstellen van het wetsvoorstel dat doel nog niet gerealiseerd is. Zo bleek uit de tweede rapportage van het project «Ik laat je niet alleen» dat in een half jaar tijd 400 afzonderingen plaatsvonden in een aparte ruimte.15 Het risico dat kleeft aan een verbod op insluiten is dat dan naar verwachting andere vrijheidsbeperkende maatregelen voor langere duur toegepast zullen worden, bijvoorbeeld voor langere tijd vastpakken en vasthouden, hetgeen eveneens zeer ingrijpend is. Ook bestaat het risico van een zogeheten waterbedeffect: jeugdigen worden overgeplaatst naar accommodaties waar insluiten is toegestaan op basis van de Wvggz en de Wzd. Deze beide wetten kennen ook voor jeugdigen de mogelijkheid van insluiting mits aan de criteria van deze wetten is voldaan. Wel wordt met dit wetsvoorstel beoogd het gebruik van vrijheidsbeperkende maatregelen, waaronder insluiten, terug te dringen. «Nee, tenzij» is het uitgangspunt en dat geldt zeker voor insluiten. De meeste jeugdigen beschouwen insluiten als een zeer vergaande vorm van vrijheidsbeperking. Voorgesteld wordt daarom het gebruik van deze maatregel te beperken tot noodsituaties. Bij noodsituaties kan het gaan om een jeugdige die suïcidaal is, wegloopt met loverboygevaar, zeer agressief is en waarbij vooraf het nee, tenzij beginsel is getoetst en alternatieven geen soelaas bieden. Met deze inperkingen van de mogelijkheden tot insluiting in vergelijking met de huidige Jw wordt invulling gegeven aan het actiepunt uit het actieprogramma Zorg voor de Jeugd, waarin is opgenomen dat wettelijk wordt geregeld dat afzonderingen in een traditionele isoleercel niet langer toegestaan zijn.

De ruimte waar de insluiting plaatsvindt zal moeten voldoen aan nog te stellen nadere regels waarbij in ieder geval ook regels worden gesteld over de wijze waarop contact wordt gehouden met de jeugdige en het toezicht gedurende de insluiting.

3.4 Klachtrecht en vertrouwenspersoon

Het klachtrecht is een middel voor de jeugdige om zich te weren tegen beslissingen en handelingen die hem of haar raken. In het stelsel van de Jw wordt dit reeds onderkend met een regeling van bemiddeling, klachtbehandeling en een stelsel van beroep bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). In de klachtprocedure worden geen wijzigingen voorgesteld, ook omdat nog in onderzoek is welke artikelen uit de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) van toepassing moeten worden voor de Jw. Bemiddeling is opgenomen in het Besluit Jw. Voor de klachtbehandeling en het stelsel van beroep bij gesloten jeugdhulp wordt in de Jw nu deels verwezen naar de Bjj. Wel wordt voorgesteld om de regeling nu op te nemen in de Jw zelf, uit het oogpunt van kenbaarheid en duidelijkheid.

Daarbij regelt dit wetsvoorstel dat in aanvulling op de huidige Jw de regelingen van het klachtrecht ook van toepassing worden bij de uitvoering van de voorwaardelijke machtiging. Daarnaast worden jeugdhulpaanbieders verplicht om de jeugdige bij een beslissing tot toepassing van een vrijheidsbeperkende maatregel de jeugdige erop te wijzen dat het mogelijk is een klacht in te dienen over die beslissing.

In een nieuwe paragraaf 6.6 van hoofdstuk 6 van de Jw worden de rol en de taken van de vertrouwenspersoon expliciet uitgeschreven. Ook nu kunnen jeugdigen in een gesloten accommodatie gebruik maken van advies en bijstand van een vertrouwenspersoon. Met dit wetsvoorstel worden jeugdhulpaanbieders verplicht om in geval van gesloten jeugdhulp bij de opname en bij het opstellen van het hulpverleningsplan de jeugdigen erop te wijzen dat zij een vertrouwenspersoon in de arm kunnen nemen. In vergelijking met de huidige Jw wordt ook voorgesteld de taak van de vertrouwenspersoon uit te breiden. Vergelijkbaar met de patiëntenvertrouwenspersoon zoals opgenomen in de Wvggz krijgt de vertrouwenspersoon in een gesloten accommodatie ook de taak tekortkomingen in de structuur en uitvoering van de zorg en de uitvoering van paragraaf 6.3, voor zover deze afbreuk doen aan de rechten van jeugdige, te signaleren en aan de inspectie te melden.

3.5 Gegevensverwerking

Met het wetsvoorstel wordt in hoofdstuk 6 van de Jw een nieuwe paragraaf 6.7 opgenomen die betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens die noodzakelijk is bij de uitvoering van hoofdstuk 6 van de Jw. Zo moet de jeugdhulpaanbieder over de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen informatie verstrekken aan de IGJ. Dat vraagt zorgvuldig handelen van de aanbieder. Jeugdhulpaanbieders zijn ervoor verantwoordelijk om de risico’s op datalekken tot een minimum te beperken. Het uitvoeren van een Data Protection Impact Assessment (DPIA) kan hierbij ook helpen.

Het in § 6.7 beschreven regime voor gegevensverwerking is in lijn met het daaromtrent bepaalde in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en de Uitvoeringswet algemene verordening gegevensbescherming. Op de gegevensverwerking wordt in het artikelsgewijze deel nader ingegaan.

Nieuw ten opzichte van de huidige Jw is dat de aanbieders van gesloten jeugdhulp halfjaarlijks de IGJ een digitaal overzicht verstrekken van de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen en jaarlijks een analyse daarvan. Deze regeling is vergelijkbaar met de Wvggz. Het doel hiervan is dat op basis hiervan de jeugdhulpaanbieder en de IGJ een goed inzicht krijgen of het daadwerkelijk lukt het gebruik van vrijheidsbeperkende maatregelen terug te dringen. Voor het digitaal verstrekken en ontvangen van gegevens moeten zowel de aanbieders van gesloten jeugdhulp als de IGJ conform de AVG werken met de laatste stand van de techniek.

Daarbij voorziet dit wetsvoorstel erin dat het dossier digitaal beschikbaar moet zijn. Het systeem van de aanbieders van gesloten jeugdhulp moet conform de AVG voldoen aan de laatste stand van de techniek. Ter waarborging van de privacy van jeugdigen behoren aanbieders van gesloten jeugdhulp beleid te formuleren omtrent het raadplegen van persoonsgebonden dossiers. Het is immers de bedoeling dat slechts de medewerkers die betrokken zijn bij de behandeling of begeleiding van een jeugdige het dossier van de desbetreffende jeugdige raadplegen.

3.6 De voorwaardelijke machtiging

Voor de uitvoering van de voorwaardelijke machtiging gelden dezelfde uitgangspunten en doelstellingen zoals beschreven in § 3.2.1. Het «nee, tenzij» is ook hier van toepassing. Hieronder wordt het instrument van de voorwaardelijke machtiging nader toegelicht. Deze nadere toelichting is voor een belangrijk deel ingegeven door twee evaluaties

Het wetsvoorstel bevat tevens wijzigingsvoorstellen ten aanzien van de voorwaardelijke machtiging, mede met het oog op verduidelijking van het instrument en ter versterking van de rechtspositie van jeugdigen. Zo is expliciet in dit wetsvoorstel opgenomen dat het hulpverleningsplan een omschrijving bevat van de voorwaarden en het toezicht daarop, van de vrijheidsbeperkende maatregelen die kunnen worden toegepast en van de jeugdhulp die zal worden ingezet. Wat betreft het toezicht op de naleving van de voorwaarden gaat het om het opnemen van de instantie die daarvoor verantwoordelijk is. Ook kent het wetsvoorstel een limitatieve opsomming van de vrijheidsbeperkende maatregelen die in het hulpverleningsplan behorende bij een voorwaardelijke machtiging opgenomen kunnen worden. Dit zijn: onderzoek aan lichaam of kleding op aanwezigheid van voorwerpen die een risico vormen voor de veiligheid van de jeugdige of anderen, onderzoek van urine op aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen en elektronisch toezicht. En zoals hierboven al genoemd zijn de regelingen van het klachtrecht ook van toepassing worden bij de uitvoering van de voorwaardelijke machtiging.

De eerste van de twee evaluaties is de Thematische wetsevaluatie Gedwongen Zorg. Daarin is de aanbeveling opgenomen om het karakter van de voorwaardelijke machtiging nader toe te lichten alsmede de relatie tussen deze machtiging en de schorsing van de machtiging gesloten jeugdhulp. De opstellers van de evaluatie beschouwden de voorwaardelijke machtiging als een welkome aanvulling, maar vonden dat de toelichting op de machtiging ruimte voor interpretatie overliet. De roep om verduidelijking kwam terug in de eerste evaluatie van de Jw. De opstellers van deze evaluatie stelden vast dat de voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp als nieuw instrument in de Jw in de rechtspraktijk inderdaad wordt gebruikt. In de praktijk gebeurt dat zowel voorafgaand aan als aansluitend op een plaatsing in een gesloten accommodatie, maar er is nog wel onduidelijkheid over de meerwaarde in relatie tot de mogelijkheid van schorsing (en opheffing schorsing) van de machtiging gesloten jeugdhulp.

Sinds de inwerkingtreding van de Jw bestaat op basis van artikel 6.1.4 de mogelijkheid van de voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp. Deze mogelijkheid is naast de mogelijkheid tot schorsing van de machtiging gesloten jeugdhulp in de Jw opgenomen om een trajectbenadering te vergemakkelijken. Indertijd werd bedoeld een traject waarbij de jeugdige zijn behandeltraject start in een gesloten accommodatie en voltooit in een gedurende het verloop van het traject steeds meer open setting. Hoofddoel was om hiermee de overgang van een jeugdige van de gesloten jeugdhulp naar vervolgzorg te bespoedigen.

Uit een analyse van de jurisprudentie over de voorwaardelijke machtiging van de hand van dr. M.C. de Kruif blijkt dat een voorwaardelijke machtiging juist het beste getypeerd kan worden als een «stok achter de deur» die door de jeugdige zelf als zodanig aanvaard wordt. De jeugdige accepteert dat het niet nakomen van voorwaarden, waar hij of zij vooraf mee heeft ingestemd, plaatsing in een gesloten accommodatie tot gevolg kan hebben. In de frase «stok achter de deur», moet die zogeheten stok niet als een op te leggen straf getypeerd worden. Dat rechters hechten aan de instemming van de jeugdige met de voorwaarden en de gevolgen van het niet naleven van die voorwaarden blijkt uit uitspraken dat zij het verzoek om een voorwaardelijke machtiging afwijzen als over die instemming twijfel bestaat.

De Kruif onderscheidt drie functies waarvoor een rechter een voorwaardelijke machtiging kan verlenen. Rechters verlenen de voorwaardelijke machtiging voor een doel dat het beste als «nazorg» omschreven kan worden; de voorwaardelijke machtiging «faciliteert» deze nazorg. Ook stemmen rechters in met de aanvraag voor een voorwaardelijke machtiging voor jeugdigen die net dat duwtje in de rug nodig hebben om zich beter aan afspraken te houden in een lichtere vorm van zorg dan de gesloten jeugdhulp en die zelf inzien en aanvaarden dat zij de aangeboden hulp nodig hebben. Een derde functie die zij noemt, is dat de voorwaardelijke machtiging ingezet wordt als een alternatief voor een reguliere machtiging gesloten jeugdhulp («een vóórlaatste kans om uit de gesloten jeugdhulp te blijven»). Hoewel destijds in de memorie van toelichting op de Jw in hoofdzaak aandacht besteed werd aan het inzetten van de voorwaardelijke machtiging om een vervolgplaats te vergemakkelijken16, heeft zich in de praktijk ook ontwikkeld dat de voorwaardelijke machtiging wordt toegepast om plaatsing te voorkomen. Bijvoorbeeld om een jeugdige weer gemotiveerd te krijgen om naar school te gaan. Het op deze wijze voorkomen dat een jeugdige gesloten geplaatst wordt, past in het beleid om het aantal gesloten plaatsingen terug te dringen. In de machtiging moet opgenomen zijn wie toezicht houdt op de naleving van de voorwaarden en bij niet naleving van de voorwaarden beslist over de opname in de gesloten jeugdhulp. Dit is niet voorbehouden aan een instelling voor gesloten jeugdhulp omdat het hier niet gaat om de uitvoering van een machtiging gesloten jeugdhulp. Dat laatste is alleen toegestaan in geregistreerde accommodaties voor gesloten jeugdhulp, zoals bepaald in art. 6.2.2

Op grond van haar analyse van de jurisprudentie concludeert De Kruif verder dat de voorwaarden die in een voorwaardelijke machtiging zijn opgenomen algemeen geformuleerd zijn. Voorbeelden daarvan zijn dat de jeugdige naar school gaat, zich aan de wet houdt of niet in aanraking komt met politie en justitie. Naast deze meer algemeen gestelde voorwaarden komt het ook voor dat de voorwaarden de jeugdige verplichten deel te nemen aan specifieke programma’s zoals «School2Care» of ingeval van een verslaving een traject «Yes We Can». Dat kan gepaard gaan met het opnemen in het behandelplan van een vrijheidsbeperkende maatregel, zoals het onderzoek van urine op de aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen. In het hulpverleningsplan komt dan te staan wie deze controles uitvoert en hierop toezicht houdt. Dit kan ook met hulp van de eigen huisarts via ouders, reclassering of de voogd lopen. Een ander voorbeeld daarvan is het gebruik van de zogeheten Kansband. Met deze band kunnen via een GPS-systeem één of twee personen uit de familie of sociaal netwerk van de jeugdige hem of haar volgen.

Het instrument van de voorwaardelijke machtiging was in 2015 een aanvulling op de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van de machtiging gesloten jeugdhulp te schorsen. Schorsing is mogelijk als de jeugdhulpaanbieder oordeelt dat het niet langer nodig is de jeugdige gesloten te plaatsen om te voorkomen dat hij of zij zich aan de jeugdhulp onttrekt of onttrokken wordt. Dit beoordeelt de jeugdhulpaanbieder zonder tussenkomst van de rechter. Dat is ook het geval als de jeugdhulpaanbieder de schorsing van de machtiging weer intrekt als tenuitvoerlegging weer nodig is om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp onttrekt of onttrokken wordt. Een verschil met de voorwaardelijke machtiging is dat de schorsing uitsluitend ingezet kan worden als de jeugdige al verblijft in de gesloten jeugdhulp. Daarnaast is het stellen van voorwaarden niet aan de orde bij een schorsing. De voorwaardelijke machtiging kan ingezet worden om gesloten plaatsing te voorkomen. Dat gebeurt dan op basis van een hulpverleningsplan dat een rechter toetst bij de beoordeling van een verzoek om een voorwaardelijke machtiging te verlenen. Deze rechterlijke toets is een derde verschil tussen de voorwaardelijke machtiging en de schorsing van de tenuitvoerlegging van een machtiging gesloten jeugdhulp.

In de voorbereiding van dit wetsvoorstel is de suggestie gedaan om ook de gesloten jeugdhulp te ambulantiseren onder verwijzing naar de Wvggz en de Wzd. Beide wetten bevatten een wettelijke basis voor trajecten met gedwongen zorg. Gegeven de hierboven beschreven mogelijkheden van de voorwaardelijke machtiging in de huidige praktijk is er al veel mogelijk als het gaat om ambulante jeugdhulp in relatie tot gesloten jeugdhulp. Op basis van de evaluatie van de Wvggz en Wzd wordt bezien of verruiming van deze mogelijkheid nodig is.

4 Verhouding tot andere wet- en regelgeving

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de samenhang van dit wetsvoorstel met het internationale recht (paragraaf 4.1) en met een aantal Nederlandse wetten (paragraaf 4.2).

4.1 Internationaal recht – IVRK

Het wetsvoorstel is getoetst aan de Grondwet en internationale en Europeesrechtelijke verdragen. Het gaat met name om de volgende internationale verdragen die tezamen een deels overlappend stelsel aan internationaalrechtelijke normen opleveren: het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en het VN-Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).

Belang van de jeugdige staat centraal

Op grond van het IVRK gelden uitgangspunten die bij elk handelen ten aanzien van jeugdigen in acht genomen moeten worden. Onder een kind wordt in beginsel begrepen ieder persoon jonger dan 18. Van het bepaalde in het IVRK kan in het belang van het kind worden afgeweken (artikel 1 IVRK). Op grond van artikel 3, eerste lid, IVRK geldt dat bij alle maatregelen betreffende jeugdigen de belangen van de jeugdige een eerste overweging moeten vormen. Hierbij gaat het om maatregelen van rechterlijke instanties, van bestuursorganen, de wetgever en instellingen voor maatschappelijk welzijn. Op grond van artikel 12 IVRK hebben kinderen die in staat zijn hun eigen mening te vormen, het recht die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen. Daarbij moet aan de mening van het kind passend belang worden gehecht in overeenstemming met zijn of haar leeftijd en rijpheid. Teneinde meer tot uitdrukking te brengen dat ook bij gesloten jeugdhulp het belang van de jeugdige voorop staat, bevat het wetsvoorstel verschillende aanvullingen ten opzichte van het huidige hoofdstuk 6 Jw. Zo wordt voorgesteld op te nemen dat bij het vaststellen van het hulpverleningsplan in de gesloten accommodatie zoveel als mogelijk rekening moet worden gehouden met de wensen en voorkeuren van de jeugdige. Ook is opgenomen dat het hulpverleningsplan samen met de jeugdige moet worden vastgesteld.

Vrijheidsbeperkende maatregelen

Voor de in de Jw opgenomen vrijheidsbeperkende maatregelen zijn ten eerste artikel 10 en artikel 11 van de Grondwet van belang. Artikel 10 van de Grondwet bevat het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. In artikel 11 van de Grondwet is bepaald dat eenieder, behoudens de bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht heeft op onaantastbaarheid van zijn lichaam. Ook op grond van artikel 17 van het IVBPR en artikel 8 EVRM is inmenging in de persoonlijke levenssfeer enkel toegestaan als het noodzakelijk is en op gerechtvaardigde grondslag gebeurt. Beperking van dit recht is alleen toegestaan voor zover dit bij de wet is voorzien, een geoorloofd legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Hoofdstuk 6 van de Jw bevat bepalingen op grond waarvan het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het lichaam beperkt kunnen worden. Zo is het mogelijk dat de kamer van een jeugdige wordt gecontroleerd op de aanwezigheid van gevaarlijke voorwerpen.

Tevens is van belang het recht op verplaatsings- of bewegingsvrijheid dat is neergelegd in artikel 2 van het vierde protocol bij het EVRM en in artikel 12 IVBPR. Deze bepalingen hebben een overeenkomstige strekking. Een beperking van de verplaatsings- of bewegingsvrijheid moet worden onderscheiden van vrijheidsontneming. Hoofdstuk 6 van de Jw bevat bepalingen op grond waarvan de bewegingsvrijheid van jeugdigen kan worden beperkt, bijvoorbeeld dat iemand zich op bepaalde plaatsen binnen de accommodatie niet mag bevinden. Op grond van de genoemde bepalingen moet ook het beperken van de bewegingsvrijheid bij de wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.

Het noodzakelijkheidscriterium, dat is opgenomen in artikel 8 EVRM en in artikel 2 van het vierde protocol bij het EVRM is geconcretiseerd met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het proportionaliteitsbeginsel vereist dat de beperking wordt afgewogen tegen het met die vrijheidsbeperking te dienen belang. De vrijheidsbeperkende maatregelen mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot het te dienen doel. Op grond van het subsidiariteitsbeginsel moet vastgesteld worden of het doel van de vrijheidsbeperkende maatregelen in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder ingrijpende wijze kan worden behaald.

De huidige regeling voor de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen in gesloten accommodaties, die is opgenomen in hoofdstuk 6 van de Jw, voldoet aan bovengenoemde grondwettelijke en verdragsrechtelijke eisen. De vrijheidsbeperkende maatregelen die toegepast mogen worden, zijn opgenomen in de Jw en zijn daarmee bij wet voorzien. De limitatief benoemde maatregelen mogen uitsluitend worden toegepast als dat noodzakelijk is teneinde de met de jeugdhulp beoogde doelen te bereiken of als dat noodzakelijk is voor de veiligheid of gezondheid van de jeugdige of anderen. Hiermee is tot uitdrukking gebracht dat de maatregelen alleen mogen worden toegepast met het oog op die specifieke doelen en dat de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid leidend zijn.

Met onderhavig wetsvoorstel worden de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid nog sterker benadrukt door in de Jw expliciet te bepalen dat een vrijheidsbeperkende maatregel niet mag worden toegepast, tenzij:

  • a. er voor de jeugdige, gelet op het beoogde doel, geen minder bezwarende alternatieven zijn;

  • b. de maatregel, gelet op het beoogde doel, evenredig is; en

  • c. redelijkerwijs te verwachten is dat de maatregel effectief is.

Ook de in het wetsvoorstel opgenomen bepaling dat de jeugdhulpaanbieder een beleidsplan moet opstellen over de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen dat gericht is op het terugdringen en voorkomen van de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen en het zoeken naar alternatieven op basis van vrijwilligheid brengt meer dan nu de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit naar voren. Tevens wordt met het wetsvoorstel nog nadrukkelijker verwoord dat een vrijheidsbeperkende maatregel uitsluitend gericht mag zijn op het waarborgen van de veiligheid van een jeugdige of anderen, het afwenden van gevaar voor de gezondheid van een jeugdige of anderen of het bereiken van de in het hulpverleningsplan opgenomen doelen.

4.2 Nationale regelgeving

4.2.1 Verhouding tot de Wvggz, de Wzd en de Bjj

In Nederland zijn voor jeugdigen behalve de Jw de Wvggz, de Wzd en de Bjj van toepassing voor wat betreft gedwongen zorg.

Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg

Verplichte zorg kan op grond van de Wvggz alleen worden verleend als er een crisismaatregel (afgegeven door de burgemeester), machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel (afgegeven door de rechter) of zorgmachtiging (afgegeven door de rechter) is afgegeven. Ook biedt de Wvggz de mogelijkheid van verplichte zorg voorafgaand aan de crisismaatregel. Het uitgangspunt is dat verplichte zorg een uiterst middel is. Verplichte zorg kan ambulant worden verleend en als dat niet kan, door iemand op te nemen in een instelling («accommodatie») die is opgenomen in het Wvggz-locatieregister. De Wvggz staat als uiterste middel het toepassen van dwangmaatregelen toe die in de (machtiging tot voortzetting van de) crisismaatregel of zorgmachtiging zijn opgenomen of in tijdelijke noodsituaties, waarbij steeds moet worden getoetst aan de uitgangspunten van de Wvggz: proportionaliteit (de verplichte zorg is in verhouding tot het doel), subsidiariteit (er zijn geen minder ingrijpende alternatieven), effectiviteit en veiligheid. Bij toepassing van gedwongen zorg wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de wensen en voorkeuren van betrokkene. Zo wordt bij de voorbereiding van een zorgmachtiging een zorgkaart en zorgplan opgesteld, en heeft de betrokkene de mogelijkheid een eigen plan van aanpak op te stellen om verplichte zorg te voorkomen. De – in het uiterste geval toe te passen – vormen van verplichte zorg worden opgenomen in de crisismaatregel of zorgmachtiging en zijn limitatief opgesomd in de wet: verplicht medische handelingen ondergaan, zoals het toedienen van medicatie of het verrichten van medische controles, beperking in de bewegingsvrijheid of insluiting, opname in een accommodatie, beperking van bezoek, beperkingen in de vrijheid om het eigen leven in te richten (bijv. beperken van toegang tot of gebruik van telefoon of computer), het houden van toezicht, onderzoek aan kleding of lichaam, onderzoek naar en controle op de aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen en tijdelijke verplichte zorg voorafgaand aan een crisismaatregel. De toepassing vergt een apart besluit van de zorgverantwoordelijke.

Wet zorg en dwang

De Wzd geldt voor jeugdigen met een verstandelijke beperking die zijn aanwezen op onvrijwillige zorg. Onvrijwillige zorg kan worden toegepast als een jeugdige een indicatie voor de Wet langdurige zorg (Wlz) heeft met als grondslag een verstandelijke beperking, of als een arts heeft vastgesteld dat hij zorg nodig heeft zoals bedoeld in de Wzd. Onder bepaalde omstandigheden is onvrijwillige zorg mogelijk in de ambulante setting.

De wet kent meerdere procedures voor opname. Het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) neemt een besluit tot opname en verblijf bij cliënten die zelf geen weloverwogen beslissing kunnen nemen over een opname, maar zich er ook niet tegen verzetten. Als er sprake is van verzet dan is een Inbewaringstelling (IBS, afgegeven door de burgemeester) of een rechterlijke machtiging (RM, afgegeven door de rechter) nodig. Een IBS of RM kan worden afgegeven als opname noodzakelijk is om ernstig nadeel als gevolg van een verstandelijke beperking te voorkomen of af te wenden. Onvrijwillige zorg is zorg waarmee de jongere of zijn vertegenwoordigers niet instemmen of zorg waarmee de vertegenwoordiger heeft ingestemd maar waartegen de jongere zich verzet. Onvrijwillige zorg is slechts mogelijk in het geval dat het noodzakelijk is en er anders een ernstig nadeel ontstaat voor de jeugdige. De onvrijwillige zorg wordt als laatste optie beschouwd en kan alleen toegepast worden indien er geen minder ingrijpende alternatieven meer zijn. De volgende vormen van onvrijwillige zorg kunnen worden verleend: verplicht medische handelingen ondergaan, zoals het toedienen van medicatie of het verrichten van medische controles; beperking in de bewegingsvrijheid of insluiting; beperking van bezoek; beperkingen in de vrijheid om het eigen leven in te richten (bijv. beperken van telefoon of computer); het houden van toezicht; onderzoek aan kleding of lichaam; onderzoek naar en controle op de aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen.

Bovenstaande beschrijvingen laten zien dat, hoewel het begrippenkader verschillen laat zien, de basisuitgangspunten voor de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel aansluiten bij de Wvggz en Wzd. Dat is allereerst het «nee, tenzij» dat uitgangspunt moet zijn bij de afweging van alle vrijheidsbeperkende maatregelen. Het wetsvoorstel bevat vergelijkbare bepalingen als het gaat om het informeren van de IGJ: halfjaarlijks een digitaal overzicht van toegepaste vrijheidsbeperkende maatregelen en jaarlijks een analyse daarvan. Overgenomen zijn verder het begrippen als jeugdverantwoordelijke en insluiten. Ook heeft net als in de Wvggz de vertrouwenspersoon de taak gekregen signalen over tekortkoningen in de uitvoering van de gesloten jeugdhulp aan de IGJ te melden.

Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen

De Bjj regelt de rechtspositie van de jeugdigen die in een justitiële jeugdinrichting (JJI) verblijven. In paragraaf 6 staat waarom bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel is afgezien van één rechtspositiewet voor gesloten jeugdhulp en justitiële jeugdinrichtingen. Dat laat onverlet dat waar daar aanleiding voor is harmonisatie met de Bjj wordt voorgesteld als dat de rechtspositie van jeugdigen in de gesloten ten goede komt. Zo is in aansluiting op de Bjj het aantal uren opgenomen dat een jeugdige kan deelnemen aan passend onderwijs, andere activiteiten in het kader van pedagogische vorming en gemeenschappelijke activiteiten. Dat is gekwantificeerd in ten minste zes uur per dag.

Bepalingen uit de Bjj waar de huidige Jw naar verwijst zijn nu integraal opgenomen in dit wetsvoorstel. Dit geldt bijvoorbeeld voor het huidige artikel 6.5.3 dat de basis vormt voor het beroep dat een jeugdige kan doen bij de RSJ.

Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de mogelijkheid die artikel 6.2.2, tweede lid, biedt dat de machtiging gesloten jeugdhulp in een justitiële jeugdinrichting wordt uitgevoerd. Dat is toegestaan voor de termijn die nodig is voor een jeugdige om zijn behandeling of opleiding af te ronden. Op de tenuitvoerlegging is dan de Bjj van toepassing.

5 Gevolgen en regeldrukeffecten

De beoogde effecten van dit wetsvoorstel zijn het verbeteren van de rechtspositie van jeugdigen in de gesloten jeugdhulp en het ondersteunen van een ontwikkeling naar minder vrijheidsbeperking in gesloten accommodaties. Het monitoren en registeren van vrijheidsbeperkende maatregelen draagt bij aan minder vrijheidsbeperking, met de aantekening dat dat doel in de eerste plaats het beoogd effect van een andere manier van werken is binnen gesloten accommodaties.

Uitvoerders van de wet zijn jeugdhulpaanbieders die opname en verblijf in gesloten accommodaties bieden. Zij krijgen in meer of mindere mate te maken met een toename van administratieve lasten. Hoe substantieel die toename is, hangt af van de vraag of zij de in dit wetsvoorstel opgenomen nieuwe administratieve verplichtingen kunnen laten aansluiten op hun interne administratie. Dat bleek uit het onderzoek dat Significant ter voorbereiding van dit wetsvoorstel heeft uitgevoerd naar de gevolgen voor de administratieve lasten van de invoering van dit wetsvoorstel.17 Uit dit rapport blijkt daarentegen ook dat deze verzwaring onvermijdelijk is als wordt beoogd dat vrijheidsbeperkende maatregelen minder worden toegepast. Het zal per jeugdhulpaanbieder verschillen hoe verzwarend deze lasten feitelijk zullen zijn, omdat sommige instellingen al veel gegevens in elektronische patiëntendossiers hebben opgeslagen.

De verzwaring is het gevolg van het breed gedragen beleid om de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen terug te dringen. Het registeren van de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen is onvermijdelijk om ook als jeugdhulpaanbieder meer inzicht te krijgen wanneer maatregelen worden toegepast. Dat inzicht is essentieel bij het terugdringen van de toepassing van vrijheidsbeperking. Dit besef hebben ook de jeugdhulpaanbieders. Zo zijn de aanbieders van gesloten jeugdhulp in 2019 begonnen met een registratie van gedwongen afzonderingen.18 Het belang van registreren komt ook naar voren in de bevindingen van de IGJ na een half jaar Wvggz en Wzd. Medewerkers zijn zich er bewuster van geworden dat een aantal vrijheidsbeperkingen in het dagelijks leven van cliënten in de loop der jaren «vanzelfsprekend» werd. Vaak gaat het om maatregelen waarvan zorgverleners zich inmiddels niet meer van het dwingende karakter bewust zijn.19

De volgende onderdelen van het wetsvoorstel leiden tot een verzwaring van de administratieve lasten. Het voorgestelde artikel 6.3.1.4, tweede lid, voorziet erin dat een jeugdhulpverantwoordelijke een beslissing tot het toepassen van een vrijheidsbeperkende maatregel motiveert en schriftelijk vastlegt. Tevens moet een afschrift van de beslissing aan de betreffende jeugdige worden overhandigd. De jeugdhulpaanbieders verkrijgen daarmee meer inzicht in wanneer de maatregelen zijn toegepast op basis waarvan het beleid binnen de gesloten accommodatie kan worden aangepast. Voor de gesloten jeugdhulp vormt deze registratie een nieuwe verplichting ten opzichte van de huidige eisen op grond van hoofdstuk 6 van de Jw. Zoals hierboven beschreven, bevordert het registreren dat hulpverleners zich meer bewust worden van het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Dat rechtvaardigt de lastenverzwaring die deze verplichting met zich mee brengt. Op basis van een impactanalyse zou dit per toegepaste maatregel een administratieve last van 1 uur en drie kwartier zijn. Gedurende zijn verblijf krijgt een jeugdige (meestal) te maken met één tot drie individuele vrijheidsbeperkende maatregelen. In 2019 verbleven ruim 2000 jeugdigen in de gesloten jeugdhulp.20 Dat zou voor de gehele sector (negen instellingen met 1000 plaatsen) uitgaande van gemiddeld twee maatregelen per jeugdige 7.000 uren aan extra administratieve lasten per jaar kunnen betekenen.

Ook ten aanzien van het opstellen van het hulpverleningsplan worden enkele eisen voorgesteld, die thans niet worden gesteld. In het hulpverleningsplan moet de problematiek van de jeugdige worden omschreven alsmede de doelen voor de ontwikkeling van de jeugdige. Tevens wordt opgenomen op welke wijze rekening wordt gehouden met de wensen en voorkeuren van de jeugdige ten aanzien van de jeugdhulp en hoe vaak het hulpverleningsplan wordt geëvalueerd. Van de evaluatie van het hulpverleningsplan moet een verslag worden gemaakt en ook een afschrift van dat verslag moet worden overhandigd aan de jeugdige.

Verder moeten op grond van het voorgestelde nieuwe artikel 6.7.3 gegevens over de toegepaste vrijheidsbeperkende maatregelen en de beslissingen over verlof digitaal beschikbaar zijn en halfjaarlijks worden verstrekt aan de toezichthouder, de IGJ. Ten slotte moet op grond van het voorgestelde artikel 6.7.4 eens per jaar een analyse over de in de gesloten accommodatie toegepaste vrijheidsbeperkende maatregelen worden verstrekt aan de IGJ. Met het beperken van de toename van administratieve lasten is in de formulering van artikel 6.7.4 rekening gehouden door in afwijking van de Wvggz niet tweemaal per jaar, maar slechts eenmaal per jaar de jeugdhulpaanbieders te verplichten een analyse te verstrekken aan de IGJ over de vrijheidsbeperkende maatregelen die in dat kalenderjaar zijn toegepast in de instelling. Dat is niet alleen een minder grote verzwaring van administratieve lasten. Het biedt de instelling ook de mogelijkheid de aanlevering te laten aansluiten op de eigen jaarcyclus.

Omdat alle instellingen met een Elektronisch Patiëntendossier (EPD) of vergelijkbaar systeem werken, waarin documentatie over vrijheidsbeperkende maatregelen wordt vastgelegd, is de verwachting dat deze verplichting een beperkte verzwaring van administratieve lasten tot gevolg heeft.

Jeugdhulpaanbieders moeten op basis van artikel 6.3.1.3 een beleidsplan opstellen over de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen, dat gericht is op het terugdringen en voorkomen van de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen en het zoeken naar alternatieven op basis van vrijwilligheid. Veel instellingen zijn al actief bezig met het afbouwen van de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen. In de praktijk zal door het wetsvoorstel daardoor weinig veranderen wat betreft extra administratieve lasten. Het zal vooral een bekrachtiging betekenen van reeds ingezet beleid. Wel zal er tijd geïnvesteerd moeten worden in het opstellen of aanpassen van een beleidsplan en werkwijze. Dat zal gaan om een eenmalige investering. De grootte van deze investering is mede afhankelijk van hoe jeugdhulpaanbieders momenteel al invulling geven aan hun beleidscyclus en in hoeverre het beperken van de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen hier al een onderdeel van is. Bij sommige instellingen zal het slechts gaan om een verschuiving van de prioriteiten binnen het beleidsplan richting de afbouw van de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen. Voor andere instellingen zou dit kunnen betekenen dat zij dit moeten gaan opnemen in hun beleidsplan en bijbehorende werkwijze. Vermoedelijk komt dit laatste weinig voor. Indien dat toch het geval is, is de inschatting op basis van generieke ervaring met het maken van vergelijkbare plannen dat daarmee per jeugdhulpaanbieder drie dagen gemoeid zijn. Het onderhoud van het plan zou per jeugdhulpaanbieder één dag per jaar zijn.

Het terugdringen van de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen vraagt voldoende geschoold personeel. Daarnaast is continuïteit in de personele bezetting is van invloed op de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. Continuïteit draagt bij aan het scheppen van een vertrouwensband tussen de medewerkers en de jeugdigen en daarmee aan het verminderen van de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen. Gelet op de huidige krapte aan goed opgeleide medewerkers is continuïteit in de personele bezetting dan ook een aandachtspunt voor de gesloten jeugdhulp. Tegelijkertijd is gebleken dat ook in deze omstandigheden de instellingen voor gesloten jeugdhulp er de afgelopen jaren in geslaagd zijn het aantal gedwongen afzonderingen met 61% terug te dringen, zo bleek uit het eindrapport Ik laat je niet alleen.21

In het wetsvoorstel worden nadere regels gesteld aan de ruimtes die gebruikt mogen worden voor het insluiten van jeugdigen. Deze regels gaan onder meer over de inrichting van de ruimte, de mate van bewegingsvrijheid en het permanent contact met een hulpverlener. Mede hierom heeft het kabinet in 2021 eenmalig € 5 mln. beschikbaar gesteld voor de ombouw van de huidige afzonderingsruimten naar kindvriendelijke ruimten.

6 Adviezen en consultatie22

Gedurende de periode van 1 juli 2020 tot en met 15 september 2020 is het wetsvoorstel in consultatie geweest. Dit voorstel is ter internetconsultatie aangeboden en verder expliciet voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (hierna: ATR), de Raad voor de Rechtspraak, Jeugdzorg Nederland, de Raad voor sanctietoepassing en rechtsbescherming en de Autoriteit Persoonsgegevens.

De uitkomst van de consultatie heeft geleid tot de ingrijpende beslissing om af te zien van één nieuw wetvoorstel voor de rechtspositie van jeugdigen die geplaatst zijn in een instelling voor gesloten jeugdhulp of een justitiële jeugdinrichting. Hoewel dit indertijd een belangrijke aanbeveling was uit de Thematische wetsevaluatie gedwongen zorg moet nu geconstateerd worden dat daarvoor niet langer voldoende draagvlak bestaat.

Vooral vanuit de aanbieders van gesloten jeugdhulp klonken zorgen dat de nadruk in het oorspronkelijke wetsvoorstel te veel op beveiliging en geslotenheid lag omdat het voorstel ook betrekking had op justitiële jeugdinrichtingen. Er zou onvoldoende rekening gehouden zijn met het verschil in doelen van vrijheidsbeperking in de gesloten jeugdhulp enerzijds en de justitiële jeugdinrichtingen anderzijds.

In de voorbereiding van dit wetsvoorstel bleek dat sommige partijen het geconsulteerde voorstel repressief van aard vonden. Zo zou het merendeel van de artikelen gaan over welke vrijheidsbeperkende maatregelen mogen worden opgelegd en op welke manier. Meer nadruk had moeten liggen op rechten van de jeugdigen en de gezinnen en de wijze waarop zij bij veronachtzaming van hun rechten daartegen bezwaar kunnen maken.

Aan deze reactie is tegemoetgekomen. Het kabinet benadrukt daarnaast dat het feit dat een belangrijk deel van de artikelen van het wetsvoorstel betrekking heeft op vrijheidsbeperkende maatregelen niet betekent dat het wetsvoorstel repressief van aard is. Integendeel: de toepassing van de maatregelen wordt beperkt en er worden aan de toepassing meer eisen gesteld. Tevens worden in vergelijking met de huidige Jw de vrijheidsbeperkende maatregelen nader omschreven. Dat is veeleer een beperking van het handelen van aanbieders die onder de huidige wet veel meer ruimte voor eigen interpretatie hebben. Het nader uitwerken van een vrijheidsbeperkende maatregel versterkt de rechtspositie van een jeugdige omdat deze dan weet wat er wel en wat er niet mag.

Het oorspronkelijke wetsvoorstel voorzag in de introductie van drie regimes die een getrapt systeem kenden in de mate waarin vrijheidsbeperking mogelijk was. Aanbieders verwachtten dat hierdoor het aantal overplaatsingen zou toenemen. Het onderhavige wetsvoorstel bevat niet langer verschillende regimes.

Zowel jeugdaanbieders als beroepsverenigingen vroegen zich af of de ruimte die de huidige Jw laat aan de gekwalificeerde gedragswetenschapper in het wetsvoorstel ingeperkt wordt. Dit is niet het geval. In het onderhavige wetsvoorstel zijn de rollen en taken van de bij de gesloten jeugdhulp betrokken medewerkers, zoals de gekwalificeerde gedragswetenschapper, preciezer omschreven.

Jeugdhulpaanbieders en andere bij het veld betrokkenen zijn unaniem over de noodzaak de rechtspositie van jeugdigen in geslotenheid te verbeteren. Toegespitst op jeugdigen in de gesloten jeugdhulp is er een breed gedragen opvatting dat de rechtspositie in de gesloten jeugdhulp nu niet voldoende in de Jw is geborgd.

Dit alles in overweging nemend is ervoor gekozen om voor het verbeteren van de rechtspositie van jeugdigen in de gesloten jeugdhulp hoofdstuk 6 van de Jw aan te passen. Daarbij is niet alleen rekening gehouden met de hierboven genoemde kanttekeningen, maar ook met reacties over de gewenste uitbreiding van de rol van de vertrouwenspersoon, het klachtrecht, de beschrijving van de rol van de jeugdhulpverantwoordelijke en het beperken van de mogelijkheid tot insluiting.

Het aangepaste wetsvoorstel is ter advies voorgelegd aan het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR). Het ATR heeft het dossier niet geselecteerd voor een formeel advies, omdat de gevolgen voor de regeldruk beperkt zijn en toereikend in beeld zijn gebracht.

Verschillende partijen hebben in hun reactie gesteld dat in het wetsvoorstel onvoldoende wordt geharmoniseerd met de Wvggz (waarin de rechter beoordeelt welke vormen van gedwongen zorg mogen worden toegepast) en de Wzd (waarin een stappenplan moet worden gevolgd om onvrijwillige zorg toe te mogen passen). Hierboven is in paragraaf 4.2.1 beschreven dat, hoewel het begrippenkader verschillen laat zien, de basisuitgangspunten voor de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel aansluiten bij de Wvggz en Wzd.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A (artikel 1.1)

Voorgesteld wordt de begripsbepaling van gesloten jeugdhulp te verbeteren omdat de huidige begripsbepalingen van gesloten jeugdhulp en gesloten accommodatie naar elkaar verwijzen, hetgeen tot onduidelijkheid kan leiden.

Daarnaast wordt voorgesteld de begripsbepaling voor jeugdhulpverantwoordelijke te introduceren. De jeugdhulpverantwoordelijke is verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdhulp en de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen in een gesloten accommodatie. Concreet betekent dit dat de jeugdhulpverantwoordelijke beslist over de toepassing van die maatregelen. De jeugdhulpverantwoordelijke is iemand die behoort tot een bij regeling van Onze Ministers aangewezen categorie van deskundigen en die door de jeugdhulpaanbieder als jeugdhulpverantwoordelijke is aangewezen. Tot die categorie van deskundigen zal in ieder geval de gekwalificeerde gedragswetenschapper behoren. Degenen die als jeugdhulpverantwoordelijke zullen worden aangewezen zijn nu reeds werkzaam in gesloten accommodaties en voeren in de praktijk ook al de taken uit die met dit wetsvoorstel in hoofdstuk 6 van de Jw opgenomen worden. Het betreft dan ook niet een nieuwe functie, maar de introductie van deze term dient om in hoofdstuk 6 te verduidelijken wie waarvoor verantwoordelijk is.

Onderdelen B en C (artikelen 6.1.2 en 6.1.3)

Zoals uiteengezet in paragraaf 3.3 van het algemeen deel van de toelichting is het uitgangspunt van het wetsvoorstel «nee, tenzij» voor wat betreft het beperken van de vrijheid van de jeugdigen in de gesloten accommodatie. Daarmee wordt aangesloten bij de uitgangspunten van Wvggz en de Wzd die betrekking hebben op gedwongen zorg. Het is van belang dat ook op het moment van de aanvraag van een machtiging voor gesloten jeugdhulp de aanvragers uitgaan van dat «nee, tenzij»-beginsel. In verband daarmee wordt voorgesteld de artikelen 6.1.2 en 6.1.3 van de Jw, die betrekking hebben op de procedure van het aanvragen van een machtiging en spoedmachtiging, aan te vullen. De toevoegingen resulteren erin dat de kinderrechter niet alleen moet beoordelen of een opname noodzakelijk is, maar tevens of die geschikt is om te voorkomen dat een jeugdige zich onttrekt aan jeugdhulp en of er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om de opgroei- en opvoedingsproblemen te behandelen. Hiermee wordt niet bedoeld dat de rechter de accommodatie beoordeelt op zijn geschiktheid, mocht die tijdens de zitting al bekend zijn. Wel dient hij explicieter dan tot nu toe zich ervan te vergewissen of er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn dan een gesloten plaatsing. In het verlengde hiervan is het logisch dat ook de gedragswetenschapper die de instemmingsverklaring opstelt dezelfde afweging maakt, voor zover die dat nu ook al niet doet.

Onderdeel D (artikel 6.1.4)

In paragraaf 3.6 van het algemeen deel van de toelichting is de achtergrond en noodzaak van de aanpassing van de regeling voor de voorwaardelijke machtiging tot opname en verblijf in een gesloten accommodatie toegelicht. De procedure omtrent het aanvragen en verlenen van de voorwaardelijke machtiging is opgenomen in artikel 6.1.4.

Evenals bij de machtiging en spoedmachtiging wordt ook ten aanzien van de voorwaardelijke machtiging voorgesteld te bepalen dat de rechter moet oordelen of een voorwaardelijke machtiging geschikt is om te voorkomen dat een jeugdige zich onttrekt aan jeugdhulp en of er geen minder ingrijpende mogelijkheden zijn om de opgroei- en opvoedingsproblemen te behandelen.

De kinderrechter verleent een voorwaardelijke machtiging slechts indien een hulpverleningsplan wordt overgelegd. Voorgesteld wordt het zesde lid aan te vullen zodat het hulpverleningsplan de volgende onderdelen bevat: een omschrijving van de voorwaarden en het toezicht daarop, van de vrijheidsbeperkende maatregelen die kunnen worden toegepast en van de jeugdhulp die zal worden ingezet. Wat betreft het toezicht op de naleving van de voorwaarden gaat het om het opnemen van de instantie die daarvoor verantwoordelijk is. Voorgesteld wordt in een nieuw zevende lid een limitatieve opsomming te geven van de vrijheidsbeperkende maatregelen die in het hulpverleningsplan opgenomen kunnen worden. Dit zijn: onderzoek aan het lichaam of de kleding op aanwezigheid van voorwerpen die een risico vormen voor de veiligheid van de jeugdige of anderen, onderzoek van urine op aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen en elektronisch toezicht. Met elektronisch toezicht wordt gedoeld op het monitoren waar de jeugdige zich bevindt of heeft bevonden, door middel van bijvoorbeeld een zogeheten kansband. In het algemeen deel van deze toelichting is daar ook reeds op ingegaan. Het is overigens niet geoorloofd een jeugdige vierentwintig uur per dag te monitoren. Nadere regels zullen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden gesteld. Daartoe bevat dit wetsvoorstel een wettelijke grondslag in het voorgestelde artikel 6.3.1.2. In het voorgestelde nieuwe achtste lid is opgenomen dat het onderzoek aan het lichaam wordt verricht op besloten plaatsen en voor zover mogelijk moet worden verricht door personen van het geslacht dat de voorkeur van de jeugdige heeft.

Onderdeel E (artikel 6.1.13)

In onderdeel E wordt een redactionele verbetering aangebracht in artikel 6.1.13.

Onderdeel F (artikel 6.2.4)

In het voorgestelde eerste lid is bepaald dat de jeugdhulpaanbieder voor elke jeugdige, die in een gesloten accommodatie verblijft, een jeugdhulpverantwoordelijke aanwijst en diens naam meedeelt aan de jeugdige en aan degene die het gezag over de jeugdige heeft. Het tweede en derde lid hebben betrekking op het vaststellen van huisregels voor een gesloten accommodatie. De jeugdhulpaanbieder stelt de huisregels vast. De huisregels hebben betrekking op een ordelijke gang van zaken, de veiligheid binnen de gesloten accommodatie en het waarborgen van een pedagogisch klimaat. De huisregels bevatten in ieder geval een regeling ten aanzien van de controle van de bezoekers en van voorwerpen die jeugdigen in verband met de veiligheid binnen de gesloten accommodatie niet in hun bezit mogen hebben. Bij de controle van de bezoekers gaat het er bijvoorbeeld om dat zij geen voorwerpen meenemen die gevaarlijk kunnen zijn. Deze bepalingen zijn ook thans opgenomen in artikel 6.2.4. Vrijheidsbeperkende maatregelen mogen geen deel uitmaken van de huisregels.

In het voorgestelde vierde lid wordt geregeld dat de jeugdhulpverantwoordelijke ervoor moet zorgen dat een jeugdige zo spoedig mogelijk na opname in een gesloten accommodatie schriftelijk en mondeling wordt geïnformeerd over de in de gesloten accommodatie geldende huisregels, de klachtenregeling en de mogelijkheden een vertrouwenspersoon in te schakelen. De jeugdige wordt geïnformeerd op welke tijdstippen de vertrouwenspersoon aanwezig is en op welke wijze hij deze vertrouwenspersoon kan bereiken. De jeugdige moet hierover geïnformeerd worden in voor die jeugdige duidelijke en toegankelijke bewoordingen.

Onderdeel G (artikelen 6.2.5 tot en met 6.2.11 (nieuw))

Met onderdeel G worden zeven artikelen toegevoegd aan paragraaf 2 van hoofdstuk 6. Het betreft bepalingen waarmee duidelijker wordt vastgelegd welke faciliteiten en ondersteuning ten minste moeten worden geboden aan jeugdigen in een gesloten accommodatie. Daarmee wordt de rechtspositie van jeugdigen verduidelijkt en versterkt.

Artikel 6.2.5

In het voorgestelde eerste lid wordt bepaald dat de jeugdhulpaanbieder ervoor moet zorgen dat een jeugdige kan deelnemen aan onderwijs dat aansluit bij diens leerbehoefte of andere activiteiten in het kader van pedagogische vorming, alsmede aan gemeenschappelijke activiteiten gedurende ten minste zes uur per dag. Dat sluit aan bij de Bjj waar dit minimum ook wordt gesteld in geval van jeugdigen die intensieve zorg nodig hebben. Bij andere activiteiten in het kader van pedagogische vorming kan worden gedacht aan cursussen, stages en arbeidstoeleidingsprojecten. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat jeugdigen niet voor een lange aaneengesloten duur alleen (in de eigen kamer) de dag doorbrengen. Tegelijkertijd is het van belang om rekening te houden met jeugdigen voor wie een individueel onderwijsprogramma en individuele activiteiten noodzakelijk of passender zijn. Daartoe wordt in het voorgestelde tweede lid opgenomen dat de jeugdhulpaanbieder, in afwijking van het eerste lid, aan een jeugdige een passend individueel onderwijsprogramma en individuele activiteiten kan bieden.

Voor jeugdhulpaanbieders en daarmee tevens voor gesloten accommodaties gelden de algemene kwaliteitseisen die zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van de Jw. Hieruit volgt onder meer dat jeugdhulpaanbieders altijd verantwoorde zorg moeten verlenen met gekwalificeerde medewerkers. Daarop aanvullend wordt voor gesloten accommodaties in het voorgestelde nieuwe artikel 6.2.5 opgenomen dat de jeugdhulpaanbieder ervoor zorg draagt dat een gekwalificeerde gedragswetenschapper is verbonden aan een gesloten accommodatie. Daarnaast moet een jeugdige in de gelegenheid worden gesteld een arts te raadplegen. Afhankelijk van de omstandigheden en situatie van een jeugdige kan het type arts verschillen. Zo kan het onder andere gaan om een tandarts of een specialistische arts. Een jeugdige mag niet belemmerd worden in het raadplegen van artsen. Door dit expliciet op te nemen wordt benadrukt dat jeugdigen gebruik kunnen maken van de ondersteuning van een gekwalificeerde gedragswetenschapper of een arts.

Artikel 6.2.6

In het voorgestelde eerste lid wordt geregeld dat een jeugdige altijd een eigen kamer heeft in de gesloten accommodatie. Dit sluit aan bij de Bjj, waar dit is opgenomen in artikel 17, tweede lid. Het tweede en derde lid zien op het verblijven in een afzonderlijke en veilige ruimte anders dan de eigen kamer op verzoek van een jeugdige zelf. In reacties van diverse partijen uit het veld, met name de organisatie ExpEx (organisatie van jongeren met jeugdhulpervaring), is naar voren gebracht dat jeugdigen er zelf behoefte aan kunnen hebben tijdelijk in een ruimte alleen te verblijven, anders dan hun eigen kamer. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als een jeugdige door een bepaalde omstandigheid tot rust moet komen. De eigen kamer is daar niet altijd geschikt voor. Het derde lid ziet erop dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over die ruimte en over de wijze waarop contact wordt gehouden met de jeugdige. In het kader van de ontwikkeling van een jeugdige is het niet gewenst dat een jeugdige voor langere tijd alleen in die ruimte verblijft. Juist daarom is het van belang dat de zorgverantwoordelijke in contact blijft met de jeugdige terwijl deze in die ruimte verblijft

Artikel 6.2.7

In dit artikel wordt voorgesteld te bepalen dat een jeugdige in de gelegenheid wordt gesteld eigen kleding of schoeisel te dragen, tenzij die kleding of dat schoeisel een gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid in een gesloten accommodatie. Dit sluit aan bij artikel 49, tweede lid, van de Bjj. In de praktijk zullen jeugdigen in een gesloten accommodatie ook nu meestal eigen kleding en schoeisel dragen. Met dit artikel wordt benadrukt dat jeugdigen dat recht hebben.

Artikel 6.2.8

In het voorgestelde artikel 6.2.8 wordt vastgelegd dat een jeugdige, die in een gesloten accommodatie verblijft en een kind heeft, zijn of haar kind zelf kan verzorgen en opvoeden in de accommodatie, voor zover het verblijf van het kind zich verdraagt met de opvoeding en het gezond en veilig opgroeien van het kind, de jeugdige of het kind en de jeugdige. Daarnaast moet het verblijf van dat kind zich verdragen met de veiligheid in de gesloten accommodatie. Zowel voor de ontwikkeling van de jeugdige als van het kind, is het in beginsel gewenst dat een kind bij zijn ouder kan verblijven. In de Bjj (artikel 16) wordt de mogelijkheid van het zelf verzorgen en opvoeden van een kind in de gesloten accommodatie reeds geboden. Artikel 16 van de Bjj omvat verschillende voorwaarden voor het verblijf van een kind. Deze zijn niet overgenomen aangezien de wijze waarop het verblijf van het kind wordt vormgegeven per jeugdhulpaanbieder kan verschillen. Tevens wordt met de in het voorgestelde artikel 6.2.8 opgenomen bewoording benadrukt dat het verblijf van een kind in beginsel een recht van de jeugdige is.

Artikel 6.2.9

Eerste tot en met zesde lid

Artikel 6.2.9 ziet op het opstellen van het hulpverleningsplan voor jeugdigen die opgenomen worden in een gesloten accommodatie. In het voorgestelde eerste lid wordt bepaald dat de jeugdhulpverantwoordelijke samen met de jeugdige een hulpverleningsplan opstelt. Voorgesteld wordt in het tweede lid op te nemen dat de jeugdhulpaanbieder ervoor zorg draagt dat dit hulpverleningsplan zo spoedig mogelijk, maar in elk geval binnen zes weken na opname in de gesloten accommodatie, wordt vastgesteld. In het voorgestelde derde lid is opgenomen dat de jeugdhulpverantwoordelijke de jeugdige en diens ouders op de mogelijkheden wijst om zich bij het opstellen, evalueren en actualiseren van het hulpverleningsplan te laten bijstaan door een vertrouwenspersoon of een familielid of naaste. Uiteraard is het ook mogelijk dat zowel een vertrouwenspersoon als een familielid of naaste bijstand verleent.

Het vierde lid regelt welke partijen betrokken moeten worden bij het opstellen van het hulpverleningsplan voordat het plan wordt vastgesteld of gewijzigd. Dit zijn de ouders van de jeugdige, degene die het gezag heeft over de jeugdige, de voor de verlening van de jeugdhulp relevante familie en naasten en een gekwalificeerde gedragswetenschapper indien de jeugdhulpverantwoordelijke zelf geen gekwalificeerde gedragswetenschapper is. In het voorgestelde vijfde lid, vervolgens, is opgenomen dat de jeugdhulpverantwoordelijke bij het opstellen van het hulpverleningsplan zoveel als mogelijk rekening moet houden met de wensen en voorkeuren van de jeugdige. Deze aanvullende eisen voor het opstellen van het hulpverleningsplan versterken de rechtspositie van de jeugdigen en bewerkstelligen dat jeugdigen meer inspraak en een meer actieve rol krijgen bij hun behandeling. In het zesde lid wordt opgenomen dat indien voorafgaand aan de opname in de gesloten accommodatie een familiegroepsplan is vastgesteld, dat familiegroepsplan kan worden aangevuld met het hulpverleningsplan.

Zevende lid

Het voorgestelde zevende lid regelt dat de vertrouwenspersoon op verzoek van de jeugdige of diens ouders advies en bijstand verleent bij het opstellen, evalueren en wijzigen van het hulpverleningsplan. Door de mogelijke rol van de vertrouwenspersoon expliciet te benoemen in het derde en zevende lid wordt eveneens de rechtspositie van zowel de jeugdige als zijn ouders versterkt.

Achtste en negende lid

Het achtste en negende lid, ten slotte, zien op het evalueren van het hulpverleningsplan. Bepaald wordt dat de jeugdhulpverantwoordelijke het hulpverleningsplan samen met de jeugdige vier weken na aanvang van de uitvoering ervan evalueert en vervolgens ten minste elke twee maanden. De jeugdige moet dus altijd actief worden betrokken en kan daarbij bijvoorbeeld aangeven dat hij ook zijn ouders wil betrekken bij de evaluatie. De jeugdhulpverantwoordelijke stelt een verslag op van de evaluatie en reikt het verslag uit aan de jeugdige. Bij die evaluatie kan de jeugdige tevens gebruik maken van de bijstand van de vertrouwenspersoon indien hij dat wenst.

Artikel 6.2.10

Eerste lid

In het voorgestelde artikel 6.2.10 wordt in het eerste lid opgenomen welke zes onderdelen het hulpverleningsplan voor een jeugdige moet bevatten. Het eerste onderdeel betreft een omschrijving van de problematiek van de jeugdige en het gedrag dat daaruit voortvloeit. Vervolgens moet het hulpverleningsplan de doelen voor de ontwikkeling van de jeugdige en een beschrijving van de te verlenen jeugdhulp bevatten. Verder moet het plan omschrijven welke vrijheidsbeperkende maatregelen toegepast kunnen worden, de gevallen waarin en de termijn dat die maatregelen toegepast kunnen worden. Paragraaf 6.3 van de Jw bevat de doelen waarvoor en de voorwaarden waaronder vrijheidsbeperkende maatregelen toegepast mogen worden. De maatregelen mogen uitsluitend worden toegepast voor de daar genoemde doelen en onder de daar genoemde voorwaarden. De specifieke problematiek van een jeugdige of de doelen voor de ontwikkeling staan daar los van. Welke jeugdhulpverlener of categorie van jeugdhulpverleners bevoegd zijn die vrijheidsbeperkende maatregelen toe te passen, moet eveneens worden opgenomen.

Voorts moet worden opgenomen op welke wijze rekening wordt gehouden met de wensen en voorkeuren van de jeugdige ten aanzien van de jeugdhulp. Ten slotte wordt voorgesteld de frequentie waarmee en de omstandigheden waaronder het plan wordt gewijzigd in het plan op te nemen.

Tweede lid

In het tweede lid wordt voorgesteld op te nemen dat voor het in het hulpverleningsplan vaststellen of wijzigen van vrijheidsbeperkende maatregelen eerst instemming moet worden verkregen van een gekwalificeerde gedragswetenschapper. Indien deze niet instemt, kunnen die maatregelen geen deel uitmaken van het plan. Indien de jeugdhulpverantwoordelijke zelf een gekwalificeerde gedragswetenschapper is, kan de jeugdhulpverantwoordelijke zelf beslissen over de opname van vrijheidsbeperkende maatregelen.

Artikel 6.2.11

In het eerste lid wordt voorgesteld vast te leggen dat de jeugdhulpaanbieder kan bepalen dat het vervoer van en naar een gesloten accommodatie plaatsvindt door een door Onze Minister(s) daartoe aangewezen vervoerder. Dit met het oog op de veiligheid van een jeugdige of anderen dan wel om te voorkomen dat een jeugdige zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van de machtiging, bedoeld in de artikelen 6.1.2 en 6.1.3. In het voorgestelde tweede lid wordt opgenomen dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld over het vervoer van en naar gesloten accommodaties. Vooralsnog is er geen aanleiding deze nadere regels te stellen. Met deze grondslag is er wel de mogelijkheid om nadere regels te stellen als dat noodzakelijk blijkt te worden. Thans is er een Kwaliteitskader Vervoer van Jeugdigen met een machtiging in de JeugdzorgPlus dat Jeugdzorg Nederland heeft opgesteld. Deze kwaliteitsnormen worden gebruikt bij het toezicht op kwalitatief goed en veilig vervoer van jeugdigen van en naar de instelling voor gesloten jeugdhulp.

De kwaliteitsnormen zijn tot stand gekomen onder regie en verantwoordelijkheid van Jeugdzorg Nederland in samenwerking met de IGJ en het Ministerie van VWS.

Onderdeel H (paragraaf 6.3 (nieuw))

Met de opname in een gesloten accommodatie wordt het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de bewegingsvrijheid beperkt. De jeugdige mag de accommodatie immers niet zonder meer verlaten. Tegelijkertijd behoudt de jeugdige binnen de accommodatie uiteraard het recht op de onaantastbaarheid van het lichaam, het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer alsmede de bewegingsvrijheid in de accommodatie. In verband met de veiligheid of de gezondheid van een jeugdige of anderen of het bereiken van de in het hulpverleningsplan opgenomen doelen, kan het noodzakelijk zijn die rechten van een jeugdige binnen de accommodatie te beperken. Omdat het beperken van die rechten ingrijpend is, worden de doelen waarvoor en de voorwaarden op basis waarvan die beperkingen mogen worden toegepast, opgenomen in paragraaf 6.3. De huidige paragraaf 6.3 van de Jw bevat reeds doelen en voorwaarden in relatie tot het toepassen van beperkingen. Echter, met dit wetsvoorstel worden die doelen sterker benadrukt en worden de voorwaarden aangescherpt.

Voorgesteld wordt om paragraaf 6.3 te verdelen in twee subparagrafen, paragraaf 6.3.1 en paragraaf 6.3.2. In paragraaf 6.3.1 worden de doelen en voorwaarden voor de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen opgenomen. Aan de in die artikelen opgenomen voorwaarden moet bij de toepassing van iedere in paragraaf 6.3.2 opgenomen maatregel worden voldaan. De artikelen in paragraaf 6.3.2 bevatten de vrijheidsbeperkende maatregelen die toegepast mogen worden in een gesloten accommodatie of bij vervoer en in het kader van het bijwonen van een gerechtelijke procedure.

Artikel 6.3.1.1

Voorgesteld wordt in het eerste lid op te nemen dat ten aanzien van een jeugdige voor wie een machtiging als bedoeld in de artikelen 6.1.2, 6.1.3 of 6.1.4 is verleend vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen worden toegepast tegen de wil van de jeugdige of tegen de wil van degene die het gezag over de jeugdige uitoefent. In het voorgestelde tweede lid is bepaald dat een vrijheidsbeperkende maatregel uitsluitend gericht mag zijn op het waarborgen van de veiligheid van een jeugdige of anderen, op het afwenden van gevaar voor de gezondheid van een jeugdige of anderen of op het bereiken van de in het hulpverleningsplan opgenomen doelen. Uitsluitend met het oog op deze drie doeleinden mag een vrijheidsbeperkende maatregel worden toegepast. Het voorgestelde derde lid, ten slotte, bepaalt dat in een gesloten accommodatie uitsluitend de in de artikelen 6.3.2.1 tot en met 6.3.2.5 opgenomen vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen worden toegepast. Andere vrijheidsbeperkende maatregelen in een gesloten accommodatie zijn daarmee niet toegestaan. De voorgestelde artikelen 6.3.2.6 en 6.3.2.7 zien op maatregelen bij vervoer of in het kader van het bijwonen van een gerechtelijke procedure.

Artikel 6.3.1.2

Eerste lid

In het voorgestelde nieuwe artikel 6.3.1.2 worden in aanvulling op artikel 6.3.1.1 extra voorwaarden gesteld aan het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen. Voorgesteld wordt te bepalen dat een vrijheidsbeperkende maatregel niet mag worden toegepast tenzij aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Ten eerste moeten er voor de jeugdige, gelet op het beoogde doel, geen minder bezwarende alternatieven zijn. Als tweede voorwaarde wordt vereist dat de maatregel, gelet op het beoogde doel, evenredig is. Ten derde wordt vereist dat redelijkerwijs te verwachten is dat de maatregel effectief is. Daarbij moet uiteraard ook het te verwachten effect van een maatregel op de langere termijn worden afgewogen.

Hiermee wordt aangesloten bij de Wvggz en de Wzd, waarin eveneens dit «nee, tenzij-beginsel» wordt voorgeschreven. Overigens zouden de drie in artikel 6.3.2 opgenomen criteria ook nu al moeten worden afgewogen bij iedere toepassing van een vrijheidsbeperkende maatregel, ook al bevat de huidige Jw een dergelijke bepaling niet. Want er is dan sprake van beperking van de uitoefening van grondrechten. Ter versterking van de rechtspositie van de jeugdigen worden de criteria nu expliciet opgenomen in de wettekst. Tevens worden deze criteria daarmee ook duidelijk en kenbaar voor alle betrokkenen.

Tweede lid

In aanvulling op de drie criteria wordt voorgesteld in het tweede lid op te nemen dat een vrijheidsbeperkende maatregel uitsluitend kan worden toegepast als die maatregel is opgenomen in het hulpverleningsplan van de jeugdige.

Derde en vierde lid

In het derde lid wordt voorgesteld het mogelijk te maken in een noodsituatie een vrijheidsbeperkende maatregel toe te passen zonder dat deze is opgenomen in het hulpverleningsplan van een jeugdige. Het betreft dan een maatregel die tijdelijk noodzakelijk is ter afwending van een noodsituatie, gelet op de veiligheid en gezondheid van een jeugdige, de veiligheid in de gesloten accommodatie of de bescherming van anderen in de accommodatie. In een noodsituatie mag een maatregel ten hoogste gedurende drie opeenvolgende dagen worden toegepast. Artikel 6.3.1.4, eerste lid, is niet van toepassing bij een noodsituatie.

Vijfde en zesde lid

In het vijfde lid wordt voorgesteld op te nemen dat indien een maatregel ter afwending van een noodsituatie niet binnen twaalf uur kan worden beëindigd, voor de voortzetting van de maatregel de instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper vereist is. De gekwalificeerde gedragswetenschapper beoordeelt of de voortzetting van de maatregel noodzakelijk en geschikt is om de situatie af te wenden. Indien deze de maatregel niet noodzakelijk en geschikt acht om de noodsituatie af te wenden, moet de maatregel onmiddellijk worden beëindigd. In het zesde lid wordt voorgesteld op te nemen dat indien de jeugdhulpverantwoordelijke van oordeel is dat het noodzakelijk is een maatregel na de in het vierde lid bedoelde periode voort te zetten, overwogen moet worden de maatregel op te nemen in het hulpverleningsplan van de jeugdige. De artikelen 6.2.9, derde, vierde, vijfde en zevende lid, en 6.2.10, tweede lid, zijn dan van overeenkomstige toepassing.

Zevende lid

In het voorgestelde zevende lid is een grondslag opgenomen voor het stellen van nadere regels over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de vrijheidsbeperkende maatregelen toegepast mogen worden. Op deze wijze zal de toepassing nader worden ingekaderd. De nadere regels zullen worden opgesteld voor de maatregelen die zijn opgenomen in de artikelen 6.1.4, zevende lid, 6.3.2.1, 6.3.2.2, 6.3.2.4, 6.3.2.5 en 6.3.2.6. Zo zullen nadere regels worden gesteld over het houden van toezicht, insluiten, vastpakken, vastpakken en vasthouden, de wijze waarop het gebruik van communicatiemiddelen beperkt kan worden en controlemaatregelen.

Artikel 6.3.1.3

Voorgesteld wordt te bepalen dat de jeugdhulpaanbieder op basis van de uitgangspunten van de artikelen 6.3.1.1, tweede lid en 6.3.1.2, eerste lid, een beleidsplan opstelt over de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten accommodatie, dat gericht is op het terugdringen en voorkomen van de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen en het zoeken naar alternatieven op basis van vrijwilligheid. De Wvggz en de Wzd bevatten eveneens deze bepaling. Via het opstellen van een beleidsplan moeten jeugdhulpaanbieders nadenken over de voorwaarden en voorzieningen die nodig zijn om vrijheidsbeperkende maatregelen toe te passen. Door dit vast te leggen in een beleidsplan is voor alle medewerkers binnen de instelling duidelijk wat de visie van de organisatie is op de manier waarop binnen de organisatie omgegaan wordt met vrijheidsbeperkende maatregelen en welke voorwaarden en voorzieningen de jeugdhulpaanbieder daarvoor heeft getroffen. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is dat voorop moet staan dat de hulp altijd gericht moet zijn op het terugdringen en voorkomen van vrijheidsbeperking. Eerst moet gezocht worden naar alternatieven op basis van vrijwilligheid. Pas als die niet aanwezig zijn, kan vrijheidsbeperking worden toegepast. Bovendien wordt zodoende bevorderd dat binnen de gesloten accommodaties van een jeugdhulpaanbieder op dezelfde wijze omgegaan wordt met de vrijheidsbeperkende maatregelen.

Op grond van het tweede lid moet de jeugdhulpaanbieder ervoor zorgen dat het beleidsplan wordt toegepast bij de voorbereiding, de uitvoering, de evaluatie, de wijziging en de beëindiging van vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten accommodatie.

Artikel 6.3.1.4

In het voorgestelde nieuwe artikel 6.3.1.4 is opgenomen welke procedure altijd moet worden gevolgd voordat een vrijheidsbeperkende maatregel wordt toegepast. Ook dit voorstel strekt ertoe te bewerkstellingen dat een vrijheidsbeperkende maatregel daadwerkelijk slechts als uiterste middel wordt toegepast. Hiervan kan afgeweken worden als de maatregel tijdelijk noodzakelijk is ter afwending van een noodsituatie. Artikel 6.3.1.4, eerste lid, is niet van toepassing in het geval van noodsituaties.

Eerste lid

In het eerste lid is opgenomen dat de jeugdhulpverantwoordelijke zich eerst op de hoogte moet stellen van de actuele toestand van de betrokken jeugdige. Zo kan blijken dat overleg met een gedragswetenschapper of arts nodig is. Ten tweede moet hij of zij in gesprek gaan met de jeugdige over de voorgenomen beslissing. Wellicht blijkt de maatregel dan alsnog niet noodzakelijk. Tevens maakt dat voor de jeugdige duidelijk waarom een maatregel wordt overwogen zodat hij of zij niet overvallen wordt door een bepaald ingrijpen.

Tweede en derde lid

Het tweede lid voorziet erin dat een beslissing tot het toepassen van een vrijheidsbeperkende maatregel wordt gemotiveerd en schriftelijk wordt vastgelegd. De instellingen verkrijgen daarmee meer inzicht in wanneer de maatregelen zijn toegepast op basis waarvan het beleid binnen de instelling kan worden aangepast. Daarmee is later ook altijd toetsbaar of de maatregelen zijn toegepast op de voorgeschreven gronden en wijzen. Op grond van het voorgestelde derde lid moet de jeugdhulpverantwoordelijke een afschrift van de beslissing overhandigen aan de jeugdige. Tevens moet de jeugdhulpverantwoordelijke de jeugdige binnen vier dagen na de beslissing schriftelijk in kennis stellen van de klachtwaardigheid van de beslissing en de mogelijkheid van advies en bijstand door de vertrouwenspersoon. In het geval een jeugdige het niet eens is met het toepassen van een maatregel en daarover een klacht indient, kunnen de beschreven beslissingen gebruikt worden bij de behandeling van de klacht. Ten slotte kan de verslaglegging van belang zijn bij het toezicht op gesloten accommodaties. Voor de gesloten jeugdhulp vormt deze registratie een nieuwe verplichting ten opzichte van de huidige eisen die gelden op grond van hoofdstuk 6.

Vierde lid

Het streven is om de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen zoveel mogelijk te beperken. Met het oog daarop wordt in het vierde lid opgenomen dat een jeugdhulpverantwoordelijke ervoor zorg draagt dat in overleg met de jeugdige de toepassing van die maatregel zo spoedig mogelijk wordt afgebouwd.

Artikel 6.3.2.1

Conform de Wvggz en de Wzd wordt het toezicht uitoefenen of laten uitoefenen op een jeugdige gedurende het verblijf in de gesloten accommodatie beschouwd als een vrijheidsbeperkende maatregel. Het gaat dan om toezicht op een individuele jeugdige; niet om vormen van toezicht gericht op de algemene veiligheid van de accommodatie, zoals cameratoezicht bij de buitendeur ter bescherming van de jeugdigen die in een gesloten accommodatie geplaatst zijn.

De instelling moet ervoor zorgen dat in het geval van cameratoezicht in het kader van de algemene veiligheid de jeugdigen, bezoekers en werknemers weten dat er een camera hangt en voor welk doel deze er hangt. De instelling mag dergelijke beelden niet langer bewaren dan nodig is. De maximale bewaartermijn is vier weken.

Als toezicht toegepast wordt op een individuele jeugdige moet dat in beginsel onderdeel zijn van het behandelplan.

Artikel 6.3.2.2

Eerste lid

Dit artikel ziet op maatregelen met betrekking tot de bewegingsvrijheid van de jeugdige gedurende het verblijf in de gesloten accommodatie. Het artikel bevat zes maatregelen waarmee die bewegingsvrijheid kan worden beperkt. De eerste maatregel is het vastpakken of vastpakken en vasthouden. De toepassing van deze maatregel moet de-escalerend werken bij agressief gedrag van de jeugdige. Toepassing moet proportioneel zijn, afhankelijk van de ernst van het agressieve gedrag. Bij voorkeur dient de uitvoering beperkt te blijven tot zachte dwang in de vorm van het enkel vastpakken van een hand of de hand op de schouder leggen. Dat kan helpen om zeer agressief gedrag te voorkomen. Bij zeer agressief gedrag waarbij de jeugdige een gevaar voor zichzelf of anderen vormt mag meer dan zachte dwang uitgeoefend worden. Ten tweede kan het een jeugdige verboden worden zich op bepaalde in het hulpverleningsplan beschreven plaatsen op te houden. Ook de tijdstippen waarop het verbod geldt kunnen worden voorgeschreven. Ten derde is het mogelijk dat een jeugdige gedurende een bepaalde periode niet of beperkt mag deelnemen aan gemeenschappelijke activiteiten.

Een vierde voorgestelde maatregel betreft een tijdelijke overplaatsing binnen de gesloten accommodatie of naar een andere gesloten accommodatie. Tevens is het denkbaar dat als maatregel wordt getroffen dat een jeugdige verplicht wordt tijdelijk in de eigen kamer of in een afzonderlijke verblijfsruimte te verblijven zonder de kamer of die verblijfsruimte af te sluiten. De zesde voorgestelde maatregel vormt de tijdelijke insluiting in een afzonderlijke en veilige verblijfsruimte. Een veilige verblijfsruimte betekent dat het een voor de jeugdige vriendelijke en prikkelarme ruimte moet zijn. Er is sprake van insluiten als een jeugdige zich bevindt in een afgesloten verblijfsruimte, waarin geen hulpverleners fysiek aanwezig zijn, en de jeugdige de verblijfsruimte niet op eigen initiatief kan verlaten. Met de term insluiten wordt aangesloten bij de Wvggz en Wzd.

Tweede tot en met vierde lid

Insluiting kan uitsluitend worden toegepast indien een jeugdige twaalf jaar of ouder is en indien er sprake is van een noodsituatie als bedoeld in artikel 6.3.1.2, derde lid. In afwijking van de hoofdregel bij een noodsituatie, beoordeelt een gekwalificeerde gedragswetenschapper in geval van een insluiting zo spoedig mogelijk of de insluiting noodzakelijk en geschikt is om de noodsituatie af te wenden. Indien de gekwalificeerde gedragswetenschapper oordeelt dat de insluiting niet noodzakelijk en geschikt is om de noodsituatie af te wenden, wordt de insluiting onmiddellijk beëindigd. Bij algemene maatregel van bestuur zullen regels worden gesteld over de verblijfsruimte en over de wijze waarop contact wordt gehouden met de jeugdige (hoe de jeugdige rechtstreeks contact kan houden met een medewerker van de jeugdhulpaanbieder). Een volledige afzondering zoals nu nog mogelijk is op basis van de Jw is niet meer toegestaan. Die regels moeten de beweging ondersteunen dat voor deze maatregel niet meer gebruik kan worden gemaakt van de traditionele separeerruimtes: kale ruimtes met alleen een matras en een deken en (soms) een toilet. Waar wel ruimte voor moet blijven zijn kindvriendelijke alternatieven voor de traditionele separeerruimtes, de zogeheten comfortrooms of intensive care units.

Vijfde lid

Op grond van het voorgestelde vijfde lid moet de jeugdhulpverantwoordelijke de jeugdige informeren over de duur van de maatregel voorafgaand aan de toepassing ervan, met uitzondering van de maatregel vastpakken en vasthouden. Zodra de jeugdige zich niet langer agressief opstelt, moet het vastpakken en vasthouden uiteraard worden gestaakt.

Artikel 6.3.2.3

Een jeugdige is juist geplaatst in een gesloten jeugdinstelling zodat hij of zij zich niet onttrekt aan jeugdhulp. Het is daarom noodzakelijk om mogelijk te maken dat een jeugdige kan worden verplicht deel te nemen aan jeugdhulpverleningsprogramma’s. Op grond van het voorgestelde eerste lid, onderdeel b, kunnen ook geneeskundige behandelingen, zoals het toedienen van medicijnen, worden verricht. Op grond van het huidige artikel 6.3.2 van de Jw kunnen deze maatregelen eveneens worden toegepast.

Artikel 6.3.2.4

Dit artikel ziet op het beperken van contacten van de jeugdige met personen en organisaties buiten de gesloten accommodatie tijdens diens verblijf in de gesloten accommodatie. Specifieke beperkingen in het contact met de buitenwereld kunnen verschillende beweegredenen hebben. Contact met bepaalde personen kan leiden tot onveiligheid voor de jeugdige. Zo kan bijvoorbeeld worden voorkomen dat een loverboy contact heeft met een opgenomen jeugdige. Thans zijn deze bepalingen opgenomen in artikel 6.3.3 waarbij nu nog verwezen wordt naar relevante bepalingen in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.

Eerste lid

Op grond van het voorgestelde eerste lid, onderdeel a, kan brief- of telefoonverkeer of het gebruik van andere communicatiemiddelen beperkt worden. Zo kan de jeugdhulpverantwoordelijke beslissen dat een jeugdige slechts een beperkt aantal keren per week mag telefoneren. Ook de duur van telefoongesprekken kan gelimiteerd worden. Andere communicatiemiddelen zijn bijvoorbeeld het gebruik van internet. Op grond van het voorgestelde eerste lid, onderdeel b, kan bezoek beperkt worden. Het gaat dan om het weren van bepaalde personen of om de duur van het bezoek. Een algeheel bezoekverbod zodat een jeugdige helemaal geen bezoek mag ontvangen is niet toegestaan.

Ten slotte kan op grond van het voorgestelde eerste lid, onderdeel c, toezicht worden uitgeoefend op telefoongesprekken, gebruik van andere communicatiemiddelen of bezoek.

Tweede lid

In het voorgestelde tweede lid wordt opgenomen dat als er tijdens een bezoek toezichthoudende maatregelen worden getroffen, de bezoeker en de jeugdige daarover voorafgaand aan het bezoek moeten worden geïnformeerd. De toezichthoudende maatregelen mogen er niet toe leiden dat vertrouwelijke mededelingen in het onderhoud tussen de jeugdige en diens rechtsbijstandverlener of tussen de jeugdige en de vertrouwenspersoon bij derden bekend kunnen worden.

Derde en vierde lid

De verzending of uitreiking van brieven of berichten kan niet worden geweigerd in het geval van de personen en instanties, die worden genoemd in het derde lid. Op de telefoongesprekken met die personen of instanties wordt geen ander toezicht uitgeoefend dan voor zover noodzakelijk is om de identiteit van de persoon of instantie met wie de jeugdige een telefoongesprek voert of wenst te voeren vast te stellen.

Met betrekking tot de in onderdeel l genoemde personen, de ouders, andere gezinsleden, de voogd of pleegouders, wordt wel een voorbehoud gemaakt. Als zwaarwegende belangen van de jeugdige zich daartegen verzetten kan de verzending of uitreiking van brieven of berichten door de jeugdige naar of afkomstig van deze personen wel worden geweigerd, bijvoorbeeld als de opgroei- en opvoedingsproblemen van de jeugdige juist samenhangen met het gedrag of problematiek van ouders. Of dat het geval is, wordt vastgesteld door de jeugdhulpaanbieder. Bij de toepassing hiervan speelt artikel 37, onderdeel d, van het Verdrag inzake de rechten van het kind een belangrijke rol. Op grond van artikel 37, onderdeel d, van het Verdrag inzake de rechten van het kind heeft ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd het recht op contact met familie, behalve in uitzonderlijke omstandigheden.

Vijfde lid

De inspecteurs van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, een commissie daaruit of leden of buitengewone leden daarvan, de klachtencommissie of leden daarvan, organen of leden daarvan die bevoegd zijn tot kennisneming van klachten of behandeling van met een klacht aangevangen zaken dan wel zijn belast met het houden van toezicht alsmede de vertrouwenspersoon van de jeugdige kunnen de jeugdige te allen tijde bezoeken. De andere in het derde lid genoemde personen of instanties kunnen binnen de reguliere, in de huisregels opgenomen bezoektijden met de jeugdige spreken.

Artikel 6.3.2.5

Eerste en tweede lid

Op grond van het voorgestelde artikel 6.3.2.5 kan de jeugdhulpverantwoordelijke controles toepassen of laten toepassen bij een jeugdige gedurende diens verblijf in de gesloten accommodatie. De controles mogen uitsluitend worden toegepast bij het gegronde vermoeden van aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen of van voorwerpen die een jeugdige niet in zijn bezit mag hebben.

Het eerste lid, onderdeel a, ziet op de controle aan het lichaam op de aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen en voorwerpen die hij niet in zijn bezit mag hebben. In het voorgestelde tweede lid is opgenomen dat het onderzoek aan het lichaam van een jeugdige plaats moet vinden op een besloten plaats en voor zover mogelijk door iemand van het geslacht dat de voorkeur heeft van de jeugdige. De formulering onderzoek aan het lichaam is bewust gekozen. De bepaling laat geen ruimte voor onderzoek in het lichaam. Kijken in de mondholte, neusholte of oren dan wel visitatie is niet toegestaan. Een onderzoek in het lichaam naar voorwerpen die betrokkene niet in zijn bezit mag hebben of een aanzienlijk risico op ernstige schade voor hemzelf of anderen kunnen veroorzaken, is een te vergaande aantasting van de lichamelijke integriteit en voldoet niet aan het beginsel van proportionaliteit. Visitatie is voor betrokkene een uiterst traumatiserende ervaring en kan in het bijzonder bij jeugdigen leiden tot blijvende schade. Indien er een ernstig vermoeden bestaat dat betrokkene gevaarlijke voorwerpen in zijn lichaamsholtes verbergt, zal hij door middel van overreding moeten worden bewogen om deze voorwerpen af te geven. Daarnaast kan er door intensief toezicht voorkomen worden dat betrokkene met deze gevaarlijke voorwerpen zichzelf of anderen ernstige schade toebrengt. Deze bepaling staat overigens niet in de weg aan medisch onderzoek in het lichaam, indien het een medische handeling betreft door een arts, die niet gericht is op het ontnemen van gevaarlijke of verboden voorwerpen.

Het eerste lid, onderdeel b, heeft betrekking op de controle van de kleding van een jeugdige op de aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen en voorwerpen die hij niet in zijn bezit mag hebben. Het eerste lid, onderdeel c, ziet op onderzoek van de urine van de jeugdigen. Op die wijze kan gecontroleerd worden of de jeugdige gedragsbeïnvloedende middelen heeft ingenomen. Het kan gaan om verboden middelen, maar ook om middelen die niet ongecontroleerd gebruikt behoren te worden, zoals slaap- en kalmeringsmiddelen.

Op grond van het voorgestelde eerste lid, onderdeel d, kan de kamer van een jeugdige worden onderzocht, uitsluitend in aanwezigheid van de jeugdige. Op grond van het voorgestelde eerste lid, onderdeel e, kunnen poststukken van of voor de jeugdige worden gecontroleerd. Ook deze controle mag alleen plaatsvinden in aanwezigheid van de jeugdige zelf om te voorkomen dat er een te grote inbreuk wordt gemaakt op het recht op privéleven van de jeugdige.

Derde lid

Op grond van het voorgestelde derde lid kan het onderzoek aan de kleding mede omvatten het bekijken van de zakken van de kleding en de eventuele voorwerpen die zich daarin bevinden.

Vierde lid

Indien bij een onderzoek gedragsbeïnvloedende middelen of voorwerpen worden aangetroffen die een jeugdige niet in zijn bezit mag hebben, worden deze in beslag genomen en voor de jeugdige bewaard of met zijn toestemming vernietigd. In het geval er sprake is van strafbare feiten of de verdenking daarvan worden de voorwerpen overhandigd aan een opsporingsambtenaar.

Artikel 6.3.2.6

Eerste en tweede lid

Tijdens het vervoer van en naar een gesloten accommodatie kan het nodig zijn om vrijheidsbeperkende maatregelen toe te passen. Uitsluitend de maatregelen die zijn neergelegd in het voorgestelde eerste lid mogen worden toegepast. De maatregelen die de vervoerder tijdens het vervoer mag toepassen zijn vastpakken of vastpakken en vasthouden, onderzoek aan kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die een gevaar voor de jeugdige of anderen kunnen opleveren en tijdelijke plaatsing in een afzonderlijke en af te sluiten ruimte in het vervoersmiddel. Met de woorden «tijdens het vervoer» wordt mede verstaan het laten plaatsnemen in het vervoermiddel en het ophalen en overdragen van de jeugdige. Met andere woorden, ook bij het ophalen kan bijvoorbeeld de maatregel van vastpakken en vasthouden worden toegepast indien noodzakelijk. Zodra de maatregelen in het hulpverleningsplan zijn opgenomen, worden zij dienovereenkomstig ten uitvoer gelegd.

Derde en vierde lid

Het voorgestelde derde lid heeft betrekking op de inbeslagname van gevaarlijke voorwerpen die een jeugdige bij zich blijkt te hebben. Mocht blijken dat de jeugdige voorwerpen bij zich heeft die een gevaar vormen voor de jeugdige of anderen, dan worden deze in beslag genomen door de vervoerder. Vervolgens worden deze voorwerpen voor de jeugdige ter bewaring aan de jeugdhulpaanbieder overhandigd. In het voorgestelde vierde lid wordt bepaald dat de vervoerder het toepassen van de vrijheidsbeperkende maatregelen tijdens het vervoer moet melden aan de jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling. Indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld, informeert de jeugdhulpaanbieder de ouders.

Artikel 6.3.2.7

Artikel 6.3.2.7 heeft betrekking op de toepassing van een aantal vrijheidsbeperkende maatregelen op een jeugdige ten aanzien van wie een machtiging is afgegeven en die in verband met deze machtiging in een gerechtsgebouw aanwezig is. Voor de duur van zijn aanwezigheid kunnen vrijheidsbeperkende maatregelen worden toegepast.

Dit zijn de maatregelen van vastpakken en vasthouden, onderzoek aan kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die een gevaar voor de jeugdige of anderen kunnen opleveren of tijdelijke plaatsing in een geschikte, afzonderlijke en af te sluiten ruimte. Met geschikt wordt bedoeld dat de ruimte afgestemd moet zijn op de doelgroep van jeugdigen.

Ten slotte wordt in het voorgestelde tweede lid opgenomen dat de maatregelen uitsluitend mogen worden toegepast door de politie. Thans is deze bepaling opgenomen in artikel 6.3.8 van de Jw.

Onderdeel I (Artikel 6.4.1)

Artikel 6.4.1 heeft betrekking op verlof. Het hulpverleningsplan dat voor iedere opgenomen jeugdige wordt opgesteld, kan mogelijkheden bieden om de instelling te verlaten. Dat zal in beginsel gaan om het volgen van onderwijs of therapie op een locatie buiten de instelling. Naast die mogelijkheden kan de jeugdhulpverantwoordelijke een jeugdige verlof verlenen om de gesloten accommodatie tijdelijk te verlaten als het verlenen van verlof verantwoord is.

De jeugdhulpaanbieder kan voorwaarden verbinden aan het verlof betreffende de jeugdhulp en het gedrag van de jeugdige. Voorbeelden daarvan zijn dat de jeugdige ook gedurende het verlof een therapie blijft volgen of dat de jeugdige gedurende het verlof bepaalde plaatsen zal mijden. In het voorgestelde derde lid wordt bepaald dat de jeugdhulpverantwoordelijke het verlof uitsluitend verleent indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de jeugdige de voorwaarden zal naleven en een gekwalificeerde gedragswetenschapper met het verlof heeft ingestemd. Indien de jeugdhulpverantwoordelijke zelf een gekwalificeerde gedragswetenschapper is, hoeft geen instemming worden gevraagd van een andere gedragswetenschapper.

In het voorgestelde vierde lid wordt geregeld dat de jeugdhulpverantwoordelijke het verlof intrekt indien voortzetting van het verlof, gezien de problemen van de jeugdige, niet langer verantwoord is. In het voorgestelde vijfde lid wordt bepaald dat de jeugdhulpverantwoordelijke het verlof kan intrekken of de voorwaarden kan wijzigen als de jeugdige zich niet aan de voorwaarden houdt.

Onderdeel J (artikel 6.5.1, eerste en negende lid (nieuw))

In de artikelen 4.2.1, tweede lid, onderdelen a en b, en 4.2.2 van de Jw is een aantal procedurele voorschriften opgenomen ten aanzien van klachtenbehandeling.

Zo moet de klachtenregeling erin voorzien dat de klachten worden behandeld door een klachtencommissie die bestaat uit ten minste drie leden. Verder moet de klachtenregeling waarborgen dat aan de behandeling van een klacht niet wordt deelgenomen door een persoon op wiens gedraging de klacht rechtstreeks betrekking heeft. Indien een klacht zich richt op een ernstige situatie met een structureel karakter, stelt de klachtencommissie de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling daarvan in kennis. Indien de klachtencommissie niet is gebleken dat de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling ter zake maatregelen heeft getroffen, meldt de klachtencommissie deze klacht aan de ingevolge deze wet met het toezicht belaste ambtenaren. Onder een klacht over een ernstige situatie wordt verstaan een klacht over een situatie waarbij sprake is van onverantwoorde hulp.

Eerste lid

In het eerste lid van artikel 6.5.1 is opgenomen over welke beslissingen een jeugdige of degene die het gezag over hem heeft een schriftelijke klacht kunnen indienen. Een klacht moet worden ingediend binnen een redelijke termijn. Ten eerste gaat het om de beslissingen voor het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen die zijn opgenomen bij de voorwaardelijke machtiging en in paragraaf 6.3.2. Bij de voorwaardelijke machtiging gaat het om beslissingen over onderzoek aan het lichaam op aanwezigheid van voorwerpen die een risico vormen voor de veiligheid van de jeugdige of anderen, onderzoek van kleding op aanwezigheid van voorwerpen die een risico vormen voor de veiligheid van de jeugdige of anderen, onderzoek van urine op aanwezigheid van gedragsbeïnvloedende middelen en elektronisch toezicht. Verder betreft het klachten over beslissingen ten aanzien van:

  • het uitoefenen van toezicht;

  • het beperken van de bewegingsvrijheid gedurende het verblijf in de gesloten accommodatie, te weten het verbod zich op te houden op in het hulpverleningsplan beschreven plaatsen, beperken van deelname aan gemeenschappelijke activiteiten, tijdelijke overplaatsing, verplichting tijdelijk in de eigen kamer of in een afzonderlijke ruimte te verblijven zonder afsluiting van de deur, tijdelijke insluiting in een voor de jeugdige vriendelijke en veilige ruimte en vastpakken en vasthouden;

  • het verplicht deelnemen aan jeugdhulpverleningsprogramma’s;

  • het ondergaan van geneeskundige behandelingen;

  • het beperken van contact met personen en organisaties buiten de gesloten accommodatie;

  • het toepassen van onderzoek aan lichaam en kleding, van urine, van de kamer en van poststukken.

Daarnaast kan geklaagd worden over de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen bij het vervoer van en naar de gesloten accommodatie en in het gerechtsgebouw, opgenomen in de artikelen 6.3.2.6 en 6.3.2.7.

Ten derde wordt het mogelijk te klagen over de weigering om een kind in de gesloten accommodatie te verzorgen en op te voeden, bedoeld in artikel 6.2.8. Ten slotte zullen klachten ingediend kunnen worden tegen beslissingen aangaande verlof als bedoeld in artikel 6.4.1.

Negende lid

Voorgesteld wordt na het achtste lid een nieuw negende lid op te nemen waarin wordt opgenomen dat de beslissing de mogelijkheid vermeldt van het instellen van beroep, de wijze waarop en de termijn waarbinnen dit moet worden gedaan alsmede de mogelijkheid tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing, bedoeld in artikel 6.5.5, tweede lid. Deze toevoeging versterkt de rechtspositie van de jeugdige bij het uitoefenen van zijn klachtrecht.

Onderdeel K (artikel 6.5.2, eerste lid)

Nu wordt in artikel 6.5.2, eerste lid, verwezen naar een beroepscommissie als bedoeld in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen. Met dit wetsvoorstel wordt ervoor gekozen de volledige naam van deze commissie in de Jw op te nemen. Het betreft een door de RSJ benoemde beroepscommissie van drie leden of buitengewone leden.

Onderdeel L (artikel 6.5.3 (nieuw))

In het voorgestelde eerste lid wordt geregeld dat de klager zich tijdens de behandeling van de klacht kan doen bijstaan door een vertrouwenspersoon of andere persoon, bijvoorbeeld een familielid. Verder ziet dit artikel erop dat een klager bijstand kan krijgen van een tolk indien hij onvoldoende Nederlands leest of spreekt. De voorzitter van de klachtencommissie moet daar dan voor zorg dragen. Thans zijn deze bepalingen opgenomen in het Besluit Jeugdwet.

Onderdeel M (artikelen 6.5.4, 6.5.5, 6.5.6 en 6.5.7 (nieuw))

Tot nu toe is in de Bjj een beroepsprocedure voor klachten opgenomen, waarnaar wordt verwezen in hoofdstuk 6 van de Jw. Voorgesteld wordt om deze beroepsprocedure op te nemen in de Jw zonder verwijzingen. De procedure van beroep blijft inhoudelijk hetzelfde.

Artikel 6.5.4

De klager of de jeugdhulpaanbieder kunnen beroep instellen na de uitspraak van de klachtencommissie of indien de klachtencommissie niet tijdig heeft beslist. Dat kan door het indienen van een beroepschrift bij een beroepscommissie. Dat is de beroepscommissie, bedoeld in artikel 6.5.2, eerste lid, een door de RSJ benoemde beroepscommissie van drie leden of buitengewone leden. Het beroepschrift moet ten minste de naam van de indiener, de dagtekening, een omschrijving van de beslissing waartegen het beroep is gericht en de gronden van het beroep bevatten. De klager of de jeugdhulpaanbieder moeten het beroepschrift uiterlijk op de zevende dag na de ontvangst van het afschrift van de uitspraak van de klachtencommissie indienen. Als het beroep wordt ingesteld vanwege het niet tijdig beslissen op een klacht moeten zij het beroepschrift zeven dagen na de dag waarop de klachtencommissie uiterlijk een beslissing had moeten nemen, indienen. Indien de termijn is verlopen kan geen beroep meer worden ingesteld. Indien het mogelijk zou blijven ook na de vastgestelde termijn beroep in te stellen zou dit leiden tot veel rechtsonzekerheid aangezien dan nooit zekerheid is of een klacht is afgerond.

In het voorgestelde vierde lid is opgenomen dat de voorzitter of een door hem aangewezen lid van de beroepscommissie die een met rechtspraak belast lid van de rechterlijke macht is, het beroepschrift enkelvoudig kan afdoen indien hij het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond acht, met dien verstande dat hij tevens de bevoegdheden bezit die aan de voorzitter van de voltallige beroepscommissie toekomen. In het voorgestelde vijfde lid is bepaald dat de voorzitter, dan wel het door hem aangewezen lid, de behandeling te allen tijde weer kan verwijzen naar de voltallige beroepscommissie.

Op grond van het voorgestelde zesde lid is artikel 6.5.3 van overeenkomstige toepassing bij de behandeling van het beroep. Dat betekent dat de klager zich ook in de beroepsprocedure kan laten bijstaan door een vertrouwenspersoon of andere persoon en gebruik kan maken van een tolk als hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Ten slotte wordt in het voorgestelde zevende lid bepaald dat de beroepscommissie de klager en de jeugdhulpaanbieder in de gelegenheid stelt te worden gehoord of inlichtingen te geven.

Artikel 6.5.5

Artikel 6.5.5 ziet op de wijze waarop een schorsing van de tenuitvoerlegging van de uitspraak van de klachtencommissie kan worden bewerkstelligd. De tenuitvoerlegging van die uitspraak wordt niet automatisch geschorst als de klager of de jeugdhulpaanbieder beroep instelt, met uitzondering van een eventueel vastgestelde tegemoetkoming. De voorzitter van de beroepscommissie kan op verzoek van degene die het beroep heeft ingesteld de tenuitvoerlegging van de uitspraak van de klachtencommissie geheel of gedeeltelijk schorsen. Voordat de commissie beslist over de schorsing moet de voorzitter ook de andere betrokkene horen. Indien de voorzitter besluit te schorsen moet deze degene die het beroep heeft ingesteld en de andere betrokkene in de procedure daarvan onmiddellijk informeren.

Artikel 6.5.6

Dit artikel ziet op de uitspraak van de beroepscommissie. Die uitspraak moet zo spoedig mogelijk plaatsvinden. De beroepscommissie kan het beroep geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaren, kan de uitspraak van de klachtencommissie geheel of gedeeltelijk bevestigen met eventuele overneming of verbetering van de gronden, of kan de uitspraak van de klachtencommissie geheel of gedeeltelijk vernietigen. In het laatste geval is het nodig dat de beroepscommissie ook een uitspraak doet over de klacht waarop het beroep betrekking had. Dit wordt vastgelegd in het voorgestelde derde lid. Hierbij is artikel 6.5.1, vijfde tot en met zevende lid van overeenkomstige toepassing. Dat betekent onder meer dat de beroepscommissie de bestreden beslissing geheel of gedeeltelijk kan vernietigen en degene die de beslissing had genomen waarover geklaagd was alsnog kan opdragen een nieuwe beslissing te nemen.

In het voorgestelde vierde lid staat dat de uitspraak van de beroepscommissie de beslissing en de gronden van de beslissingen bevat. Op grond van het voorgestelde vijfde lid stuurt de voorzitter van de beroepscommissie een afschrift van de door de voorzitter ondertekende uitspraak aan degene die het beroep heeft ingesteld en de andere betrokkene in de procedure.

Artikel 6.5.7

Dit artikel verplicht eenieder die betrokken is bij de klachtbehandeling en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, tot geheimhouding daarvan. Voor een belangrijk deel van de betrokken partijen zal al uit hoofde van hum ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht gelden. De enige uitzonderingen op deze geheimhoudingsplicht is het geval waarin enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht of indien uit de taak van een betrokken partij bij de klachtbehandeling de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit.

Onderdeel N (paragrafen 6.6 en 6.7 (nieuw))

Paragraaf 6.6 De vertrouwenspersoon

De bepalingen in paragraaf 6.6 vormen een aanvulling op de al geldende voorschriften voor vertrouwenspersonen op grond van de artikelen 1a.2 en 4.1.9 van de Jw.

Artikel 6.6.1

In het eerste lid van het voorgestelde artikel 6.6.1 wordt bepaald dat een jeugdige, diens ouders of pleegouders in de gesloten accommodatie een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Omdat de jeugdigen met ingrijpende vrijheidsbeperkende maatregelen te maken kunnen hebben, is het van belang dat jeugdigen en hun ouders op gemakkelijke wijze in de accommodatie zelf een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. In het voorgestelde tweede lid wordt bepaald dat de vertrouwenspersoon op vaste momenten aanwezig is in de gesloten accommodatie voor persoonlijk contact met de jeugdige. In het derde lid is opgenomen dat de vertrouwenspersoon, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is, vrije toegang heeft tot de jeugdige en geen toestemming behoeft van derden om te spreken met de jeugdige. Voorts is in het voorgestelde vierde lid opgenomen dat de vertrouwenspersoon alle medewerking krijgt die hij redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn taak binnen een door de vertrouwenspersoon gestelde termijn. Eenieder die betrokken is bij de uitvoering van de jeugdhulp in de gesloten accommodatie moeten deze medewerking geven. Ten slotte is in het voorgestelde vijfde lid, naar analogie met de Wvggz, bepaald dat de vertrouwenspersoon tevens tot taak heeft om signalen over tekortkomingen in de uitvoering van gesloten jeugdhulp, voor zover deze afbreuk doen aan de rechten van een jeugdige, aan de ingevolge deze wet met toezicht belaste ambtenaren te melden.

Artikel 6.6.2

Het is van belang dat jeugdigen erop kunnen vertrouwen dat wat zij de vertrouwenspersoon vertellen vertrouwelijk blijft. Daartoe staat in het voorgestelde artikel 6.6.2 dat de vertrouwenspersoon tot geheimhouding verplicht is van hetgeen in de uitvoering van taak aan hem is toevertrouwd. Daar gelden slechts enkele uitzonderingen voor. De eis van geheimhouding vervalt indien enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit. Ten tweede is de vertrouwenspersoon niet tot geheimhouding verplicht indien de betrokken jeugdige, ouder of pleegouder toestemming geeft om vertrouwelijke informatie te delen.

Het tweede lid biedt de vertrouwenspersoon de mogelijkheid zich op grond van zijn geheimhoudingsplicht te verschonen van het geven van getuigenis of het beantwoorden van vragen in een klachtprocedure of een rechterlijke procedure.

Paragraaf 6.7 Gegevensverwerking bij gesloten jeugdhulp

Artikel 6.7.1

Artikel 6.7.1 ziet op het administratief vastleggen van de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen die kunnen worden toegepast in een gesloten accommodatie inclusief de motivering ervan. De jeugdhulpverantwoordelijke draagt ervoor zorg dat dit zo spoedig mogelijk in het dossier van de betrokken jeugdige wordt vastgelegd. Op grond van het voorgestelde tweede lid geldt deze verplichting voor de jeugdhulpaanbieder wat betreft de maatregelen die worden toegepast tijdens vervoer of in een gerechtsgebouw. In het voorgestelde derde lid is bepaald dat de jeugdhulpaanbieder eens per zes maanden een rapportage over de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen als bedoeld in paragraaf 6.3 opstelt en verstrekt aan de gecertificeerde instelling indien deze ten aanzien van de jeugdige een kinderbeschermingsmaatregel uitvoert, alsmede aan de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld of aan de pleegouders. Dit maakt de toepassing van de maatregelen achteraf toetsbaar.

Artikel 6.7.2

Artikel 6.7.2 heeft betrekking op de verplichting voor de jeugdhulpaanbieder om het toepassen van de in het eerste lid opgenomen vrijheidsbeperkende maatregelen te melden aan de gecertificeerde instelling, de ouders indien de jeugdige niet onder toezicht is gesteld of de pleegouders. Het gaat daarbij om de maatregelen van tijdelijke overplaatsing, insluiting, verplichte deelname aan jeugdhulpverleningsprogramma’s en geneeskundige behandelingen. In het huidige hoofdstuk 6 van de Jw is deze bepaling opgenomen in de artikelen 6.3.1 en 6.3.2. Vanaf dat een jeugdige zestien jaar is moet hij toestemming geven voor het informeren van ouders, pleegouders of de gecertificeerde instelling.

Artikel 6.7.3

Artikel 6.7.3 ziet erop dat de jeugdhulpaanbieder, ten behoeve van de uitvoering van hoofdstuk 6 van de Jw en ten behoeve van het toezicht, zorgt voor het digitaal beschikbaar zijn van gegevens ten aanzien van de beslissingen tot toepassing van de vrijheidsbeperkende maatregelen in de gesloten accommodatie, inclusief de begin- en einddatum van die beslissingen alsmede van de beslissingen over verlof. Deze gegevens moeten op persoonsniveau worden bijgehouden. Op grond van het voorgestelde tweede lid moet de jeugdhulpaanbieder ten minste eens per zes maanden een digitaal overzicht van deze gegevens aan de toezichthouder, de IGJ, verstrekken. Het bijhouden van deze gegevens alsmede het verstrekken van overzichten aan de toezichthouder sluit aan bij de Wvggz en de Wzd, waarin vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen.

Artikel 6.7.4

In aanvulling op het overzicht van gegevens ten aanzien van de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen wordt in het voorgestelde artikel 6.7.4 opgenomen dat de jeugdhulpaanbieder jaarlijks een analyse over de vrijheidsbeperkende maatregelen die in die periode in de gesloten accommodatie zijn toegepast aan de toezichthouder verstrekt. Ingevolge het voorgestelde tweede lid kunnen bij ministeriële regeling eisen worden gesteld aan de inhoud en de wijze van verstrekken van de analyse. Ook deze is opgesteld analoog aan de Wvggz en Wzd.

Onderdeel O (artikel 10.2 (nieuw))

De meeste artikelen van dit wetsvoorstel zullen meteen van toepassing kunnen worden na inwerkingtreding. Het is juist van belang dat het nee, tenzij-beginsel en de voorwaarden voor de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen meteen worden toegepast na inwerkingtreding. Voor een aantal regelingen, zoals het opstellen van het hulpverleningsplan conform de in dit wetsvoorstel opgenomen eisen, is overgangsrecht opgenomen.

Eerste lid

Op grond van de voorgestelde artikelen 6.2.9 en 6.2.10 moet voor een jeugdige een hulpverleningsplan voor de te verlenen jeugdhulp gedurende het verblijf in de gesloten accommodatie worden vastgesteld. Tevens is opgenomen aan welke eisen het plan moet voldoen en op welke wijze het plan wordt vastgesteld. Op grond van het huidige artikel 6.3.6 van de Jw zijn thans eveneens eisen ten aanzien van het hulpverleningsplan opgenomen. Echter, op onderdelen verschillen deze voorschriften van de in dit wetsvoorstel voorgestelde voorschriften. Dit leidt ertoe dat in de gesloten accommodaties de hulpverleningsplannen van jeugdigen, die zijn opgenomen op het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, moeten worden aangepast. In het voorgestelde eerste lid wordt geregeld dat jeugdhulpaanbieders niet meteen met de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel hoeven te voldoen aan de nieuwe voorschriften wat betreft de hulpverleningsplannen, maar dat zij een periode van zes maanden hebben om de plannen aan te passen.

Tweede lid

In het voorgestelde tweede lid wordt geregeld dat het klachtrecht voor jeugdigen over het jeugdhulpverleningsplan gedurende de periode waarin die plannen nog niet zijn aangepast van toepassing blijft. Omdat de hulpverleningsplannen binnen zes maanden moeten worden aangepast, blijft ook dit klachtrecht ten hoogste zes maanden van toepassing.

Derde lid

In het voorgestelde artikel 6.3.1.3, eerste lid, is opgenomen dat de jeugdhulpaanbieder een beleidsplan opstelt over de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen dat gericht is op het terugdringen en voorkomen van vrijheidsbeperkende maatregelen en het zoeken naar alternatieven op basis van vrijwilligheid. Op grond van de huidige regelgeving wordt dit niet vereist. Met het voorgestelde derde lid wordt geregeld dat jeugdhulpaanbieders niet meteen bij de inwerkingtreding aan deze nieuwe verplichting hoeven te voldoen, maar binnen een periode van zes maanden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

Vierde lid

In het voorgestelde vierde lid wordt geregeld dat een klachtprocedure die is gestart voordat onderhavig wetsvoorstel in werking treedt, wordt uitgevoerd zoals bepaald in paragraaf 6.5, zoals die paragraaf luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding. Het gaat om klachten over beslissingen en toepassingen van in paragraaf 6.3 en 6.4 van de Jw opgenomen artikelen, zoals die luidden onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel.

Artikel II (wijziging Algemene wet bestuursrecht)

In artikel 1 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht is opgenomen dat tegen een besluit, genomen op grond van een in dat artikel genoemd voorschrift of anderszins in dat artikel omschreven, geen beroep kan worden ingesteld. In dat artikel zijn besluiten opgenomen die op grond van hoofdstuk 6 van de Jeugdwet genomen kunnen worden. Omdat paragraaf 6.3 opnieuw wordt vastgesteld met dit wetsvoorstel moet de opsomming in artikel 2 van de bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht worden aangepast.

Artikel III (Samenloop)

Omdat er wat betreft de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 6.1.2, 6.1.3 en 6.1.4 samenloop is met het wetsvoorstel tot wijziging van de Jeugdwet en enkele andere wetten in verband met de verlenging van de duur van pleegzorg en het vervallen van de verleningsbeschikking bij machtigingen tot uithuisplaatsing en gesloten jeugdhulp, worden in artikel III ten aanzien van die wijzigingen samenloopbepalingen opgenomen.

Artikel IV (Inwerkingtreding)

Er kan reden zijn om de verschillende bepalingen van dit wetsvoorstel op verschillende momenten in werking te laten treden. De voorgestelde inwerkingtredingsbepaling maakt dit mogelijk.

Artikel V (Citeertitel)

Ondanks dat dit wetsvoorstel een wijzigingswet betreft, wordt ervoor gekozen een citeertitel te hanteren. Voor de praktijk is er behoefte om een titel als Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp te kunnen hanteren. In voorlichtingsteksten en in de communicatie over de wijzigingen kan dan telkens de citeertitel worden gebruikt. Deze titel geeft in korte bewoordingen weer waarop het wetsvoorstel betrekking heeft.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, P. Blokhuis