Kamerstuk 35925-I-5

B-component van de uitkering van de Koning

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaat van de Koning (I) voor het jaar 2022

Gepubliceerd: 5 oktober 2021
Indiener(s): Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35925-I-5.html
ID: 35925-I-5

Nr. 5 BRIEF VAN DE MINISTER-PRESIDENT, MINISTER VAN ALGEMENE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 oktober 2021

In september 2020 is de motie van de leden Sneller en Kuiken (Kamerstuk 35 470 I, nr. 8), in juni 2020 ingediend bij een wetgevingsoverleg met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, aangenomen (Kamerstukken 35 470 VII, 35 470 I, 35 470 B en 35 470 C, nr. 123). De motie verzoekt

elke vijf jaar te toetsen of de B-component van de uitkering van de Koning nog passend is bij de hoogte van zijn personele en materiële uitgaven. In het debat inzake de begrotingsbehandeling van begroting Hoofdstuk de Koning (I) van 7 oktober 2020 heb ik toegezegd om deze motie uit te voeren en u te informeren over hoe ik deze motie kan uitvoeren. Bij het uitvoeren van deze motie is gebleken dat ondanks mijn voornemen om deze zo ruimhartig mogelijk uit te voeren, ook de grenzen van de Grondwet nadrukkelijk in zicht zijn gekomen. Dit zal ik hieronder toelichten. Vervolgens heb ik gezocht om, teneinde zo veel mogelijk recht te doen aan de strekking van de motie, binnen de grenzen van artikel 41 van de Grondwet, meer inzichtelijk weer te geven op welke wijze de B-component wordt bestemd en de controle op de uitgaven binnen de Dienst koninklijk huis (Dkh) wordt gewaarborgd.

In datzelfde debat heb ik toegezegd nog te onderzoeken of er aanleiding is tot een evaluatie van de A-component. Ten aanzien van de A-component is er, mede gelet op de voorgeschiedenis van de Wet financieel statuut koninklijk huis (Wfskh) en op het ontbreken van brede overeenstemming over objectieve maatstaven ten aanzien van deze component, voor het kabinet geen aanleiding tot een evaluatie.

De Grondwet bepaalde sinds 1814 dat de Koning een jaarlijks inkomen van de staat genoot. Het grondwettelijk begrip jaarlijks inkomen had betrekking op een bedrag dat in hoofdzaak diende ter bekostiging van personele en materiële uitgaven. Sinds de deconstitutionalisering van het inkomen van de Koning in de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw is in de Grondwet een grondslag opgenomen tot het bij wet regelen van uitkeringen aan de Koning, het huidige artikel 40. De uitkeringen aan de Koning zijn sindsdien wettelijk geregeld in de Wfskh, die per 1 januari 1973 in werking trad.1 De wet regelt de uitkering voor de Koning, zijn vermoedelijke opvolger (als deze meerderjarig is) en de Koning die afstand heeft gedaan van het Koningschap. Ook hun echtgenoten (of weduwen/weduwnaars) krijgen een uitkering.

De hoogte van de uitkeringen aan leden van het koninklijk huis is gebaseerd op artikel 1 van de Wfskh en staan in artikel 1 van de Begroting Hoofdstuk de Koning (I), die jaarlijks wordt vastgesteld. Daarbij worden de bedragen geactualiseerd volgens het in de wet voorgeschreven indexatiemechanisme. De grondwettelijke uitkering aan de leden van het Koninklijk Huis bestaat uit twee delen: het inkomensdeel (de A-component) en de personele- en materiële onkostenvergoeding (de B-component).2

Naast de uitkeringen aan de leden staan in artikel 2 van de Begroting Hoofdstuk de Koning (I) de functionele uitgaven van de Koning (conform artikel 3 van de Wfskh). Het gaat daarbij om de personele en materiële kosten die te relateren zijn aan de uitoefening van het koningschap en die op declaratiebasis door de Dienst van het koninklijk huis namens de Koning worden ingediend bij de Minister-President.

Op dit moment ontvangen Koning Willem-Alexander, Koningin Máxima en prinses Beatrix een grondwettelijke uitkering. Vanaf 7 december 2021 ontvangt ook prinses Amalia een grondwettelijke uitkering. Zij heeft mij echter meegedeeld tot het einde van haar studie het inkomensbestanddeel (de A-component) van haar wettelijke uitkering als vermoedelijke opvolger van de Koning op grond van artikel 1, tweede lid van de Wfskh, terug te storten. De onkostenvergoeding (de B-component) zal zij tevens terug storten, zolang zij geen hoge kosten zal maken in haar functie als Prinses van Oranje. Ik heb de Kamer hierover geïnformeerd per brief (brief van 14 juni 2021, Kamerstukken II, 2020/21, 35 570 I, nr. 15).

Hieronder is een overzicht opgenomen van de uitgaven voor de B-component voor de uitkeringsgerechtigde leden van het koninklijk huis met ingang van de begroting voor 2016, zoals opgenomen in de opeenvolgende begrotingsvoorstellen en de realisatie zoals deze is vermeld in de jaarverslagen (tussen haakjes) hierover en waarmee het parlement heeft ingestemd.

  • De B-component van de Koning was (in duizenden) in 2016 4.540 (4.582), in 2017 4.660 (4.640), in 2018 4.745 (4.714), in 2019 4.861 (4.846) en in 2020 4.937.

  • De B-component van de echtgenote van de Koning was (in duizenden) in 2016 591 (596), in 2017 606 (603), in 2018 618 (613), in 2019 633 (630) en in 2020 643.

  • De B-component van de afgetreden Koning was (in duizenden) in 2016 975 (984), in 2017 1.001 (996), in 2018 1.019 (1.012), in 2019 1.044 (1.040) en in 2020 1.060.

In de voorlichtingen over het koningschap van de Raad van State van 20103 en 20164 is uiteen gezet dat de omgang met de grondwettelijke uitkeringen valt onder de artikelen 10 en 41 van de Grondwet, die de persoonlijke levenssfeer beschermen. In de voorlichting van 2010 schetst de Raad van State dat in de Wfskh een onderscheid is aangebracht tussen enerzijds de jaarlijkse geldelijke uitkeringen inclusief een inkomenscomponent (de A-component en de B-component), waarbij het persoonlijke element domineert en over de aanwending waarvan de Koning zelf beslist, en anderzijds de overige uitgaven (de zogenoemde functioneel declarabele kosten van artikel 2 van de Begroting Hoofdstuk de Koning (I)), waarbij het functionele element op de voorgrond staat, en die ten laste van de rijksbegroting komen.

Gelet op de nauwe verwevenheid tussen het koningschap, de eigen invulling daarvan en de persoonlijke levenssfeer van de Koning (en de hiervoor genoemde leden van het koninklijk huis) heeft de wetgever geen nader onderscheid aangebracht tussen het inkomensbestanddeel en de niet-declarabele kosten die uit de uitkering betaald moeten worden. Om zelfstandig een goede invulling van het koningschap te kunnen geven, moet de Koning binnen de grenzen van de Wfskh zelf afwegingen kunnen maken ten aanzien van een veelheid van uitgaven van zeer uiteenlopende aard, zowel waar het personele als waar het materiële kosten betreft. In de voorlichting van 2016 bevestigt de Raad van State dat handelingen en uitgaven die vallen onder artikel 1, waaronder de B-component valt, in zijn algemeenheid niet openbaar zijn. Ik moet derhalve concluderen dat, voor zover de motie zou verzoeken om, in aanvulling op bovengestelde evaluatie van de uitgaven van de afgelopen vijf jaar, op een meer gedetailleerd niveau te toetsen of de B-component van de uitkering van de Koning nog passend is bij de hoogte van zijn personele en materiële uitgaven, het geldende wettelijk kader hiervoor geen ruimte biedt.

Desondanks heb ik gezocht om, teneinde zo veel mogelijk recht te doen aan de strekking van de motie, binnen de grenzen van artikel 41 van de Grondwet, meer inzichtelijk weer te geven op welke wijze de B-component wordt bestemd en de controle op de uitgaven binnen de Dienst koninklijk huis wordt gewaarborgd. De B-component betreft een vergoeding van de personele en materiële uitgaven die samenhangen met de koninklijke functie. De personele uitgaven hebben betrekking op de hofhouding en een aantal andere personeelsleden die rechtstreeks werkzaam zijn voor de uitkeringsgerechtigde leden. Tot de hofhouding behoren het management van de Dienst van het koninklijk huis en adviseurs.

De primaire taak van de Dienst van het koninklijk huis is de ondersteuning van de Koning, Koningin Maxima en de overige leden van het koninklijk huis bij hun werkzaamheden. De Dienst bestaat uit een aantal departementen. Om meer inzicht te geven in de werkzaamheden van de Dienst zal in de toelichting op de begroting van de Koning voor het jaar 2022 voor het eerst informatie worden opgenomen over de opbouw en samenstelling van de Dienst en de departementen die er onderdeel van vormen.

Het management van de Dienst van het koninklijk huis wordt gevormd door de grootmeester en de hoofden van de departementen. Het betreft de hofmaarschalk, de stalmeester, de intendant der koninklijke paleizen, de directeur koninklijke verzamelingen, de rentmeester, de thesaurier, de algemeen secretaris, de plaatsvervangend algemeen secretaris, de directeur informatie- en communicatietechnologie en het hoofd personeel & organisatie. Voor de volledigheid merk ik op dat de adjudant-generaal eveneens behoort tot het management, maar wordt bekostigd vanuit de begroting van Defensie. De personele uitgaven van deze groep functionarissen komen ten laste van de B-component.

De Koning en Koningin Maxima worden in hun werkzaamheden tevens ondersteund door meerdere persoonlijk adviseurs en particulier secretarissen die onderdeel uit maken van de hofhouding. De hiermee gepaard gaande uitgaven komen eveneens ten laste van de B-component.

Ten aanzien van de materiële uitgaven kan slechts in algemene bewoordingen iets worden gezegd over de aard van de uitgaven. Het gaat hier, blijkens de genoemde voorlichtingen, om materiële kosten die een indirect gevolg zijn van de Koninklijke functie. De materiële uitgaven hebben betrekking op activiteiten met een hoog representatief karakter die samenhangen met de functie van de Kroondrager.

Ten aanzien van de waarborgen en controle op de uitgaven zijn interne verantwoordingsprocessen ingericht, en kent de Dienst een financiële afdeling. De thesaurier is in dit verband verantwoordelijk voor de juiste vastlegging van de besteding van de uitgekeerde middelen vanuit de Rijksbegroting en de interne verantwoording hierover. De thesaurier wordt jaarlijks decharge verleend op basis van een verklaring van een externe accountant.

Daarnaast geldt nog aanvullend, zoals ik ook in de brief van 12 juni 2020 inzake de beantwoording van de vragen bij het Jaarverslag en de Slotwet 2019 uiteen heb gezet,5 dat binnen het Ministerie van Algemene Zaken (AZ) een interne administratieve organisatie en controle framework is ingericht. In dit framework is vastgelegd hoe de controle op de uitgaven van de begroting Hoofdstuk de Koning (I) is ingericht. In dit framework zijn verschillende rollen belegd in de controle voor achtereenvolgens de interne controle bij de Thesaurier van de Koning, de externe accountant van de Dienst van het koninklijk huis en voor de externe controle bij de directie Financieel Economische Zaken van het Ministerie van AZ, de AuditDienst Rijk en de Algemene Rekenkamer. In dit framework is ook de «brengplicht» vastgelegd van de thesaurier. De externe accountant van de Dienst van het koninklijk huis controleert jaarlijks of de verhouding tussen de B-component en de functioneel declarabele kosten van artikel 2 van de begroting in acht is genomen.

Concluderend is het aan de wetgever om de hoogte van de uitkeringen vast te stellen. Het is binnen de door de wetgever vastgestelde hoogte van de B-component aan de Koning om keuzes te maken over de wijze waarop deze middelen het beste kunnen worden aangewend ter uitvoering van de koninklijke functie, met inachtneming van het openbaar belang. Deze uitgaven vallen binnen de persoonlijke levenssfeer en de inrichting van het Huis als bedoeld in artikel 10 respectievelijk 41 van de Grondwet. Hiermee ontbreekt voor mij de mogelijkheid om een oordeel te geven of de B-component nog passend is bij de hoogte van de personele en materiële uitgaven. Wel heb ik mogelijkheid gezien om, binnen genoemde grenzen, meer inzichtelijk weer te geven op welke wijze de B-component wordt bestemd en de controle op de uitgaven binnen de Dienst van het koninklijk huis wordt gewaarborgd. Het kabinet ziet geen aanleiding om tot een wijziging van het wettelijk kader initiatief te nemen, dat in het geval van een voorstel tot aanpassing van de Wfskh, bij gekwalificeerde meerderheid zou moeten worden aanvaard in beide Kamers.

De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, M. Rutte