Kamerstuk 35869-25

Appreciatie amendementen ingediend tijdens het wetgevingsoverleg van 7 februari 2022, inzake Innovatiewet Strafvordering

Dossier: Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter bevordering van innovatie van verschillende onderwerpen in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Innovatiewet Strafvordering)

Gepubliceerd: 14 februari 2022
Indiener(s): Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35869-25.html
ID: 35869-25

Nr. 25 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 14 februari 2022

Na het wetgevingsoverleg (WGO) over het wetsvoorstel Innovatiewet Strafvordering op maandag 7 februari jl. heeft de heer Sneller (D66) op donderdag 10 februari een viertal amendementen ingediend bij de voorgestelde artikelen 556 en 557 (Kamerstuk 35 869, nrs. 20 tot en met 23). Middels deze brief geef ik uw Kamer mijn appreciatie met betrekking tot deze amendementen van de heer Sneller.

In deze brief schets ik u allereerst kort de regeling van de genoemde artikelen, zoals ik deze ook heb verduidelijkt tijdens het WGO. In deze brief ga ik ook in op de ingediende amendementen van de heer Ellian (VVD) (Kamerstuk 35 869, nrs. 12 tot en met 15). Die amendementen zien immers op dezelfde artikelen als de amendementen van de heer Sneller. Twee van de amendementen van de heer Sneller bouwen zelfs voort op de amendementen van de heer Ellian. Ik heb tijdens het WGO al mijn appreciatie met betrekking tot de amendementen van de heer Ellian gegeven. Die appreciatie herhaal ik in deze brief.

Voorgestelde regeling artikelen 556 en 557

De voorgestelde artikelen 556 en 557 bevatten twee nieuwe opsporingsbevoegdheden. Artikel 556 geeft de opsporing de mogelijkheid om kennis te nemen van nieuwe gegevens die binnenkomen op een geautomatiseerd werk na inbeslagneming. In artikel 557 is de mogelijkheid tot een netwerkzoeking na inbeslagneming opgenomen. De twee bevoegdheden bevatten dezelfde opbouw, waarbij het moment van inbeslagneming een belangrijk ijkpunt is:

Lid 1: de officier van justitie mag vanaf het moment van inbeslagneming een periode van drie dagen zelfstandig bevelen tot de uitoefening van de bevoegdheden. De opsporingsambtenaar kan daarmee kennisnemen van nieuwe gegevens die maximaal drie dagen na de inbeslagneming binnenkomen. De nieuwe gegevens die in deze relatief korte periode binnenkomen kunnen worden beschouwd als zogenaamde «bijvangst».

Lid 2: na die eerste drie dagen heeft de officier van justitie voor het geven van een bevel tot uitoefening van de nieuwe bevoegdheden een machtiging van de rechter-commissaris nodig. De periode van drie dagen uit het eerste lid kan dan worden verlengd tot een maximumperiode van drie maanden.

Onduidelijkheid over de leden 1 en 2 en amendementen (Kamerstuk 35 869, nrs. 12 en 13) van Ellian

Ik heb tijdens het WGO verduidelijkt dat toepassing van lid 2 van de artikelen 556 ren 557 ook mogelijk is in de gevallen waarin de officier van justitie in de eerste drie dagen na de inbeslagneming geen bevel heeft gegeven. Op grond van het tweede lid wordt immers niet het bevel verlengd, maar de periode van drie dagen. Met andere woorden: het is niet zo dat steeds twee bevelen nodig zijn, om langer dan drie dagen van nieuwe berichten kennis te nemen.

Ik heb daarbij wel erkend dat de voorgestelde wettekst op dit punt wellicht onvoldoende duidelijk is voor de rechtspraktijk. Ik kon me daarom in zoverre goed vinden in de voorstellen van aanpassing zoals opgenomen in de amendementen (Kamerstuk 35 869, nrs. 12 en 13) van de heer Ellian. Die voorstellen nemen de geschetste onduidelijkheid in de leden 1 en 2 van de artikelen 556 en 557 namelijk weg.

Ik maakte bij die amendementen (Kamerstuk 35 869, nrs. 12 en 13) echter één belangrijke kanttekening. Ten aanzien van het eerste lid van de artikelen 556 en 557 stelt de heer Ellian de volgende slotzin voor: «De officier van justitie kan dit bevel geven tot uiterlijk drie dagen na de inbeslagneming».

Ik heb de heer Ellian in overweging gegeven om het tweede lid van de artikelen 556 en 557 op soortgelijke wijze af te sluiten, namelijk met: «De officier van justitie kan dit bevel geven tot uiterlijk drie maanden na de inbeslagneming».

Zonder die laatste toevoeging maken de amendementen het in het tweede lid van de besproken artikelen namelijk mogelijk om het bevel tot uitoefening van de bevoegdheid op ieder moment in de tijd te kunnen geven, bijvoorbeeld een jaar na inbeslagneming. De heer Ellian heeft tijdens het WGO aangegeven dat dit ook zijn bedoeling is, omdat hij graag zou zien dat het bevel later dan drie maanden zou kunnen worden gegeven omdat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat het soms langer kan duren voordat de opsporing de beveiliging van een smartphone heeft doorbroken. Dit heeft echter tot gevolg dat de opsporing in het als voorbeeld gegeven geval waarin het bevel een jaar na inbeslagneming wordt gegeven, beschikt over «een bak» met gegevens van een jaar. De bevoegdheid wordt weliswaar beperkt doordat de opsporing slechts mag kijken naar de gegevens die de eerste drie maanden na inbeslagneming zijn binnengekomen. Het onderscheid tussen gegevens die wel of niet mogen worden gelezen lijkt wellicht eenvoudig te kunnen worden gemaakt. De opsporing heeft echter eerder aangegeven dat dit niet uitvoerbaar is. In de praktijk kan geen onderscheid worden gemaakt tussen gegevens die binnen drie maanden zijn binnengekomen en gegevens die na die drie maanden zijn binnengekomen. Dit zorgt voor een onwerkbare regeling en zal zorgen voor inherent onbetrouwbare gegevens, aldus de opsporing.

Ik heb de amendementen (Kamerstuk 35 869, nrs. 12 en 13) van de heer Ellian tijdens het WGO om redenen van uitvoerbaarheid dan ook ontraden. Mocht de heer Ellian de hierboven omschreven toevoeging aan het tweede lid wel opnemen in het tweede lid van de artikelen, dan kan ik het oordeel over deze amendementen aan uw Kamer laten.

Eerste drie dagen en amendementen (Kamerstuk 35 869, nrs. 20 en 21) van Sneller

Zoals hiervoor aangegeven, gaan de voorgestelde artikelen 556 en 557 ervan uit dat de officier van justitie zelfstandig het bevel voor een periode van drie dagen kan geven. Hij behoeft daarvoor geen machtiging van de rechter-commissaris. Zoals ik tijdens het WGO heb aangegeven is bij de totstandkoming van deze artikelen, in samenspraak met de ketenpartners, gezocht naar een passend en evenwichtig stelsel van toepassingscriteria. Dit geldt zeker voor de gekozen termijnen. De keuze voor een periode van drie dagen waarin de officier van justitie zelfstandig kan beslissen, is onder meer gebaseerd op adviezen van de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), van de opsporingsinstanties en van de Commissie modernisering opsporingsonderzoek in het digitale tijdperk (Commissie Koops). De Rvdr adviseerde, met het oog op de werkbaarheid en rechtdoende aan de groeiende inbreuk die gepaard gaat met het verstrijken van de tijd te kiezen, dat de officier van justitie het bevel voor uitoefening van deze bevoegdheden in de eerste drie dagen na inbeslagneming zelfstandig zou moeten kunnen geven. De nieuwe gegevens die in die periode binnenkomen kunnen dan nog worden beschouwd als zogenaamde «bijvangst», aldus de Rvdr. Een algemene regel bij de uitoefening van bevoegdheden is namelijk dat bijvangst mag worden gebruikt. Tot dezelfde conclusie komt de Commissie Koops. Van bijvangst is volgens die commissie mogelijk geen sprake meer bij een langer tijdsverloop. Daarnaast geldt uiteraard het belang van de opsporing die zeker in die eerste periode zo snel mogelijk tot de benodigde onderzoekshandelingen over wil gaan. Een verplichte machtiging van de rechter-commissaris in ook die eerste korte periode na inbeslagneming zou vertragend werken voor de opsporing en zou bovendien tot een extra belasting voor de rechterlijke macht leiden.

De heer Sneller stelt in de amendementen (Kamerstuk 35 869, nrs. 20 en 21) voor om ook voor die periode van drie dagen na de inbeslagneming een verplichte machtiging van de rechter-commissaris voor te schrijven. De officier van justitie kan dan niet zelfstandig bevelen tot toepassing van de bevoegdheden. Ik acht dit om de hierboven aangegeven redenen niet wenselijk. Ik ontraad deze amendementen (Kamerstuk 35 869, nrs. 20 en 21) dan ook. Het in de toelichting op amendement (Kamerstuk 35 869, nr. 21) genoemde argument om hiermee buiten twijfel te stellen dat de bevoegdheid van artikel 557 niet in strijd is met de voorgestelde wijziging van artikel 13 van de Grondwet (zie wetsvoorstel Kamerstuk 35 790), op dit moment in tweede lezing aanhangig in de Tweede Kamer) overtuigt mij om tijdens het WGO aangegeven redenen niet. Artikel 13 van de Grondwet zal ook na de aankomende wijziging blijven zien op alléén de transportfase van de communicatie. De nieuwe bevoegdheden van artikelen 556 en 557 zien echter alleen op gegevens die reeds zijn opgeslagen en daarmee is de transportfase reeds beëindigd. De gegevens worden dan ook niet beschermd door (het huidige en toekomstige) artikel 13 van de Grondwet, maar door artikel 10 van de Grondwet. Een machtiging van de rechter is bij deze bevoegdheden dus – ook na inwerkingtreding van de wijziging van artikel 13 Grondwet – geen Grondwettelijk vereiste.

Verlenging van de maximumperiode van drie maanden, amendementen (Kamerstuk 35 869, nrs. 14 en 15) van Ellian en (Kamerstuk 35 869, nrs. 22 en 23) van Sneller

De voorgestelde artikelen 556 en 557 kennen een maximumperiode van drie maanden. De amendementen (Kamerstuk 35 869, nrs. 14 en 15) van de heer Ellian zijn ingediend om de periode van drie maanden telkens te kunnen verlengen. Tijdens het WGO heb ik de hierboven genoemde redenen voor de in het wetsvoorstel gekozen termijnen toegelicht en heb ik stilgestaan bij de uitvoerbaarheid van de regeling. Ik heb tevens benadrukt dat sprake is van een tijdelijke regeling die in een pilot wordt uitgeoefend. Deze pilot moet uitwijzen of een maximumtermijn van drie maanden volstaat, bijvoorbeeld voor situaties waarin de beveiliging van een smartphone moet worden doorbroken. Ik meen vooralsnog dat er met de termijn van drie maanden een goede balans wordt bereikt tussen enerzijds een werkbare termijn voor de opsporing en anderzijds een termijn die in het licht van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit nog redelijk kan worden geacht. Het verlengen van de termijn zoals voorgesteld in de amendementen (Kamerstuk 35 869, nrs. 14 en 15) van de heer Ellian heeft tot gevolg dat de «bak» met gegevens waarover de opsporing komt te beschikken groter wordt. Hiermee wordt de inbreuk op de privacy van betrokkene ook groter. Dat vind ik niet wenselijk en daarom heb ik heb deze amendementen van de heer Ellian tijdens het WGO ontraden.

De heer Sneller stelt in de amendementen (Kamerstuk 35 869, nrs. 22 en 23) een aanvulling voor op de amendementen nrs. 14 en 15 van Ellian. Dit leidt tot een nieuw lid in de voorgestelde artikelen 556 en 557, dat bepaalt dat het bevel in het tweede lid van die artikelen telkenskan worden verlengd voor een periode van ten hoogste drie maanden, tot een periode van in totaal zes maanden. Hoewel ik een wettelijke begrenzing van de verlengingsmogelijkheid op zichzelf verwelkom, doet deze begrenzing niet af aan de hierboven omschreven bezwaren die aan een verlengingsmogelijkheid op zich kleven. Ik blijf daarom een voorkeur houden voor de periode van maximaal drie maanden na inbeslagneming. Om die reden moet ik ook deze amendementen ontraden. Ik merk daarbij nog op dat het in de toelichting op de amendementen omschreven doel om de inzet van de bevoegdheid tot een totaalperiode van maximaal zes maanden na inbeslagneming te begrenzen, niet duidelijk in de wettekst tot uitdrukking komt. De formulering kan ook zo worden gelezen dat de maximale periode van in totaal zes maanden de periode van verlenging betreft, en daarmee een maximale periode van negen maanden na inbeslagneming. Bedoeld zal zijn een maximale periode van in totaal zes maanden na de inbeslagneming.

De Minister van Justitie en Veiligheid, D. Yeşilgöz-Zegerius