Gepubliceerd: 17 mei 2021
Indiener(s): Judith Tielen (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35779-5.html
ID: 35779-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 17 mei 2021

De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van bovenstaand wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen.

Onder het voorbehoud dat de regering op de gestelde vragen tijdig en genoegzaam zal hebben geantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid

De voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Tielen

Adjunct-griffier van de commissie, Freriks

I. ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de «Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden» en hebben een aantal vragen hierover.

De leden van de fractie van D66 vinden het goed dat belastingontwijking door middel van dividendstromen vanuit Nederland naar laagbelastende jurisdicties door de regering wordt aangepakt. Deze leden onderstrepen het belang dat alle ondernemingen hun «eerlijke bijdrage» aan belasting betalen. Deze leden vinden het daarom van groot belang dat belastingontwijking in al zijn verschijningsvormen wordt aangepakt. Deze leden hebben met interesse kennisgenomen van de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden en hebben nog enkele vragen.

Met interesse hebben de leden van de PVV-fractie kennisgenomen van de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel tot de Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zijn blij met de beweging om geldstromen door «doorstroomparadijzen» aan te pakken maar hebben wel verschillende vragen en opmerkingen over het wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel invoering conditionele bronbelasting op dividenden. Zij achten het wenselijk dat er dividendbelasting wordt geheven op dividendstromen naar belastingparadijzen. Onderhavige wet kan een belangrijke toevoeging zijn om dit beter mogelijk te maken. Zij hebben hierbij enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden. Zij hebben hierover een aantal vragen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met interesse kennisgenomen van de wijziging van de Wet bronbelasting 2021 in verband met de invoering van een aanvullende bronbelasting op dividenden naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties. Zij hebben hierover enkele vragen en opmerkingen. Allereerst onderschrijven zij het belang van een ferme aanpak van belastingontwijking en benadrukken dat Nederland nog veel te doen heeft op dit gebied. Mede daarom onderschrijven deze leden de inzet voor een aanvullende bronbelasting, waarmee bij wijze van spreken het omgekeerde wordt gedaan ten opzichte van de inmiddels in een ver verleden ooit voorgenomen afschaffing van de dividendbelasting. Een goede stap in de voortdurende strijd tegen belastingontwijking.

De leden van de SGP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel invoering conditionele bronbelasting op dividenden (35 779). Zij delen de wens van de regering om belastingontwijking tegen te gaan. Deze leden hebben nog enkele vragen.

1. Inleiding

De leden van de fractie van D66 vragen wat de budgettaire opbrengst is van de in 2021 van kracht zijnde Wet bronbelasting 2021. De leden van de fractie constateren dat het voorliggend wetsvoorstel is bedoeld om dividendstromen tegen te gaan die onbelast kunnen worden uitgekeerd aan lichamen die zijn gevestigd in laagbelastende jurisdicties. De leden van de fractie van D66 vragen welke andere maatregelen zijn overwogen.

De leden van de fractie van D66 vragen of de regering ook artikel 8b van de Wet vennootschapsbelasting 1969 kritisch tegen het licht heeft gehouden bij het overwegen van maatregelen ter voorkoming van belastingontwijking en de aanpak van brievenbusmaatschappijen.

De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering om, per onderstaande situatie, een tweetal (cijfermatige) praktijkvoorbeelden uit te werken ter verduidelijking van (de uitwerking van) de voorliggende wet:

  • uitkering van dividend (bijvoorbeeld door een naamloze vennootschap) aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten;

  • uitkering van dividend (bijvoorbeeld door een naamloze vennootschap) aan een lichaam dat is gevestigd in een niet-laagbelastende jurisdictie waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten;

  • uitkering van dividend door een niet-houdstercoöperatie aan een lid van de coöperatie in een laagbelastende jurisdictie;

  • uitkering van dividend door een niet-houdstercoöperatie aan een lid van de coöperatie in een niet-laagbelastende jurisdictie.

De leden van de CDA-fractie achten het van belang dat Nederland niet slechts een aantrekkelijk land is voor doorstroomvennootschappen om zo min mogelijk belasting te betalen, zonder dat misbruiksituaties aan banden worden gelegd. Ook achten deze leden het van belang dat winst belast wordt waar de waarde gecreëerd wordt en niet wordt weggesluisd om belasting te kunnen ontwijken. Deze leden zijn daarom voorstander van maatregelen voor het inperken van dividendstromen naar ontvangende concernvennootschappen in laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties. Wel hebben deze leden enkele vragen ten aanzien van de vormgeving van het wetsvoorstel, de reikwijdte en de samenloop van dit voorstel met de Wet dividendbelasting 1965. Ook hopen deze leden meer duidelijkheid te verkrijgen waarom het de voorkeur zou hebben de bepalingen voor dividenden in een aparte wet op te nemen in plaats van in de Wet op de dividendbelasting 1965 en waarom deze hogere complexiteit voor de belastingplichtige en de uitvoering gerechtvaardigd is.

De leden van de SP-fractie merken op dat er reeds een conditionele bronbelasting is ingevoerd op rente en royalty’s. Zij vragen de regering of er al iets bekend is over de uitwerking van de wet.

De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom het blijft bij het statutaire tarief en niet om het effectieve, wanneer het gaat om het aanwijzen van «laagbelastende jurisdicties». Er zijn verschillende voorbeelden van landen die weliswaar een hoger statutair tarief dan 9 procent hanteren, maar toch hoge kortingen op de af te dragen winstbelasting toekennen, waardoor de effectieve belastingdruk soms fors lager is. Deze leden wijzen op Mauritius, dat een tarief van 15 procent op winst kent en dus niet wordt aangemerkt als laagbelastende jurisdictie, maar dat wel is omdat het bedrijven – onder voorwaarden – een belastingkorting van tachtig procent toekent. Deze leden vragen de regering nog eens aan te geven waarom er slechts naar het statutaire tarief wordt gekeken. Daarnaast vragen de leden van de SP-fractie de regering of het klopt dat er landen zijn die internationale opbrengsten niet belasten en, ondanks dat zij een statutair tarief kennen dat hoger is dan 9 procent, in werkelijkheid wel degelijk als laagbelastende jurisdictie kunnen worden gezien.

De regering wil dividendstromen vanuit laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties aanpakken. De leden van de SP-fractie vragen de regering uit te leggen wat in haar ogen misbruik is en wat het verschil is met bijvoorbeeld onbedoeld gebruik. Tevens vragen zij de regering aan te geven waarom niet dit begrip wordt gehanteerd. Het is namelijk, volgens deze leden, niet alleen in misbruiksituaties wenselijk om een bronbelasting te hanteren maar ook in situaties van onbedoeld gebruik. Alle bedrijven dienen immers eerlijk bij te dragen, of zij nu goedwillend of kwaadwillend zijn. Is de regering dat met deze leden eens?

De leden van de SP-fractie betreuren het dat de bronbelasting pas per 2024 wordt ingevoerd. Zij geven daarmee een signaal richting belastingontwijkende bedrijven dat zij rustig op zoek kunnen gaan naar een andere manier om geldstromen van A naar B te verplaatsen. Het is ook een signaal dat eerlijk bijdragen door multinationals prima kan wachten tot 2024. Deze leden vragen de regering te motiveren waarom het wetsvoorstel niet eerder in werking treedt.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom ervoor gekozen is de wet pas in 2024 van kracht te laten zijn. Het is al geruime tijd duidelijk dat het gebruik van laagbelastende jurisdicties om belasting te ontwijken niet houdbaar is. Niet voor niets spelen in Europa al jaren discussies over grijze en zwarte lijsten van landen en welke gevolgen dit heeft. Bedrijven hebben dus genoeg tijd en handelingsperspectief gehad om zich voor te bereiden op een vertrek uit deze landen. Is de regering bereid om vanaf 1 januari 2022 de conditionele bronbelasting toe te passen?

De leden van de SGP-fractie vragen de regering naar de verwachte gevolgen op het vestigingsklimaat. Hoe groot is het risico dat bedrijven uit Nederland wegtrekken en wat zijn de potentiële gevolgen voor banen?

De leden van de SGP-fractie constateren dat de aanvullende maatregelen in het wetsvoorstel specifiek tot doel hebben om twee situaties waarin nu geen dividendbelasting wordt geheven te onderwerpen aan bronbelasting. Deze leden vragen of de regering inzicht kan verschaffen in de dividendstromen in de afgelopen jaren die vallen binnen deze twee situaties. Hoe groot waren deze stromen en naar welke jurisdicties vloeiden deze stromen?

De leden van de SGP-fractie vragen waarom specifiek is gekozen voor de twee situaties waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft en of er meer van dergelijke situaties zijn die potentieel ook onder deze wet ondergebracht kunnen worden.

2. Vormgeving

De leden van de VVD-fractie vragen welke raakvlakken dit wetsvoorstel heeft met de initiatiefwet over een conditionele eindafrekening in de dividendbelasting van het lid Snels. Wat zijn de consequenties daarvan in het geval beide wetten van kracht zouden zijn? Hoe wordt eventuele overlap voorkomen? Kan de regering bij de beantwoording van deze vraag specifiek ingaan op de relevante bepalingen in beide wetsvoorstellen?

2.1 Bronbelasting op dividenden in aanvulling op de Wet bronbelasting 2021

De leden van de fractie van D66 lezen dat de bronbelasting op dividenden in lijn is met de antimisbruikbepaling in de Wet bronbelasting 2021 verschuldigd bij kunstmatige structuren die zijn bedoeld om Nederlandse bronbelasting op dividenden te ontwijken. De leden lezen voorts dat de antimisbruikbepaling op dezelfde wijze toepassing vindt als bij de bronbelasting op renten en royalty’s. Kan de regering toelichten wat de ervaringen tot nu toe zijn met het toepassen van de antimisbruikbepaling bij de bronbelasting op renten en royalty’s?

De leden van de CDA-fractie merken ten aanzien van de vormgeving op dat de regering ervoor heeft gekozen de maatregel voor dividenden op te nemen in de Wet bronbelasting 2021, in plaats van in de Wet dividendbelasting 1965. In de memorie van toelichting wordt toegelicht dat de maatregelen specifiek tot doelstelling hebben twee situaties aan te pakken waarin nu geen dividendbelasting wordt geheven. Ten eerste gaat het om het voorkomen dat een dividenduitkering binnen concernverband aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastende jurisdictie waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft onbelast blijft, omdat het dividend is vrijgesteld op basis van de binnenlandse vrijstelling in de Wet dividendbelasting 1965. Ten tweede gaat het om de situatie waarin een dividenduitkering plaatsvindt door een niet-houdstercoöperatie aan een lichaam gevestigd in een laagbelastende jurisdictie, omdat niet-houdstercoöperaties niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting. Kan de regering uiteenzetten welke wijzigingen aan de Wet dividendbelasting zouden moeten plaatsvinden om de twee beoogde specifieke situaties aan te pakken? Deze leden zouden graag beter begrijpen waarin de complexiteit van integratie van deze maatregelen in de Wet dividendbelasting 1965 nu precies zit, die zwaarder weegt dan het mogelijk van toepassing zijn van twee verschillende wetten met verschillende systematiek op eenzelfde dividenduitkering.

De regering schrijft voorts in de memorie van toelichting dat de beperkte verschillen in de grondslag van de bronbelasting ten opzichte van de dividendbelasting hun oorsprong vinden in het verschil in karakter tussen beide heffingen. Kan de regering een helder overzicht geven van wat deze verschillen zijn?

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom ervoor gekozen is de wet onder de Wet bronbelasting 2021 te laten vallen. Is het voor de samenhang binnen de dividendbelasting niet verstandiger dit binnen de Wet op de dividendbelasting 1965 te regelen? Welke samenloop is er tussen de twee wetten, en in hoeverre kan er sprake zijn van conflicterende bepalingen? Gelden voor de conditionele bronbelasting dezelfde formele vereisten, zoals de wijze van aangifte doen? Waarom is er niet voor gekozen om ook in de Wet dividendbelasting coöperaties ongeclausuleerd inhoudingsplichtig te maken? Zijn de oorspronkelijke redenen om de coöperatie een voorkeursbehandeling te geven nog wel relevant?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de antimisbruikbepaling in de Wet bronbelasting 2021 die beoogt te voorkomen dat de bronbelasting door belastingplichtigen wordt ontgaan via een tussenschakel, ook van toepassing wordt op de voorgestelde aanvullende bronbelasting op dividend, en zo ja, of deze antimisbruikbepaling naar de verwachting van de regering effectief zal zijn. Zien deze leden het goed dat de antimisbruikbepaling in beginsel niet van toepassing zal zijn als de buitenlandse tussenschakel voldoet aan een lijstje met substance-eisen? Klopt het dat een (groot deel van) van de substance-eisen op dit lijstje door de buitenlandse tussenschakel kan worden ingekocht bij externe partijen, zoals een trustkantoor?

De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennisgenomen van het advies van de commissie Belastingheffing van multinationals (Commissie-Ter Haar I) om het lijstje met substance-eisen te laten vervallen in de maatregel voor gecontroleerde vennootschappen in de vennootschapsbelasting.1Volgens de adviescommissie zou die maatregel daardoor effectiever worden. Is de regering het met de leden van de fractie van GroenLinks eens dat dit ook opgaat voor de antimisbruikmaatregel in de Wet bronbelasting 2021? Zou de regering de verdeling van de bewijslast tussen de inspecteur en de belastingplichtige kunnen schetsen die zou gelden bij misbruik van doorstroomvennootschappen zónder het lijstje met substance-eisen?

2.2 Werking van de bronbelasting op dividenden

De regering heeft een bepaling opgenomen dat in bepaalde gevallen de ingehouden dividendbelasting kan worden afgetrokken van de verschuldigde bronbelasting. De leden van de VVD-fractie vragen of dit een voldoende waarborg is om dubbele heffing te voorkomen. Zijn er nog situaties denkbaar dat dat niet het geval is?

De leden van de fractie van D66 vragen of een kwalificerend belang wordt getoetst op basis van objectieve of kwalitatieve maatstaven en welke dit dan zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe wordt vastgesteld of sprake is van een kwalificerend belang. Waarom is er niet voor gekozen alle dividenduitkeringen aan laagbelastende jurisdicties te onderwerpen aan de heffing? Hoe wordt ervoor gezorgd dat structuren met een belang van meer dan 5 procent maar minder dan een kwalificerend belang de dans ontspringen? Is hiervoor gekozen vanwege mogelijke strijd met het vrij verkeer van kapitaal? Wat vindt de regering ervan dat door Europese jurisprudentie de dividendbelasting wordt uitgehold, en is de regering bereid zich in Europa in te zetten voor regelgeving die dividendbelasting mogelijk blijft maken?

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen vast dat de antimisbruikbepaling, zoals die al was opgenomen in de Wet bronbelasting 2021, ook van toepassing wordt op de bronbelasting op dividenduitkeringen. Deze leden hebben begrip voor dit voornemen en vragen de regering hoe deze antimisbruikbepaling bij de bronbelasting op renten en royalty’s tot nu toe uitpakt. Wat zijn de ervaringen tot nu toe?

2.3 Inhoudingsplichtigen

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat – anders dan in de huidige dividendbelasting- in het onderhavige wetsvoorstel géén onderscheid wordt gemaakt tussen houdstercoöperaties en niet-houdstercoöperaties. De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat slechts winstuitdelingen aan coöperatieleden met een meerderheidsbelang die zijn gevestigd in een land dat is opgenomen op de Nederlandse lijst van belastingparadijzen, vanaf 1 januari 2024 in de heffing van de voorgestelde aanvullende bronbelasting zullen worden betrokken. Zien deze leden het vervolgens goed dat een winstuitdeling door een niet-houdstercoöperatie aan een lid zónder beslissende invloed onbelast blijft voor zowel de bestaande dividendbelasting als de voorgestelde aanvullende bronbelasting, ook als dat lid is gevestigd op bijvoorbeeld de Kaaimaneilanden, Bermuda of één van de drie voormalige Britse krooneilanden? Acht de regering een belastingvrije geldstroom in deze situaties wenselijk? Is de regering wellicht bereid om ook in de bestaande dividendbelasting het onderscheid tussen houdstercoöperaties en niet-houdstercoöperaties (alsnog) te heroverwegen?

2.4 Heffingsgrondslag

De leden van de fractie van D66 vragen of, omdat sprake is van een tijdstipheffing, de belastingheffing kan worden ontweken door het inhoudingsplichtig lichaam naar het buitenland te verhuizen.

De leden van de CDA-fractie lezen dat een belangrijk verschil tussen de bronbelasting op dividenden en de dividendbelasting is dat de eerste wordt beschouwd als tijdvakbelasting, terwijl de laatste een tijdstipbelasting is. Hoe beoordeelt de regering de complexiteit van een mogelijk gespleten heffing over eenzelfde dividend? En wat betekent dit voor de complexiteit ten aanzien van naheffingen?

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de bronbelasting op dividenden niet voor verrekening met mogelijk verschuldigde Nederlandse vennootschapsbelasting in aanmerking komt. In een situatie dat artikel 17, lid 3, sub b van de wet Vpb 1969 van toepassing is, zou een dividendbetaling aan een buitenlandse aandeelhouder toch met Nederlandse vennootschapsbelasting belast worden. In zo’n situatie is eerder geheven dividendbelasting verrekenbaar. Als de dividenduitkering ook onder de Wet bronbelasting 2021 valt, kan het dan voorkomen dat bijvoorbeeld in niet-verdragssituaties een additionele heffing van 10 procent plaatsvindt, terwijl in het geval van een niet-houdstercoöperatie 25 procent extra heffing plaatsvindt? Hoewel het hier om misbruiksituaties gaat, vragen deze leden zich toch af of de regering dit verschil over een in feite vergelijkbare situatie gerechtvaardigd acht. Kan de regering hier in meer detail op ingaan?

De leden van de PvdA-fractie vragen of ook de inkoop van eigen aandelen onder de conditionele bronbelasting zal vallen.

Het is de leden van de fractie van GroenLinks opgevallen dat in de voorloper van dit wetsvoorstel, te weten het wetsvoorstel «Wet bronbelasting 2020» (Kamerstukken II, 2018–2019, 35 028, nrs. 1–3), een aantal verscherpingen werden voorgesteld ten opzichte van de heffingsgrondslag van de dividendbelasting, terwijl die ontbreken in het onderhavige wetsvoorstel. Kan de regering aangeven waarom deze verscherpingen niet zijn teruggekeerd? In het bijzonder vragen deze leden waarom de mogelijkheid tot het onbelast kunnen terugbetalen van kapitaal niet wordt versoberd op een wijze die overeenkomst met het wetsvoorstel uit 2018. Klopt het, zo vragen deze leden, dat Nederland in vergelijking tot andere landen, zoals België en Luxemburg, een voor belastingplichtigen soepelere regeling heeft voor het onbelast kunnen terugbetalen van kapitaal? Ligt het, gelet op de doelstelling van de aanvullende bronbelasting, wel voor de hand om die soepele regeling ook te hanteren voor kapitaalteruggaven naar belastingparadijzen? Zien de leden van de fractie van GroenLinks het goed dat die onbelaste kapitaalteruggaven in werkelijkheid kunnen bestaan uit winstreserves, mede als gevolg van de voorgestelde step-up van het kapitaal bij binnenkomst in Nederland?

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat in de voorloper van dit wetsvoorstel, te weten het wetsvoorstel «Wet bronbelasting 2020» (Kamerstukken II, 2018–2019, 35 028, nrs. 1–3), een specifieke regeling was opgenomen die ertegen waakt dat de bronbelasting zou kunnen worden ontweken door de winstreserves niet uit te keren als dividend, maar op te potten in de in Nederland gevestigde vennootschap. Bij vervreemding van de aandelen in die vennootschap zouden de winstreserves onbelast kunnen toevloeien naar een aandeelhouder die is gevestigd in een belastingparadijs. De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom in het onderhavige wetsvoorstel een dergelijke maatregel ontbreekt. Ligt het, gelet op de doelstelling van de aanvullende bronbelasting, wel voor de hand om een dergelijke eenvoudige ontsnappingsmogelijkheid voor belastingplichtigen open te laten? Is de regering wellicht bereid om alsnog in het onderhavige wetsvoorstel te regelen dat vervreemdingswinsten, voor zover die verband houden met de zuivere winst van de vennootschap, als een belaste winstuitdeling worden aangemerkt?

2.5 Wijze van heffing en tarief

De leden van de D66-fractie lezen dat wat betreft het genietingstijdstip voor de voorgestelde bronbelasting op dividenden, net zoals voor de dividendbelasting, dat de dividenden worden beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij ter beschikking worden gesteld. Deze leden lezen echter dat in tegenstelling tot de dividendbelasting, de bronbelasting wordt afgedragen over een tijdvak van een jaar (het kalenderjaar). Kan de regering toelichten waarom op dit vlak is afgeweken van de dividendbelasting?

De leden van de fractie van D66 vragen of de opbrengst van het wetsvoorstel hoger zou zijn geweest wanneer het tarief lager zou zijn, omdat het gedragseffect mogelijk kleiner zou zijn.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom gekozen is voor een kalenderjaarbelasting, en waarom niet wordt aangesloten bij de bestaande dividendbelasting. De leden van de PvdA-fractie steunen de beslissing om aan te sluiten bij het hoge tarief in de vennootschapsbelasting, zij vragen of een stijging van het tarief automatisch ook voor de conditionele dividendbelasting geldt. Kan de regering bevestigen dat de conditionele bronbelasting niet aftrekbaar is in de vennootschapsbelasting, en ook niet met «gewone» dividendbelasting?

2.6 Samenloop Wet DB 1965 en Wet bronbelasting 2021

De leden van de fractie van D66 vragen of de belastingplichtige in het in de memorie van toelichting onder 2.7 geschetste voorbeeld de mogelijkheid heeft om de betaalde dividendbelasting van 15.000 euro te verrekenen volgens de systematiek van de Wet op de dividendbelasting 1965.

De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat in het wetsvoorstel wordt geregeld dat (alleen) de lichamen die zijn opgesomd in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, onder 1 tot en met 5 en onder 10, van de Wet bronbelasting 2021 worden aangemerkt als inhoudingsplichtige voor de heffing van de aanvullende bronbelasting op dividend. Deze leden vragen waarom met deze lichamen vergelijkbare, naar vreemd recht opgerichte, lichamen niet eveneens als inhoudingplichtige worden aangemerkt. In het bijzonder vragen de leden van de fractie van GroenLinks of een naar vreemd recht opgerichte coöperatie (die overigens feitelijk in Nederland is gevestigd) inhoudingsplichtig wordt voor de voorgestelde aanvullende bronbelasting op dividend. Verdient het wellicht aanbeveling, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks, om net als voor de heffing van de bronbelasting op rente- en royalty’s een bepaling op te nemen op grond waarvan de met de opgesomde lichamen vergelijkbare buitenlandse lichamen als inhoudingsplichtige voor de voorgestelde aanvullende bronbelasting op dividend worden aangemerkt (zie artikel 1.2, eerste lid, onderdeel b, onder 12, van de Wet bronbelasting 2021)?

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat met de voorgestelde wijziging van de wet de onbelaste dividendstromen vanuit Nederland naar landen met een laag belastingtarief pas vanaf 2024 aan banden zullen worden gelegd. Zij vragen de regering uitgebreider in te gaan op het besluit om ondanks het integreren in de Wet bronbelasting 2021 de genoemde dividendstromen niet ook al vanaf 2021 te belasten. Welke afweging ligt ten grondslag aan deze ingangsdatum, terwijl deze aanvullende bronbelasting van toepassing zal zijn op landen die al op 1 januari 2021 op de lijst stonden van laagbelastende jurisdicties?

2.7 Relatie met verdragslanden

In de Wet bronbelasting 2021 is een bepaling opgenomen die als doel heeft Nederland en verdragspartners de kans te geven onderhandelingen over het aanpassen van het belastingverdrag te starten voordat de positie van belastingplichtigen verandert. Daarom is de bronbelasting op renten en royalty’s niet verschuldigd in de eerste drie jaar dat een land is aangewezen als laagbelastende jurisdictie. De regering stelt voor deze driejaarstermijn ook te laten gelden voor de bronbelasting op dividend. Daarmee wordt de bronbelasting op dividend vanaf 1 januari 2024 van toepassing op landen die op 1 januari 2021 op de lijst stonden van laagbelastende jurisdicties. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de termijn van drie jaar reëel is, al dan niet gebaseerd op ervaringen uit het verleden. Wat gebeurt er indien blijkt dat deze termijn niet reëel (dus te kort) blijkt te zijn?

Tevens vragen de leden van de VVD-fractie of de regering ook antwoord kan geven op deze vragen ten aanzien van onderhandelingen met laagbelastende jurisdicties waar al een verdrag mee gesloten is.

De leden van de fractie van D66 vragen waarom voor een termijn van drie jaar is gekozen voordat in laagbelastende verdragstaten gevestigde lichamen worden onderworpen aan de heffing op bronbelasting. Deze leden vragen te bevestigen dat lichamen de eerste drie jaar dan niet worden geconfronteerd met belastingheffing en er na drie jaar niet met terugwerkende kracht belastingheffing plaatsvindt. Deze leden vragen of het niet leidt tot staat-hoppen van lichamen van de ene naar de andere staat wanneer deze systematiek wordt gehanteerd.

De leden van de CDA-fractie lezen dat ten aanzien van de driejaarstermijn voor aanpassing van een verdrag, ook de bepaling over dividenden meegenomen zal worden. Deze leden vragen de regering wat de gevolgen zijn als Nederland niet uit de onderhandelingen met een verdragsstaat komt. Kan dit er ultimo toe leiden dat een verdrag wordt opgezegd? En wat gebeurt er in de praktijk als Nederland het verdrag laat bestaan met een laagbelastend land? Werkt deze wet dan niet in relatie tot dat land? Of gaan we wel heffen, maar is mogelijk sprake van strijdigheid met de goede verdragstrouw? Met hoeveel (van de huidige) laagbelastende jurisdicties heeft Nederland een verdrag en wat is daarin bepaald over de dividendbelasting?

De leden van de fractie van GroenLinks hebben een vraag over landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft afgesloten. Indien een dergelijk land per 1 januari 2022 of later wordt opgenomen op de Nederlandse lijst van belastingparadijzen, duurt het volgens het wetsvoorstel maar liefst drie kalenderjaren vóórdat dividenduitkeringen aan vennootschappen in dit land aan de aanvullende bronbelasting onderworpen zullen worden. De leden van de fractie van GroenLinks wat de reden is voor deze driejaarstermijn ingeval het belastingverdrag met het desbetreffende land is gesloten vóór 2018 én voorziet in een heffingsrecht voor Nederland ter zake van het uitgaande dividend. In dergelijke gevallen heeft het desbetreffende land toch bij het sluiten van het belastingverdrag rekening gehouden met aanwezigheid van Nederlandse dividendbelasting? Waarom zou Nederland dan pas na een overgangsperiode van drie kalenderjaren weer gebruikmaken van dit heffingsrecht? Hiervoor is het toch niet nodig en niet logisch om het belastingverdrag te heronderhandelen? Ligt het niet meer voor de hand, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks, om de aanvullende bronbelasting te heffen met ingang van het kalenderjaar dat volgt op het kalenderjaar waarin het desbetreffende land is opgenomen op onze zwarte lijst van belastingparadijzen?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het onderhavige wetsvoorstel wel alle mogelijkheden de pas worden afgesneden om in concernverband belastingvrij dividenden naar belastingparadijzen te laten stromen. In dit verband vragen deze leden of de voorgestelde aanvullende bronbelasting op dividenden ook van toepassing is ingeval de in een belastingparadijs gevestigde moedervennootschap de aandelen in de Nederlandse dochtervennootschap toerekent aan een door die moedervennootschap in Nederland gedreven onderneming met behulp van een vaste inrichting. Is de dividenduitkering door de Nederlandse dochtervennootschap in een dergelijk geval belast voor de heffing van de voorgestelde aanvullende bronbelasting op de voet van het voorgestelde art. 3.4a, eerste lid, van de Wet bronbelasting 2021? Voorts vragen de leden van de fractie van GroenLinks of de regering kan ingaan op het geval waarin een in een belastingparadijs gevestigde moedervennootschap haar ondernemingsactiviteiten in Nederland uitoefent door middel van een vaste inrichting (en aan het vermogen van die vaste inrichting overigens geen aandelen in een Nederlandse (dochter)vennootschap kunnen worden toegerekend). Is de onttrekking van de winst van de Nederlandse vaste inrichting naar het hoofdkantoor in het belastingparadijs belast volgens de voorgestelde aanvullende bronbelasting? Zo nee, is de regering bereid om de invoering van een branch profit tax in deze situaties te overwegen?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de voorgestelde aanvullende bronbelasting op dividend ook van toepassing is ingeval een in Nederland gevestigde vennootschap een dividenduitkering doet aan een in een belastingparadijs gelegen vaste inrichting van een elders gevestigde moedervennootschap. Is de regering het met de leden van de fractie van GroenLinks eens dat deze situatie dusdanig vergelijkbaar is met een dividenduitkering aan een gelieerd lichaam gevestigd in een belastingparadijs, dat ook in deze situatie het wenselijk is de aanvullende bronbelasting op dividend van toepassing te laten zijn? Is de regering bereid om in het kader van verdragsonderhandelingen te streven naar een heffingsrecht in dergelijke situaties?

3. Budgettaire aspecten

De leden van de fractie van D66 vragen een nadere toelichting bij de veronderstelde gedragseffecten van 100 procent waardoor de voorgestelde wetgeving verwaarloosbare opbrengsten heeft. Deze leden vragen of het niet kan voorkomen dat vanwege andere dan belastingontwijkings-doeleinden een structuur verloopt via een laagbelastende jurisdictie.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe vaak op dit moment gebruik wordt gemaakt van een structuur met een houdster in een laag-belaste jurisdictie. Hoeveel bedrijven zullen hun structuur moeten aanpassen? Kan het in voorkomende gevallen niet duurder voor een bedrijf zijn de structuur aan te passen, en daarmee de heffing voor lief te nemen, waardoor deze toch opbrengst genereert?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de budgettaire effecten naar verwachting verwaarloosbaar zijn, met name door aanpassing van aandeelhoudersstructuren. Kan de regering een toelichting geven op deze aanpassing en op welke wijze hiermee de opbrengst verwaarloosbaar wordt? Daarnaast vragen deze leden of de opbrengst verwaarloosbaar wordt doordat de twee situaties waarop het wetsvoorstel ziet niet meer voorkomen (waardoor er dus effectief belastingontwijking wordt tegengegaan), of doordat dividendstromen verlegd worden.

4. EU-aspecten

De leden van de fractie van D66 vragen of kan worden toegelicht hoe en waarom de wet in overeenstemming is met de vrijheid van kapitaalverkeer en de vrijheid van vestiging zoals opgenomen in het Werkingsverdrag van de Europese Unie.

5. Effecten op ontwikkelingslanden

De leden van de fractie van D66 vragen waarom de negatieve effecten voor de onder 5) genoemde staten beperkt zijn. Deze leden stellen dat door de voorgestelde wetgeving lichamen zich niet meer in genoemde staten vestigen en vragen of dit dan niet terdege een negatief effect zou hebben. Deze leden vragen of is overwogen om lichamen gevestigd in ontwikkelingslanden uit te zonderen van de voorliggende wetgeving en zo ja, waarom hier niet voor is gekozen?

6. Gevolgen voor het bedrijfsleven

De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe het geschatte bedrag van zo’n 3 à 4 miljoen euro voor het aanpassen van de aandeelhoudersstructuren voor bedrijven is vastgesteld. Welke parameters zijn hiervoor gebruikt? Kan de regering het onderzoek op dit punt met de Kamer delen?

Het Adviescollege toetsing regeldruk merkt op dat naast het aanpassen van aandeelhoudersstructuur de betrokken bedrijven als gevolg van dit wetsvoorstel ook uit Nederland zouden kunnen vertrekken. De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoeveel bedrijven hun aandeelhoudersstructuur zullen aanpassen als gevolg van dit wetsvoorstel? Hoeveel bedrijven zullen naar schatting als gevolg van dit wetsvoorstel uit Nederland vertrekken? Hoeveel verlies aan directe en indirecte werkgelegenheid zal hiermee gemoeid gaan? Wat is de verwachte impact voor mkb’ers (zij die bijvoorbeeld als toeleverancier of dienstverlener optreden ten aanzien van de bedrijven die Nederland zullen verlaten)? Wat is de geschatte structurele belastingderving voor de schatkist op het moment dat bedrijven Nederland zullen verlaten als gevolg van dit wetsvoorstel (welke bedragen aan bijvoorbeeld: vennootschapsbelasting, loonbelasting, btw, etc. zullen daarmee gemoeid gaan?)?

De leden van de fractie van D66 vragen of de veronderstelling klopt dat de additionele administratieve lasten vrijwel geheel zullen neerslaan bij «grote bedrijven» (jaaromzet van 250 miljoen of meer). De leden van de fractie van D66 vragen wat de impact van de wet is voor mkb’ers en kleine ondernemingen. Kan het kabinet een inschatting maken of en hoeveel mkb’ers of kleine ondernemingen (kunnen) worden geraakt? En in welke mate?

Het Adviescollege toetsing regeldruk signaleert mogelijke nadelen voor het vestigingsklimaat, meer in het bijzonder door het vertrek van partijen uit Nederland. De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering om de positieve dan wel negatieve gevolgen voor het vestigingsklimaat van Nederland in kaart te brengen, deze nader te duiden en tevens te voorzien van een nadere toelichting. De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering hierbij aandacht te besteden aan de financiële gevolgen van voorliggend wetsvoorstel, waarbij breder gekeken wordt dan enkel belastingen maar tevens aspecten van bijvoorbeeld werkgelegenheid en (lokale) gebiedsontwikkeling in acht worden genomen.

In het advies van het Adviescollege toetsing en regeldruk lezen de leden van de CDA-fractie dat de kosten voor het bedrijfsleven in de toelichting bij de internetconsultatie worden geschat op circa 3–4 euro miljoen voor toch wel een aanzienlijke groep van 300–400 bedrijven. Vermelding van het aantal bedrijven is in de memorie van toelichting achterwege gelaten. Hoe is de regering tot deze inschatting van de groep bedrijven die door de maatregel worden geraakt gekomen? En gaat dit dan met name om structuren die via laagbelastende jurisdicties lopen, om hybride constructies, of over misbruiksituaties? Graag ontvangen deze leden een additionele toelichting en een uitsplitsing van de verschillende structuren die naar verwachting door de maatregel worden geraakt.

De leden van de fractie van ChristenUnie hebben enkele vragen over het anticiperen op mogelijke gevolgen van en voor het bedrijfsleven. Om de voorgestelde wetswijziging en introductie van een bronbelasting op onbelaste dividendstromen niet louter voor de vorm te laten zijn, vragen zij allereerst hoe de regering inspeelt op het gevaar dat bedrijven hun aandeelhoudersstructuren zouden kunnen verleggen. Hoe zouden bedrijven dit kunnen doen en vindt de regering deze vormen van verlegging wenselijk? Kan de regering voorts ingaan op de vraag of deze mogelijke aanpassingen aan bedrijfsstructuren ook al hebben plaatsgevonden bij de bronbelasting op renten en royalty’s?

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren voorts dat het Adviescollege Toetsing Regeldruk waarschuwt voor het mogelijke vertrek van bedrijven uit Nederland als gevolg van deze bronbelasting. Hoe anticipeert de regering op dit gevaar en hoe denkt zij dit te voorkomen? Immers, de geschatte belastingopbrengst als gevolg van deze bronbelasting is verwaarloosbaar. Dat kan zijn omdat de heffing slechts weinig bedrijven treft en daarmee weinig impact heeft en/of omdat alle getroffen bedrijven naar het buitenland vertrekken. Kan de regering ingaan op deze zorg?

7. Uitvoeringskosten Belastingdienst

De Belastingdienst stelt dat de complexiteit door het wetsvoorstel toeneemt. De leden van de VVD-fractie vragen hoe en in welke mate is de regering bereid om de Belastingdienst van additionele middelen (geld voor ICT-oplossingen, fte’s, etc.) en ondersteuning te voorzien zodat dit wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar is. Welke (additionele) middelen zijn nodig ten aanzien van de door de Belastingdienst zelf benoemde behoefte aan (extra) vooroverleg, toezicht, invordering en verzamelen van informatie voor fraudedetectie?

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering verder inzicht geven in hoe de uitvoeringskosten van circa 900.000 euro per jaar is bepaald en welke categorieën van kosten (mede gelet op de vorige vraag) wel en welke niet in dit totaalbedrag zijn opgenomen.

De leden van de PVV-fractie constateren dat de Belastingdienst bij de handhaafbaarheid van de wet aanzienlijke kanttekeningen plaatst. De Belastingdienst spreekt uit dat er vermoedelijk veel behoefte zal zijn aan vooroverleg, het toezicht complex is omdat de benodigde informatie zich in het buitenland begeeft en dat handhaving de nodige (vanwege de complexe regelgeving) specialistische kennis vergt. Kan de regering aan de leden van de PVV-fractie aangeven welke mogelijkheden de regering ziet om de handhaafbaarheid voor de Belastingdienst te verbeteren.

De Belastingdienst geeft voorts aan dat zij niet beschikt over de benodigde informatie om fraude te bestrijden, dat het verzamelen van de benodigde informatie ingewikkeld is en derhalve separate aandacht en inzet van de Belastingdienst verlangt. Kan de regering aan de leden van de PVV-fractie aangeven, nu een van de doelen het bestrijden van misbruiksituaties is, hoe zij verwacht fraudesituaties op te sporen en te bestrijden?

De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering om andermaal bij de Belastingdienst na te gaan of de Belastingdienst in staat is om het voorliggende voorstel (dat moeilijk handhaafbaar, niet-fraudebestendig en daarnaast complex is) effectief met 8 fte en tegen de geraamde uitvoeringskosten daadwerkelijk uit te voeren.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de uitvoeringskosten van de voorgestelde maatregel structureel 900.000 euro per jaar bedragen en dat structureel 8 (specialistische) fte benodigd zullen zijn. Bij de invoering van de Wet bronbelasting 2021 bedroegen de uitvoeringskosten 980.000 euro structureel en was het aantal benodigde fte 10 structureel. Deze leden vragen zich af waarom de toevoeging van dividenden aan de wet bijna een verdubbeling van de kosten en fte betekent. Kan de regering een toelichting geven op deze hoge stijging? In de uitvoeringstoets bij de Wet bronbelasting 2021 werd eveneens aangegeven dat eerdere invoering mogelijk zou zijn wanneer zou zijn gekozen voor aanpassing van de Wet vennootschapsbelasting of dividendbelasting. Kan de regering aangeven in hoeverre eerdere invoering van de maatregel mogelijk is indien deze aan de Wet dividendbelasting wordt toegevoegd? Deze leden vragen de regering overigens op basis van welke inschattingen de kosten en inzet van fte verdubbelen, gezien de verwachting dat dergelijke situaties zich nauwelijks zullen voordoen vanwege het prohibitieve karakter van de maatregel.

In de uitvoeringstoets staat dat het complex zal zijn naheffingsaanslagen op te leggen, omdat de betreffende aandeelhouders zich in het buitenland bevinden. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of dit proces van naheffing niet onnodig meer complex wordt door de verschillende momenten van heffing in de dividendbelasting en de bronheffing over dezelfde dividenden en de verschillende momenten van naheffing. Ziet de regering geen praktische mogelijkheden om dit meer in lijn te brengen? Zo niet, wat acht de regering de rechtvaardiging om toch voor deze meer complexe weg te kiezen, zowel voor wat betreft de uitvoering als voor bedrijven?

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben zorgen over de complexiteitsverhogende aspecten die de Belastingdienst naar voren brengt in de uitvoeringstoets. Zij vragen de regering daarom om een uitgebreidere reflectie op deze zorg. Niet alleen in het licht van de uitvoering, maar ook in het licht van de wenselijke klantvriendelijkheid richting ondernemers die met vragen bij de Belastingdienst aankloppen.

8. Doelmatigheid en doeltreffendheid, monitoring en evaluatie

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering uitvoeriger in kan gaan op de aspecten rondom de evaluatie van deze wet. Hoe en wanneer zal deze plaatsvinden? Wat zijn de kritische succesfactoren daarbij? Hoe zijn de uitvoeringsaspecten op het niveau van de Belastingdienst hierin geborgd? Op welke momenten zal de Kamer worden geïnformeerd? Op welke manieren zal eventueel bijsturing plaatsvinden?

De leden van de fractie van D66 vragen waarom er geen evaluatiebepaling is opgenomen in de wet.

De leden van de PVV-fractie constateren dat de regering verwacht dat bedrijven hun aandeelhoudersstructuren zullen aanpassen. Kan de regering nader toelichten in welke mate en hoe bedrijven hun aandeelhoudersstructuren zullen aanpassen en wat de (vermoedelijke) gevolgen zullen zijn voor de effectieve werking van onderliggende wetsvoorstel?

De leden van de PVV-fractie constateren dat er geen horizonbepaling is opgenomen noch dat er vaste tijden zijn waarop de wetgeving wordt geëvalueerd. Kan de regering toelichten waarom van vaste evaluatie tijdstippen en een horizonbepaling wordt afgezien?

9. Advies en consultatie

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Afdeling advisering van de Raad van State constateerde dat in de memorie van toelichting de regering niet inging op een van de in de internetconsultatie gemaakte opmerkingen. De opmerking betreft de situatie dat bronbelasting wordt geheven, terwijl er geen sprake is van een land met een laag belastingtarief of van uitholling van de belastingrondslag. Recentelijk riep de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) nogmaals op om de hybride bepalingen uit de Wet bronbelasting 2021 niet toe te passen bij betaling van dividenden als geen laagbelastende jurisdictie in beeld is. Dit schrijft de Orde in haar commentaar op het wetsvoorstel Wet invoering conditionele bronbelasting op dividenden. De Orde constateert dat met name bij de toepassing van de hybride bepalingen van artikel 2.1, lid 1, onderdeel d en artikel 2.1, lid 1, onderdeel e Wet bronbelasting 2021 dividendbetalingen door Nederlandse entiteiten onderworpen zijn aan 25 procent bronheffing in situaties waarbij geen enkele laagbelastende jurisdictie is betrokken. De Orde geeft een aantal voorbeelden. Dit is naar de mening van de Orde niet in overeenstemming met de doelstelling van het concept. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering deze zorg erkent. Zo ja, waarom heeft een en ander niet geleid tot een wijziging in dit wetsvoorstel? Zo ja, welke (andere) oplossingen ziet de regering om aan deze zorg tegemoet te komen?

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de regering van mening is dat de gewenste transparantie van het wetgevingsproces en de doelmatigheid van de internetconsultatie in dit wetsvoorstel op voldoende wijze zijn gewaarborgd, terwijl de memorie van toelichting die ter internetconsultatie werd aangeboden alleen een artikelsgewijze toelichting bevatte.

De leden van de PVV-fractie verzoeken de regering om nader te reflecteren op de stelling van prof.dr.mr. Daniël Smit, bijzonder hoogleraar aan de Tilburg University, dat mogelijke hiaten in de huidige wetgeving eenvoudig te repareren zijn door in de Wet op de dividendbelasting:

  • de inhoudingsvrijstelling in deelnemingsverhoudingen uit te sluiten voor verdragslanden op de «zwarte lijst» en

  • de inhoudingsplicht voor houdstercoöperaties uit te breiden, zodat de inhoudingsplicht eveneens gaat gelden voor actieve houdstercoöperaties.2

De leden van de CDA-fractie lezen dat de regring, in antwoord op de reactie op de internetconsultatie van de NOB, de heffing in hybride situaties gerechtvaardigd acht, ook als hier geen sprake is van te lage belasting of uitholling. Reden hiervoor is dat als deze hybrides niet onder de heffing zouden vallen zouden alsnog onwenselijke dividendstromen kunnen ontstaan. De leden van de CDA-fractie vragen zich toch af of niet op een andere manier kan worden voorkomen dat onbedoeld hybride lichamen onder de heffing vallen. Zij achten het onwenselijk dat in gevallen een heffing van 25 procent kan ontstaan zonder dat sprake is van te lage belasting of misbruik. Zij ontvangen hierop graag een reflectie van de regering.

De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering niet is ingegaan op de reactie van PwC op de internetconsultatie dat de antimisbruikbepaling in de Wet bronbelasting 2021 zo wordt uitgelegd dat onder de subjectieve toets alle schakels worden weggedacht, behalve wanneer deze in laagbelastende jurisdicties zijn gevestigd, terwijl in de antimisbruikbepaling in de dividendbelasting wel alle tussenschakels worden weggedacht. Zij vragen de regering om een reactie op dit verschil. Ook vragen deze leden of door dit verschil in benadering geen verschillende behandeling kan ontstaat van eenzelfde dividend, bijvoorbeeld in verdragssituaties.

OVERIG

De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering tevens integraal in te gaan op de vragen en opmerkingen van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) van 12 mei jl.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben tot slot enkele algemene opmerkingen en suggesties bij voorgestelde wetswijziging. Wat deze leden betreft zou de voorgestelde bronbelasting als onderdeel gezien moeten worden van een breder palet aan maatregelen ter voorkoming van belastingontwijking en -ontduiking. Zij roepen de regering op de inzet tegen belastingontwijking verder voort te zetten en uit te breiden. Zij vragen de regering daarom of er ook nagedacht wordt over een niet-conditionele bronbelasting op royalty’s, rente en dividend, zoals voorgesteld in het pamflet StopNLBelastingparadijs. Immers, met een niet-conditionele heffing wordt voorkomen dat er misbruik gemaakt wordt van speciale regimes voor buitenlandse investeringen die de effectieve winstbelasting lager maken dan 9 procent en daarmee bronbelasting alsnog ontwijken. In dat licht willen deze leden voorts een lans breken voor het verbreden van de huidige bronheffing naar landen met een winstbelastingtarief van minder dan 15 procent in plaats van de huidige 9 procent, wat natuurlijk ook consequenties heeft voor het Nederlandse winstbelastingsregime. Hoe staat de regering tegenover een pleidooi voor het instellen van een Europees minimumtarief van 15 procent en daarmee dus ook eenzelfde percentage voor laagbelastende jurisdicties als het gaat om de bronheffing?