Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 19 november 2020

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

           

I.

ALGEMEEN DEEL

2

 

1.

Inleiding

3

   

1.1.

Aanleiding

3

   

1.2.

Doelstelling

4

 

2.

Probleemanalyse

4

   

2.1.

Obstakels in samenwerkingsmogelijkheden vo-mbo

4

     

2.1.1.

Huidige mogelijkheden verticale scholengemeenschappen beperkt

4

   

2.2.

Obstakels in de samenwerkingsmogelijkheden tussen mbo-instellingen

4

     

2.2.1.

Onderzoeksrapport aanwijzingsbevoegdheid

4

 

3.

Maatregelen

5

   

3.1.

Introductie beroepscollege

6

     

3.1.1.

Aoc’s worden een verticale scholengemeenschap

6

   

3.2.

Vormen van nieuwe verticale scholengemeenschap wordt mogelijk gemaakt

6

     

3.2.1.

Het vormen van een verticale scholengemeenschap

6

     

3.2.2.

Het onderwijsaanbod in een verticale scholengemeenschap

6

     

3.2.3.

Bekostiging verticale scholengemeenschap

7

     

3.2.4.

Medezeggenschap

8

   

3.3.

Bestuursoverdracht (bestuurlijke fusie met behoud van eigenheid) in het mbo wordt aantrekkelijker gemaakt

9

 

4.

Financiële gevolgen

9

   

4.1.

Huisvesting

9

 

5.

Advies en consultatie

9

II.

ARTIKELGEWIJS

11

 

Artikel I. Wijziging Wet educatie en beroepsonderwijs

11

I. ALGEMEEN DEEL

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel bestuurlijke harmonisatie beroepsonderwijs (hierna: het wetsvoorstel). Deze leden hebben hierover wel enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Deze leden herkennen de zorgen rondom de te verwachten krimp in het mbo1 en zien dat een verbetering van de samenwerking tussen onderwijsbesturen in het pro2, vo3 en mbo van belang is voor de toegankelijkheid van het onderwijsaanbod in alle regio’s. Deze leden erkennen het belang van een goed dekkend netwerk van kwalitatief goed onderwijs door het hele land. Daarom hebben zij wel nog hun vraagtekens over het uitsluiten van vo-scholen die ook havo en vwo aanbieden om samen te werken met mbo-instellingen. Juist vanwege de te verwachten krimp, die in regio’s waar al minder vo-scholen zullen zijn harder toe zal slaan. Voornoemde leden zien juist een kans voor de regio’s als ook scholen die havo en vwo aanbieden onder dit wetsvoorstel zouden vallen. Tevens hebben deze leden nog enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben hier nog enkele vragen en opmerkingen over.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Voornoemde leden onderschrijven het doel van het wetsvoorstel om de samenwerking tussen vmbo4 en mbo te versterken, en zo een divers en toegankelijk aanbod van onderwijs te garanderen voor vmbo-scholieren en mbo-studenten. Deze leden hebben enkele vragen over het wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden staan positief tegenover dit voorstel. Zij hebben hierover nog wel enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de PvdA-fractie staan positief tegenover een intensievere samenwerking tussen vmbo en mbo omdat een integrale benadering het mogelijk maakt doorstroom op een inhoudelijk zo goed mogelijke manier na te streven. Zij hebben echter wel twijfels bij de wijze waarop het onderhavige wetsvoorstel gestalte geeft aan deze intensievere samenwerking.

De leden constateren dat het wetsvoorstel amper ingaat op het duale onderwijsbestel, terwijl deze wetswijziging wel degelijk invloed daarop heeft. Kan de regering toelichten welk overwegingen eraan ten grondslag liggen dat zij hieraan geen aandacht besteedt?

Mbo-instellingen mogen een eigen toelatingsbeleid voeren. Het stelsel in het mbo kent immers slechts bijzondere instellingen, er bestaat in ons land geen enkele openbare mbo-instelling. Deze leden wijzen erop dat tegelijkertijd met de wijzigingen van het laatste anderhalf decennium inzake de leerplicht, zoals de invoering van de kwalificatieplicht, feitelijk de leeftijd van 18 jaar is gaan gelden als een nieuwe leeftijdsgrens voor het funderend onderwijs. Met het beleid van gemeenten inzake het terugdringen van voortijdig schoolverlaten geldt zelfs de leeftijdscategorie tot 23 jaar en ook de Leerplichtwet heeft werking in de sector mbo. Deelt de regering deze analyse? Kan de regering in verband hiermee toelichten hoe de overheid straks ervoor zal zorgdragen dat ook een openbaar vmbo-aanbod gegarandeerd kan blijven of kan worden gecreëerd voor leerlingen met ouders die hen bij voorkeur geen onderwijs wensen te laten volgen op een bijzondere school, zo vragen de leden.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.

1. Inleiding

De leden van de SP-fractie vinden het belangrijk dat leerlingen en studenten uit alle lagen van de samenleving elkaar ontmoeten op school. Daarom zijn deze leden voorstander van brede scholen, ook met het oog op eventuele doorstroming en stapeling van diploma’s. Hoe wordt met dit wetsvoorstel geborgd dat leerlingen van het vmbo, naar de havo kunnen? Hoe zorgt dit wetsvoorstel ervoor dat leerlingen en studenten uit alle lagen van de samenleving elkaar blijven ontmoeten, zo vragen deze leden.

1.1. Aanleiding

De leden van de VVD-fractie lezen dat het mbo tot en met 2033 geconfronteerd wordt met een verwachte daling van de studentaantallen in het initiële onderwijs van bijna vijftien procent. Hierbij wordt er opgemerkt dat er grote verschillen kunnen zijn tussen regio’s, onderwijsniveaus en typen. Kan de regering uitsplitsen welke regio’s, onderwijsniveaus en -typen naar verwachting voornamelijk te maken krijgen met een daling van de studentaantallen, los van de voorbeelden die de regering al heeft genoemd? Welke regio’s, onderwijsniveaus en typen krijgen voornamelijk te maken met een daling van de studentaantallen, los van de voorbeelden die de regering al heeft genoemd? Deze leden lezen onder meer dat aoc’s5 onder druk komen te staan als gevolg van de terugloop van leerling- en studentaantallen. Hoe wordt deze druk weggenomen? Wat zullen de gevolgen zijn van deze druk, als er geen maatregelen genomen worden?

Voornoemde leden lezen dat dit wetsvoorstel bestuurlijke samenwerking tussen instellingen en scholen in verschillende onderwijssectoren beoogt. Deze leden zijn in principe voorstander van samenwerking, maar vragen wel wat de gevolgen zijn voor de keuzemogelijkheden van studenten als alle instellingen in hun buurt met elkaar verbonden zijn. Hoe zorgen instellingen ervoor hun eigen identiteit te behouden, als zij opgaan in een grotere organisatie? Hoe voorkomt de regering dat er «onderwijsfabrieken» ontstaat, zo vragen de leden.

De leden constateren eveneens dat niet alleen bekostigd onderwijs, maar ook niet-bekostigd onderwijs een grote rol kan spelen in het opleiden van mbo-studenten. Op welke manier besteedt de regering hier binnen deze wetgeving aandacht aan? Of zorgt de regering er juist voor dat door verticale scholengemeenschappen, er minder speelruimte komt voor niet-bekostigd onderwijs omdat leerlingen automatisch van vo-school naar mbo-instelling gaan? Daarnaast vragen de leden op welke manier bedrijfsscholen kunnen samenwerken met aoc’s, roc’s6 en mbo-instellingen, zodat we de student centraal zetten en niet het systeem.

1.2. Doelstelling

De leden van de CDA-fractie lezen dat bij de doelstelling staat beschreven dat de overheid het versterken van de beroepskolom van voortgezet, middelbaar en hoger beroepsonderwijs als een belangrijke opdracht voor de komende jaren ziet. Deze leden willen graag weten waarom het hbo niet bij dit wetsvoorstel betrokken is. Wat is de regering voornemens om te doen om de bestuurlijke samenwerking tussen mbo en hbo te verbeteren? Kan er aangegeven worden in hoeverre er sprake is van dezelfde problematiek in de samenwerking tussen mbo en hbo als tussen vo en mbo? Tevens willen de leden graag weten wat de te verwachte daling in het hbo op termijn is, afgezet tegen die van het vo en mbo en wat de reden is dat er geen gevoel van urgentie in het hbo is.

2. Probleemanalyse

De leden van de CDA-fractie zijn positief dat met dit wetsvoorstel geregeld wordt hoe nieuwe verticale scholengemeenschappen geregeld kunnen worden. Zij willen graag weten hoeveel verticale scholengemeenschappen er nu bestaan en in welke regio zij zitten. Tevens willen deze leden graag weten of hier sprake is van een vo met of zonder havo/vwo.

Voornoemde leden vernemen graag of het klopt dat de bekostiging van het vbo7 en mavo deel van de aoc’s na de wijziging van de wet er niet op achteruit gaat ten opzichte van de huidige situatie.

2.1. Obstakels in samenwerkingsmogelijkheden vo-mbo

2.1.1. Huidige mogelijkheden verticale scholengemeenschappen beperkt

De leden van de VVD-fractie lezen dat in krimpregio’s het vormen van een verticale scholengemeenschap een passende oplossing zou kunnen zijn om het opleidings- en onderwijsaanbod te continueren. Deze leden onderschrijven dit doel, maar vragen wel in hoeverre dit ten koste gaat van de keuzevrijheid van studenten, aangezien ze voortaan nog maar voor een instelling in de buurt kunnen kiezen.

De leden van de D66-fractie lezen dat er zorgen zijn over de positie van ouders bij de vorming van een verticale scholengemeenschap. Zo zijn met name zorgen over de keuze voor Web8/Wor9 bij de vo-sector. Zo zal op de vo-scholen niet langer de Wms10 van toepassing zijn, maar de Web/Wor, waarin de rol van ouders beperkter is. Wat gaat de regering doen om deze zorgen weg te nemen, naast actieve voorlichting, zo vragen deze leden.

2.2. Obstakels in de samenwerkingsmogelijkheden tussen mbo-instellingen

2.2.1. Onderzoeksrapport aanwijzingsbevoegdheid

Het verheugt de leden van de SGP-fractie dat de regering in dit wetsvoorstel uitwerking geeft aan het onderzoeksrapport over de aanwijzingsbevoegdheid. Deze leden vragen hoe en wanneer de regering de lijn uit dit rapport systematisch uitwerkt voor de overige sectoren, waarbij de Whw11 allermeest aandacht vraagt.

De leden menen dat een bestuursrechtelijke aanwijzingsbevoegdheid voor de Minister aangewezen is voor acute situaties waarin een snelle oplossing gevonden moet worden in het belang van de continuïteit van de instelling en de positie van de leerlingen. Ongeacht de visie op de reikwijdte van de aanwijzingsbevoegdheid constateren zij echter dat de procedure voor het geven van een aanwijzing in ieder geval op gespannen voet staat met die situaties waarin een snelle, daadkrachtige oplossing vereist is. Deze leden wijzen op het vereiste dat het bevoegd gezag vier weken gelegenheid krijgt om een zienswijze aan te leveren. In hoeverre is het wetsvoorstel aanleiding om te bezien of de procedure voor de aanwijzing adequaat is om effectief te voorzien in alle in het artikel genoemde situaties, zo vragen deze leden.

3. Maatregelen

De leden van de CDA-fractie vragen of het klopt dat zodra het mbo deel van een aoc, wat na de wetswijziging een beroepscollege heet, fuseert met een roc er geen sprake meer is van een beroepscollege enkel van een roc.

Deze leden zien dat de regering gezocht heeft naar een passende term, dit ook met het veld heeft besproken en uiteindelijk bij beroepscollege is uitgekomen. Voorgenoemde leden zijn van mening dat taal, een woordkeus een bepaald imago met zich mee kan brengen en dat het woord «vak» goed past bij het mbo. Zij vragen daarom of een term als «vakcollege» ook besproken is en zo ja, wat de reden is dat deze term het niet geworden is.

De leden zijn niet overtuigd dat het logisch is om scholen voor havo of vwo voor een samenwerking in een verticale scholengemeenschap uit te sluiten. Deze samenwerking is bedoeld om een robuuste onderwijsinfrastructuur te behouden in alle regio’s waarom zouden ook brede scholengemeenschappen waar havo en vwo onderdeel van uitmaken hier geen gebruik van moeten kunnen maken? Wat is precies is hier precies de reden van? Ontstaan er door de uitsluiting juist niet praktische problemen? Kan aangegeven worden in hoeverre in de gebieden waar de meeste krimp verwacht wordt er sprake is van aparte vo scholen voor vmbo en voor havo/vwo? Tevens willen deze leden graag weten hoe een constructie eruit ziet waarbij een school voor havo of vwo wel onder hetzelfde bestuur valt als een mbo-instelling maar geen verticale scholengemeenschap is. Welke voordelen van een verticale scholengemeenschap gelden in deze samenwerking niet?

Op pagina 15 van de memorie van toelichting staan situaties beschreven van een beroepscollege en een school voor vbo en welke profielen zij aan mogen bieden. Hierbij wordt aangegeven dat er regels komen welke vbo-profielen «alleen» aangeboden mogen worden. In de voorbeelden eronder gaat het over «in ieder geval». De leden willen graag weten in hoeverre deze AMvB12 beperkingen oplegt of aangeeft wat scholen ten minstens aan mogen bieden.

Voorts willen deze leden weten waarom aan het aanbieden van de mavo de verplichting is verbonden dat alle vier de profielen aangeboden moeten worden. In hoeverre is het voor een beroepscollege dat samenwerkt met een vo-school, mede vanwege het mogelijk geringe aantal scholieren, een uitdaging dat ze voor het vbo-gedeelte maar een beperkt aantal profielen mag verzorgen en voor het mavo-gedeelte alle vier de profielen moet verzorgen, zo vragen de leden.

De leden van de PvdA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat met het introduceren van het beroepscollege onduidelijkheden en omissies rondom medezeggenschap worden «weggenomen door te kiezen voor eenduidige regelgeving, zodat de rechtspositie van leerlingen en studenten alsmede hun ouders goed is geborgd». Waarom blijft hier de rechtspositie van personeel onvermeld?

Op grond van welke overwegingen heeft de regering het rapport Enerzijds, anderzijds. Scenario’s voor de regulering van medezeggenschap vmbo-mbo van het Expertisecentrum Onderwijsgeschillen buiten beschouwing gelaten? Hoe beoordelen zij in het bijzonder het geschetste scenario van geconditioneerde zelfregulering, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre het wetsvoorstel niet alleen samenwerking van meerdere scholen voor voortgezet onderwijs mogelijk maakt, maar ook van meerdere instellingen. Zo nee, waarom niet?

3.1. Introductie beroepscollege

3.1.1. Aoc’s worden een verticale scholengemeenschap

De leden van de VVD-fractie lezen dat alle aoc’s hun licentie voor het vbo-profiel behouden. In hoeverre zorgt een aparte status voor vbo ervoor dat er toch geen sprake is van harmonisatie? Waarom kiest de regering niet voor een volledige harmonisatie en dus ook dat het vbo integraal onderdeel hiervan wordt, zo vragen de leden.

3.2. Vormen van nieuwe verticale scholengemeenschap wordt mogelijk gemaakt

3.2.1. Het vormen van een verticale scholengemeenschap

De leden van de VVD-fractie lezen dat het wetsvoorstel het mogelijk maakt dat onder bepaalde voorwaarden nieuwe verticale scholengemeenschappen kunnen worden gevormd, maar dat dit slechts kan als zowel de mbo-instelling als de school voor voortgezet onderwijs wordt bestuurd door hetzelfde bevoegd gezag. Dit zorgt ervoor dat vo- en mbo-scholen beter kunnen samenwerken en ook gebruik kunnen maken van elkaars faciliteiten. Ziet de regering hierin ook mogelijkheden om meer maatwerk te leveren voor leerlingen en studenten, dat zij sommige onderdelen binnen hun onderwijs bijvoorbeeld op een hoger niveau kunnen afronden? Welke voordelen heeft de samenwerking voor de zachte knip tussen vo en mbo, zo vragen de leden.

3.2.2. Het onderwijsaanbod in een verticale scholengemeenschap

De leden van de VVD-fractie lezen dat het wel mogelijk wordt om een school voor havo of een school voor vwo onder hetzelfde bestuur te laten vallen als de mbo-instelling, maar dat dit niet binnen de verticale scholengemeenschap kan vallen. Waarom is die keuze gemaakt? Zou een inclusievere verticale scholengemeenschap niet kunnen leiden tot een gemakkelijkere overgang van mbo naar bijvoorbeeld havo of van havo naar een mbo-opleiding?

Deze leden lezen dat binnen verticale scholengemeenschap straks bij of krachtens AMvB te stellen regels alleen die vbo-profielen mag aanbieden die aansluiten bij het mbo-aanbod van het desbetreffende beroepscollege. Op welke manier wordt hier ook gekeken naar de arbeidsmarktperspectief van het mbo-aanbod? Kan dit een onderdeel worden van de criteria over welke vbo-profielen er aangeboden kunnen worden, zo vragen deze leden. Daarnaast lezen de leden dat binnen de stichtingsprocedure aangetoond dient te worden dat er aanzienlijke belangstelling bestaat. Wat is «aanzienlijke belangstelling»? Hoe wordt dit objectief gemeten en spreken we over belangstelling bij studenten of ook over belangstelling van de arbeidsmarkt op studenten met dit profiel?

Daarnaast lezen de leden dat door te kiezen voor stichten ongewenste concurrentie tussen instellingen kan worden voorkomen. Wat bedoelt de regering hier precies mee? Kan de regering een aantal voorbeelden geven van deze ongewenste concurrentie, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie zijn positief dat met dit wetsvoorstel een betere organisatorische aansluiting tussen praktijkonderwijs, voorbereidend beroepsonderwijs, mavo en mbo wordt gerealiseerd zodat in de regio een toegankelijk en divers aanbod van goed beroepsonderwijs gegeven kan worden. Bovendien zijn deze leden blij te vernemen dat gedurende de voorbereiding van dit wetsvoorstel mbo-instellingen en scholen zijn betrokken en dat DUO13, de Inspectie van het Onderwijs, BZK14, LNV15, VNG16 en de G4 zijn geraadpleegd bij de vormgeving van het wetsvoorstel. Ook lezen deze leden dat het veld zeer positief staat tegenover dit voorstel en dat het wordt gezien als nuttig. Echter, over de invulling van het wetsvoorstel verschillend wordt gedacht. Zo zijn er partijen die de wens hebben om ook de schoolsoorten havo en vwo toe te staan binnen de verticale scholengemeenschap. De leden zijn van mening dat dit voor bepaalde beroepsopleidingen een goede ontwikkeling zou kunnen zijn, maar de regering stelt dat zij deze wens vanuit de sector onvoldoende ziet. Daarbij stelt de regering dat hierbij een risico aanwezig zou zijn van steeds groter wordende besturen. Deze leden vragen de regering of zij uitgebreider kan stilstaan bij waarom zij ervoor kiest dit voorstel niet door te voeren. Voor welke opleidingen zou dit wel een kans zijn volgens de regering? Welke signalen heeft zij vanuit de sector ontvangen waaruit wordt geconcludeerd dat deze wens er onvoldoende is? Zijn er stappen te nemen om schaalvergroting bij besturen te voorkomen, waardoor je toch deze verandering toch door zou kunnen voeren?

De leden zijn positief dat met dit wetsvoorstel de bekostiging van het groene onderwijs wordt geharmoniseerd met het reguliere onderwijs. Hier pleitten deze leden immers al voor in 2015, middels een aangenomen motie17. Deze verzocht de regering voorbereidingen te treffen voor de overheveling van het groene onderwijs naar het Ministerie van OCW, en daarmee ook de bekostiging op dezelfde manier te regelen als bij het regulier onderwijs. Deze leden zijn tevreden dat dit wetsvoorstel er nu ligt, gezien nu stijgende en dalende leerlingenaantallen niet tot overhevelingen tussen begrotingen hoeft te leiden, de bekostiging per leerling tussen het groene en reguliere onderwijs gelijkgetrokken kan worden en het makkelijker wordt om cross-sectorale opleidingen tussen het groene en reguliere onderwijs aan te bieden. Deze leden vragen de regering of zij nog aandachtspunten ziet bij de uitvoering van deze wet. Wanneer kan het groene onderwijs precies de vruchten plukken van deze wetsverandering, zo vragen deze leden.

3.2.3. Bekostiging verticale scholengemeenschap

De leden van de VVD-fractie lezen dat het wettelijk mogelijk wordt gemaakt dat er binnen verticale scholengemeenschap middelen gealloceerd kunnen worden van het mbo naar het voortgezet onderwijs. Hoe borgt de regering dan dat er wel gelijkwaardigheid blijft bestaan in de bekostiging van vo-gedeelte en mbo-gedeelte binnen een verticale scholengemeenschap, zodat het onderwijsgeld wel terecht komt op de plek waar het voor was beoogd, zo vragen de leden.

3.2.4. Medezeggenschap

De leden van de D66-fractie lezen dat voor verticale scholengemeenschappen (inclusief de school voor voortgezet onderwijs die daarvan deel uitmaakt) en alle mbo-instellingen de medezeggenschap in zijn geheel blijft vallen onder de Web en Wor. Deze leden vragen de regering wat dit betekent voor de bevoegdheden van de instellingen. Waarom is gekozen om de hele school onder het mbo-medezeggenschap te brengen? Zo vernemen deze leden dat in de consultatie van het wetsvoorstel diverse respondenten aandacht hebben besteed aan dit onderwerp, en dat VOS/ABB aangeeft dat scholen en instellingen graag naar eigen wenselijkheid de medezeggenschap willen vormgeven. De regering stelt hierbij dat voor de medezeggenschapssystematiek van de Web/Wor is gekozen omdat dit nu ook al de wettelijk geregelde situatie is. Kan de regering verder uiteenzetten waarom hier niet naar de wens is geluisterd van de respondenten, zo vragen deze leden.

De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat een belangrijk aandachtspunt de borging van de positie van ouders bij de vorming van een verticale scholengemeenschap is. Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat de verticale scholen onder de medezeggenschapregels van de Web zullen vallen. Daarin is de medezeggenschapsrol van de ouder beperkter dan in de Wms. De regering stelt in de memorie van toelichting dat in het kader van de uitoefening van het adviesrecht bij de vorming van een verticale scholengemeenschap ouders of leerlingen ernaar kunnen streven dat bepaalde rechten uit de Wms worden opgenomen in het medezeggenschapstatuut dat van toepassing is op de verticale scholengemeenschap om hun positie te waarborgen. Hierover zal actieve voorlichting worden georganiseerd. Kan de regering een voorbeeld geven van deze rechten? Welke rechten hebben de ouders of leerlingen op een verticale scholengemeenschap in beginsel niet, die ze wel zouden hebben als hun kinderen niet op een verticale scholengemeenschap zouden zitten? Kan de regering uiteenzetten hoe deze actieve voorlichting vorm gegeven zal worden? Voornoemde leden vinden de medezeggenschapspositie van scholieren, studenten, ouders en docenten cruciaal voor het borgen van de kwaliteit van onderwijs. Waarom heeft de regering niet gekozen voor een sterker medezeggenschapsmodel voor verticale scholengemeenschappen? Wat zouden de voor- en nadelen zijn als de Kamer dit alsnog per amendement zou regelen, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de verticale scholengemeenschappen onder de medezeggenschapsregels van de Web vallen. De leden vragen of beide stelsels van medezeggenschap zijn afgewogen op verschillende onderdelen en wat de uitkomsten hiervan waren.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan ingaan op de positie van, en de gevolgen voor het personeel als het gaat om medezeggenschap in een verticale scholengemeenschap. Op welke gronden zijn keuzes gemaakt over toepasselijkheid van bepaalde wetgeving? Deze leden vragen of de regering ook wil ingaan op de scenario’s voor regulering van medezeggenschap van het Expertisecentrum onderwijsgeschillen en de redenen om hiervan af te wijken.

3.3. Bestuursoverdracht (bestuurlijke fusie met behoud van eigenheid) in het mbo wordt aantrekkelijker gemaakt

De leden van de SGP-fractie hebben met enig gevoel van verwarring de paragraaf over bestuursoverdracht gelezen. Deze leden zijn het geheel eens met de keuze om op grond van het voorstel het bevoegd gezag eenvoudig te definiëren als de rechtspersoon, maar de vergelijking met de huidige situatie komt hen niet juist voor. Zij lezen allereerst dat volgens de regering op grond van het huidige recht bij fusie twee colleges van bestuur van de rechtspersoon zouden ontstaan, die elk een instelling in stand houden. Kan de regering voorbeelden waarin dergelijke situaties aan de orde waren of nog steeds zijn? Wat stelt de regering zich voor bij een rechtspersoon met twee besturen, zo vragen zij. Daarnaast vragen deze leden toelichting op de veronderstelling dat in de huidige situatie de rechtspersoon de middelen ontvangt, maar dat het bevoegd gezag de middelen min of meer zelfstandig besteedt. Naar de mening van deze leden laat de huidige onjuiste definitie van het bevoegd gezag onverlet dat het college van bestuur slechts als vertegenwoordiger van de rechtspersoon middelen besteedt en niet op eigen naam. Immers, een orgaan van de rechtspersoon heeft geen rechtspersoonlijkheid en kan daarom geen rechthebbende van de middelen zijn.

4. Financiële gevolgen

4.1. Huisvesting

De leden van de VVD-fractie lezen dat na de vorming van een verticale scholengemeenschap de gemeente niet meer verantwoordelijk is voor de huisvesting van deze vo-scholen. Hoe werkt dit als een huidige vo-school opgaat in een verticale scholengemeenschap? Betekent dit dat de huisvesting van de vo-school dan automatisch overgaat naar de verticale scholengemeenschap of ontvangt de gemeente hier dan een vergoeding voor? Welke gevolgen heeft het voor de uitkering vanuit het gemeentefonds voor de gemeente, als een vo-school besluit deel te nemen aan een verticale scholengemeenschap? Wat gebeurt er als een dergelijk gebouw ook gebruikt wordt door andere verenigingen, bijvoorbeeld sportverenigingen die gebruikmaken van gymzalen van de vo-school? Houden zij dan hun rechten of worden die verenigingen verplicht om nieuwe afspraken te maken met de mbo-instelling, zo vragen deze leden.

5. Advies en consultatie

Geen havo/vwo binnen een nieuw te vormen verticale scholengemeenschap

De leden van de PvdA-fractie begrijpen dat meerdere partijen de wens uitten om de schoolsoorten havo en vwo ook toe te staan binnen een verticale scholengemeenschap. Is er concreet onderzoek gedaan naar de kansen en mogelijkheden om havo en vwo wel op te nemen in een verticale scholengemeenschap? Zo ja, wat waren de uitkomsten? Zo nee, waarom niet? Is er ook onderzoek gedaan naar de ervaringen van de bestaande verticale scholengemeenschappen met havo en vwo? Zo ja, wat waren de uitkomsten? Zo nee, waarom niet, zo vragen deze leden.

Openbaar onderwijs

De leden van de VVD-fractie lezen dat een stichting mogelijk wordt tussen een openbare vo-school of vo-scholen met een bijzondere mbo-instelling. Hoe verhoudt zich dit tot de mogelijkheid tot het weigeren van leerlingen die de grondslag van de mbo-instelling niet onderschrijven? Zou in de praktijk een situatie kunnen ontstaan dat een leerling wel onderwijs kan volgen op het openbare gedeelte van de verticale scholengemeenschap, maar niet op de bijzondere gedeelte, zo vragen de leden.

De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat VOS/ABB in haar position paper aandacht vraagt voor het openbaar onderwijs. VOS/ABB constateert dat het mbo-stelsel enkel uit bijzondere instellingen bestaat en geen openbare instellingen kent. Een nieuwe openbare instelling oprichten zou op dit moment niet mogelijk zijn, omdat nieuwe toetreders niet mogelijk zijn. Kan de regering uiteenzetten of dit klopt? Is de regering het met deze leden eens dat het aanbieden van openbaar onderwijs een wettelijke taak is van de overheid? Zo ja, kan de regering toelichten hoe de regering een openbaar aanbod kan garanderen of creëren, indien leerlingen de voorkeur blijken te hebben voor onderwijs op een openbare instelling? Voornoemde leden zijn ook benieuwd of de regering voornemens is mogelijkheden te creëren voor openbare aanbieders in het mbo. Hoe kijkt de regering aan tegen de redenering dat door ontwikkelingen in de afgelopen decennia – zoals de kwalificatieplicht tot 18 jaar – het mbo indirect onder de leerplicht is gaan vallen en in elk geval voor een deel van de mbo-studenten (die op hun 17e of 18e een startkwalificatie halen in het mbo) gezien zou kunnen worden als funderend onderwijs? Hoe verhoudt dit zich tot artikel 23 – meer in het bijzonder lid 4: «In elke gemeente wordt van overheidswege voldoende openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal openbare scholen...»? Hoe verhouden uit artikel 23 voorvloeiende rechten zich? Een voorbeeld: stel dat een 17-jarige overtuigd atheïst zonder startkwalificatie zich meldt bij een mbo-instelling, die een strikt denominatief toelatingsbeleid toepast. Wiens recht gaat dan voor: dat van de mbo-instelling of dat van de student? Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering op dit punt.

De leden van de SP-fractie stellen dat in het mbo geen openbare instellingen zijn, maar alleen bijzondere instellingen. Ook heeft de leerplichtwet werking in de mbo-sector. Dit doet bij deze leden de vraag rijzen waarom er geen openbaar aanbod in het mbo is. Hoe kan de overheid er zorg voor dragen dat een openbaar aanbod gegarandeerd kan worden wanneer studenten geen onderwijs wensen te volgen op een bijzondere school, zo vragen deze leden.

Uitkeringskosten

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de uitkeringskosten voor een vo-school van 25 procent naar 100 procent zullen toenemen bij participatie in een verticale scholengemeenschap. Zeker bij krimp, waarbij werknemers door boventalligheid zullen afvloeien, kan deze toename een flinke strop betekenen voor het bestuur. In de memorie van toelichting valt te lezen dat het hogere risico gecompenseerd wordt doordat DUO geen geld meer inhoudt op de personele bekostiging voor het collectief verevenen van de 75 procent uitkeringskosten. Heeft het regering ook onderzocht hoe deze macroaanpak op microschaal uitpakt bij vo-scholen in krimpgebieden? Wat kan de regering hierover melden, zo vragen deze leden.

Huisvestingvergoeding

De leden van de VVD-fractie lezen dat de gemeente in economische zin eigenaar blijft van de huisvesting in het geval van een verticale scholengemeenschap. Betekent dit dat de gemeente dus ook toestemmingsrecht heeft als het gaat om het wel of niet stichten van een verticale scholengemeenschap, aangezien dit invloed heeft op de huisvesting van een gemeente, zo vragen de leden.

II. ARTIKELGEWIJS

Artikel I. Wijziging Wet educatie en beroepsonderwijs

De leden van de PvdA-fractie lezen in de toelichting op artikel I inzake de wijziging Wet educatie en beroepsonderwijsartikel over 2.1.6: «Dit betekent dat de bestaande artikelen 9.1.2 en 9.1.3, tweede lid, WEB opnieuw zijn vastgesteld in hoofdstuk 2, maar nu met als uitgangspunt het bijzondere onderwijs en waar nodig aanvullende bepalingen voor openbaar onderwijs, voor het geval dat in de toekomst mocht ontstaan.» Artikel 23 van de Grondwet kent echter het primaat toe aan het openbaar onderwijs. Op grond van welke overwegingen kiest de regering bij dit wetsvoorstel nu een uitgangspunt van volledig het tegenovergestelde van het uitgangspunt van artikel 23 van de Grondwet, alsof openbaar onderwijs er weliswaar mag zijn, maar bijzonder onderwijs er móet zijn, zo vragen deze leden.

Artikel I, onderdeel B

De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op de reikwijdte van de voorgestelde bepaling vergeleken bij de huidige regeling. Deze leden constateren dat het wetsvoorstel onverkort alle bepalingen als bekostigingsvoorwaarde aanmerkt die rechtstreeks of naar hun aard op het bevoegd gezag gericht zijn, terwijl dat in de huidige wet slechts geldt voor die bepalingen die specifiek zijn benoemd. Zij vragen in hoeverre volgens de regering verandering optreedt ten aanzien van bepalingen als artikel 1.3.5, die momenteel niet specifiek als bekostigingsvoorwaarde zijn aangemerkt.

Artikel I, onderdeel K

De leden van de SGP-fractie begrijpen dat de regering gelet op de huidige praktijk aansluit bij het uitgangspunt van bijzondere instellingen. Tegelijk is de vraag waarom er in het licht van het grondwettelijke primaat van het openbaar onderwijs nu actief voor gekozen moet worden het bijzonder onderwijs als uitgangspunt te nemen. Deze leden vragen in hoeverre de regering ruimte en wenselijkheid ziet voor het ontstaan van openbare instellingen. Eveneens vragen zij of een verticale scholengemeenschap van openbaar voortgezet onderwijs en een bijzondere instelling als een intersectorale samenwerkingsschool gezien moet worden.

Artikel I, onderdeel V – Artikel 3.1.1.

De leden van de SGP-fractie menen dat de bepaling inzake de onverenigbaarheid van functies onvoldoende duidelijkheid biedt en verwarring kan oproepen. Allereerst constateren zij dat in plaats van het bestuurslidmaatschap de frase verbondenheid met het bevoegd gezag geïntroduceerd wordt. Deze leden vragen of hiermee ook het uitoefenen van een statutaire functie bedoeld wordt dan wel dat ook andere vormen van verbondenheid met het bevoegd gezag uitgesloten zijn. Deze leden wijzen in verband hiermee eveneens op de problematiek van bestuurlijke constructies als de holding, waarvan de inspectie in het mbo geconstateerd heeft dat het onwenselijk is en onverenigbaar met de wet dat een bestuurder van een instelling tevens bestuurder is van een overkoepelende rechtspersoon die weliswaar niet als bevoegd gezag de instelling in stand houdt, maar die materieel doorslaggevende invloed heeft op vrijwel alle wezenlijke besluiten van de rechtspersonen die zich onder de koepel bevinden. Deze leden vragen dergelijke ongewenste situaties ondubbelzinnig uit te sluiten.

Artikel 3.1.2

De leden van de SGP-fractie constateren dat de raad van toezicht op grond van het wetsvoorstel belast is met het goedkeuren van de statuten, in afwijking van hetgeen nu geregeld is. Deze leden vragen of hieronder eveneens begrepen zijn wijzigingen van de statuten. Meer principieel vragen zij hoe deze bevoegdheid binnen een vereniging te verenigen is met het uitgangspunt van het rechtspersonenrecht dat enkel de algemene vergadering bevoegd is tot vaststelling en wijziging van de statuten.

De voorzitter van de commissie, Tellegen

De adjunct-griffier van de commissie, Verouden