Gepubliceerd: 31 maart 2020
Indiener(s): Erik Ziengs (VVD)
Onderwerpen: bestuur organisatie en beleid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35424-5.html
ID: 35424-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 31 maart 2020

De leden van de PvdD-fractie hebben hedenochtend kennisgenomen van de spoedwet digitale besluitvorming decentrale overheden. Zij onderschrijven de noodzaak om decentrale democratische processen doorgang te laten vinden, ook in de huidige Covid-19 crisis.

Veranderingen in de democratische werkwijze achten zij echter ingrijpende staatsrechtelijke ingrepen die, ook in deze crisistijd, meer dan 8 uur tijd verdienen om bestudeerd, bevraagd en besproken te worden.

Deze leden vragen de regering nader toe te lichten waarom digitale besluit-vorming voor decentrale overheden noodzakelijk zou zijn. De Tweede Kamer werkt bijvoorbeeld nu met de stelregel dat fysieke debatten en stemmingen wel plaatsvinden, maar dan met maximaal 2 leden per fractie in de zaal. Zo kan de 1,5 meter regel nageleefd worden, blijft het aantal personen in de zaal beperkt en kunnen debatten en stemmingen gewoon plaatsvinden. Waarom zou zulks niet mogelijk zijn bij decentrale overheden?

De aan het woord zijnde leden merken op dat het wetsvoorstel digitale besluit-vorming mogelijk maakt, maar niet verplicht stelt. Daarbij is het wel van belang dat de volksvertegenwoordigers daartoe (in meerderheid) besluiten en dat de bevoegdheid, om te bepalen dat er gebruikt wordt gemaakt van de mogelijkheid tot digitale besluitvorming, niet bij burgemeesters, dijkgraven of de CdK’s komt te liggen. Het wetsvoorstel lijkt die bevoegdheid echter niet bij de volksverte-genwoordigers te leggen. De leden van de PvdD-fractie maken zich daar zorgen over en vragen de regering haar keuze hiervoor nader toe te lichten. Ook vragen zij de regering in te gaan op de vraag hoe het individuele recht van volksvertegenwoordigers om hoofdelijke stemmingen aan te vragen gewaar-borgd blijft.

De leden van de PvdD-fractie lezen met instemming dat de wet tijdelijk is, maar vragen zich af waarom de gekozen vervaldatum 1 september 2020 is, en niet bijvoorbeeld 1 juni 2020, waarnaar de Raad van State verwijst met de onderbouwing daarvoor, namelijk dat de beperkende maatregelen vooralsnog tot 1 juni zijn aangekondigd. Zeker gezien de mogelijkheid in de wet om deze tijdelijke wet te verlengen bij Kb. Hoe denkt de regering überhaupt om te gaan met deze mogelijkheid en welke garanties kan zij geven dat de wet daadwerkelijk komt te vervallen zodra dat mogelijk is?

De voorzitter van de commissie, Ziengs

Adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx