Gepubliceerd: 25 november 2019
Indiener(s): Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD)
Onderwerpen: burgerlijk recht recht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35348-3.html
ID: 35348-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

In het wetsvoorstel wordt een regeling getroffen voor het tegengaan van huwelijkse gevangenschap. Daarnaast wordt de praktijk voor zittingen gesloten jeugdhulp op locatie en de praktijk van het doen van mondelinge uitspraak in spoedeisende gevallen met dit voorstel verankerd. Ten slotte wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal technische wijzigingen door te voeren in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Boek 1 van het Burgerlijke Wetboek en enige andere wetten.

2. Tegengaan huwelijkse gevangenschap

Huwelijkse gevangenschap is een situatie waarin iemand tegen haar of zijn wil in een (religieus) huwelijk blijft, omdat het niet lukt om een ontbinding van dat huwelijk te krijgen. Met deze wetswijziging wordt verankerd dat partijen in een religieus huwelijk in beginsel verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan de religieuze echtscheiding. De rechter kan een bevel geven tot medewerking aan de ontbinding van het religieuze huwelijk. Tevens wordt geëxpliciteerd dat de rechter een dergelijk bevel als nevenvoorziening kan treffen bij de echtscheiding1. Bij brief van 26 april 20182 heb ik toegezegd dit laatste expliciet in de wet te verankeren. Met deze wetswijziging maakt het kabinet duidelijk dat het staat voor de fundamentele waarden van vrijheid, gelijkwaardigheid en zelfbeschikkingsrecht.

Echtgenoten kunnen naast of in plaats van een burgerlijk huwelijk een huwelijk aangaan op basis van hun religie of levensbeschouwing (hierna kortweg: religieuze verbintenis) met elkaar aangaan.3 Een burgerlijke echtscheiding is dan niet altijd geschikt of voldoende om ook aan die religieuze verbintenis een einde te maken. Uit onderzoek van de Universiteit Maastricht naar instrumenten om huwelijkse gevangenschap tegen te gaan, blijkt dat situaties van huwelijkse gevangenschap voor komen binnen allerlei religieuze gemeenschappen, zoals de joodse, moslim, christelijke (rooms–katholieke, protestantse etc.) en hindoeïstische, meer in het bijzonder binnen migranten- en vluchtelingengemeenschappen.4 Om ook een door de religieuze gemeenschap van de echtgenoten aanvaarde echtscheiding te verkrijgen, kan het nodig zijn om bepaalde religieuze handelingen te verrichten. Soms kan een dergelijke procedure alleen met medewerking van de man worden gestart of is medewerking van beide echtgenoten nodig, bijvoorbeeld in de vorm van het aanbieden van een scheidsbrief bij een joods huwelijk (de get) of van een verstoting naar islamitisch recht (de talaq). Blijft die medewerking uit, dan blijft de religieuze verbintenis in stand. Betrokkenen blijven dan, ook in de situatie dat zij niet of niet meer burgerlijk zijn gehuwd, in de ogen van de religieuze (en sociale) gemeenschap waarin zij leven met elkaar gehuwd. Dat kan gevolgen hebben voor hun mogelijkheden om een nieuw huwelijk te sluiten. Ook komt het voor dat de in Nederland uitgesproken burgerlijke echtscheiding in het land van herkomst van de echtgenoten niet wordt erkend. Dat kan met name voor vrouwen bijvoorbeeld tot gevolg hebben dat zij niet zonder toestemming van hun ex-echtgenoot naar of in het land van herkomst kunnen reizen. Ook kunnen zij beschuldigd worden van overspel, hetgeen in sommige landen een strafbaar feit oplevert.

Het kabinet hecht zeer aan de vrijheid van mensen om hun huwelijkse leven zelf in te richten. De vrijheid van eenieder om invulling te geven aan religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen is een groot goed. Een algemene regel die mensen verplicht altijd mee te werken aan het beëindigen van een religieuze verbintenis past niet bij de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en de scheiding van kerk en Staat, zo overwoog ook de Raad van State. Tegelijkertijd moet eenieder de vrijheid hebben om te scheiden en om zijn of haar leven weer los van elkaar te kunnen voortzetten. Dat geldt zowel voor de beëindiging van het burgerlijk huwelijk – of geregistreerd partnerschap – waarvoor dit reeds geruime tijd wettelijk is verankerd, als voor de beëindiging van de religieuze verbintenis. Het mag en kan niet zo zijn dat de ene echtgenoot de andere in deze vrijheid belet. Deze uitgangspunten betekenen voor een situatie van huwelijkse gevangenschap dat het niet willen meewerken aan het teniet doen gaan van een religieuze verbintenis tussen (ex-)echtgenoten een onrechtmatige daad kan opleveren. Reeds in 1982 oordeelde de Hoge Raad dat de weigering van de man om medewerking te verlenen aan het tot stand brengen van een rabbinaal echtscheidingsvonnis jegens de vrouw onrechtmatig kan zijn. De rechter kan hem in dat geval veroordelen om zijn medewerking alsnog te verlenen.5 Recenter oordeelde het gerechtshof Den Haag dat de weigering van de man om mee te werken aan het beëindigen van een soennitisch religieuze verbintenis onrechtmatig was en veroordeelde de man om binnen twee weken alsnog zijn medewerking te verlenen.6 In de jurisprudentie is aangenomen dat het niet meewerken aan een religieuze echtscheiding in strijd kan zijn met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer ten aanzien van de andere partij in acht behoort te worden genomen. Met dit voorstel wordt deze ongeschreven zorgvuldigheidsnorm als verplichting verankerd in de wet. Tevens wordt hiermee richting gegeven aan de belangenafweging tussen het zelfbeschikkingsrecht en bescherming van het privéleven van de ene partij en het recht op godsdienstvrijheid van de ander. Enkel als sprake is van zwaarwegende belangen van de andere partij, die maken dat medewerking in redelijkheid niet van hem of haar kan worden gevergd, bestaat er ruimte om van dit uitgangspunt af te wijken. Daarmee blijft er, evenals nu, ruimte voor de rechter bestaan om alle omstandigheden van het geval mee te wegen. De verankering in de wet neemt iedere twijfel weg die zou kunnen bestaan over de vraag of een bevel tot medewerking aan de ontbinding van een religieuze verbintenis wel kan worden verzocht aan de burgerlijke rechter.7

De rechter kan aan zijn uitspraak een dwangmiddel verbinden, zoals een dwangsom of zelfs lijfsdwang (gijzeling) om betrokkene extra te prikkelen de vereiste medewerking te verlenen. De procedure is zowel bruikbaar in de situatie dat partijen niet meer burgerlijk met elkaar zijn gehuwd als in de situatie dat partijen nooit een burgerlijk huwelijk gehad hebben.

In de situatie dat partijen een burgerlijk huwelijk hebben en één van hen dat wil beëindigen, is het nu al mogelijk om in de echtscheidingsprocedure als nevenvoorziening meteen een bevel tot medewerking aan het teniet doen gaan van de religieuze verbintenis te vragen (artikel 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv). Als voorwaarde in genoemd artikelonderdeel is gesteld dat een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening voldoende samenhang moet vertonen met het verzoek tot echtscheiding en dat niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.

Uit onderzoek van de Universiteit Maastricht blijkt dat het in de praktijk voorkomt dat de rechter een verzoek tot het geven van een bevel tot medewerking afwijst omdat de behandeling zal leiden tot een vertraging in de echtscheidingsprocedure.8 De verzoekende partij is dan aangewezen op het voeren van de aparte onrechtmatigedaadprocedure om alsnog een bevel tot medewerking te verkrijgen voor het teniet doen gaan van de religieuze verbintenis. Het moeten voeren van een afzonderlijke procedure werkt drempelverhogend voor het slachtoffer van huwelijkse gevangenschap. Om die reden acht ik het van belang bedoelde voorziening toe te voegen aan de reeds in artikel 827 Rv expliciet genoemde nevenvoorzieningen.

Met de uitbreiding van artikel 827 Rv wordt beoogd te bereiken dat een situatie van huwelijkse gevangenschap voortaan binnen één procedure kan worden afgehandeld. De behandeling van het verzoek om een nevenvoorziening is straks, anders dan nu, niet afhankelijk van de vraag of een en ander kan leiden tot vertraging van het echtscheidingsgeding. Desgewenst kan de rechter, evenals wanneer andere door een partij verzochte nevenvoorzieningen meer tijd vergen, in een tussenbeschikking de echtscheiding uitspreken en de behandeling van de verzochte nevenvoorziening(en) aanhouden.

De rechter zal, als het bedoelde bevel tot medewerking in een van de hiervoor genoemde procedures wordt verzocht, beoordelen of de weigering om de ontbinding van de religieuze verbintenis tot stand te brengen onrechtmatig is. Hij zal daarbij moeten beoordelen of de aangesproken persoon voldoende zwaarwegende belangen heeft voor het niet verlenen van medewerking. Als die worden aangevoerd, zal de rechter in overeenstemming met de bestaande rechtspraak alle omstandigheden van het geval bij zijn oordeel moeten betrekken, met name de mate waarin de verzoeker bij uitblijven van het tenietgaan van de religieuze verbintenis in verdere levensmogelijkheden wordt beperkt, de aard en het gewicht van de bezwaren die bij de weigerachtige persoon tegen de medewerking bestaan en de kosten die aan die medewerking zijn verbonden, zulks mede in verband met de vermogenspositie van partijen en de eventuele bereidheid van de verzoeker deze kosten ten dele of geheel voor eigen rekening te nemen. Dit alles in het licht van de vrijheid van religie en levensovertuiging van betrokkenen en de scheiding van kerk en staat. Slechts als de rechter van oordeel is dat het verlenen van medewerking aan het teniet doen gaan van de religieuze verbintenis tussen de echtgenoten in redelijkheid niet van betrokkene verwacht kan worden, zal hij het verzoek tot verlenen van het bevel afwijzen.

3. Zittingen gesloten jeugdhulp op locatie

Sedert 2011 worden, aanvankelijk vanuit een pilot, door enkele rechtbanken zittingen gesloten jeugdhulp gehouden op locatie, namelijk in de accommodatie voor gesloten jeugdhulp waarin de jeugdige verblijft. Daarmee wordt voorkomen dat de jeugdige door de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) onder begeleiding vervoerd moet worden naar een gerechtsgebouw en daar (in het cellencomplex) soms vele uren moet wachten op de behandeling van zijn zaak. Het betreft kwetsbare jongeren die civielrechtelijk gesloten zijn geplaatst om behandeld te kunnen worden. De Kinderombudsman heeft in het rapport «In de wacht»9 van juli 2014 aanbevolen om zittingen op locatie uitgangspunt te laten zijn en wettelijke barrières daartoe weg te nemen. Uit de evaluaties van de pilots blijkt dat betrokkenen (jeugdigen, ouders, aanbieders van gesloten jeugdhulp, gecertificeerde instellingen, raad voor de kinderbescherming, advocaten en medewerkers van de gesloten jeugdhulpinstellingen) tevreden zijn over deze werkwijze. De expertgroep jeugdrechters van het Landelijk Overleg Vakinhoud Familie- en Jeugdrecht (LOVF) ziet een absolute meerwaarde in het kunnen blijven houden van zittingen gesloten jeugdhulp op locatie.

Artikel 21b van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (hierna: Wet RO) bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur (het Besluit zittingsplaatsen gerechten) binnen de arrondissementen of ressorten van de gerechten zittingsplaatsen kunnen worden aangewezen. De wet en het besluit spreken uitsluitend over zittingsplaatsen, zijnde aanduidingen van gemeenten in Nederland en niet over zittingslocaties. Hoewel dit nergens expliciet is bepaald, is uit de systematiek van de Wet RO af te leiden dat bedoeld is om terechtzittingen plaats te doen vinden in gerechtsgebouwen. Op voorhand is echter niet uitgesloten dat zittingen plaatsvinden op andere locaties binnen de aangewezen zittingsplaats, bijvoorbeeld in een gemeentehuis.

Dit betekent dat wanneer een gemeente is aangewezen als zittingsplaats van een gerecht, in principe op iedere locatie binnen die gemeente een zitting kan worden gehouden. Uit de Wet RO vloeit derhalve voort dat een terechtzitting als hoofdregel moet plaatsvinden binnen de territoriale grenzen van de gemeente die voor het betrokken gerecht als zittingsplaats is aangewezen. Deze regel brengt daarmee beperkingen mee voor het houden van zittingen gesloten jeugdhulp op locatie. Veel van de instellingen zijn gelegen in gemeenten die niet als reguliere zittingsplaats van een gerecht zijn aangewezen. Daarmee biedt de mogelijkheid van het aanwijzen van zittingsplaatsen onvoldoende ruimte voor het houden van zittingen gesloten jeugdhulp op locatie. Voorgesteld wordt deze mogelijkheid te verankeren in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in een nieuw artikel 802a Rv.

4. Mondelinge uitspraak in spoedeisende gevallen

In de rechtspraktijk is discussie ontstaan over de vraag of de invoering van artikel 30p Rv per 1 september 2017 gevolgen heeft voor de bestaande praktijk in bepaalde spoedeisende gevallen. In die gevallen wordt aan het slot van de zitting mondeling uitspraak gedaan en een verkort («kop-staart»)-vonnis afgegeven voor de tenuitvoerlegging. Pas enkele dagen later wordt dan een afschrift van het volledig gemotiveerde vonnis of de volledig gemotiveerde beschikking verstrekt. Daarnaast rees de vraag of het vereiste in artikel 30p lid 1 Rv, dat alle partijen ter zitting moeten zijn verschenen om mondeling uitspraak te mogen doen, betekent dat een mondeling uitspraak ook in spoedeisende zaken is uitgesloten indien niet alle belanghebbenden op zitting zijn verschenen. In verzoekschriftprocedures in familiezaken en in Bopz-zaken10 (waarbij de officier van justitie het verzoek doorgaans indient) gebeurt het immers dikwijls dat één of meer belanghebbenden, bijvoorbeeld pleegouders, niet ter zitting verschijnen.

Deze vragen zijn inmiddels voorgelegd aan de Hoge Raad, die in zijn uitspraak van 20 april 201811 over beide vragen uitsluitsel heeft gegeven. Kort gezegd komt de beantwoording van de Hoge Raad erop neer dat twee soorten mondelinge uitspraak moeten worden onderscheiden: ten eerste de mondelinge uitspraak op grond van artikel 30p Rv en ten tweede de mondelinge uitspraak in spoedeisende gevallen conform de praktijk zoals die gold vóór invoering van artikel 30p. Beide soorten zijn toegestaan, aldus de Hoge Raad. In die spoedeisende gevallen is niet noodzakelijk dat alle partijen aanwezig zijn ten tijde van de mondelinge behandeling. Bij de introductie van artikel 30p Rv overwoog de regering dat de mogelijkheden voor een mondelinge uitspraak in het burgerlijk procesrecht op dat moment beperkt waren. De gerechten hadden verzocht deze mogelijkheid te verruimen voor de eerste aanleg, waarbij de uitspraak wordt neergelegd in een proces-verbaal. Hiertoe strekte dan ook het wetsvoorstel van destijds. Bij de totstandkoming van dit artikel is de bestaande praktijk in spoedeisende zaken evenwel onvoldoende onderkend. Het is niet de intentie geweest om de ruimte voor deze praktijk te beperken, laat staan weg te nemen. De voorgestelde regeling beoogt artikel 30p dan ook aan te vullen met de bestaande praktijk om zo tot een samenhangende regeling te komen, langs de lijnen die de Hoge Raad schetst in zijn uitspraak. Hoewel de aanleiding hiervoor vooral ligt in de hiervoor genoemde verzoekschriftzaken, is er geen reden het voorstel daartoe te beperken.

De Hoge Raad stelt in zijn uitspraak voorop dat in alle gevallen de datum van de mondelinge uitspraak geldt als de dag van de uitspraak. Die dag is bepalend voor de aanvang van de (eventuele) rechtsmiddeltermijn met betrekking tot de uitspraak. Tevens dient een eventuele volledige schriftelijke uitwerking van de uitspraak zo spoedig mogelijk na de mondelinge uitspraak beschikbaar te zijn, bij voorkeur binnen enkele dagen. De schriftelijke uitwerking dient als uitspraakdatum de dag van de mondelinge uitspraak te vermelden, met de uitdrukkelijke aantekening dat het de schriftelijke uitwerking betreft van de reeds mondeling gedane uitspraak. Ook dient de schriftelijke uitwerking de datum te vermelden waarop deze schriftelijke uitwerking is vastgesteld. Dit alles opdat de gang van zaken controleerbaar is voor partijen en de rechter in een volgende instantie, aldus de Hoge Raad.

5. Varia

Bescherming onder curatele gestelde moeder en kind bij erkenning van een kind

Artikel 1:204 BW regelt de voorwaarden voor de erkenning van kinderen, waardoor een persoon samen met de geboortemoeder de ouder van een kind kan worden. Het vijfde lid van die bepaling biedt bescherming aan de erkenner die onder curatele staat wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand. Deze mag het kind slechts erkennen nadat daartoe toestemming is verkregen van de kantonrechter. Deze kan alsdan bezien of de erkenner voldoende in staat kan worden geacht zijn wil te bepalen en de betekenis van de erkenning te begrijpen. Het voorstel verbreedt deze bescherming tot diegenen die toestemming moeten verlenen voor de erkenning, de geboortemoeder en het kind van 12 jaar of ouder. Deze toevoeging geeft gehoor aan een wens uit de praktijk om de bescherming van de onder curatele gestelde erkenner en de onder curatele gestelde moeder gelijk te trekken.

Publicatieverplichtingen bij handlichting

Artikelen 1:235 – 237 BW regelen de mogelijkheid om aan een minderjarige bepaalde bevoegdheden van een meerderjarige toe te kennen, de handlichting. Artikel 1:237 BW wordt aangepast opdat niet langer is vereist dat een beschikking waarin de handlichting wordt uitgesproken, wordt gepubliceerd in twee dagbladen. De vergelijkbare eis die bestond voor de instelling van curatele is eerder per 1 januari 2014 geschrapt.12 Door enkel nog publicatie in de Staatscourant te vereisen, worden de lasten voor betrokkenen verminderd.

6. Consultatiereacties13

Het wetsvoorstel heeft van 18 oktober tot 15 november 2018 ter internetconsultatie voorgelegen. Daarbij is een aantal organisaties expliciet uitgenodigd te reageren op het voorstel; Femmes for Freedom met betrekking tot het tegengaan van huwelijkse gevangenschap, en meer in het algemeen de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), de Nederlandse orde van advocaten (NOvA), de Vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediatiors, de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken en Jeugdzorg Nederland. Dit heeft geleid tot 5 reacties: van Femmes for Freedom, de NOvA, de Rvdr, Jeugdzorg Nederland en de NVvR. Daarnaast hebben de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) en het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) buiten de internetconsultatie om gereageerd. Deze reacties betreffen deels de voorstellen voor het tegengaan van huwelijkse gevangenschap en deels algemene opmerkingen of andere onderdelen van het voorstel.

Tegengaan huwelijkse gevangenschap

Femmes for Freedom stelt zowel verheugd als teleurgesteld te zijn over het voorstel om in artikel 827 lid 1 Rv huwelijkse gevangenschap als expliciete nevenvoorziening op te nemen. Het voorstel biedt slachtoffers, advocaten en rechters meer juridische handvatten dan voorheen, aldus Femmes for Freedom. Zij bepleit in haar consultatiereactie het opnemen in het BW van een algemene verplichting om mee te werken aan de ontbinding van het religieus huwelijk. Daarnaast bepleit Femmes for Freedom het formuleren van een breder beleid voor het tegengaan van huwelijkse gevangenschap in dit wetsvoorstel.

Ook de adviescommissie familie- en Jeugdrecht van de NOvA onderschrijft het belang van de codificatie van de mogelijkheid om als nevenvoorziening bij het verzoek tot echtscheiding het bevel tot medewerking aan de ontbinding van een religieuze verbintenis te verkrijgen. Naar het oordeel van de adviescommissie biedt de voorgestelde codificatie nog onvoldoende bescherming aan vrouwen die leven in huwelijkse gevangenschap. In dat kader bepleit de adviescommissie een nadere beoordeling van de in het rapport «Niet langer geketend aan het huwelijk! Juridische instrumenten die huwelijkse gevangenschap kunnen voorkomen of oplossen» genoemde concrete voorstellen (met varianten) voor burgerlijke wetgeving met betrekking tot het voorkomen van huwelijkse gevangenschap.

De Rvdr ondersteunt het vastleggen van de mogelijkheid om als nevenvoorziening een bevel tot medewerking aan het te niet doen gaan van een naast het huwelijk bestaande religieuze verbintenis te kunnen vragen. Hij stelt voor om, in aansluiting bij de vormgeving van de andere nevenvoorzieningen in artikel 827 Rv, in dit geval expliciet te verwijzen naar artikel 6:162 BW. De NVvR maakt enkele opmerkingen over de toelichting met betrekking tot huwelijkse gevangenschap en over de vormgeving van het criterium zoals op te nemen in artikel 827 Rv.

In reactie op Femmes for Freedom en de NOvA zou ik willen benadrukken dat ook ik het van groot belang acht dat vrouwen die gevangen zitten in een religieus huwelijk de mogelijkheid hebben om zich hieruit te bevrijden. Er is de afgelopen jaren hard gewerkt aan voorlichting en bewustwording. Dit voorstel draagt daar ook aan bij en bouwt daarop verder. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 26 april 201814 ben ik ingegaan op de beleidsinitiatieven om huwelijkse gevangenschap tegen te gaan en op de voorstellen van de Universiteit Maastricht om via wetgeving zekerheid te bieden aan slachtoffers van huwelijkse gevangenschap. In essentie komen deze voorstellen erop neer dat duidelijker in de wet verankerd zou moeten worden dat wie zijn burgerlijk huwelijk een religieuze dimensie wenst te geven door het doen verrichten van religieuze handelingen rond dit huwelijk, ook verplicht zou moeten worden om bij beëindiging van het burgerlijk huwelijk mee te werken aan het teniet doen gaan van de religieuze verbintenis, voor zover dit in hun macht ligt. Uit de in het rapport gegeven toelichting op de voorstellen begrijp ik dat met name wordt beoogd om partijen (meer) bewust te maken van eventuele gevolgen van het hebben gehouden van een religieuze ceremonie als zij uit elkaar willen gaan. Deze doelstelling onderschrijf ik van harte, in de brief aan de Tweede Kamer zijn daarom verschillende initiatieven genoemd in het kader van voorlichting aan betrokkenen. De aanvulling van de regeling past hier ook bij; hiermee wordt expliciet in de wet opgenomen dat het onder omstandigheden onrechtmatig is om niet mee te werken aan de ontbinding van een religieuze verbintenis.

De vrijheid van een ieder om invulling te geven aan religieuze overtuigingen is een groot goed. Het via een algemene regeling verplichten van mensen die met een religieuze ceremonie hun verbintenis willen verdiepen, om in alle gevallen ook medewerking te verlenen aan een eventueel religieus beëindigen van deze verbintenis, past daarin niet. Een dergelijke regeling vormt naar mijn oordeel een niet te rechtvaardigen inmenging in de wijze waarop mensen wensen om te gaan met hun geloof. Wel vind ik het van belang dat de rechter kan toetsen of in een bepaald geval het niet meewerken aan de religieuze handelingen in het licht van de omstandigheden en de belangen van beide partijen, onrechtmatig is. De reacties van Femmes for Freedom en de NOvA zijn voor mij aanleiding geweest om de toelichting te verduidelijken en uit te breiden op deze punten. De suggestie van de Rvdr met betrekking tot het wetsvoorstel is overgenomen, waarmee tevens tegemoet wordt gekomen aan de opmerking van de NVvR op dit punt. Met de opmerkingen van de NVvR ten aanzien van de toelichting is waar mogelijk rekening gehouden.

Overige reacties

Het ATR heeft laten weten dat het de analyse en conclusie deelt dat het wetsvoorstel geen gevolgen heeft voor de regeldruk. Jeugdzorg Nederland stelt in haar reactie zeer positief te staan tegenover het voorstel om in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een grond te creëren voor het houden van zittingen in gesloten jeugdhulp. Jeugdzorg Nederland staat eveneens positief tegenover het voorstel om af te wijken van de minimale oproepingstermijn van 3 weken in zaken betreffende de ondertoezichtstelling in verband met de spoedeisendheid (voorgesteld artikel 801a Rv). Ook het voorstel voor een specifieke regeling voor het achterwege laten van een mondelinge behandeling in geval van een verlenging van de ondertoezichtstelling, een verlenging van de machtiging uithuisplaatsing en wijziging van de gecertificeerde instelling (voorgesteld artikel 801b Rv) wordt door Jeugdzorg Nederland onderschreven. De adviescommissie familie- en jeugdrecht van de NOvA heeft positief gereageerd op de voorstellen voor artikel 30p, 801a, 801b, 802 Rv en de voorgestelde wijzigingen met betrekking tot de bescherming van de onder curatele staande moeder en kind bij erkenning, publicatieverplichtingen bij handlichting en de verheldering in de verwijzingen naar huwelijksbeletselen. Met de tekstuele voorstellen van de NOvA is rekening gehouden in de toelichting. De Rvdr en de NVvR hebben een aantal concrete voorstellen gedaan voor aanpassing van de tekst en toelichting van Rv. Met deze opmerkingen is rekening gehouden. Over de aanpassing van Boek 1 BW heeft de KNB opmerkingen gemaakt over de mogelijke niet-beoogde gevolgen van een tweetal redactionele aanpassingen, hetgeen heeft geleid tot het achterwege laten van deze aanpassingen. Daarnaast merkte de Rvdr op dat overwogen zou moeten worden om naast onder curatele gestelden ook de minderjarige moeder onder de bescherming van artikel 1:204, lid 5 BW te brengen, waardoor deze voor de toestemming tot erkenning de toestemming van de (kanton)rechter nodig zou hebben. De positie van de minderjarige moeder maakt onderdeel uit van de aanbevelingen van de Staatscommissie Herijking ouderschap.15 Zoals in het regeerakkoord opgenomen, worden de onderzoeken uitgevoerd die voortvloeien uit het rapport van de Staatscommissie. Daarna zullen de resultaten van die onderzoeken met een kabinetsreactie daarop aan de Tweede Kamer worden gezonden. Opmerkingen van de KNB over de aanpassing van Boek 10 BW hebben ten slotte geleid tot een verduidelijking van de toelichting.

7. Constitutionele toetsing

Zoals reeds is opgemerkt in par. 2 raakt het onderdeel van dit wetsvoorstel dat betrekking heeft op het tegengaan van huwelijkse gevangenschap aan de Grondwettelijk verankerde vrijheid om invulling te geven aan religieuze of levensbeschouwelijke overtuigingen (artikel 6 Gw). Tegelijkertijd beschermt dit voorstel de vrijheid om te scheiden en om het leven weer los van de ex-partner vorm te geven, als onderdeel van het recht op eerbiediging van het privéleven (artikel 8 EVRM). Het voorstel vindt hierin een balans die naar het oordeel van het kabinet in overeenstemming is met beide te beschermen grondrechten.

8. Gevolgen voor burgers en bedrijfsleven en voor de rijksbegroting

Het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting. Het is nu al mogelijk, zij het onder iets striktere voorwaarden, om als nevenvoorziening in rechte een bevel tot medewerking aan de ontbinding van een religieuze verbintenis te vragen. Ter zake worden geen nieuwe rechtsmiddelen geschapen, die tot nieuwe zaken zouden kunnen leiden. Dat geldt ook voor het onderdeel dat ziet op de zittingen gesloten jeugdhulp op locatie. Dit codificeert een al bestaande praktijk, en biedt bovendien een mogelijkheid, maar geen verplichting tot afdoening van zaken op locatie. Voor het overige kent het wetsvoorstel vooral redactionele of technische wijzigingen, die naar verwachting niet zullen leiden tot een extra beslag op de rechterlijke macht.

Het wetsvoorstel schept evenmin lasten of verplichtingen voor burgers of bedrijven. Van een toename van regeldruk is derhalve geen sprake. Wel leidt het voorstel tot vermindering van de publicatieverplichtingen bij handlichting tot verlichting van de administratieve lasten voor burgers. Gelet op de geringe omvang daarvan is afgezien van een doorrekening.

ARTIKELSGEWIJS

ARTIKEL I

A

Algemeen

De opbouw van artikel 30p wordt als gevolg van deze wijziging als volgt: in het eerste tot en met vierde lid wordt de – inhoudelijk vrijwel ongewijzigde – grondslag gegeven voor de mondelinge uitspraak in zaken waarin alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen. Dit betreft bovendien uit zijn aard in beginsel eenvoudige zaken, namelijk zaken die zich ertoe lenen dat in de mondelinge uitspraak alle gronden voor de beslissing worden genoemd, waardoor vervolgens volstaan kan worden met een proces-verbaal van de zitting, opgemaakt in executoriale vorm.16 Voor spoedeisende gevallen zijn een nieuw vijfde en zesde lid toegevoegd, waarmee de bestaande ruimte voor de praktijk van een mondelinge uitspraak in combinatie met een stempel-beslissing of een kop-staartbeslissing expliciet wordt gemaakt. Hiervoor geldt niet de eis dat alle partijen ter zitting zijn verschenen.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 20 april 2018 overwogen dat indien de verplichting bestaat om bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de uitspraak, dadelijk de gronden voor dat rechtsmiddel aan te voeren, zoals in cassatie, partijen steeds ten minste twee weken beschikbaar dienen te hebben voor het aanvoeren van die gronden of zoveel minder als overeenstemt met de in het gegeven geval van toepassing zijnde kortere wettelijke rechtsmiddeltermijn. Indien na het beschikbaar komen van de schriftelijke uitwerking van de uitspraak binnen de rechtsmiddeltermijn minder dan twee weken resteren, dan wel minder dan genoemde kortere termijn, dient de termijn voor het aanvoeren van die gronden daarom zodanig te worden verlengd dat die termijn van twee weken dan wel die kortere termijn wel beschikbaar is, gerekend vanaf de dag volgende op die waarop de schriftelijke uitspraak beschikbaar is gekomen. Het rechtsmiddel zelf dient wel steeds binnen de rechtsmiddeltermijn te worden ingesteld, eventueel dus op nader aan te voeren gronden,17 aldus de Hoge Raad (r.o. 3.4.5).

Tevens overwoog de Hoge Raad dat de rechters die de mondelinge uitspraak doen overeenkomstig de bestaande praktijk, ook de schriftelijke uitwerking daarvan dienen vast te stellen (onder verwijzing naar HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604). Bij de beslissing om mondeling uitspraak te doen, dient hiermee dan ook rekening te worden gehouden. Mocht een rechter defungeren voordat de schriftelijke uitwerking is vastgesteld, dan zal – noodgedwongen – moeten worden volstaan met de vastlegging van de mondelinge uitspraak in een proces-verbaal, aangezien de nadere schriftelijke uitwerking ervan (het «wijzen» van de uitspraak of het vaststellen van de tekst ervan) niet meer in de door de wet geëiste samenstelling mogelijk is, en de uitspraak dan al is gedaan.18 Het feit dat een rechter is gedefungeerd, staat niet in de weg aan de vastlegging in een proces-verbaal (dat immers uitsluitend de ter zitting medegedeelde beslissing en de gronden daarvoor betreft), zoals ook valt af te leiden uit artikel 30p lid 4 Rv, aldus de Hoge Raad in r.o. 3.4.6 van de uitspraak van 20 april 2018.

Met de nu voorgestelde aanpassing van artikel 30p wordt geen afbreuk gedaan aan de beide hiervoor genoemde overwegingen van de Hoge Raad. Op een aantal andere punten behoeft artikel 30p, zoals hiervoor opgemerkt, wel aanpassing. Dit heeft geleid tot de volgende aanpassingen.

Leden 1–4

Het huidige eerste en tweede lid zijn niet gewijzigd. Ten behoeve van de omvang en leesbaarheid van het artikel zijn de huidige leden 3 en 4 samengevoegd tot een nieuw derde lid. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. In het vierde lid (nieuw, voorheen vijfde lid) is toegevoegd dat het proces-verbaal zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen twee weken ter beschikking van de partijen wordt gesteld. Hiermee wordt aangesloten bij de overweging 3.4.4 van de uitspraak van de Hoge Raad van 20 april 2018.19

Lid 5 (nieuw)

Zoals eerder gesteld komt het in verzoekschriftprocedures in familiezaken en in Bopz-zaken (waarbij de officier van justitie het verzoek doorgaans indient) dikwijls voor dat één of meer belanghebbenden niet ter zitting zijn verschenen. En zoals A-G Langemeijer in zijn conclusie voor de uitspraak van de Hoge Raad van 20 april 2018 ook schrijft, kan het zo zijn dat de rechter de mondelinge uitspraak wil benutten voor het geven van een spoedoordeel aan het slot van de mondelinge behandeling in een zaak waarin de motivering niet zo eenvoudig is. In dit nieuwe vijfde lid wordt daarom de mogelijkheid geëxpliciteerd dat mondeling uitspraak wordt gedaan zonder dat vereist is dat alle partijen aanwezig zijn.

De mogelijkheid om in deze gevallen mondeling uitspraak te doen is in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad beperkt tot gevallen waarin de schriftelijke uitspraak vanwege een spoedeisend belang niet kan worden afgewacht. De Hoge Raad geeft aan de eis dat sprake is van een spoedeisend belang een ruime invulling, waarbij met dit nieuwe vijfde lid wordt aangesloten. Het is niet noodzakelijk dat het spoedeisende belang is gelegen in een noodzaak tot directe tenuitvoerlegging van de beslissing. De Hoge Raad stelt «het geval dat een zodanig spoedeisend belang bestaat bij een uitspraak dat een (volledige) schriftelijke uitwerking daarvan niet kan worden afgewacht en de uitspraak dus aanvankelijk alleen in mondelinge vorm kan worden gedaan. Dit betreft (dus) niet alleen het kort geding, maar ook andere soorten procedures. De beslissing op een verzoek tot vrijheidsbeneming op grond van de Wet Bopz vormt daarvan een voorbeeld: in veel gevallen zal alleen al in verband met het karakter van deze beslissing en ook met de korte termijnen die gelden op grond van de Wet Bopz, het hiervoor bedoelde spoedeisend belang bij een mondelinge uitspraak bestaan.20 Een spoedeisend belang moet in lijn hiermee relatief snel worden aangenomen, indien de aard van de beslissing daarvoor aanknopingspunten biedt.

Voor een mondelinge uitspraak op grond van het vijfde lid, gelden andere eisen dan voor de mondelinge uitspraak op grond van het eerste lid. In de tweede zin van het vijfde lid is gesteld dat de mondelinge uitspraak in deze gevallen bestaat uit de beslissing en de belangrijkste gronden van de beslissing. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat in spoedeisende gevallen ook een mondelinge uitspraak mogelijk is in zaken die zich niet lenen voor een uitputtende motivering in de mondelinge uitspraak. In die gevallen kan op grond van het vijfde lid volstaan worden met het noemen van de belangrijkste gronden. Deze gronden moeten zo nodig in de hierop volgende volledige schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak nog worden aangevuld en uitgewerkt. De laatste zin stelt dat het derde en vierde lid niet van toepassing zijn op deze mondelinge uitspraak. In plaats van het zo spoedig mogelijk afgeven van een afschrift van het proces-verbaal (vierde lid) wordt zo spoedig mogelijk een volledige schriftelijke uitwerking gegeven van de mondelinge uitspraak. Dit is noodzakelijk omdat een proces-verbaal naar zijn aard immers slechts een verslag van de zitting bevat. Overigens blijft daarnaast de algemene verplichting bestaan tot het opmaken van een proces-verbaal van de mondelinge behandeling zoals opgenomen in artikel 30n.

Gelet op de verschillen tussen een mondelinge uitspraak gedaan op grond van het eerste en het vijfde lid is het van belang dat de rechter bij de mondelinge uitspraak, in het proces-verbaal of in de volledige schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak expliciet maakt of de mondelinge uitspraak op grond van het eerste of het vijfde lid wordt gedaan. Wordt zowel voldaan aan de vereisten van het eerste lid als aan de vereisten van het vijfde lid, dan heeft de rechter de keuze tussen beide grondslagen voor een mondelinge uitspraak.

Lid 6 (nieuw)

Wordt mondeling uitspraak gedaan op grond van het vijfde lid, dan stelt de rechter zo nodig een verkort vonnis of verkorte beschikking in executoriale vorm op. Hiermee wordt expliciet ruimte gegeven aan de bestaande praktijk van kop-staart beslissingen, of stempel-beslissingen. Aan de verkorte versie worden geen vormvereisten gesteld, anders dan dat deze in executoriale vorm is opgesteld, om zo maximale ruimte te bieden voor de gegroeide praktijk.

In alle gevallen dat mondeling uitspraak is gedaan omdat de schriftelijke uitspraak niet kon worden afgewacht, zal vervolgens zo spoedig mogelijk een volledige schriftelijke uitwerking van de uitspraak moeten volgen. De Hoge Raad geeft hiervoor een maximumtermijn van twee weken.21 Deze schriftelijke uitwerking dient dan wel te voldoen aan alle eisen die aan een schriftelijke uitspraak worden gesteld in de artikelen 230 en 287. De schriftelijke uitwerking hoeft niet letterlijk overeen te komen met de mondelinge uitspraak. De rechter kan in de schriftelijke uitwerking uiteraard niet afwijken van de mondelinge motivering, maar kan de in de mondelinge uitspraak genoemde gronden wel aanvullen en nader uitwerken. Het spreekt voor zich dat de rechter niet een andere beslissing op schrift kan stellen dan mondeling reeds was uitgesproken.

Voor de volledigheid wordt hier opgemerkt dat ook indien alle partijen aanwezig zijn bij de mondelinge behandeling maar de zaak zich niet leent voor mondelinge uitspraak op grond van het eerste lid, het spoedeisende belang van de zaak met zich mee kan brengen dat de rechter gebruik maakt van de mogelijkheid van het vijfde lid. Ook in die gevallen bestaat de verplichting om een volledige schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak te geven. Zoals reeds gesteld bij de bespreking van het vijfde lid is het van belang dat de rechter bij de mondelinge uitspraak, in het proces-verbaal en in de volledige schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak expliciet maakt of de mondelinge uitspraak op grond van het eerste of het vijfde lid wordt gedaan.

De schriftelijke uitwerking vermeldt het verloop van het geding, de slotsom van de procesinleiding en de conclusies van partijen, indien het openbaar ministerie is gehoord de slotsom van zijn conclusie en uitputtend de gronden van de beslissing, waaronder begrepen de feiten waarop de beslissing rust.

De in de een na laatste volzin van dit lid opgenomen eisen corresponderen met hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in r.o. 3.4.4. van voornoemde uitspraak: «De schriftelijke uitwerking dient als uitspraakdatum de dag van de mondelinge uitspraak te vermelden, maar met de uitdrukkelijke aantekening dat het de schriftelijke uitwerking betreft van de reeds mondeling gedane uitspraak, onder vermelding van de datum waarop de schriftelijke uitwerking is vastgesteld, opdat een en ander controleerbaar is voor partijen en de rechter in een volgende instantie.» Met de eis dat zowel de datum van de mondelinge uitspraak als de datum van de vaststelling van de volledige schriftelijke uitwerking expliciet wordt opgenomen, is tevens gewaarborgd dat in de schriftelijke uitwerking uitdrukkelijk wordt aangetekend dat het een schriftelijke uitwerking van een mondelinge uitspraak betreft.

In de laatste zin is geëxpliciteerd dat, indien geen verkort vonnis of verkorte beschikking in executoriale vorm is opgemaakt, de volledige schriftelijke uitwerking van de mondelinge uitspraak in executoriale vorm zal moeten worden opgemaakt.

B

Artikel 801a

Artikel 30j, eerste lid, Rv (dat nog in werking moet treden) schrijft een oproeptermijn voor van minimaal drie weken. In zaken betreffende de ondertoezichtstelling geldt op grond van het procesreglement Civiel Jeugdrecht een oproepingstermijn van 1 tot 4 weken,22 zodat de zaak indien nodig snel op zitting kan komen, bijvoorbeeld omdat de maatregel op korte termijn dreigt te verlopen. Ook in andere spoedzaken klemt deze thans geldende minimale oproeptermijn. Met deze aanpassing blijft het voor bedoelde zaken mogelijk om de zitting eerder te plannen, opdat geen vacuüm ontstaat tussen bijvoorbeeld de oorspronkelijke maatregel en de verlenging. De suggestie van de Raad voor de rechtspraak om deze mogelijkheid te beperken tot zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag is niet overgenomen. Ook in andere gevallen, zoals de (verlenging van de) machtiging uithuisplaatsing of een verzoek om vervangende toestemming voor een medische behandeling kan een kortere oproepingstermijn wenselijk zijn.

Artikel 801b

Artikel 30 j, zesde lid, Rv (dat nog in werking moet treden) stelt dat de rechter met instemming of op verlangen van partijen de mondelinge behandeling achterwege kan laten en uitspraak kan doen. Daarmee wordt uitgegaan van expliciete instemming van partijen met het achterwege laten van de mondelinge behandeling. Dit wijkt af van wat thans gebruikelijk is in zaken van verlenging van een ondertoezichtstelling, van verlenging van de machtiging van de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet om een minderjarige uit huis te plaatsen niet zijnde een machtiging als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Jeugdwet (gesloten plaatsing), alsmede van de vervanging van een gecertificeerde instelling door een andere gecertificeerde instelling. In deze zaken wordt, in lijn met par. 6.1 en 6.2 Procesreglement Civiel jeugdrecht, door de rechtbank aan verzoeker en belanghebbenden de vraag voorgelegd of door hen behandeling ter zitting wordt gewenst. Blijft een reactie binnen 14 dagen uit, dan blijft behandeling ter zitting achterwege en wordt het verzoek op de stukken afgedaan, tenzij de kinderrechter anders beslist.

Vanuit de praktijk is verzocht om vast te houden aan deze praktijk. Hiermee blijft de regie voor het al dan niet ter zitting behandelen van een verzoek bij de rechter en wordt de gecertificeerde instelling niet in de positie gebracht dat zij bij andere ouders of andere belanghebbenden om instemming moet vragen voor het achterwege laten van een zitting. Ook vanuit proceseconomisch oogpunt is het behouden van de bestaande praktijk wenselijk.

C

Zittingen worden in beginsel in het openbaar gehouden, maar hiervan uitgezonderd is de mondelinge behandeling van zaken met betrekking tot minderjarigen: deze worden op grond van artikel 4 RO jo. met artikel 803 Rv in beginsel gehouden met gesloten deuren. Artikel 802 Rv biedt de mogelijkheid om – voor zover relevant – een jeugdige die buiten staat is om zich naar een gerechtsgebouw te begeven op diens verblijfplaats te horen. Daarmee vindt echter nog niet de zitting op locatie plaats; de jeugdige wordt alleen gehoord. Voor een zaak betreffende een gesloten plaatsing betekent dit dat de jeugdige vanaf twaalf jaar die op grond van artikel 6.1.1, derde lid, Jeugdwet zelf mag optreden dan alsnog naar een gerechtsgebouw zou moeten reizen om aanwezig te zijn bij de verdere behandeling van het verzoek hem gesloten te plaatsen. In artikel 254, tweede lid, 2 Rv is voor kort gedingen een uitzondering gemaakt op het vereiste om zittingen in een gerechtsgebouw of aangewezen zittingsplaats te houden. De voorzieningenrechter kan bevelen dat de terechtzitting op een andere plaats dan in het gerechtsgebouw wordt gehouden. Met het voorgestelde nieuwe artikel 802a Rv wordt de wettelijke grondslag gecreëerd om ook zittingen gesloten jeugdhulp op locatie te houden.

Paragraaf 6.1 van de Jeugdwet heeft betrekking op alle soorten machtigingen gesloten plaatsing, inclusief voorwaardelijke machtigingen. Om proceseconomische redenen wordt voorgesteld dat ook andere verzoeken, al dan niet betrekking hebbend op het onderliggende juridische kader van de machtiging gesloten jeugdhulp, in de accommodatie kunnen worden behandeld. De reden daarvoor is primair dat soms pas op zitting blijkt dat de jeugdige niet onder gezag staat, waardoor een (voorlopige) voogdijmaatregel nodig is alvorens sprake kan zijn van een verzoek om een machtiging gesloten jeugdhulp. Ook komt bijvoorbeeld voor dat verschil van inzicht bestaat tussen de jeugdige, de ouders en de gecertificeerde instelling rond een schriftelijke aanwijzing die aan de jeugdige en/of de ouders is gegeven of dreigt de ondertoezichtstelling – die een van de voorwaarden vormt waaronder de machtiging verleend kan worden – op korte termijn te verlopen. De behandeling van en beslissing op dergelijke samenhangende verzoeken in de accommodatie is wenselijk, zodat de jeugdige niet in het kader van de behandeling van een dergelijk verzoek alsnog naar een gerechtsgebouw moet afreizen. Voor wat betreft de uitspraak geldt dat deze, zoals gebruikelijk in dit soort zaken, indien nodig meteen na afloop van de zitting mondeling kan worden gedaan.

De rechter kán bepalen de zitting op locatie te houden. Het betreft geen verplichting voor rechtbanken die deze werkwijze nu niet volgen, bijvoorbeeld omdat de locaties te ver zijn verwijderd van de zittingsplaatsen en het houden van een zitting op locatie niet op efficiënte wijze valt vorm te geven. Het is aan de rechter zelf om te bepalen of hij gebruik wil maken van de in de wet opgenomen mogelijkheid de zitting op locatie te houden. Arrondissementale grenzen vormen in dit kader geen belemmering voor de rechter die bevoegd is de zaak te behandelen, nu artikel in algemene zin bepaalt dat de zitting wordt gehouden in de gesloten accommodatie waarin de jeugdige verblijft. Bepalend is daarmee de locatie van de gesloten accommodatie.

D

In het onderdeel c, eerste lid, van artikel 826 Rv is bepaald dat een beschikking waarin een voorlopige partneralimentatie wordt toegekend, haar kracht behoudt totdat de rechter een beslissing heeft gegeven over een verzoek tot toekenning van partneralimentatie in het kader van de echtscheidingsprocedure. De Hoge Raad heeft op 31 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1414 geoordeeld dat de regeling betreffende het verzoeken van een voorlopige voorziening gedurende het echtscheidingsgeding uitputtend is geregeld in de artikelen 821 tot en met 826 Rv en dat dit tot gevolg heeft dat geen gebruik kan worden gemaakt van de in artikel 223 Rv opgenomen algemene regeling tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding in hoger beroep. Het kan evenwel gebeuren dat de rechter op grond van artikel 1:157 BW uitvoerbaar bij voorraad een partneralimentatie heeft toegekend en daarbij een dermate korte termijn heeft bepaald, dat die voordat in hoger beroep of cassatie definitief is beslist reeds is verlopen. De huidige formulering van artikel 826, eerste lid, onder c, Rv heeft dan tot gevolg dat de voorlopige voorziening vervalt en dat geen nieuwe voorlopige voorziening meer gevraagd kan worden. Als de persoon die voor een beperkte duur alimentatie toegekend heeft gekregen dan (nog) niet in het eigen levensonderhoud kan voorzien, hetgeen in het hoger beroep aan de orde zal komen, kan het feit dat het onmogelijk is om nog een nieuwe voorlopige voorziening te kunnen verkrijgen voor de duur van het hoger beroep ertoe leiden dat deze persoon voor de duur van die procedure geen inkomen heeft. Dat is onwenselijk. Met de voorgestelde aanpassing van de bepaling is het voortaan mogelijk om tot het moment dat definitief is beslist over de vraag of betrokkene partneralimentatie krijgt toegekend aan de rechter te vragen een voorlopige partneralimentatie voor de duur van het geding toe te kennen.

E

Het nieuwe onderdeel e bij artikel 827, eerste lid, Rv bevat een verwijzing naar het bevel tot medewerking aan het teniet doen gaan van een tussen de partijen bestaande religieuze verbintenis of een verbintenis gegrond op een levensovertuiging. Dit artikel expliciteert de mogelijkheid om een dergelijk bevel ook als nevenvoorziening bij de echtscheiding (of scheiding van tafel en bed, ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed of ontbinding van het geregistreerd partnerschap) te vragen. Daarbij kan de rechter tevens worden verzocht om civielrechtelijke dwangmiddelen in te zetten, zoals een dwangsom of lijfsdwang (gijzeling).

ARTIKEL II

A

In artikel 1:25a, eerste lid, is per 1 september 2015 de zinsnede «, nadat hij daartoe toestemming van de officier van justitie heeft verkregen» geschrapt.23 Per abuis is daarbij de terug verwijzing naar de officier van justitie in het tweede lid niet tevens geschrapt, hetgeen hierbij alsnog wordt bewerkstelligd.

C

Er wordt aan artikel 68 een nieuw lid toegevoegd, dat de norm verankert dat partijen verplicht zijn mee te werken aan het ontbinden van een tussen hen bestaande religieuze verbintenis of een verbintenis gegrond op een levensovertuiging. Hoewel de problematiek van huwelijkse gevangenschap zich op dit moment concentreert bij religieuze huwelijken, is de bepaling zo opgesteld dat deze zowel ziet op mogelijke verbintenissen op grond van religie als op grond van levensovertuiging. Dit laatste in overeenstemming met de bewoording van artikel 6 van de Grondwet (de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging) en in het licht van het feit dat de wet het huwelijk alleen in zijn burgerlijke betrekkingen beschouwt (artikel 1:30, tweede lid, BW).

De keuze voor plaatsing in een tweede lid bij dit artikel is ingegeven door wetstechnische overwegingen. Artikel 1:68 BW is van oudsher het enige artikel dat ingaat op de religieuze verbintenis. In het artikel is neergelegd dat geen godsdienstige plechtigheden plaats mogen hebben, voordat de partijen aan de bedienaar van de eredienst zullen hebben doen blijken dat het huwelijk ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand is voltrokken. Door de norm met betrekking tot de medewerking aan beëindiging van die verbintenis eveneens op te nemen in artikel 1:68 BW, worden alle normen op dit terrein op één plek geconcentreerd.

Uitgangspunt is dat medewerking verplicht is, indien de andere partij bij de huwelijksverbintenis daarom verzoekt. Werkt de ex-partner niet mee, dan kan de rechter worden verzocht de andere partij te bevelen die medewerking alsnog te verlenen op grond van artikel 162 van Boek 6 BW (onrechtmatige daad). Indien de rechter van oordeel is dat de medewerking gelet op de zwaarwegende belangen van die partij in redelijkheid niet gevergd kan worden, zal hij de gevraagde voorziening afwijzen.

F

In artikel 1:80e BW wordt met deze wijziging artikel 1:154 BW van overeenkomstige toepassing verklaard op de beëindiging van het geregistreerd partnerschap. In artikel 1:80e BW was al artikel 1:151 BW van overeenkomstige toepassing verklaard, dat ziet op een eenzijdig verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Per abuis was de overeenkomstige toepassing van artikel 1:154 BW achterwege gebleven, waardoor niet expliciet was geregeld dat de echtscheiding op gemeenschappelijk verzoek van de echtgenoten wordt uitgesproken indien het verzoek is gegrond op hun beider oordeel dat het huwelijk duurzaam ontwricht is.24

G & H

De aanpassing van deze artikelen heeft een taalkundige achtergrond, waarvoor prof. A.J.M. Nuytinck een lans brak.25 Deze aanpassingen waren eerder opgenomen in het ingetrokken wetsvoorstel 34 118.

I

Op grond van artikel 1:133, tweede lid, BW heeft de verplichting tot verrekening tussen echtgenoten geen betrekking op vermogen dat krachtens erfrecht of schenking is verkregen, op vermogen dat bestaat uit verzorgingsvruchtgebruiken en op vermogen dat is verkregen uit een som ineens of een legitieme portie. Hiertoe wordt verwezen naar een aantal wetsartikelen uit Boek 4 BW. De verwijzing naar artikel 126, tweede lid, onder a en c, van Boek 4 BW wordt aangevuld met een verwijzing naar het eerste lid van datzelfde artikel. Daarnaast wordt de verwijzing naar afdeling 3 van titel 4 van Boek 4 gewijzigd in een verwijzing naar de in die afdeling opgenomen artikelen 63 tot en met 92. Met deze wetstechnische wijziging loopt de laatste volzin van artikel 1:133, tweede lid, BW parallel met artikel 1:94, tweede lid, onder c, BW dat dezelfde verkregen rechten uitsluit van de wettelijke gemeenschap van goederen. Een inhoudelijke wijziging wordt hiermee niet beoogd.

J

Bij de regeling van de erkenning, de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap en van de adoptie in Boek 1 is het bestaan van huwelijksbeletselen een negatieve voorwaarde voor het ontstaan van ouderschap. Als personen niet met elkaar kunnen trouwen vanwege een te nauwe afstammingsrechtelijke relatie, is het evenmin mogelijk om samen ouders van een kind te worden. Bij de introductie van het geregistreerd partnerschap is aan de verwijzing naar de huwelijksbeletselen (artikel 1:41 BW) een verwijzing naar de beletselen voor het geregistreerd partnerschap toegevoegd, door middel van een verwijzing naar artikel 80a, zesde lid. Deze verwijzing was technisch gezien overbodig, aangezien in artikel 80a, zesde lid, de huwelijksbeletselen van overeenkomstige toepassing werden verklaard op het geregistreerd partnerschap.

Met de inwerkingtreding van de Wet tegengaan huwelijksdwang26 kan de verwijzing naar artikel 80a, zesde lid, zelfs tot verwarring leiden, nu daarin tevens artikel 1:41a BW van overeenkomstige toepassing wordt verklaard: het huwelijksbeletsel voor bloedverwanten in de derde of vierde graad, behoudens een beëdigde verklaring van vrije toestemming tot het huwelijk. Nooit is beoogd dit artikel een rol te laten spelen bij het al dan niet tot stand komen van afstamming of adoptie. Om deze mogelijke verwarring uit te sluiten, wordt de verwijzing naar artikel 1:80a BW uit artikel 1:204 BW geschrapt, waardoor enkel nog rechtstreeks wordt verwezen naar het al dan niet bestaan van huwelijksbeletselen in de zin van artikel 1:41 BW.

Voor de onder 2 van artikel K voorgestelde toevoeging «of toestemming verlenen voor erkenning» wordt verwezen naar 5. Varia, «Bescherming onder curatele gestelde moeder en kind bij erkenning», waarin deze toevoeging wordt toegelicht.

K & L

Voor de voorgestelde aanpassing aan artikel 1:207 BW en artikel 1:227 BW wordt verwezen naar het gestelde onder K waarin de achtergrond van het schrappen van de verwijzing naar de beletselen voor een geregistreerd partnerschap wordt toegelicht.

M

Voor de voorgestelde aanpassing aan artikel 1:237 BW wordt verwezen naar het algemeen deel onder 5. Varia, «Publicatieverplichtingen bij handlichting». De regeling wordt in die zin aangepast dat voortaan enkel publicatie in de Staatscourant is vereist. Hiermee wordt het artikel in lijn gebracht met artikel 1:390 BW inzake curatele. Niet beoogd is de gegroeide praktijk van publicatie van de handlichting op rechtspraak.nl te beëindigen. Deze praktijk kan blijven bestaan, naast de verplichte publicatie in de Staatscourant.

N & P

Uit de literatuur komt naar voren dat de huidige formulering van artikelen 1:253aa, tweede lid, en 1:253sa, tweede lid, BW ten onrechte de indruk kan wekken dat het gezamenlijk gezag na ontbinding van het geregistreerd partnerschap niet doorloopt. Dat kan in de praktijk tot onduidelijkheid leiden. Om die reden wordt voorgesteld de redactie van beide bepalingen aan te passen, zodat deze gelijk loopt met het bepaalde in artikel 1:251, tweede lid, BW, waarin het doorlopen van het gezamenlijk gezag na echtscheiding is geregeld.

O

Voor de ontbinding van een geregistreerd partnerschap geldt, net als voor het huwelijk, dat deze pas tot stand komt door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand (artikel 1:80e BW). Ten tijde van de invoering van het geregistreerd partnerschap op 1 januari 199827 had deze nog geen gevolgen voor de positie van kinderen en behoefde artikel 1:253p BW niet te worden aangepast. Nadien is het geregistreerd partnerschap vrijwel gelijk getrokken met het huwelijk en is onder meer bepaald dat een kind van wie de ouders een geregistreerd partnerschap hebben, evenals in geval van huwelijk, in familierechtelijke betrekking komen te staan tot de geregistreerde partner van de moeder en dat ouders het gezag gezamenlijk uitoefenen gedurende hun geregistreerd partnerschap (artikel 1:253aa BW). Het tweede lid van artikel 1:253p BW wordt aangepast om te verduidelijken dat ook als na ontbinding van het geregistreerd partnerschap eenhoofdig gezag wordt opgedragen aan een van de ouders, dat eenhoofdig gezag niet aanvangt zolang de ontbinding niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dit artikel kan vervallen. Dat lid bevatte een bijzondere regeling voor het op verzoek van de ongehuwde/ongeregistreerde ouders op grond van artikel 1:252 BW geregistreerde gezamenlijke gezag. Dit artikellid heeft in de praktijk geen betekenis meer sedert de invoering op 1 april 2014 van het centrale gezagsregister in digitale vorm.28 Van letterlijke «doorhaling» van destijds in kaartenbakken opgenomen gegevens is sindsdien geen sprake meer. Wel kan een gegeven uit het digitale register verwijderd worden. De beschikking van de rechtbank waarin het gezamenlijk gezag wordt beëindigd en het gezag eenhoofdig aan een van de ouders wordt opgedragen, wordt evenals de andere beschikkingen zoals genoemd in het Besluit gezagsregisters, ingeschreven in het register en vervangt daarmee de registratie – van eerdere datum – van de gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouders. Hetzelfde geldt voor beschikkingen inzake wijziging van het gezag die worden gegeven na een eerdere beschikking inzake gezag, die is ingeschreven in het register.

Q & R

In artikelen 1:401, tweede lid, en artikel 1:425, eerste lid, BW werd ten onrechte geen rekening gehouden met het geregistreerde partnerschap.

ARTIKEL III

Artikel 10:45 BW bepaalt dat een echtgenoot van wie het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door vreemd recht, in het huwelijksgoederenregister een notariële akte kan doen inschrijven, inhoudende een verklaring dat het huwelijksvermogensregime nìet wordt beheerst door Nederlands recht. Een dergelijke verklaring dient als waarschuwing aan het adres van derden, maar zegt niets over het recht dat wèl van toepassing is op het huwelijksvermogensregime.

Op 29 januari 2019 treedt de Verordening (EU) nr. 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (PbEU 2016, L 183) in werking voor Nederland. Deze verordening bepaalt dat echtgenoten het recht dat op hun huwelijksvermogensstelsel van toepassing is, alleen aan een derde kunnen tegenwerpen als de toepasselijkheid van dat recht aan de derde bekend was of redelijkerwijs had moeten zijn (artikel 28, eerste lid, van deze verordening). De derde moet in dat geval dus kort gezegd meer weten dan dat een zeker recht – bijv. het Nederlandse – nìet van toepassing is. Hij moet weten welk recht wèl van toepassing is. De voorgestelde wijziging van artikel 10:45 BW faciliteert deze voorwaarde door te bepalen dat de in het huwelijksgoederenregister op te nemen notariële akte dient te bepalen welk vreemd – dat wil zeggen: niet-Nederlands – recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime. De verordening vereist daarmee een actievere opstelling van de notaris ten aanzien van de constatering welk recht volgens de verordening van toepassing is. Hij zal partijen mede moeten wijzen op de mogelijke rechtskeuze op grond van artikel 22 van de verordening en de formele eisen die daaraan worden gesteld op grond van artikel 23 van de verordening.

Voor de voorgestelde wijziging van artikel 10:79 BW ten aanzien van het partnerschaps-vermogensregime geldt mutatis mutandis hetzelfde. Artikel 28 van de Verordening (EU) nr. 2016/1104 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen (PbEU 2016, L 183) is immers gelijkluidend aan artikel 28 van de Verordening (EU) nr. 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (PbEU 2016, L 183).

ARTIKEL V

Artikel IV van de Wet van 24 april 2017 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken,29 betreft de overgangsbepaling van de wet die het basisstelsel van de algehele gemeenschap van goederen vervangt door een standaard beperkte gemeenschap waarin mensen trouwen als zij geen huwelijkse voorwaarden hebben opgemaakt. Op grond van deze overgangsbepaling geldt de nieuwe, wettelijke gemeenschap van goederen niet voor huwelijken die vóór de datum van inwerkingtreding van de wet (1 januari 2018) zijn gesloten. Het werd aanvankelijk niet nodig geacht om artikel 1:95a BW – een nieuwe regeling over het aan de gemeenschap toekomende vergoedingsrecht bij het bestaan van een onderneming die buiten de wettelijke gemeenschap van goederen valt – in deze overgangsbepaling op te nemen, omdat artikel 1:95a onlosmakelijk is verbonden met de nieuwe, beperkte gemeenschap. Door artikel 1:95a BW alsnog in de overgangsbepaling van de wet op te nemen, wordt verduidelijkt dat het daarin geregelde vergoedingsrecht ten bate van de huwelijksgemeenschap bij het bestaan van een privéonderneming, niet geldt bij huwelijken die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn gesloten, bijvoorbeeld wanneer een onderneming krachtens erfrecht onder een uitsluitingsclausule is verkregen. De in de praktijk ontstane rechtsonzekerheid rondom de toepassing van artikel 1:95a op vóór de inwerkingtreding van de wet bestaande huwelijken wordt hiermee weggenomen.

ARTIKEL VI

De voorgestelde wijziging van artikelen 10:45 en 10:79 BW vereisen een regeling van overgangsrecht, die aansluit bij het overgangsrecht van de voornoemde Europese verordening. Het artikel wordt daarom opgenomen in artikel 271, tweede lid, van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek. Voor de overige wijzigingen is overwogen of overgangsrecht nodig is, maar is gekozen voor onmiddellijke werking.

ARTIKEL VII

In artikel VII wordt rekening gehouden met het op verschillende tijdstippen in werking laten treden van verschillende onderdelen van dit voorstel. Deze mogelijkheid is in het bijzonder van belang voor de voorgestelde artikelen 801a en 801b Rv waarin een uitzondering wordt gemaakt op artikel 30j Rv. Vooralsnog is onbekend of artikel 30j Rv in zijn huidige vorm zal gaan gelden voor de verzoekschriftprocedure. Op het moment dat hierover duidelijkheid zal komen te bestaan, zal de noodzaak van inwerkingtreding van beide uitzonderingsbepalingen worden bezien.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker