Kamerstuk 35200-VIII-8

Lijst van vragen en antwoorden over het Jaarverslag van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2018

Dossier: Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2018

Gepubliceerd: 12 juni 2019
Indiener(s): Ockje Tellegen (VVD)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35200-VIII-8.html
ID: 35200-VIII-8

Nr. 8 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 12 juni 2019

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 15 mei 2019 inzake het Jaarverslag Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2018 (Kamerstuk 35 200 VIII, nr. 1).

De Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media hebben deze vragen beantwoord bij brief van 7 juni 2019. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Tellegen

De griffier van de commissie, De Kler

1

Kunt u weergeven hoeveel het Nederlandse verzuilde onderwijsbestel voor de Nederlandse belastingbetaler duurder uitvalt dan wanneer Nederland een onderwijsbestel zou kennen dat (zoals bijvoorbeeld in Frankrijk) niet verzuild zou zijn? Met andere woorden: wat is ceteris paribus de prijs die men in Nederland betaald voor de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs?

Het budget dat aan scholen wordt uitgekeerd is bijna geheel gebaseerd op het aantal leerlingen per school. De internationale vergelijking van «publieke en private uitgaven aan onderwijsinstellingen per leerling» laat zien dat in het primair onderwijs Nederland onder het OESO-gemiddelde scoort (https://www.onderwijsincijfers.nl/kengetallen/internationaal/uitgaven/uitgaven-uitgaven-aan-onderwijsinstellingen-per-leerling), terwijl de meeste landen een niet verzuild bestel hebben. In het voortgezet onderwijs is het beeld genuanceerder, Nederland zit daar overall boven het OESO-gemiddelde, maar scoort bijvoorbeeld voor de bovenbouw havo en vwo onder landen als Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.

2

Welke verklaring is er voor de toename van het aantal mbo-studenten in de afgelopen vier jaar?

De stijging de afgelopen jaren van het aantal mbo-studenten kan met name verklaard worden door de stijging van het aantal bbl-studenten. Dit zijn vooral studenten van 25 jaar en ouder. Dit hangt samen met de aantrekkende conjunctuur waardoor er meer door bedrijven geïnvesteerd wordt in bbl-plekken.

3

Wat is de omvang en berekeningswijze van het verschil tussen de 5-jaarsrente en de rente die de overheid over de staatsschuld betaald?

De Staat financiert de staatsschuld integraal. Dit betekent dat de extra leningen die de Staat moet aangaan vanwege de verstrekking van studieleningen niet één-op-één te linken zijn aan een specifieke staatslening. Hierdoor kunnen de rentekosten van de Staat aan studieleningen niet worden gekwantificeerd.

In 2018 was de rente op studieleningen (gebaseerd op de 5-jaarsrente) 0%. De berekeningswijze is vastgelegd in artikel 6.3 van de wet op de studiefinanciering: het rentepercentage is gelijk aan het gemiddeld effectief rendement over de periode van 12 maanden, gerekend vanaf oktober van het voorgaande jaar tot en met september van het lopende jaar, van de openbare lening, uitgegeven door de Staat der Nederlanden en toegelaten tot de notering aan de officiële markt ter beurze van Amsterdam, met een gemiddelde resterende looptijd van 5 jaren. Het rentepercentage wordt vastgesteld op nul indien deze overeenkomstig de eerste volzin minder dan nul procent bedraagt.

De Staat heeft in 2018 € 5,9 miljard aan rentelasten betaald op de totale staatsschuld die eind 2018 € 330,5 miljard bedroeg. Dat komt neer op ongeveer 1,8% rente. Wanneer alleen het langlopende deel van de staatsschuld (kapitaalmarktschuld) wordt bekeken, dan bedroeg dit deel van de schuld € 298 mld. waarover in 2018 € 6,2 miljard. rentelasten werden betaald. Dat komt neer op ongeveer 2,1% rente.

4

Wat is de gemiddelde studieschuld van studenten die hun hoger onderwijsopleiding verlaten?

Studenten verlieten het onderwijs met een schuld van gemiddeld € 14,5 duizend in 2017. Dit is de gemiddelde studieschuld onder oud-studenten uit alle onderwijsniveaus in het tweede jaar van de aanloopfase.

5

Hoe groot deel van de groep studenten die vroegtijdig hun hbo-opleiding afbreekt bestaat uit mbo-doorstromers en hoe verhoudt dit percentage zich tot het totaal percentage mbo-doorstromers in het hoger onderwijs?

Instroomjaar

Cohort

(totaal)

% mbo t.o.v. totaal

in het cohort

% mbo t.o.v. totaal

in de uitval

2010–2011

78.659

29,5

32,5

2011–2012

78.942

28,7

32,5

2012–2013

79.110

28,8

33,2

2013–2014

85.968

29,8

35,5

2014–2015

83.718

31,2

35,7

2015–2016

75.330

29,4

33,0

2016–2017

80.559

29,4

31,9

2017–2018

84.197

31,0

34,1

Het betreft alleen de doorstroom naar hbo-bachelor voltijd en uitval uit de instelling, zoals in de prestatie-indicatoren gebruikt. De associate degree is niet meegenomen. Het aandeel mbo’ers en de uitval na 1 jaar is voor de instromers in 2017–2018 iets groter (34,1%) dan het aandeel mbo’ers in de instroom (31,0%). Daarbij is het belangrijk om op te merken dat mbo’ers wel sneller een hbo-bachelordiploma halen dan andere instroomgroepen en het rendement na 6 jaar vergelijkbaar is met instromers vanuit de havo.

6

Wat is de gemiddelde studieschuld van studenten die hun hoger onderwijsopleiding verlaten?

Zie antwoord vraag 4.

7

Welke definitie van studiesucces is gebruikt in het jaarverslag?

Aandeel van de heringeschreven voltijd bachelor studenten dat in de nominale studietijd + één jaar (n+1) jaar aan dezelfde instelling is gediplomeerd.

8

Kunt u de post kasschuiven mbo vanuit de verticale toelichting nader toelichten?

De post kasschuiven mbo uit de verticale toelichting in de voorjaarsnota 2018 is opgebouwd uit verschillende meerjarige kasschuiven. In het onderstaande overzicht worden de verschillende kasschuiven in het mbo nader uitgesplitst1.

bedrag x € 1 miljoen

Kasschuiven artikel 4 (MBO)

2018

2019

2020

2021

2022

2023

Kwaliteitsafspraken: bestuursakkoord mbo

11,6

– 8,7

0

0

– 202,9

200,0

Praktijkleren

12,0

8,0

6,0

0

– 5,0

– 21,0

Gelijke Kansen: doorstroom mbo-hbo

7,5

– 7,5

0

0

0

0

Regionaal Investeringsfonds

– 1,1

0,0

0,0

0,4

0,8

0

Bekostiging Caribisch Nederland

– 0,5

0,2

0,2

0,1

0

0

Onderwijshuisvesting Caribisch Nederland

– 7,5

3,6

– 0,2

2,3

– 3,5

5,2

Totaal

22,1

– 4,4

6,0

2,8

– 210,7

184,2

9

Wat is de verdeling bij de post kasschuiven mbo van voorjaarsnota naar bestuursakkoord, kasschuif praktijkleren en leerwerkplekken?

Zie het antwoord bij vraag 8.

10

Kunt u nader toelichten welke subsidies worden verlaagd?

Verlaging subsidies (Bedragen x € 1 miljoen)

Artikelnr.

Omschrijving

2018

1

Primair onderwijs

13,3

3

Voortgezet onderwijs

5,6

4

Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie

14,3

6

Hoger beroepsonderwijs

0,6

7

Wetenschappelijk onderwijs

0,5

Totaal verlaging subsidies

34,3

Primair onderwijs:

  • hoogbegaafde leerlingen: verlaagd met € 8,3 miljoen

  • teambeurs po: verlaagd met € 3 miljoen,

  • regeling snel internet po: verlaagd met 1,5 miljoen

  • effectieve interventies: verlaagd met € 0,5 miljoen. Dit betrof het onderdeel onderzoek naar interventies bij onderwijsachterstanden (via NRO) omdat de openstelling in september 2018 startte en de toekenning voor onderzoek pas in 2019 plaatsvond.

Voortgezet onderwijs:

  • doorstroomregeling po-vo: het additionele budget is verlaagd met € 5 miljoen,

  • lente en zomerscholen vo: verlaagd met € 0,6 miljoen; alle aanvragen die aan de voorwaarden voldeden, zijn gehonoreerd.

Middelbaar beroepsonderwijs:

  • regionaal investeringsfonds: € 7,3 miljoen onderuitputting ingezet,

  • regeling praktijkleren: uit latere jaren is met een kasschuif € 12 miljoen naar 2018 geschoven. Hiervan werd € 7 miljoen ingezet ter dekking van de tegenvaller en € 5 miljoen toegevoegd aan het budget voor de regeling.

Hoger onderwijs:

Subsidies ho: verlaagd met € 1,1 miljoen.

11

Kunt u nader toelichten hoeveel is overgeboekt van andere ministeries onder diversen uit de verticale toelichting en welke ministeries het hier betrof?

Onder deze post is er in 2018 € 18,6 miljoen overgeboekt van andere ministeries aan OCW. Het betreft de Ministeries van AZ, BZ, BZK, Defensie, EZK, Financiën, I&W, J&V, LNV, SZW, en VWS. Te denken valt bijvoorbeeld aan een bijdrage van het Ministerie van VWS voor het onderzoek Preventie en big data uitgevoerd door de NWO. Of een overboeking van SZW voor het programma «Tel mee met taal» tegen laaggeletterdheid.

12

Hoeveel overheadkosten hebben de gemeentelijke en provinciale musea gemiddeld?

Zie antwoord vraag 18.

13

Worden de middelen voor cultuureducatie en museumbezoek afkomstig van artikel cultuur apart verantwoord op de begroting en jaarverslagen van scholen? Zo nee waarom niet?

Scholen ontvangen de genoemde middelen via de prestatiebox, als onderdeel van de afspraken in het besloten Bestuursakkoord PO. Hierin is afgesproken dat schoolbesturen zich in het jaarverslag verantwoorden over keuzes, inspanningen en resultaten. Ook in de onderliggende Regeling prestatiebox primair onderwijs 2015–2020 is opgenomen dat schoolbesturen zich in het jaarverslag moeten verantwoorden over de besteding van de prestatieboxmiddelen. Schoolbesturen zijn vrij in hoe zij zich hierover verantwoorden, er is dus geen verantwoordingsverplichting voor specifieke onderdelen van de prestatiebox. Om de administratieve lasten voor scholen zo beperkt mogelijk te houden, wordt niet centraal geregistreerd hoe (delen van) de prestatieboxmiddelen worden ingezet.

Het museumbezoek door scholen wordt wel gemonitord via de jaarverantwoordingen van BIS-instellingen, de CmK-monitor en de Museumstatistiek van het CBS.

14

Hoeveel overheadkosten hebben de nationale Rijksmusea gemiddeld?

Zie antwoord vraag 18.

15

Hoeveel overheadkosten hebben productiehuizen gemiddeld?

Zie antwoord vraag 18.

16

Hoeveel overheadkosten hebben netwerkinstellingen gemiddeld?

Zie antwoord vraag 18.

17

Hoeveel overheadkosten hebben ontwikkelinstellingen gemiddeld?

Zie antwoord vraag 18.

18

Hoeveel overheadkosten hebben de bovensectorale ondersteunende instellingen gemiddeld?

Via de huidige basisinfrastructuur worden geen gemeentelijke en provinciale musea, ontwikkelinstellingen, buiten de productiehuizen om, en netwerkinstellingen gesubsidieerd. Het Ministerie van OCW beschikt daarom niet over financiële gegevens van deze instellingen.

In het Handboek instellingen verantwoording cultuursubsidies wordt een onderscheid gemaakt tussen activiteitenlasten en beheerlasten. Onder beheerlasten vallen alle materiële en personele lasten die samenhangen met het beheer van de organisatie en niet direct toe te wijzen zijn aan activiteiten. Hieronder vallen zaken als huisvesting, kantoorkosten, algemene publiciteitskosten, afschrijvingskosten, de bruto salarissen, werkgeversdeel sociale lasten, vakantiegeld, kosten pensioenpremie en kosten inhuur.

Voor musea, geldt dat zij zeer verschillend van aard zijn en er ook een verschil is in de kostenstructuur. Het Van Gogh museum heeft een geheel andere bedrijfsvoering dan museum Huis Doorn en daarmee ook andere soms onvergelijkbare overheadkosten. Het percentage beweegt zich bij musea tussen de 10 procent en 20 procent van het begrotingstotaal.

In de basisinfrastructuur zijn momenteel 3 productiehuizen en 4 bovensectorale ondersteunende instellingen opgenomen. Ook voor deze instellingen geldt dat zij in aard, omvang en activiteiten erg van elkaar verschillen. De beheerlasten als percentage van de totale lasten van de productiehuizen ligt tussen de 20 en de 40 procent. Van de bovensectorale ondersteunende instellingen is dit tussen de 20 en de 30 procent van de totale lasten.

19

Hoeveel Europees geld ontvangt het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap jaarlijks voor cultuur?

De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft vanaf 2014 een financiële bijdrage van in totaal € 542.000 ontvangen vanuit het EU programma Horizon 2020. Daarvan zijn drie meerjarige projecten bekostigd in het kader van Europese onderzoekssamenwerking: «Integrated Platform for the European Research Infrastructure on Cultural Heritage (Iperion CH)», «Joint Programming Initiative Cultural Heritage and Global Change» en «European Research Infrastructure for Heritage Science (E-RIHS)». De EU-ontvangsten zijn op basis van gerealiseerde kosten over verschillende kalenderjaren verdeeld. In 2017 ging het bijvoorbeeld om € 295.000 en in 2018 om € 157.000.

20

Wanneer staat de volgende beleidsdoorlichting / interdepartmentale beleidsdoorlichting gepland voor alle artikelen waarbij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) is betrokken?

DUO is betrokken bij alle artikelen op het gebied van onderwijs en onderzoek. De planning voor de beleidsdoorlichtingen op de OCW-begroting is als volgt:

Artikel

Realisatie

Planning

 

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

Geheel artikel?

1.

Primair onderwijs

         

 

3.

Voortgezet onderwijs

         

 

4.

Beroeps en volwasseneneducatie

   

       

6.

Hoger beroepsonderwijs

   

       

7.

Wetenschappelijk onderwijs

   

       

8.

Internationaal beleid1

               

9.

Arbeidsmarkt- en Personeelsbeleid

       

   

11.

Studiefinanciering

     

     

12.

Tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten

           

13.

Lesgelden3

               

14.

Cultuur

       

   

15.

Media

     

     

16.

Onderzoek en wetenschapsbeleid

       

   

25.

Emancipatie

 

         

Afgeronde en eerder toegezegde beleidsdoorlichtingen

               
X Noot
1

Internationaal beleid is een restartikel en geen beleidsartikel. Er is dus geen beleidsdoorlichting gepland. Internationaal beleid draagt bij aan de beleidsdoelstellingen op andere artikelen.

21

Kunt u de uitgaven van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) per regeling of programma uitgesplitst weergeven?

OCW volgt voor de controle en het budgetrecht van het parlement de interdepartementale afspraken die hierover door het Ministerie van Financiën worden gemaakt, onder andere via de Rijksbegrotingsvoorschriften. Daarvoor zijn in tabel 16.3 de OCW-bestedingen opgenomen van de hoofdbekostiging van NWO, als ook een bestedingsoverzicht van de grote programma’s die bij NWO lopen en onder de aanvullende bekostiging zijn opgenomen. De uitgaven die NWO uitgesplitst per programma of regeling zoals NWO die in 2018 heeft gedaan, zijn opgenomen in de jaarrekening van NWO die voor de zomer ter informatie aan de Tweede Kamer zal worden gezonden.

22

Wat is de verklaring voor het hogere percentage toptalentleerlingen dat zich verveelt of eerder klaar is met het werk in 2018 (25%) ten opzichte van 2017 (20%), na de eerdere dalende trend sinds 2013 (56%)?

Er is geen sprake van een hoger percentage toptalentleerlingen dat zich verveelt. De waarde van 25 procent ziet op een streefwaarde voor 2018. De laatste meting is van 2017 en daaruit bleek dat 20 procent van de toptalenten zich verveelt of eerder klaar is met werk. Daarmee is de streefwaarde eerder dan verwacht bereikt. In 2018 heeft geen meting plaatsgevonden.

23

Wat zijn de redenen voor het feit dat er weer meer thuiszitters bij zijn gekomen en hoe kan deze trend gekeerd worden?

In de brief over thuiszitters van 15 februari jl. (Kamerstuk 26 695, nr. 123)is ingegaan op het aantal thuiszitters en is ook aangegeven, dat de oorzaken sterk uiteenlopen en ook per gemeente kunnen verschillen. Er zijn ook de afgelopen periode twee rapporten uitgekomen: één over de samenwerking tussen onderwijs en zorg van René Peeters en één over de doorzettingsmacht in onderwijs en zorg van Marc Dullaert. Beide rapporten richten zich indirect en direct op de aanpak van thuiszitters, dan wel kinderen en jongeren die zonder aanbod van onderwijs en/of zorg thuis zitten. In dezelfde thuiszittersbrief kondigen wij ook een aantal versnellingsmaatregelen aan om het tij te keren. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2019/02/15/kamerbrief-stand-van-zaken-thuiszitters.

24

Wat is de verklaring voor afname van het percentage studenten dat tevreden is over uitdagend onderwijs in het ho?

Het gaat het om een daling van 55% (2016/17) naar 52% (2017/18) in het hbo. Bij het wo is er sprake van een stijging van 68% (2016/17) naar 69% (2017/18). Al in 2015 werd geconstateerd dat de tevredenheid over uitdagend onderwijs was gedaald. Researchned heeft een verkenning gedaan. Toen is de voorzichtige conclusie getrokken dat de tevredenheid over uitdagend onderwijs (mede) afhankelijk is van de motivatie van studenten, de studiekeuze van studenten en de inrichting van de opleiding. Het is echter niet mogelijk conclusies te trekken over oorzakelijke verbanden.

25

Wat is de reden voor het oplopende percentage thuiszitters in zowel primair als voortgezet onderwijs sinds de invoering van passend onderwijs in 2014, terwijl het doel hiervan juist was om het aantal thuiszitters terug te dringen?

Zie antwoord bij vraag 23.

26

Zijn er onderliggende onderzoeken die nadere duiding geven aan de studenttevredenheidscijfers over de uitdagendheid van hbo en wo?

Zie antwoord op vraag 24.

27

Is het mogelijk de aantallen thuiszittende leerlingen te vermelden in plaats van alleen de percentages en kunt u deze weergeven?

In de Thuiszittersbrief worden aantallen genoemd bij de G4 en G32. Voor de overige gemeenten wordt dat in percentages weergegeven in de Rapportage leerplichtwet G-gemeenten, schooljaar 2017–2018 (bijlage bij Kamerstuk 26 695, nr. 123). Deze percentages zijn doorgerekend op basis van overzichten die gemeenten zelf hebben aangegeven met aantallen. Hierbij kan wel opgemerkt worden dat gekozen is voor percentages om te laten zien hoe gemeente het doen in relatie tot het aantal leerlingen in hun gemeenten. Dit geeft een reëler landelijk beeld over hoe gemeenten het doen.

28

Hoe heeft de omvang van het schaduwonderwijs zich ontwikkeld in 2018? In hoeverre houdt u ondanks de beperkte omvang op dit punt de vinger aan de pols?

Er is niet onderzocht hoe de omvang van schaduwonderwijs zich heeft ontwikkeld in 2018. Onlangs is vervolgonderzoek (Kamerstuk 31 293, nr. 432) gestart naar de omvang van schaduwonderwijs. De uitkomsten hiervan worden rond de zomer van 2019 verwacht.

29

Leveren de genomen maatregelen om het lerarentekort aan te pakken in het primair onderwijs (salarisverhoging en werkdrukmiddelen) al resultaat op, ofwel is er sprake van een werkelijke verkleining van het lerarentekort?

De aanpak van het lerarentekort is een prioriteit van dit kabinet. Er is geïnvesteerd in onder meer de verhoging van de salarissen van leraren in het po, in de verlaging van de werkdruk, in de halvering van het collegegeld in de eerste twee jaar van een lerarenopleiding en in de kinderopvangtoeslag.

Het is goed om te zien dat deze investeringen, de regionale aanpak van het lerarentekort en de zes lijnen van het plan van aanpak lerarentekort (Kamerstuk 27 923, nr. 245) vruchten afwerpen. Zo is de instroom in de pabo vorig jaar toegenomen met bijna 11 procent, krijgen startende leraren sneller een vaste baan en is de omvang van de aanstelling iets toegenomen en ook is het aantal zijinstromers in het po en mbo sterk toegenomen. Vooral door de inzet van de middelen voor de aanpak van de werkdruk zijn er het afgelopen jaar bijna 3.000 extra ondersteuners gaan werken in het onderwijs. In 2018 is subsidie toegekend voor meer dan 100 herintreders. Verder heeft het Participatiefonds sinds de zomer van 2018 al bijna 500 werkloze leraren naar een baan begeleid.

30

Gaat u uitzoeken of het tot op heden uitgekeerde geld voor werkdrukverlaging in het primair onderwijs werkelijk tot werkdrukverlaging voor leraren heeft geleid?

Ja. In het najaar van 2020 vindt een tussenevaluatie plaats. Dit onderzoek heeft tot doel om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van hoe de werkdruk in de praktijk wordt tegengegaan. Er wordt gekeken of het beschikbare geld is besteed aan een aanpak voor werkdruk, of het afgesproken proces is gevolgd en of de aanpak merkbaar effect heeft gehad. De onderzoekers kijken onder meer naar de verantwoording in de jaarverslagen en nemen enquêtes en interviews af. Begin 2021 wordt de Kamer over de uitkomsten van de evaluatie geïnformeerd.

Overigens hebben de PO-Raad en de Algemene Vereniging Schoolleiders (AVS) recentelijk peilingen uitgevoerd onder hun achterban en DUO onderwijsadvies & onderzoek heeft onafhankelijk onderzoek gedaan naar de eerste effecten van het werkdrukakkoord. Uit deze recente peilingen blijkt dat het afgesproken proces wordt gevolgd op scholen en dat leraren weten hoe de middelen zijn ingezet.

31

Wat is de reden dat de streefwaarde van het aandeel schoolleiders dat is geregistreerd in het schoolleidersregister bij lange na niet is gehaald?

Sinds 1 januari 2018 is registratie in het schoolleidersregister een, in de cao PO opgenomen, verplichte voorwaarde voor het kunnen vervullen van een directiefunctie. Mede daarom is het aantal geregistreerde schoolleiders in de loop van 2018 sterk toegenomen. Eind 2018 hadden alle schoolleiders zich aangemeld bij het schoolleidersregister. 85% van deze schoolleiders heeft zich ook geregistreerd. De belangrijkste reden voor een registratiepercentage van 85% ten opzichte van het totaal aantal ingeschrevenen is dat er sprake is van een hoog verloop. De helft van de schoolleiders is 55 jaar of ouder en het verloop is ongeveer 10% per jaar. Schoolleiders gaan met pensioen of kiezen voor een ander carrièrepad. Nagenoeg alle actieve schoolleiders staan echter geregistreerd in het register.

32

Is het mogelijk om af te dwingen dat scholen die niet meedoen aan verantwoording via «Vensters» dat wel doen?

Verplichting van Vensters is voor ons op dit moment niet aan de orde. Vensters is een instrument om op basis van landelijk beschikbare en schoolgebonden informatie het goede gesprek tussen ouders, MR, intern toezicht, schoolleiders en bestuurders te voeren. Vensters is hiervoor niet het enige instrument. Formele verantwoording door schoolbesturen en scholen vindt plaats via jaarverslagen, schoolgids, schoolondersteuningsprofiel, etc. Gelet op het grote belang van een goede verantwoording worden er met de sectorraden gesprekken gevoerd om de verantwoording beter en slimmer in te richten. Daarbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheden die Vensters biedt. Zo wordt gewerkt aan de realisatie van publiek toegankelijke benchmarks als onderdeel van Vensters. In deze benchmarks worden de financiën en prestaties van alle schoolbesturen en scholen inzichtelijk en vergelijkbaar. Hiermee wordt een goede stap gezet om de informatievoorziening te verbeteren en tegelijkertijd ook in balans te houden met de administratieve lasten.

33

Wat is de verklaring voor de afname van studenttevredenheid in het hbo en wo?

Uit de cijfers van Studiekeuze123 blijkt dat de algemene tevredenheid van studenten in het hoger onderwijs licht is gedaald, maar de tevredenheid van studenten over hun opleiding hoog blijft: 3,91 op een schaal van 5 (t.o.v. 3,96 in 2017). De dalende algemene tevredenheid is groter in het hbo (72,3% in 2018 t.o.v. 75,3% in 2017) dan in het wo (83,4% in 2018 t.o.v. 84,6% in 2017).

We weten dat de hoogste scores door studenten wordt gegeven op de vraag of ze hun opleiding zouden aanraden aan vrienden, familie of collega’s (score 4,01), hun stage-ervaring (3,95), en de groepsgrootte (3,91). Wo-studenten geven voor deze onderdelen zelfs scores boven 4. Bij hbo-studenten ligt de score weliswaar onder de 4, maar ook daar behoren deze thema’s tot de top 3. De laagste scores worden gegeven op de vragen die betrekking hebben op de kwaliteitszorg (evaluatie vanuit de instelling en klachtenafhandeling), de voorbereiding van de opleiding op de stage en de mate waarin opleidingen mogelijkheden bieden voor studenten zich internationaal te oriënteren. Een oorzaak-gevolg relatie tussen factoren is echter niet duidelijk te leggen.

34

Wat waren de percentages van studenttevredenheid in het hoger onderwijs in de jaren 2011, 2012, 2013, 2014, 2015 en 2016?

Percentage studenten dat (zeer) tevreden is over hun studie in het algemeen 2010–2018
 

Percentage hbo

Percentage wo

2010

65,1

80,3

2011

64,9

80,1

2012

66,6

81,0

2013

67,3

79,3

2014

69,0

80,3

2015

72,4

82,6

2016

74,9

83,8

2017

75,3

84,6

2018

72,3

83,4

Bron: Studiekeuze 123, Nationale Studentenenquête

35

Wat is de verklaring voor de toename van uitval in het eerste jaar in het hbo?

Daar is op dit moment geen verklaring voor. Hoewel de uitval en switch zowel bij hogescholen als bij universiteiten sinds vorig jaar licht gestegen zijn, is deze in de tijdreeksen nog lang niet zo hoog als in de periode rond 2011–2012. De jaarlijkse Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs wordt samen met de beleidsreactie rond de zomer aan uw Kamer aangeboden. In deze monitor worden verschillende bronnen in samenhang met elkaar bekeken en wordt ook gekeken naar uitval en switch.

36

Wat is de verklaring dat het aandeel mbo-studenten techniek afneemt of stagneert?

Onderstaande tabel komt uit de Techniekpactmonitor en geeft het aandeel bèta technische mbo-studenten weer binnen de totale instroom in het mbo in het betreffende schooljaar.

Schooljaar:

2010/11

2011/12

2012/13

2013/14

2014/15

2015/16

2016/17

2017/18

2018/19

Niveau 1

31

24

21

17

18

23

25

28

28

Niveau 2

32

35

34

33

33

33

32

32

33

Niveau 3

18

19

18

19

23

25

29

30

31

Niveau 4

26

26

26

27

28

29

28

27

26

Totaal

27

27

26

26

27

29

29

29

29

Via de crebo-koppeltabel is te zien welke opleidingen onder bovenstaande cijfers vallen (kolom N:indicatie techniek).

37

Wat is de reden dat het streefgetal van 2017 (30%) voor het percentage vmbo-leerlingen in de beroepsgerichte leerweg dat kiest voor techniek in 2018 niet wordt gehaald en is blijven steken op 24,3%?

De cijfers moeten we in perspectief bekijken. Het aandeel leerlingen dat kiest voor techniek is namelijk lang gedaald, maar is de laatste jaren gestabiliseerd. Daarnaast is in de cijfers het aandeel leerlingen in de theoretische leerweg dat kiest voor techniek niet meegenomen, omdat dat tot nu toe niet werd geregistreerd. Vanaf volgend schooljaar hebben we daar wel cijfers over. Maar uiteindelijk blijft de keuze voor techniek een keuze van leerlingen, en die laat zich niet dwingen.

Juist omdat de doelstellingen in het vmbo niet zijn gehaald, zet het kabinet binnen de aanpak «Sterk Techniekonderwijs» stevig in op het technisch vmbo. Regio’s maken plannen, en moeten daarin ook werken aan het vergroten van de instroom in technisch vmbo en technisch mbo. Voor dat laatste is het ook van belang te kijken naar de instroom in het technisch mbo vanuit de niet-technische profielen en vanuit de theoretische leerweg. Binnen «Sterk Techniekonderwijs» wordt daar dan ook expliciet aandacht aan besteed. Als onderdeel van de aanpak is daarnaast een prijsvraag uitgeschreven voor jonge, startende bedrijven om met innovatieve ideeën te komen om meer jongeren voor techniek te laten kiezen. De beste ideeën ontvangen € 40.000 om dat uit te voeren.

38

Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat de ambitie inzake een leven lang leren zich beperkt tot een groei van het percentage 25–64 jarigen dat deelneemt aan een leeractiviteit van 19% in 2016 naar 20% in 2020? Kent het programma «Leven lang ontwikkelen» nog andere afrekenbare doelen in termen van mensen die hun hele leven lang deel blijven nemen aan onderwijs?

De indicator Leven lang leren is een Europees kengetal, gebaseerd op de jaarlijkse Enquête Beroepsbevolking (EBB): het deel van de 25–64-jarigen dat een opleiding of cursus gevolgd heeft in de vier weken voorafgaand aan het onderzoek. Dit kengetal heeft zijn beperkingen omdat de deelname aan zowel langdurige opleidingen als korte cursussen wordt geteld en omdat ook initiële studenten van 25 jaar en ouder worden meegeteld. De indicator wordt echter in Europa breed gebruikt (28 landen) en is daarom waardevol. De eerdere Nederlandse ambitie om 20% deelname in 2010 te halen is niet gelukt. De deelname aan leven lang leren blijkt minder gemakkelijk te veranderen dan werd verwacht. Nederland heeft zichzelf vervolgens als doel gesteld om 20% deelname in 2020 te bereiken. Voor Europa is 15% deelname in 2020 als doelstelling geformuleerd. Het programma Leven lang ontwikkelen kent geen andere afrekenbare doelen.

39

In hoeveel gevallen werd in 2018 kinderen die hun ouders bij een school voor bijzonder onderwijs hadden aangemeld toelating geweigerd?

Deze gegevens zijn niet op landelijk niveau beschikbaar. Toelating is een aangelegenheid van het schoolbestuur.

40

Klopt het dat vanwege een recente wijziging in de vraagstelling van de enquête over de studenttevredenheid het cijfer voor 2018 niet vergelijkbaar is met eerdere jaren? In hoeverre zijn deze cijfers niet vergelijkbaar en vanwege welke wijzigingen in vraagstelling?

De vraagstelling in de JOB monitor 2018 is ten opzichte van de monitor 2016 inderdaad veranderd. Het totaal oordeel over school en studie was in 2016 gebaseerd op twee vragen te weten: «Als je weer een opleiding moest kiezen, zou je dan weer deze opleiding kiezen?» en «Als je weer een school moest kiezen, zou je dan weer deze school kiezen?». In 2018 is dit oordeel gebaseerd op de vragen «Hoe tevreden ben je over de opleiding die je hebt gekozen?» en «Hoe tevreden ben je over de school die je hebt uitgekozen?». Door deze gewijzigde opzet van de vragen zijn de resultaten niet vergelijkbaar, hetgeen ook blijkt uit de sterk verschillende resultaten, 52 procent van de studenten antwoordde in 2016 positief, terwijl in 2018 62 procent van de studenten positief antwoordde.

De bron voor de studenttevredenheid is de Nationale Studentenenquête (NSE). Naar aanleiding van de AVG hebben instellingen minder gegevens dan voorheen voor de uitvoering van de NSE kunnen aanleveren, waardoor er fouten in de data zijn ontstaan. Hogescholen hebben aangegeven geen vertrouwen te hebben in de reparatie van deze data en hebben hun medewerking aan de NSE daarom stopgezet voor dit jaar. Dit heeft tot gevolg dat voor het jaar 2018–2019 geen studenttevredenheidsgegevens voor de hogescholen gepubliceerd worden. Uit het nog te verwachtte CBS-onderzoek moet blijken welke eventuele reparatiemogelijkheden er nog zijn voor de NSE. Op basis van dit onderzoek volgen gesprekken met de VH, VSNU, ISO en LSvB over de publicatie van de NSE-gegevens. De Kamer zal voor de zomer over de uitkomsten hiervan worden geïnformeerd.

41

Wanneer wordt de actuele realisatie van het aandeel scholen dat leerlingen begeleidt in het ontdekken en ontwikkelen van hun talenten gepubliceerd?

OCW streeft er naar om uw Kamer hier voor het zomerreces over te informeren.

42

Welke verschillen zijn er tussen minimaal niveau, streefniveau, referentieniveau en fundamenteel niveau met betrekking tot lezen en rekenen?

De referentieniveaus beschrijven welke basiskennis en -vaardigheden leerlingen moeten beheersen voor taal en rekenen. Er zijn vier fundamentele of minimale niveaus (1F t/m 4F) en vier streefniveaus (1S t/m 4S) voor primair onderwijs, (voortgezet) speciaal onderwijs, voortgezet onderwijs en mbo. Tussen de vier niveaus is sprake van overgangen of drempels.

43

Wat ligt ten grondslag aan het verschil in raming 2018 en realisatie 2018 met betrekking tot leerlingen in het primair onderwijs met een gewicht 1,2?

De raming voor de begroting 2018 van het aantal leerlingen met een gewicht, is begin 2017 gemaakt op basis van realisaties tot en met 1-10-2016. Daaruit werd een snellere daling van het aantal 1.2 leerlingen afgeleid dan in zowel 2017 als 2018 is gerealiseerd. Dit zal waarschijnlijk samenhangen met de toenemende immigratie van de laatste jaren.

44

Kan voor de uitgaven per leerling in het primair onderwijs procentueel per onderdeel uitgesplitst aangegeven worden waaraan het is uitgegeven (docent, huisvesting, energie, schoonmaak, overhead, etc.)?

De uitgaven per leerling die zijn weergegeven in tabel 1.3 in het jaarverslag 2018 betreffen de uitgaven die door het ministerie zijn gedaan. Deze uitgaven betreffen niet alleen de bekostiging aan scholen maar ook uitgaven aan subsidies en opdrachten en bijdragen aan ZBO’s/RWT’s en bijdragen aan medeoverheden en andere begrotingshoofdstukken. De feitelijke besteding van de bekostiging wordt door de scholen/besturen verantwoord in de jaarrekening. Daarin wordt echter geen onderscheid gemaakt naar soorten personeel of overhead. Uit de jaarrekeningen van de primair onderwijs besturen (exclusief de samenwerkingsverbanden) over het jaar 2017 blijkt de volgende verdeling over de lasten:

Personeelslasten

81,2%

 

Afschrijvingen

2,5%

 

Huisvestingslasten

7,3%

 

Waarvan:

Klein onderhoud

 

1,1%

 

Lasten voor energie en water

 

1,3%

 

Schoonmaakkosten

 

1,8%

Overige lasten

8,9%

 

Waarvan:

Administratie- en beheerslasten

 

2,7%

 

Inventaris en apparatuur

 

1,3%

 

Leer- en hulpmiddelen

 

2,4%

Doorbetalingen aan schoolbesturen

0,1%

 
 

Totale lasten

100,0%

 

Voor het jaar 2018 zijn deze gegevens nog niet beschikbaar.

45

Wat gaat u doen om de verantwoording van middelen te verbeteren, bijvoorbeeld door de vulling Vensters en de verantwoording van besturen?

OCW werkt toe naar een situatie in de sector waarin het vanzelfsprekend is dat besturen en scholen zich verantwoorden over financiële en inhoudelijke keuzes en zich voortdurend willen verbeteren. Om dat te bereiken werken we aan de realisatie van publiek toegankelijke benchmarks als onderdeel van Vensters. In deze benchmarks worden de financiën en prestaties van alle schoolbesturen en scholen inzichtelijk en vergelijkbaar. Ook wordt er gewerkt aan het inzichtelijk maken van de hoofdlijnen van de begroting waarop de medezeggenschap instemmingsrecht krijgt, zoals in ieder geval de reservepositie van besturen en samenwerkingsverbanden, de verdeling van middelen door het bestuur over de scholen en de verdeling van middelen tussen onderwijsgevend en onderwijsondersteunend personeel. Tot slot wordt er gekeken naar de mogelijkheden voor het slimmer inrichten van de verantwoording door besturen, bijvoorbeeld door middel van het gebruik van formats en door het benoemen van een aantal prioritaire thema’s.

46

Wat is de reden van de overschrijding van ruim € 27 miljoen bij de prestatieboxmiddelen ten opzichte van de vastgestelde begroting?

De reden van de overschrijding is het opnemen van loon- en prijsbijstelling in de voor 2018 verstrekte middelen (€ 15,0 miljoen), een verhoging van de verstrekte middelen ten behoeve van museumbezoek (€ 1,9 miljoen) en een eenmalige aanpassing van het betaalritme om aan te sluiten bij de ongelijke verdeling van de middelen uit de begrotingsafspraken over de kalenderjaren (€ 10 miljoen).

47

Waaruit bestaan de overige subsidies?

De overige subsidies bestaan uit subsidies verleend op basis van verschillende regelingen en incidentele subsidies voor o.a.:

  • implementatie van het sectorakkoord PO waaronder duurzame onderwijsverbetering, versterking human en research beleid en slimmer werken met ICT

  • ondersteunen van Nederlands Onderwijs in het buitenland

  • onderwijs aan zieke leerlingen

  • onderwijsconsulenten die ondersteuning bieden aan ouders bij het plaatsen en begeleiden van leerlingen

  • omzetting van bestaande school en studiematerialen voor leerlingen met een visuele beperking

  • andere toetsaanbieders dan CITO en voor de expertgroep die de toetsen beoordeelt

  • curriculumontwikkeling in het primair en voortgezet onderwijs

  • onderwijsgeschillen ondersteuning van scholen die onderwijs verzorgen voor nieuwkomers.

48

Op welke manieren kunt u inzichtelijk maken of en in welke mate de werkdrukmiddelen die met ingang van 1 augustus 2018 werden toegevoegd aan de bekostiging daadwerkelijk de werkdruk hebben verminderd, die leraren die voor de klas staan, dagelijks ervaren?

Zie het antwoord op vraag 30.

49

Kunt u inzichtelijk maken of de middelen voor cultuureducatie en museumbezoek door scholen daadwerkelijk daaraan worden uitgegeven?

Zie het antwoord op vraag 13.

50

Kunt u verklaren waarom er een onderuitputting was van de team- en schoolleidersbeurs?

Uit reacties van (potentiële) aanvragers blijkt dat het organiseren van de activiteiten die nodig zijn om de Teambeurs aan te vragen en de activiteiten uit de aanvraag uit te voeren veel inspanning vraagt van schoolbesturen. De Teambeurs heeft tot doel een bijdrage te leveren aan de team- en schoolontwikkeling. Hiervoor moet er een schoolontwikkelvraag zijn geformuleerd, die aan de basis staat van de masterstudie die door meerdere leraren gevolgd wordt. Tevens dient de opgedane kennis zowel tijdens als na de studie benut te worden voor de praktijk. Dit alles vraagt het nodige van onder meer het organisatievermogen en de beschikbare capaciteit van een schoolbestuur. Een andere reden dat de uitputting achterblijft is dat bij veel aanvragen voor het volgen van de teambeurs maar twee leraren betrokken zijn in plaats van een team. Hierdoor zijn de kosten per aanvraag relatief laag gebleven.

51

Hoe worden toptalenten gedefinieerd?

Volgens de definitie van OCW behoort 20% van de best presterende leerlingen van een klas of groep tot de zogenaamde toptalenten. Dit kan in één of meerdere vakken zijn en het maakt hierbij niet uit in welk vak. Het kan gaan om rekenen of wiskunde, maar ook om creatieve vakken, zoals handvaardigheid en muziek. Net als voorgaande metingen is aan de leerlingen in het voortgezet onderwijs gevraagd om zelf een inschatting te maken of zij al dan niet tot de beste 20% van de groep of klas horen. Deze leerlingen en ouders zijn bevraagd in de peilingen van 2013-2015-2017. Het gaat dus om VO-leerlingen die zich tot de beste 20% van de klas of groep vinden behoren.

52

Hoeveel kinderen zitten met regelmaat thuis en hebben daar onderwijstechnisch last van, maar voldoen niet aan de norm van drie maanden?

In de bijlage bij de Thuiszitterbrief worden per gemeente het aantal thuiszitters langer dan drie maanden en korter dan drie maanden weergegeven. Door de uitvraag die DUO ieder jaar doet komen wij, maar ook gemeenten, tot het inzicht wat de stand van de thuiszitters is.

53

Kan er naast een historische terugblik, ook een prognose voor de komende twaalf jaar worden gegeven voor de aantallen leerlingen?

De prognose voor de komende twaalf jaar is gepresenteerd in de Referentieraming 2018. De jaarlijkse referentieraming presenteert de ontwikkeling van het aantal leerlingen en studenten voor de komende jaren. De ramingen dienen als onderbouwing voor de begroting voor 2019 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De prognoses van leerlingaantallen worden jaarlijks op Prinsjesdag beschikbaar gesteld. Zie het rapport Referentieraming 2018 voor de meest recente referentieraming waarin deze cijfers staan.

54

Hoe waarborgt u dat de extra verantwoordelijkheid die u met de mogelijkheid om leerlingen met een tijdelijke zorgbehoefte minder onderwijs te laten volgen, legt bij schoolbesturen, leidt tot minder thuiszitters ofwel minder langdurig geoorloofd verzuimd en niet tot een grotere nonchalance bij de schoolbesturen ten aanzien van de thuiszittersproblematiek?

Bij de mogelijkheid voor leerlingen om tijdelijk af te wijken van onderwijs is de school/bevoegd gezag verplicht een ontwikkelingsperspectiefplan (OPP) op te stellen. De school moet een aanvraag indienen bij de inspectie. Zo houdt de inspectie zicht op het aantal afwijkingen en dat een dergelijk plan aanwezig is op de school. In dit plan moet duidelijk worden aangegeven waarom de leerling tijdelijk niet volledig onderwijs kan volgen. Ook wordt in het plan uiteengezet wat de school/bevoegd gezag samen met de leerling en de ouders gaan doen om de leerlingen weer toe te laten groeien naar een volledig onderwijs programma en wat er voor nodig is (zoals extra jeugdhulp en andere zorg). De school/bevoegd gezag blijft met deze verplichting om een OPP in te richten verantwoordelijk voor het kind, ook voor de periode dat het niet naar school gaat. Zij moeten alles in het werk stellen om de leerlingen weer een volledig onderwijsprogramma te laten volgen en hun schoolloopbaan goed af te ronden.

55

Hoe heeft het aantal brede scholengemeenschappen op unilocaties zich ontwikkeld in 2018?

Onder brede scholengemeenschappen op unilocaties verstaan wij brede scholengemeenschappen die één vestiging hebben waarop zij het volledige onderwijsaanbod van vbo tot en met vwo hebben georganiseerd. Voor de ontwikkeling in 2018 hebben we gekeken naar de aantallen op de teldata 1 oktober 2017 en 1 oktober 2018. Op 1 oktober 2017 waren er 37 brede scholengemeenschappen op een unilocatie; op 1 oktober 2018 waren het er 36.

56

Op welke wijze worden de bekende cijfers over de aantallen leerlingen van groep 8 gebruikt voor de prognose van de bekostiging van het voortgezet onderwijs?

In het jaarlijkse rapport Referentieramingen wordt toegelicht hoe de aantallen leerlingen en studenten gebruikt worden voor de prognose van leerling- en studentenaantallen die gebruikt wordt voor de begroting waaronder de bekostiging van het voortgezet onderwijs. Zie Referentieraming 2018 OCW voor meer informatie.

57

Hoeveel leerlingen maken gebruik van de «bekostiging Caribisch Nederland» en hoeveel is dit gemiddeld per leerling?

Op de drie VO scholen in Caribisch Nederland zaten conform de telling van 1-10-2017 1465 leerlingen. In totaal was de bekostiging Caribisch Nederland in 2018 € 14,96 miljoen. Dit komt neer op een bedrag van circa € 10.200 per leerling.

58

Waarom is het aantal voortijdig schoolverlaters in 2017–2018 toegenomen ten opzichte van 2016–2017?

Zoals aangegeven in de brief over voortijdig schoolverlaten (Kamerstuk 26 695, nr. 124) aan uw Kamer dd. 22 februari 2019 lijkt de toename in het voortgezet onderwijs grotendeels te verklaren door nieuwkomers die in het onderwijs zijn ingestroomd. Voor de oorzaken voor de toename bij het mbo is nog geen eenduidige verklaring. Een mogelijke reden die wordt genoemd door betrokkenen in de regio’s, is het in dienst nemen van jongeren die hun opleiding nog niet hebben voltooid, zogenaamd «groenpluk». Op basis van een eerste analyse van de uitval in de domeinen waarin arbeidsmarkttekorten zijn, is het echter moeilijk om nu direct groenpluk als oorzaak aan te wijzen. Denkbaar is ook dat door de verbreding van de aanpak en het zoeken naar de best passende plek in plaats van alleen de focus op een startkwalificatie, meer jongeren (tijdelijk) uitvallen. Een andere door regio’s genoemde mogelijke oorzaak is onvoldoende beschikbaarheid van zorg en hulpverlening. Daardoor kunnen jongeren niet (tijdig) begeleid worden: het risico op uitval wordt groter. Omdat er nog geen eenduidige verklaring te geven is, wordt nader onderzoek gedaan. De Minister van OCW zal de Kamer hierover na de zomer informeren.

59

Hoe is het aantal van de 25.574 voortijdig schoolverlaters in 2017–2018 verdeeld over de mbo-onderwijsniveaus?

In het schooljaar 2017–2018 waren er 19.980 voortijdig schoolverlaters vanuit het mbo. De overige schoolverlaters komen uit het voortgezet onderwijs. Het aantal schoolverlaters in het mbo per niveau is als volgt:

  • Niveau 1: 2.391

  • Niveau 2: 6.620

  • Niveau 3: 3.610

  • Niveau 4: 7.359

60

Waarom is, ondanks het aantal subsidies en inzet op meer studenten naar de techniek, het aandeel mbo-studenten in de techniek gedaald?

Zie het antwoord op vraag 36.

61

Wat is het aandeel mbo-studenten in de techniek per mbo-niveau?

In de Techniekpactmonitor (https://www.techniekpactmonitor.nl/mbo) is het aandeel instromende studenten bètatechniek per niveau te zien. Dit gaat dus om het aandeel studenten dat instroomt in een bètatechnische mbo-opleiding binnen de totale instroom. Hieruit komt het volgende beeld voor schooljaar 2018–2019:

  • Niveau 1: 28%

  • Niveau 2: 33%

  • Niveau 3: 31%

  • Niveau 4: 26%

N.B.: de definitie van bètatechnische opleiding in de Techniekpact monitor is breder dan de definitie van DUO, bijvoorbeeld doordat cross-overs met een substantiële technische component ook worden meegeteld. Via de crebo-koppeltabel (https://www.s-bb.nl/onderwijs/kwalificeren-en-examineren/overzichten-rondom-kwalificeren-en-examineren/crebo) is te zien welke opleidingen onder bovenstaande cijfers vallen (kolom N: indicatie techniek).

62

Kunt u het aandeel van mbo-studenten per sector specificeren?

In het huidige studiejaar is de verdeling tussen de sectoren: zorg en welzijn 33%, economie 32%, techniek 27%, groen 5% en «combinatie van sectoren» 3%. De laatste sector betreft de entree opleidingen.

63

Wat zijn de belangrijkste redenen waarom mbo-gediplomeerden de aansluiting tussen hun opleiding en arbeidsmarkt waarderen met 77%?

Die redenen zijn niet bekend.

64

Heeft u inzicht in hoe mbo-opleidingen hun studies kunnen verbeteren voor een betere aansluiting op de arbeidsmarkt?

De kwalificaties (de inhoud van een opleiding; het wat) worden in SBB-verband opgesteld door bedrijfsleven en opleiders tezamen. De feitelijke invulling (het hoe) van de programma’s is aan de mbo-instellingen/opleidingen zelf. Scholen/opleiders kunnen de praktijkgerichtheid en de aansluiting met de arbeidsmarkt optimaliseren door nauw samen te werken met het lokale en regionale bedrijfsleven. Ook kunnen scholen zich goed rekenschap geven van de specifieke samenstelling van de vraag naar mbo-werknemers in hun regio en daar hun opleidingenaanbod zo optimaal mogelijk op afstemmen.

65

Kunt u het percentage 25–64 jarigen dat deelneemt aan een leeractiviteit uitsplitsen naar type scholing (zoals functie gerelateerde, gericht op een andere sector, algemene ontwikkeling, etc)?

Aan de deelnemers van een leven lang ontwikkelen (ofwel het percentage 25 t/m 64 jaar dat deelneemt aan een leeractiviteit zoals gemeten door CBS) wordt ook gevraagd waarom zij deze leeractiviteit hebben ondernomen. Dit komt het dichtst in de buurt van een uitsplitsing naar een type scholing (zoals functie gerelateerde, gericht op een andere sector, algemene ontwikkeling, etc) en is in onderstaande tabel weergegeven, waarbij onderscheid is gemaakt naar formele en niet-formele opleidingen die zijn gevolgd.

Redenen om deel te nemen aan een leven lang ontwikkelen, 2016 (als percentages)
 

formele opleiding

niet-formele opleiding

Gezondheidsredenen

5,1

Vrijwilligerswerk beter doen

4,7

Technische en/of organisatorische veranderingen op het werk

37,8

Om eigen bedrijf op te starten

14,8

5,8

Certificaat/diploma behalen

70,0

25,6

Nieuwe mensen ontmoeten/plezier

36,3

25,8

Kans op baanverlies verkleinen

17,8

30,0

Kans op (andere) baan(/beroep) vergroten

57,4

35,3

Kennis/vaardigheden voor dagelijks leven

41,8

41,2

Carrier vooruitzichten verbeteren

64,3

43,9

Verplicht

18,5

50,0

Kennis/vaardigheden voor interesse

79,0

61,2

Werk beter doen

57,5

82,1

Bron; AES (CBS)

66

Kunt u het percentage 25–64 jarigen dat deelneemt aan een leeractiviteit ook staven met andere onderzoeken? Kunt u een overzicht geven van wat bekend is over de deelname en leeractiviteiten en de type activiteiten (cursus, hele opleiding, etc)?

Het recente onderzoek van SCP «Grenzen aan een leven lang leren» geeft een overzicht van wat er bekend is over de deelname en leeractiviteiten en de type activiteiten (cursus, hele opleiding, etc). Enkele conclusies over de deelname zijn;

  • de deelname is het hoogst onder hoger opgeleiden;

  • volwassenen nemen meer deel aan niet-formele opleidingen (cursussen en trainingen) dan aan formele opleidingen. De deelname aan niet-formele opleidingen is vaak van beperkte duur (vaak korter dan 6 maanden);

  • deelname is hoger onder werkenden (met name in loondienst) dan onder werkzoekenden en niet-werkzoekenden;

  • de meeste volwassenen volgen een cursus of training om werk gerelateerde redenen; naarmate de leeftijd toeneemt, daalt de deelname.

67

Hoe valt de stijgende trend van het aantal mbo-studenten in het groen onderwijs te verklaren?

Tabel 4.2. op pagina 56 laat zien dat de afgelopen jaren de instroom van studenten in het mbo gestegen is. Deze cijfers zijn echter exclusief het groene mbo, voor deze sector hebben we juist de afgelopen jaren een daling van de instroom gezien. Sinds 2012 is de instroom in het groene mbo met 16 procent gedaald. Het aantal mbo-studenten dat een groene opleiding volgt zal de komende 10 jaar ook dalen met circa 25 procent. De prognoses zijn op basis van de referentieraming 2018.

68

Wat is uw verklaring voor de toename van het aantal vavo-deelnemers (voortgezet algemeen volwassenenonderwijs) de afgelopen jaren?

In de Evaluatie nieuwe bekostiging voor het vavo: Onderzoeksrapportage van het Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ecbo), is een verklaring gegeven voor de toename van het aantal vavo-deelnemers. De belangrijkste verklaring is de invoering van de Rijksbekostiging. Daardoor is een aantal restricties op bekostigde trajecten opgeheven, die voorheen door gemeenten konden worden opgelegd. Voorheen gold bijvoorbeeld in sommige gemeenten dat mensen met een startkwalificatie niet in aanmerking kwamen voor een bekostigd vavo-traject. De Rijksbekostiging kent deze beperking niet. Dit heeft als voordeel dat nu ook trajecten worden bekostigd die leiden tot certificaten op het niveau waarop men al een diploma heeft, bijvoorbeeld omdat iemand toch een studie wil volgen waartoe het vo-diploma nog geen toegang geeft. Hetzelfde geldt voor trajecten die leiden tot een vwo-diploma terwijl men al een havo-diploma heeft. De Rijksbekostiging maakt daarmee het stapelen van diploma’s beter mogelijk.

69

Waarom is er onderbesteding in 2018 wat het Regionaal Investeringsfonds (RIF) betreft?

In de voorjaarsnota 2018 heeft OCW de tegenvaller op de raming in 2018 ingevuld met een taakstelling door onder andere een verlaging van verschillende subsidies. Het RIF was onderdeel van deze taakstelling in 2018. Hierdoor is de onderuitputting van 4 miljoen euro in de eerste aanvraagperiode van het RIF niet conform regeling doorgeschoven naar de tweede aanvraagperiode in 2018 maar is deze 4 miljoen euro ingezet ter dekking van deze taakstelling. Deze verlaging van het budget voor het RIF verklaart grotendeels de onderbesteding in 2018. De onderbesteding uit de eerste aanvraagperiode is ontstaan doordat er minder aanvragen voldeden aan de criteria voor de subsidie voor het RIF.

70

Hoeveel RIF-aanvragen zijn er gedaan in 2018, waarbij het gaat om het aantal aanvragen, niet om het aantal goedkeuringen?

In 2018 zijn er in de twee aanvraagperiodes in totaal 44 aanvragen gedaan door mbo-instellingen voor het RIF. Eén aanvraag is buiten behandeling gehouden wegens een niet-volledige aanvraag. 43 aanvragen zijn behandeld en beoordeeld door de beoordelingscommissie op de criteria in het beoordelingskader.

71

Hoeveel RIF-geld is er aangevraagd in 2018?

In 2018 is voor 43 aanvragen in totaal € 41.085.399,- aangevraagd.

72

Hoeveel RIF-aanvragen zijn er afgewezen in 2018?

In 2018 zijn 26 aanvragen bij het RIF afgewezen.

73

Wat was het cumulatieve bedrag van de afgewezen RIF-aanvragen in 2018?

In 2018 zijn 26 aanvragen afgewezen, het totaalbedrag van deze afgewezen aanvragen was € 21.877.814,-.

74

Waarom is er bij de post Salarismix Randstadregio’s een overbesteding van € 1.996.000 in 2018?

Door de overkomst van de aoc’s van de EZ-begroting naar de OCW-begroting is het aandeel van het vbo-deel van de aoc’s in de salarismix randstadregio’s op artikel 4 van de begroting van OCW in 2018 gerealiseerd. Voorheen stond deze realisatie op de begroting van EZ. Vanaf 2019 is het begrote bedrag voor de salarismix randstadregio’s hierop aangepast.

75

Welke meetbare resultaten zijn er in 2018 geboekt bij de verbetering van de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming?

Sinds 2016 meet SBB via de BPV-monitor jaarlijks hoe praktijkopleiders en studenten de beroepspraktijkvorming waarderen. De tevredenheid onder zowel praktijkopleiders als studenten blijkt hoog te zijn. In zowel 2016, 2017 als 2018 waarderen praktijkopleiders de BPV met een 7,5 en studenten met een 8. Aan de kwaliteit van de BPV wordt ook aandacht besteed in de kwaliteitsafspraken die in het MBO zijn gemaakt. De aansluiting onderwijs arbeidsmarkt, waarvan de BPV onderdeel uitmaakt, is hierin een van de speerpunten. Ook SBB blijft zich onverminderd inzetten op het garanderen van de kwaliteit van leerbedrijven en stageplekken.

76

Waarom worden middelen bestemd voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) ingezet ter uitvoering van het project «Gelijke Kansen in het mbo», ter versterking van jongeren in een achterstandspositie?

Al jarenlang blijkt uit onderzoek dat jongeren in een achterstandspositie (d.w.z. jongeren met sociaaleconomisch kwetsbare ouders/voogden) meer moeite hebben met studie -en loopbaanorientatie dan jongeren met ouders in gunstiger omstandigheden. Zo beschikken deze jongeren minder vaak over relevante contacten en netwerken, die hen met vervolgopleidingen en verschillende beroepen in aanraking brengen, missen zij de vaardigheden om deze contacten op te bouwen en zijn zij onvoldoende op de hoogte, ook in sociaal-cultureel opzicht, van wat er in beroepen van hen wordt verwacht. De middelen worden daarom ingezet om de loopbaancompetenties van deze jongeren te versterken, o.a. door aandacht te besteden aan zelfinzicht, een betere oriëntatie en voorbereiding op werk en stage door oriënterende bedrijfsbezoeken en door te leren netwerken. Ook wordt in het project aandacht besteed aan bewustwording van stereotypering en discriminatie met workshops en lezingen aan onderwijsteams en studenten.

77

Waarom wordt het project «LOB en Gelijke Kansen in het mbo» ter versterking van jongeren in een achterstandspositie en voor het creëren van gelijke kansen niet betaald uit het budget «Gelijke Kansen»?

Bij de besteding van het budget «Gelijke Kansen» is gekozen voor andere prioriteiten. Zie de financiële bijlage bij de brief van 31 oktober 2016 «Gelijke kansen in het onderwijs» (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 16).

78

Waarom is besloten om de middelen bestemd voor Gelijke kansen voor de regeling doorstoom mbo-hbo onder te brengen bij de budgettaire gevolgen van mbo-beleid en niet bij het hbo?

Bij voorjaarsnota 2017 is besloten om de extra middelen ter bevordering van gelijke kansen in het mbo en bij de overstap van mbo naar hbo niet te versplinteren over de onderwijsartikelen maar in één pakket onder te brengen op het mbo artikel, om overzicht te houden. Naast de middelen bestemd voor de regeling doorstroom mbo-hbo maakte onder andere ook de middelen voor de ondersteuning van mbo-instellingen met veel stapelaars, de middelen voor ouderbetrokkenheid in relatie tot Tel mee met Taal en de middelen ter stimuleren van de instroom naar de Pabo opleidingen deel uit van het extra budget voor gelijke kansen.

79

Hoeveel meer aanvragen zijn er gedaan voor praktijkleren in de beroepsbegeleidende leerweg dan het beschikbare budget? Zijn deze alsnog toegekend?

In totaal is in 2018 voor 103.860 leerplekken aan subsidie aangevraagd voor de bbl. Na controle zijn voor 98.614 leerplekken subsidie toegekend. Er was voor de bbl € 193,9 miljoen beschikbaar in 2018. Het uitgekeerde bedrag per volledige bbl-leerplek was in 2018 € 2.465. Van de 98.614 leerplekken zijn niet alle plekken volledige leerplekken (40 weken). Voor de onvolledige leerplekken wordt minder dan € 2.465 aan subsidie betaald. In totaal is € 193,9 miljoen uitbetaald aan bbl

80

Wat is de reden dat er geld voor Commissie voor Toetsen en Examens (CvTE) van artikel 4 (mbo) naar Cito op artikel 3 (vo) is overgeheveld? Waaraan is dat geld besteed?

Het College voor Toetsen en Examens ontvangt middelen voor het uitvoeren van haar wettelijke taken. Deze middelen worden naar het College voor Toetsen en Examens (CvTE) overgeboekt vanaf artikel 3 (Voortgezet Onderwijs). Om ervoor te zorgen dat de toekenning aan het CvTE in een keer kan plaatsvinden, zijn de middelen bedoeld voor de centrale examens in het mbo en voor de Staatsexamens Nederlands als tweede taal, van artikel 4 naar artikel 3 overgeboekt. Op basis van deze middelen heeft het CvTE er onder andere voor gezorgd dat er voldoende centrale examens voor het mbo en staatsexamens zijn en dat deze beschikbaar worden gesteld aan de studenten en deelnemers.

81

Welke overwegingen liggen ten grondslag aan de overheveling van € 4,4 miljoen van de bijdrage aan het College voor Toetsen en Examens naar art.nr 3 (voortgezet onderwijs)? Welke invloed heeft dit op de kwaliteit van de examinering in het voortgezet onderwijs?

Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 80. Aangezien de middelen zijn ingezet voor de uitvoering van de wettelijke taken wat betreft de centrale examens mbo en de Staatsexamens Nederlands als tweede taal, zijn er geen directe gevolgen voor de kwaliteit van de examinering in het voortgezet onderwijs.

82

Heeft de specifieke uitkering aan RMC-contactgemeenten (met een regionale meld- en coördinatiefunctie) van € 0,7 miljoen teveel geleid tot een kasschuif met 2019?

Voor de uitvoering van het regionaal programma was in de begroting 2018 een bedrag van € 21,85 miljoen opgenomen. Dit is in de vorm van een specifieke uitkering aan RMC-contactgemeenten verstrekt. Door een administratieve fout is er op dit begrotingsartikel daarnaast nog € 0,7 miljoen voor het jaar 2019 betaald. Dit heeft geleid tot een overschrijding van het budget in 2018 met € 0,7 miljoen. Hierdoor is budget in 2019 met € 0,7 miljoen verlaagd in de 1e suppletoire begroting 2019.

83

Wat is de definitie van Bachelor Studiesucces (n+1)?

Zie het antwoord op vraag 7.

84

In hoeverre wijkt deze definitie af van de voorheen gebruikte term rendement?

Bachelor studiesucces (n+1) is hetzelfde als bachelorrendement (n+1). Het zijn twee termen voor hetzelfde item, dus geen afwijking.

85

Welke definitie wordt er gehanteerd over tevredenheid over het hoger onderwijs

Er is geen definitie. Het is het antwoord op de volgende vraag uit de Nationale Studenten Enquête (NSE): We willen je graag vragen hoe jij je studie in het algemeen beoordeelt. Geef alsjeblieft hieronder aan hoe tevreden je bent over: <1 t/m 5; 1=zeer ontevreden; 5=zeer tevreden; 6=n.v.t.>

86

Welke redenen worden er (in percentages) gegeven over de uitdagendheid van het hoger onderwijs?

Zie antwoord op vraag 24.

87

Wat is de verklaring voor toename van switchen na het eerste jaar in het wo?

Zie antwoord op vraag 35.

88

Wat is de verklaring voor de toename van de uitval in het eerste jaar in het ho?

Zie antwoord op vraag 35.

89

Kunt u een tabel verschaffen vergelijkbaar met de tabel bovenaan op pagina 65, die uitgesplitst is naar internationale studenten?

Onderwerp

Soort HO

Soort student

2010–2011

2016–2017

2017–2018

Uitval in het eerste jaar

hbo

Nederlands

28,3%

26,9%

28,2%

Uitval in het eerste jaar

hbo

internationaal

22,9%

25,1%

25,8%

Uitval in het eerste jaar

hbo

Totaal

27,8%

26,8%

28,0%

Uitval in het eerste jaar

wo

Nederlands

18,9%

14,7%

15,4%

Uitval in het eerste jaar

wo

internationaal

18,7%

19,6%

19,9%

Uitval in het eerste jaar

wo

Totaal

18,8%

15,7%

16,5%

Switchen na het eerste jaar

hbo

Nederlands

8,9%

8,7%

8,8%

Switchen na het eerste jaar

hbo

internationaal

3,4%

3,5%

3,1%

Switchen na het eerste jaar

hbo

Totaal

8,4%

8,3%

8,3%

Switchen na het eerste jaar

wo

Nederlands

9,5%

8,6%

9,3%

Switchen na het eerste jaar

wo

internationaal

5,1%

7,3%

8,4%

Switchen na het eerste jaar

wo

Totaal

9,0%

8,3%

9,1%

Bron: DUO

90

Wat is de reden dat het aandeel leraren met een afgeronde hbo- of wo-masteropleiding niet meer wordt gemeten?

De informatie over het aandeel leraren met een afgeronde hbo- of wo-opleiding is niet meer nodig als beleidsindicator. Indicatoren die het individueel lerarenniveau betreffen zijn bij actualisatie van de sectorakkoorden primair- en voortgezet onderwijs komen te vervallen. In plaats daarvan wordt de ontwikkeling van het strategisch personeelsbeleid door scholen gemonitord.

91

Wat is de bron van het percentage studenttevredenheid hbo in 2018–2019?

Zie antwoord op vraag 40.

92

Kunt u de oorzaken voor uitval en switch in het eerste jaar nader toelichten?

Zie antwoord op vraag 35.

93

Uit welke leeftijdscategorie nemen de meeste mensen deel aan een leeractiviteit? Wat is de reden dat juist deze mensen deelnemen aan een leeractiviteit?

In onderstaande tabel is te zien hoe de deelname (in %) aan leeractiviteiten (scholing en opleiding, non-formeel en formeel onderwijs) er uit ziet naar leeftijd en geslacht.

Categorie

Totaal

Mannen

Vrouwen

25 tot 65 jaar

19,1

18,3

20,0

25 tot 35 jaar

29,3

29,4

29,2

35 tot 45 jaar

19,6

18,3

20,8

45 tot 55 jaar

16,8

15,0

18,6

55 tot 65 jaar

11,7

11,3

12,1

Bron: Eurostat, mei 2019.

Naarmate personen ouder worden, neemt de deelname aan leven lang leren af. Zo zijn er van de groep 25- tot 35-jarigen meer dan twee keer zoveel die een opleiding of cursus volgen dan de 55- tot 65-jarigen. Bij de jongste groep zijn er relatief veel die nog een lange opleiding volgen en gaat het bijvoorbeeld om langstudeerders van opleidingen in het hoger onderwijs, terwijl onder de oudere groepen cursussen veel meer in trek zijn. Vrouwen volgen vaker nog een opleiding of cursus dan mannen in die leeftijdscategorie.

94

Welke redenen worden gegeven dat opleiding niet voldoende basis vormt voor de arbeidsmarkt? (graag toegelicht met percentages)

In welke mate de opleiding een goede basis is voor de start op de arbeidsmarkt, is één van de vragen die aan afgestudeerde wo’ers wordt gesteld in de Nationale Alumni Enquête. In deze enquête wordt niet gevraagd naar de redenen achter het antwoord. In de kamerbrief van juli 2018 (Kamerstukken 31 288 en 29 544, nr. 652) is aangegeven dat vorig jaar besloten is deze indicator niet op te nemen in de begroting van 2019. Het niet kunnen verklaren van de fluctuaties in deze indicator, maakt het namelijk moeilijk om deze indicator goed te wegen.

95

Hoeveel studenten staan er ingeschreven bij associate degree-opleidingen? Wat is de reden deze opleidingen niet in dit overzicht staan?

De associate-degree opleidingen waren in begroting 2018 en jaarverslag 2018 nog opgenomen bij de hbo-bachelor opleidingen, conform de referentieraming 2018. In begroting 2019 is de associate-degree opleiding wel apart weergegeven. In de onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de aantallen ingeschreven studenten bij een associate-degree opleiding.

Aantal ingeschrevenen

Type_ho

Opleidingsvorm

2013

2014

2015

2016

2017

2018

associate degree

deeltijd onderwijs

1.833

1.873

1.938

2.441

3.198

3.963

associate degree

voltijd onderwijs

3.643

3.947

4.050

4.345

5.372

6.884

Totaal

 

5.476

5.820

5.988

6.786

8.570

10.847

Bron:1cijferho, domein hoger onderwijs

96

Kunt u een uitsplitsing geven in de tabel met ingeschreven en gediplomeerde studenten naar Nederlandse en internationale (EER- en niet-EER-)studenten (EER: Europese Economische Ruimte)?

Ingeschrevenen

hbo

 

x1000

2013

2014

2015

2016

2017

2018

hbo voltijd bachelor

Nederlands

363,3

372,8

370,3

373,8

376,8

376,2

 

Internationaal EER

18,1

17,9

18,0

18,4

18,8

19,4

 

Internationaal niet-EER

4,6

4,5

4,6

4,9

5,7

6,4

 

Totaal

385,9

395,2

392,9

397,1

401,3

402,0

hbo voltijd master

Nederlands

2,0

2,1

1,9

2,1

2,4

2,6

 

Internationaal EER

0,8

0,9

0,9

1,0

1,1

1,3

 

Internationaal niet-EER

0,3

0,4

0,4

0,5

0,6

0,8

Totaal

3,1

3,3

3,2

3,5

4,1

4,8

hbo deeltijd bachelor

Nederlands

39,8

36,7

35,2

35,7

37,6

39,3

 

Internationaal EER

2,4

2,0

1,7

1,3

1,3

1,2

 

Internationaal niet-EER

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

0,2

 

Totaal

42,3

38,7

37,0

37,1

39,0

40,7

hbo deeltijd master

Nederlands

8,4

8,4

8,6

8,2

7,4

7,4

 

Internationaal EER

0,2

0,2

0,2

0,2

0,2

0,3

 

Internationaal niet-EER

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,1

 

Totaal

8,5

8,6

8,8

8,4

7,7

7,8

wo

 

x1000

2013

2014

2015

2016

2017

2018

wo voltijd bachelor

Nederlands

140,9

142,7

141,4

142,4

146,4

151,7

 

Internationaal EER

12,3

13,0

14,2

16,7

19,9

24,0

 

Internationaal niet-EER

1,9

2,3

2,8

3,6

4,8

6,4

 

Totaal

155,1

158,0

158,4

162,7

171,0

182,2

wo voltijd master

Nederlands

72,3

74,2

76,4

76,6

78,3

80,1

 

Internationaal EER

10,3

11,1

12,5

14,0

15,3

16,4

 

Internationaal niet-EER

5,4

5,7

6,8

7,8

8,5

9,2

 

Totaal

88,0

91,0

95,7

98,4

102,0

105,7

wo deeltijd bachelor

Nederlands

2,3

2,0

1,7

1,6

1,6

1,6

 

Internationaal EER

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

 

Internationaal niet-EER

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

 

Totaal

2,4

2,0

1,8

1,6

1,7

1,7

wo deeltijd master

Nederlands

3,8

3,6

3,3

3,2

3,1

3,0

 

Internationaal EER

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

0,1

 

Internationaal niet-EER

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

 

Totaal

4,0

3,7

3,4

3,3

3,2

3,2

Gediplomeerden

Hbo

 

x1000

2013

2014

2015

2016

2017

2018

hbo voltijd bachelor

Nederlands

47,5

50,1

53,9

55,7

59,4

61,0

 

Internationaal EER

3,3

3,3

3,3

3,3

3,3

3,3

 

Internationaal niet-EER

1,1

0,9

0,9

0,8

0,8

0,9

 

Totaal

51,8

54,3

58,1

59,8

63,6

65,2

hbo voltijd master

Nederlands

0,7

0,8

0,8

0,7

0,7

0,8

 

Internationaal EER

0,3

0,3

0,3

0,4

0,4

0,4

 

Internationaal niet-EER

0,1

0,1

0,2

0,2

0,2

0,3

 

Totaal

1,1

1,2

1,3

1,3

1,3

1,5

hbo deeltijd bachelor

Nederlands

8,2

7,5

6,9

6,4

6,0

6,5

 

Internationaal EER

0,5

0,5

0,6

0,6

0,3

0,3

 

Internationaal niet-EER

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

 

Totaal

8,7

8,0

7,5

7,0

6,3

6,8

hbo deeltijd master

Nederlands

2,4

2,3

2,2

2,4

2,4

2,2

 

Internationaal EER

0,0

0,0

0,0

0,1

0,0

0,0

 

Internationaal niet-EER

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

 

Totaal

2,4

2,4

2,2

2,5

2,4

2,2

totaal hbo

 

64,0

65,9

69,1

70,6

73,6

75,8

wo

x1000

2.013

2.014

2.015

2.016

2.017

2.018

wo voltijd bachelor

Nederlands

28,9

28,6

30,0

29,8

30,1

29,5

 

Internationaal EER

2,4

2,7

3,1

3,2

3,3

3,8

 

Internationaal niet-EER

0,4

0,4

0,5

0,5

0,6

0,7

 

Totaal

31,7

31,7

33,6

33,4

34,0

34,0

wo voltijd master

Nederlands

27,8

29,2

30,3

30,7

30,4

30,8

 

Internationaal EER

4,7

5,1

5,6

6,2

6,8

7,5

 

Internationaal niet-EER

2,6

2,7

2,8

3,1

3,7

4,2

 

Totaal

35,1

37,1

38,8

40,0

41,0

42,5

wo deeltijd bachelor

Nederlands

0,5

0,4

0,3

0,3

0,2

0,2

 

Internationaal EER

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

 

Internationaal niet-EER

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

 

Totaal

0,5

0,4

0,4

0,3

0,2

0,2

wo deeltijd master

Nederlands

1,4

1,3

1,3

1,1

1,0

1,1

 

Internationaal EER

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

 

Internationaal niet-EER

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

0,0

 

Totaal

1,4

1,3

1,4

1,1

1,1

1,1

               

totaal wo

 

68,7

70,5

74,0

74,8

76,3

77,8

97

Is het benoemde bedrag wettelijk collegegeld (€ 2.006) het correcte bedrag?

Ja, het wettelijke collegegeld voor het studiejaar 2017/2018 bedroeg € 2.006.

98

Kunt u een meerjarige tabel maken waarin het aantal studenten dat studeert in het hbo en het wo, wordt gelegd naast het aantal afgestudeerden van het havo en het vwo?

Gediplomeerden

x1000

realisatie

prognose

 

2013/14

2014/15

2015/16

2016/17

2017/18

2018/19

2019/20

2020/21

2021/22

2022/23

havo

44,6

45,5

48,1

47,0

47,7

47,5

48,1

48,2

47,8

47,1

vwo

31,8

33,2

32,7

34,5

34,9

35,4

35,5

36,1

36,3

36,0

Studenten

x1000

realisatie

prognose

 

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

hbo

445,9

442,0

446,1

452,1

447,8

444,8

443,5

441,8

438,8

433,9

wo

254,7

259,3

266,0

278,1

283,3

289,5

295,9

302,7

309,5

315,6

99

Kunt u toelichten met welk bedrag en voor welke instellingen de onderwijsopslag is verhoogd? Voor welke periode de onderwijsopslag verhoogd en waarvoor?

Gedurende het jaar 2018 is de onderwijsopslag in bedragen met de volgende bedragen verhoogd:

bedragen x € 1.000
 

2018

Onderwijsopslag in bedragen hbo

 

beginstand 2018

€ 14.573

eindstand 2018

€ 70.049

mutatie

€ 55.476

Onderwijsopslag in bedragen wo

 

beginstand 2018

€ 70.421

eindstand 2018

€ 79.797

mutatie

€ 9.376

Voor bedragen per instelling en redenen van verhoging verwijs ik u naar de toelichting bij de wijzigingen van de regeling financiën hoger onderwijs die in 2018 hebben plaatsgevonden:

Stcrt. 2017, nr. 50847

Stcrt. 2018, nr. 31665

Stcrt. 2018, nr. 62696

100

Kunt u d.m.v. een tabel nader toelichten wat het betekent dat de sterke stijging in uitgaven wordt veroorzaakt door de bekostiging?

De realisatie van de uitgaven 2018 ligt voor het hbo € 122,0 miljoen en voor het wo € 163,9 miljoen hoger dan oorspronkelijk begroot. Voor respectievelijk € 104,7 miljoen (hbo) en € 162,0 miljoen (wo) is dit toe te schrijven aan de bekostiging. Deze stijging in de bekostiging is als volgt te specificeren:

bedragen x € 1 miljoen

Omschrijving

hbo

wo

Aanpassing studentenaantallen Referentieraming 2018

33,6

58,0

Verdeling loon- en prijsbijstelling tranche 2018

72,0

106,4

Toevoeging Regeerakkoordmiddelen toegepast onderzoek hbo

4,5

Bijstelling budget flexibel hoger onderwijs

– 0,8

Diversen (m.n. overboekingen naar andere instrumenten/directies)

– 4,6

– 2,4

101

Kunt u een opsplitsing maken van het bekostingsbedrag onderwijsdeel in de benoemde elementen studentgebonden, onderwijsopslag in bedragen en onderwijsopslag in percentages?

Voor hbo ziet deze uitsplitsing er voor het jaar 2018 als volgt uit:

bedragen x € 1.000
 

2018

studentgebonden financiering

€ 2.687.279

onderwijsopslag in bedragen

€ 70.049

onderwijsopslag in percentages

€ 334.019

totaal

€ 3.091.346

Voor wo ziet deze uitsplitsing er voor het jaar 2018 als volgt uit:

bedragen x € 1.000
 

2018

studentgebonden financiering

€ 1.571.264

onderwijsopslag in bedragen

€ 79.797

onderwijsopslag in percentages

€ 545.687

totaal

€ 2.196.748

102

Wat is de reden dat er minder vouchers werden toegekend dan geraamd?

Het betreft de deelname van studenten aan opleidingen in het experiment vraagfinanciering die worden verzorgd door bekostigde hogescholen. Zie de beantwoording van vraag 105.

103

Hoeveel vouchers zijn er toegekend?

In de periode van 1 september 2016 tot 1 december 2018 zijn in totaal 8.049 vouchers toegekend, waarvan 87% aan studenten van niet-bekostigde instellingen (nbi’s) en 13% aan studenten van bekostigde instellingen. Tussen 1 december 2018 en 1 maart 2019 zijn 1.414 vouchers toegekend, waarvan 83% aan studenten van nbi’s en 17% aan studenten van bekostigde hogescholen. In totaal zijn er tot 1 maart 2019 dus bijna 9.500 vouchers toegekend.

104

Welke leeftijdscategorie heeft het meest gebruik gemaakt van de vouchers?

De gemiddelde leeftijd van de studenten die gebruik maken van de vouchers in het experiment vraagfinanciering hbo ligt bij instroom op 35 jaar. De categorie 26 tot en met 30 jaar is relatief het grootst (19,6%), gevolgd door de categorie 31 tot en met 35 jaar (15,0%).

105

Wat is er gebeurd met de € 3,3 miljoen lagere realisatie van het experiment vraagfinanciering?

Volgens afspraak bestaat het budget voor de betaling van de vouchers in het experiment vraagfinanciering uit:

  • a. middelen die vrijvallen uit de reguliere bekostiging: bekostigde hogescholen ontvangen geen reguliere bekostiging voor studenten die in het experiment vraagfinanciering deelnemen aan opleidingen van bekostigde hogescholen en deze middelen worden uit de lumpsum financiering gehaald;

  • b. een additioneel budget van oorspronkelijk 40 miljoen en later 32 miljoen euro (nadat conform toezeggingen 8 miljoen is overgeheveld voor de 2e tranche van de subsidieregeling flexibel hoger onderwijs voor volwassenen).2

Voor de omvang van het bedrag dat bedoeld wordt onder punt a. wordt gewerkt met ramingen van aantallen studenten waarvoor reguliere bekostiging wordt ingehouden op de lumpsum financiering van bekostigde hogescholen. In 2018 is gebleken dat het daadwerkelijke aantal studenten dat bij bekostigde hogescholen deelneemt in het experiment vraagfinanciering lager was dan geraamd. De teveel ingehouden middelen (het verschil tussen de reguliere bekostiging voor het geraamde aantal studenten en voor het daadwerkelijke aantal studenten) moeten conform afspraak terugvloeien naar de lumpsum van de hogescholen.

Op basis van een prognose van eind september 2018 was becijferd dat er € 2,5 miljoen teveel zou zijn ingehouden op de lumpsum middelen. Dit bedrag is in 2018 dan ook weer teruggevloeid naar de lumpsum. Eind september 2018 was het laatste moment om dit te bepalen en waarop de middelen voor dat jaar nog konden terugvloeien in de lumpsum. Na verwerking van de laatste aanvragen voor vouchers in november 2018 bleek dat niet € 2,5 miljoen teveel was ingehouden, maar € 3,3 miljoen euro. Omdat dit extra bedrag van € 0,8 miljoen zo laat in het jaar naar voren kwam was het niet meer mogelijk dit te laten terugvloeien naar de lumpsum. Het is vervolgens via de eindejaarsmarge weer ingezet binnen de OCW-begroting.

106

Hoe rijmt deze lagere realisatie met de financiële toelichtingen in de brief experimenten flexibilisering van voorjaar 2019?

Het maakt deel uit van de financiële toelichting in de brief. Doordat er minder studenten dan verwacht deelnemen aan opleidingen van bekostigde hogescholen in het experiment vraagfinanciering valt er minder reguliere bekostiging vrij en wordt het beschikbare additionele budget sneller en intensiever aangesproken dan tevoren gedacht.

107

Welk gedeelte van ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek is voor het volgen van onderwijs en het opdoen van praktijkervaring en welk gedeelte voor huisvestiging?

In totaal is in 2019 ca. € 670 miljoen beschikbaar op de post ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek. OCW verdeelt dit bedrag over de universitair medisch centra (UMC’s) op basis van aantallen inschrijvingen en graden (30%), vaste voet (55%) en rente en afschrijving (15%). Het UMC bepaalt zelf welk deel van dit bedrag wordt ingezet voor het geneeskundig onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en huisvesting.

108

Wat is de (historische) reden dat alleen voor geneeskundig onderwijs naast de reguliere bekostiging een post «ondersteuning geneeskundig onderwijs en onderzoek» bestaat en bijvoorbeeld niet voor de lerarenopleidingen? Wat is de reden dat deze post onder het Ministerie van OCW valt en niet onder het Ministerie van VWS?

Het budget voor geneeskundig onderwijs en onderzoek is gericht op de werkplaatsfunctie die Universitair Medisch Centra (UMC’s) vervullen. Deze middelen zijn ter dekking van de kosten die UMC’s maken in hun functie als werkplaats voor de opleiding van basisartsen en voor wetenschappelijk onderzoek. Bij andere opleidingen is geen sprake van een dergelijke werkplaatsfunctie. Deze post valt onder het Ministerie van OCW omdat het de financiering van de initiële opleidingen (bachelor en master geneeskunde) en het wetenschappelijk onderzoek betreft.

109

Hoe is het mogelijk dat het experiment vraagfinanciering is stopgezet wanneer tegelijk in het jaarverslag nog wordt gemeld dat op basis van de tussenevaluatie kan worden besloten of het experiment zou worden uitgebreid of aangepast?

Deze informatie in het jaarverslag is conform de regeling vraagfinanciering. In de regeling is opgenomen dat het experiment vraagfinanciering drie instroomcohorten kent (2016/2017, 2027/2018 en 2018/2019) en voor welke opleidingen het experiment geldt. Daarnaast is opgenomen dat op basis van de tussenevaluatie eventueel besloten kan worden tot verlenging van de instroom met drie instroomcohorten en/of uitbreiding van het experiment met andere opleidingen. De tussenevaluatie heeft geen aanleiding gegeven het experiment te verlengen en/of uit te breiden, deze informatie was ten tijde van het opstellen van het jaarverslag nog niet bekend.

110

Kunt u een overzicht geven van alle vormen en instrumenten van vraagfinanciering die in de afgelopen tien jaar vanuit de overheid zijn gefaciliteerd?

In het advies «Doorleren Werkt» van de Commissie vraagfinanciering mbo worden drie varianten van vraagfinanciering onderscheiden:

  • fiscale faciliteiten (zoals scholing als aftrekpost);

  • uitgavenregelingen (zoals de scholingsvoucher);

  • trekkingsrechten (zoals de individuele leerrekening)3

Voorbeelden van fiscale faciliteiten zijn de aftrek scholingsuitgaven inkomstenbelasting en de wet vermindering afdracht onderwijs (tot 2014). Voorbeelden van uitgavenregelingen zijn het experiment vraagfinanciering in het hbo, de subsidieregeling praktijkleren, het stagefonds Zorg en de Lerarenbeurs. Er wordt momenteel gewerkt aan de omvorming van de fiscale scholingsaftrek naar een uitgavenregeling.

111

Kunt u een inzicht geven in de verschillende vormen van vraagfinanciering die kunnen worden toegepast in het beroepsonderwijs?

Zie antwoord op vraag 110.

112

Kunt u een overzicht geven van onderzoeken die de afgelopen jaren zijn gedaan naar (vormen van) vraagfinanciering en de conclusies hierin?

De verkenning die de Commissie vraagfinanciering mbo heeft uitgevoerd heeft geleid tot de conclusie dat de individuele leerrekening volgens de commissie het meest kansrijk is als instrument om deelname aan een leven lang leren te stimuleren van mensen met een opleiding tot en met mbo-niveau 4. Deze variant van vraagfinanciering is volgens de commissie structureler dan vouchers en beter in staat om de doelgroep te bereiken dan fiscale faciliteiten, terwijl verschillende partijen kunnen bijdragen aan de individuele leerrekening.

De Commissie flexibel hoger onderwijs voor volwassenen heeft geadviseerd niet over te gaan tot brede invoering van vraagfinanciering, maar om eerst te experimenteren.4 De positieve effecten die gevonden zijn in buitenlandse empirische studies zijn niet zonder meer een garantie voor effecten in de Nederlandse context, zo gaf de commissie aan in het advies. En de commissie gaf mee dat er aandacht moet zijn voor het beperken van de nadelen die vraagfinanciering met zich meebrengt, zoals een complexe uitvoeringsorganisatie, verzwaring van administratieve lasten en verdringing van private investeringen.

De SER heeft in «Leren en ontwikkelen tijdens de loopbaan» (2017) geadviseerd de publieke infrastructuur voor formele opleidingen (van mbo tot wo) beter en flexibeler toe te snijden op werkenden, door aanpassing van regelgeving en financieringssystematiek. De SER heeft daarbij aangegeven dat dit tot stand zou kunnen komen via de vormgeving van trekkingsrechten.

113

Kunt u een overzicht geven van de beleidsreacties vanuit de mbp- en hbo-koepels (op voorstellen) rond vraagfinanciering in de afgelopen tien jaar?

De beleidsreacties van de onderwijskoepels worden door hen naar (de vaste commissies van) de Tweede Kamer gestuurd en zijn dus bekend.

Het experiment vraagfinanciering hbo is voortgekomen uit het advies van de Commissie flexibel hoger onderwijs voor volwassenen. Aan die commissie is door bestuurders van een bekostigde hogeschool, de NRTO en VNO-NCW deelgenomen.

De uitwerking van het experiment vraagfinanciering hbo is met zowel de Vereniging Hogescholen (VH) als de NRTO en VNO-NCW afgestemd. Zij hebben ingestemd met de vormgeving en inrichting van het experiment en actief meegewerkt aan de totstandkoming daarvan, hetgeen onder meer blijkt uit de door bestuurders van VH, NRTO en werkgeversorganisaties ondertekende intentieverklaringen gericht op het experiment vraagfinanciering hbo in de sectoren Techniek & ICT respectievelijk Zorg & Welzijn.

114

Kunt u inzicht geven in welke verkenningen er de afgelopen jaren door het ministerie zijn gedaan naar verschillende vormen van bekostiging in het beroepsonderwijs?

De eerder genoemde adviescommissies zijn ingesteld gericht op vraagfinanciering mbo en gericht op flexibilisering van het hoger onderwijs voor volwassenen (waaronder bekostiging). Daarnaast is in 2018 de Adviescommissie Bekostiging Hoger Onderwijs en Onderzoek ingesteld, die in mei 2019 advies heeft uitgebracht over de bekostiging (hbo en wo). Tenslotte wordt verwezen naar het rapport voor de Evaluatiecommissie prestatiebekostiging hoger onderwijs)(bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 582) dat een chronologische overzicht geeft van ontwikkelingen in de bekostigingssystematiek voor het hoger onderwijs.

115

Kunt u een rekenvoorbeeld geven van waaruit blijkt dat vraagfinanciering een negatieve invloed heeft op het bekostigd middelbaar beroepsonderwijs?

De Commissie vraagfinanciering mbo heeft in het advies «Doorleren werkt» verschillende varianten van vraagfinanciering onderzocht. De commissie gaat in het advies niet in op negatieve invloeden op het bekostigd mbo. Ik kan daarom geen rekenvoorbeeld geven.

116

Welke (ook technische) factoren bepalen in (een experiment rond) vraagfinanciering of het experiment succesvol is of niet?

Hierbij spelen factoren als organisatorische en financiële haalbaarheid en uitvoerbaarheid een belangrijke rol. Ook de mate waarin het mogelijk is de betreffende regelingen te richten is een factor die van belang is voor de doelmatigheid; in hoeverre de middelen gebruikt worden door mensen die zonder die middelen niet hadden deelgenomen is van belang voor de effectiviteit. Voorkomen moet worden dat de middelen worden benut door mensen die zonder die middelen ook wel zouden hebben deelgenomen, substitutie/verdringing van private investeringen is bijvoorbeeld ondoelmatig.

117

Kunt u een duidelijkere toelichting geven bij de alinea beginnend met «Dit verschil betreft onder meer verhogingen vanwege uitvoering halvering van het collegegeld….een extern onderzoeksbureau»?

De bijdrage aan DUO voor de uitvoering van het ho-beleid is uiteindelijk € 1,1 miljoen hoger uitgekomen dan in de begroting geraamd. Dit is het gevolg van verschillende mutaties; de belangrijkste zijn:

De bijdrage aan DUO voor de uitvoering van het ho-beleid is uiteindelijk € 1,1 miljoen lager uitgekomen dan in de begroting geraamd. Dit is het gevolg van de volgende mutaties:

  • de bijdrage is verhoogd voor de uitvoering van de maatregel halvering van het collegegeld voor eerstejaars studenten € 2 miljoen;

  • de bijdrage is verhoogd voor een tegenvaller bij DUO als gevolg van extra beheer en onderhoud aan ICT-systemen (onder andere door de overstap naar het nieuwe ICT-systeem PVS) en tegenvallers in de personele uitgaven € 0,6 miljoen;

  • de bijdrage is verhoogd door toevoeging van loon- en prijsbijstelling 2018 € 0,4 miljoen;

  • d3e bijdrage is verlaagd met € 0,2 miljoen in verband met de huuraanpassing van DUO;

  • de bijdrage is verlaagd doordat middelen voor het vervangingsportolio DUO zijn overgeheveld van 2018 naar 2019 € 1,5 miljoen;

  • de bijdrage is verlaagd door een herverdeling van de basisbetaling DUO over de begrotingsartikelen € 2,4 miljoen. Het onderzoeksbureau Panteia heeft een beleidsdoorlichting van de WTOS uitgevoerd. Uit dit onderzoek bleek dat de uitvoeringskosten bij DUO niet juist gealloceerd waren op de begroting van de betrokken beleidsartikelen. Naar aanleiding van het Panteia onderzoek heeft vervolgens een analyse plaatsgevonden op de allocatie van de budgetten voor het prestatiecontract van DUO. Dit heeft geleid tot een herverdeling van de kosten, die een realistische weergave biedt van de kosten per beleidsartikel voor de uitvoering van het prestatiecontract DUO. Deze herverdeling zorgt voor budget-neutrale herverdeling tussen de verschillende artikelen.

118

Waaraan worden de OCW-middelen binnen «De Homogene Groep Internationale Samenwerking» aan besteed?

De OCW-middelen binnen «De Homogene Groep Internationale Samenwerking» (HGIS) worden besteed aan Internationaal beleid, Hoger beroepsonderwijs, Wetenschappelijk onderwijs, Cultuur en Onderzoek en Wetenschappen. De HGIS middelen op het gebied van internationaal beleid inclusief de bijbehorende HGIS apk middelen (€ 0,9 miljoen) zijn bedoeld voor incidentele subsidies voor het uitwisselen van cultuur, één attaché PV Unesco in Parijs en bijdragen aan de Stichting Ons Erfdeel en aan het Vlaams-Nederlands Huis De Buren. De aan het hoger onderwijs te relateren HGIS-middelen (€ 54 miljoen) worden met name besteed aan organisaties voor internationaal onderwijs en onderzoek (circa € 50 miljoen). Voorbeelden van organisaties zijn het Institute of Social Studies (ISS), the Faculty of GEO-information and Earth (ITC en het Institute for Water Education (IHE). Het overige bedrag (€ 4 miljoen) betreffen algemene middelen in de lumpsum van de instellingen voor hoger onderwijs ten behoeve van beurzen- en kennisprogramma’s. De overige aan Cultuur te relateren HGIS middelen (circa € 4,6 miljoen) worden besteed aan de uitvoering van het beleidskader Internationaal Cultuurbeleid 2017–2020 (Kamerstuk 31 482, nr. 97). Dit beleidskader is een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van het Ministerie van OCW en BZ. De middelen worden ingezet onder andere via de cultuurfondsen voor versterking van de Nederlandse cultuursector in het buitenland. Een nieuw beleidskader voor de daarop volgende jaren is in voorbereiding. En op het gebied van onderzoek en wetenschappen worden de HGIS middelen ingezet voor NWO-WOTRO(€ 0,5 miljoen).

119

Wat is de reden dat het aantal studerenden is gestegen ten opzichte van de ramingen, maar het aantal studerenden met studiefinanciering lager is dan geraamd?

Niet alle studenten hebben recht op studiefinanciering. De stijging van het aantal studenten in het mbo onderwijs ten opzichte van de raming wordt deels verklaard door een hoger aantal studenten dat instroomt van buiten het onderwijs. Daarnaast vindt er ook een verschuiving plaats van mbo studenten van de bol naar de bbl. Studenten die bbl onderwijs volgen hebben geen recht op studiefinanciering. Daarnaast is het aantal studerenden in het mbo met studiefinanciering lager dan geraamd. Dit komt simpelweg doordat het aandeel studenten dat recht heeft op een basisbeurs in het bol lager is dan geraamd.

In het hoger onderwijs is er een stijging te zien van het aantal studenten. Deze stijging komt voornamelijk door een hogere instroom van internationale studenten. Internationale studenten hebben over het algemeen geen recht op studiefinanciering.

120

Wat is de verklaring dat in het hbo voor wat betreft het totaal aantal studerenden met studiefinanciering de ramingen versus realisatie voor zowel de groep (Nul)lening en geen basisbeurs als studerenden met basisbeurs zoveel verschillen?

Het is lastig te ramen hoeveel studenten in het hbo nog recht hebben op een basisbeurs en hoeveel studenten hun recht op een basisbeurs al hebben verbruikt. Zo kan een student na de nominale studieduur nog recht hebben op een basisbeurs, wanneer hij/zij een aantal tussenjaren heeft gehad. Uit de realisatie blijkt dat een groter deel dan geraamd geen recht meer heeft op een basisbeurs in het hbo. Als gevolg daarvan is de groep zonder basisbeurs met (nul)lening in het hbo hoger dan geraamd.

121

Kunt u een nadere toelichting geven op de verklaring van «effect van de boeggolf» met betrekking tot de studenten die sneller zijn afgestudeerd dan de voorgeschreven vier jaar?

Het boeggolfeffect betrof een hogere dan normale instroom de twee jaren voor invoering van het Studievoorschot. Dit betreffen studenten die zijn begonnen in studiejaren 2013–2014 en 2014–2015. Deze studenten studeren sinds 2017 af. Diegenen die sneller afstuderen dan de duur van het recht op een basisbeurs (meestal 4 jaar) krijgen het resterende deel alsnog uitbetaald, indien zij starten met een vervolgopleiding. Elk jaar zijn er een aantal studenten waarvoor dit geldt, maar als gevolg van de boeggolf was ook deze groep groter dan geraamd in 2018.

122

Wat zijn de uitgaven aan de aanvullende beurs en hoeveel studenten hebben daar gebruik van gemaakt in 2018? Hoeveel was geraamd?

In 2018 hebben gemiddeld 229.317 studenten gebruik gemaakt van de aanvullende beurs. In de begroting werd een gemiddeld aantal van 227.100 studenten geraamd. In 2018 is voor € 808,4 miljoen toegekend. Geraamd was € 803 miljoen.

123

Hoeveel van de aanvullende beursstudenten zijn studenten die na 2015 zijn gaan studeren (zonder basisbeurs) ten opzichte van studenten met een basisbeurs?

In het hbo waren er in 2018 totaal ruim 88 duizend studenten met een aanvullende beurs. Hiervan waren er 69 duizend studenten met een aanvullende beurs onder het Studievoorschot (na 2015) en ruim 19 duizend studenten met een aanvullende beurs van voor 2015. In het wo waren er in 2018 totaal ruim 30 duizend studenten met een aanvullende beurs. Hiervan waren er 29 duizend met een aanvullende beurs onder het Studievoorschot (na 2015) en ongeveer duizend studenten met een aanvullende beurs van voor 2015.

124

Kunt u een uitsplitsing maken in de betaling aan vervoersbedrijven naar de NS, streekvervoer en stadsvervoer, zowel in raming als realisatie?

Onderstaande tabel geeft de raming en de realisatie van de bijdrage aan de vervoerders voor het jaar 2018 weer in miljoenen euro’s. De NS valt onder trein, maar is niet de enige treinvervoerder. Dit betreft de raming en realisatie exclusief kasschuiven, dus de totale vergoeding voor het jaar 2018.

 

Raming (excl. Kasschuiven)

Realisatie (excl. Kasschuiven)

Verschil

Trein

561

553

– 8

Streek

231

228

– 3

Stad

119

117

– 2

Totaal

911

898

– 13

125

Wat is het aantal vervoerde kilometers in 2018 en hoeveel is dat per student en per vervoerder?

OCW betaalt de vervoerders per student met een reisproduct. Het bedrag per reisproduct wordt één keer per drie jaar aangepast op basis van de ontwikkelingen in het aantal gereisde kilometers. In 2018 was dit niet het geval, waardoor niet bekend is hoeveel kilometers er zijn gereisd. Om toch een idee te hebben van de onderlinge verhoudingen tussen de vervoerders verwijs ik u naar vraag 124.

126

Door de kasschuif is moeilijk te beoordelen hoe de uitgaven aan vervoer zich door de jaren heen ontwikkelen. Kunt u een voor kasschuiven gecorrigeerde tabel te leveren?

Onderstaande tabel geeft de bijdrage aan vervoersbedrijven weer zonder de kasschuiven in miljoenen euro’s:

 

2014

2015

2016

2017

2018

Bijdrage OV

799

835

814

869

898

127

Wat is de verklaring voor de € 13,9 miljoen lager dan begrote terugbetaling studieleningen?

De ontvangsten op studieleningen betreffen terugbetalingen van wettelijke termijnen evenals extra terugbetalingen van oud-studenten. Met name deze laatste post is lastiger te ramen. Uit de realisatiegegevens van DUO is gebleken dat de ontvangsten iets minder hoog bleken (-2%) dan in eerste instantie geraamd.

128

Wat houdt de post achterstallig lager recht in?

Achterstallig lager recht betreft een correctie voor onterecht verstrekte studiefinanciering.

129

Welke subsidies worden verlaagd? (verticale toelichting, blz 94/97)

Zie het antwoord op vraag 10.

130

Valt volkscultuur ook onder de algemene doelstelling van cultuur?

Volkscultuur/immaterieel erfgoed valt onder de algemene doelstelling van cultuur. Omdat bij het immaterieel erfgoed de erfgoedgemeenschappen, volksculturele verenigingen, gildes, etc. centraal staan, is met name de doelstelling dat alle burgers toegang moeten krijgen tot het culturele leven en er actief en passief in moeten kunnen participeren en het bewaren van cultureel erfgoed zoals verwoord in artikel 14 van de begrotingswetten van toepassing

131

Wanneer wordt gestart met een nulmeting van volkscultuur?

In samenwerking met het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN) wordt momenteel een plan van aanpak gemaakt over de wijze van dataverzameling inzake immaterieel erfgoed. Verschillende mogelijkheden worden verkend zoals een brede enquête, verdiepingsonderzoek, data van provinciale planbureaus en onderzoek onder de erfgoedgemeenschappen. In de tweede helft van 2019 zal de uitvoering van start gaan.

132

Welke definitie van volkscultuur wordt gehanteerd?

Met de ratificatie van het UNESCO-verdrag inzake de bescherming van immaterieel cultureel erfgoed (2012) hanteert Nederland het begrip immaterieel erfgoed in plaats van volkscultuur. Nederland volgt de UNESCO-definitie. In het Verdrag wordt onder immaterieel erfgoed verstaan: de praktijken, voorstellingen, uitdrukkingen, kennis, vaardigheden die gemeenschappen, groepen en, in sommige gevallen, individuen erkennen als deel van hun cultureel erfgoed. Dit immaterieel cultureel erfgoed, dat van generatie op generatie wordt overgeleverd, wordt voortdurend opnieuw gecreëerd door gemeenschappen en groepen in reactie op hun omgeving, hun interactie met de natuur en hun geschiedenis en geeft hun een gevoel van identiteit en continuïteit; hierdoor wordt het respect voor culturele diversiteit en menselijke creativiteit bevorderd.

133

Hoeveel bibliotheken moesten in 2018 sluiten en wat was hiervoor de reden?

Jaarlijks verzamelt de Koninklijke Bibliotheek (KB) kerngegevens van de Nederlandse openbare bibliotheken. De gegevens beschrijven de stand van zaken in de bibliotheeksector, waaronder de ontwikkelingen in het aantal vestigingen. Zij worden gepubliceerd op Bibliotheek in zicht en vormen de basis voor de jaarlijkse OCW Bibliotheekmonitor. Bibliotheken dienen de cijfers voor 1 mei in bij de KB. Daarna worden de cijfers verwerkt en gevalideerd door het CBS. De cijfers over 2018 zijn onderdeel van de evaluatie van de Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen die de Kamer eind dit jaar zal ontvangen. De evaluatie zal ingaan op mogelijke verklarende factoren achter de ontwikkelingen in het aantal vestigingen.

134

Hoeveel kinderen (tot 18 jaar) bezochten in 2018 fysiek een bibliotheek?

De laatst gepubliceerde cijfers betreffen 2017. In dat jaar hadden de openbare bibliotheken ongeveer 60 miljoen bezoekers. Er is geen uitsplitsing naar leeftijdscategorie. Die is er wel voor het aantal leden. In 2017 hadden de Nederlandse openbare bibliotheken 3,7 miljoen leden, waarvan 2,3 miljoen jeugdleden en 1,4 miljoen volwassen leden.

135

Hoeveel procent van de boeken in de bibliothekencollectie zijn gemiddeld e-boeken?

De totale fysieke collectie van de Nederlandse openbare bibliotheken omvat circa 25 miljoen exemplaren. Van eenzelfde titel zijn in de Nederlandse openbare bibliotheken voor de uitlening meerdere exemplaren beschikbaar. Niet bekend is hoe groot het aantal unieke titels in de fysieke collecties van de openbare bibliotheken is, als hiervoor gecorrigeerd zou worden. De digitale openbare bibliotheek telt op dit moment circa 25.000 unieke e-booktitels. Omdat het aantal unieke fysieke titels niet bekend is, valt het aantal digitale titels niet uit te drukken als percentage van het totaal aantal fysieke titels.

136

Hoe wordt het budget voor cultuureducatie met kwaliteit verdeeld over het primair en het voortgezet onderwijs?

Binnen het programma Cultuureducatie met Kwaliteit (CmK), dat zich in beginsel richt op het primair onderwijs, worden verschillende regelingen uitgevoerd. Voor de regeling Cultuureducatie met Kwaliteit in het primair onderwijs heeft het Rijk in 2018 € 10,2 miljoen beschikbaar gesteld. Van het totaalbedrag mag maximaal 10 procent worden besteed aan activiteiten in voortgezet onderwijs of voor buitenschoolse activiteiten. Uit de ingediende aanvragen kan worden opgemaakt dat in ongeveer de helft van de projecten aandacht wordt besteed aan het voortgezet onderwijs en dat hier in de lopende periode ongeveer € 1,4 miljoen aan wordt besteed. In 2018 is daarnaast via de Prestatiebox (artikel 1) € 20,1 miljoen naar het primair onderwijs gegaan.

Aanvullend op het programma CmK worden bij het Fonds voor Cultuurparticipatie subsidieregelingen uitgevoerd gericht op het voortgezet onderwijs, specifiek op VMBO, VSO en praktijkonderwijs.

137

Waarom wordt ervoor gekozen om een deel van het budget voor cultuureducatie over te hevelen naar artikel 1 ten behoeve van het programma cultuureducatie met kwaliteit?

Het programma Cultuureducatie met Kwaliteit bestaat uit verschillende actielijnen. Voor een hiervan, namelijk het bezoeken en uitvoeren van cultuureducatieactiviteiten, worden middelen via de Prestatiebox voor Artikel 1 (Primair Onderwijs beschikbaar gesteld. Scholen kunnen hiermee zelf invulling geven aan hun cultuureducatieactiviteiten. De vraag van scholen is immers een centraal uitgangspunt van het programma.

Andere actielijnen binnen CmK zijn onder meer kennisdelingsactiviteiten door het LKCA en de regeling Cultuureducatie met Kwaliteit door het Fonds voor Cultuurparticipatie.

138

Waar worden de extra ontvangsten van € 7,1 miljoen voor ingezet?

Van het eigen vermogen van het Nationaal Archief is € 0,5 miljoen afgeroomd en weer toegevoegd aan de bekostiging van het Nationaal Archief ter compensatie van incidentele kosten voor applicatiebeheer en -ontwikkeling. Naast uitgaven van € 5,7 met betrekking tot de motie Van Veen (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 64)(zie daarvoor ook het antwoord op vraag 139), zijn uit de extra ontvangsten middelen gedesaldeerd waarmee subsidies zijn betaald voor projecten rond de arbeidsmarkt, digitaal erfgoed, CLICKNL en cultuureducatie.

139

Wat wordt bedoelt met de «desaldering van de ontvangst van € 5,7 miljoen van de rijksmusea met betrekking tot de vordering van de bestemmingsfondsen»?

Naar aanleiding van de motie Van Veen zijn middelen uit de bestemmingsfondsen van rijksmusea teruggevorderd en ontvangen op de cultuurbegroting. Deze middelen zijn vervolgens, op grond van de motie Van Veen, ingezet voor aanvulling van het Aankoopfonds van het Mondriaanfonds.

140

Hoe is de waardering voor de Nederlandse Publieke Omroep (NPO) gemeten ten opzichte van de waardering van commerciële omroepen?

De waardering van zowel programma’s van publieke als commerciële omroepen wordt gemetenmiddels een publieksonderzoek (d.w.z. enquête) dat representatief is voor de Nederlandse bevolking. Dit onderzoek werd uitgevoerd door Ipsos tot en met 2017 (zoals ook gepubliceerd in het rapport Terugblik 2017 (bijlage bij Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 91)) en door GfK vanaf 2018 (Terugblik 2018) in opdracht van de NPO.

Op basis van deze systematiek wordt het programma-aanbod van de publieke omroep hoger gewaardeerd dan dat van de commerciële omroepen.

141

Heeft uw ministerie de doelstelling om nummer 1 te worden op de World Press Freedom Index?

Het is van democratisch belang dat Nederland een vrij en gezond persklimaat heeft. Dat is het geval, en de overheid stimuleert persvrijheid in binnen- en buitenland. De positie op de World Press Freedom Index heeft geen afgebakende criteria, maar wordt opgesteld door een groep experts op basis van ontwikkelingen in de verschillende landen in dat jaar. De scores van de landen zijn bovendien relatief ten opzichte van elkaar. De doelstelling is daarom niet om nummer 1 van deze ranglijst te worden, maar om te waarborgen dat journalisten hun werk in vrijheid kunnen doen en dat Nederland een pluriform medialandschap heeft.

142

Hoeveel procent van de programmering van de NPO is op dit moment alleen online te bekijken?

De landelijke publieke omroep stelt de programma’s van de algemene programmakanalen (d.w.z. drie lineaire algemene tv-programmakanalen en vijf lineaire algemene radioprogrammakanalen) kosteloos ter beschikking via de terugkijkdienst NPO Start. Via de betaalde variant van deze dienst (NPO Start Plus) mogen, in beperkte mate, ook previews worden aangeboden van nog uit te zenden programma’s. Uitgaande van deze twee goedgekeurde diensten, wordt nul procent van het programma-aanbod exclusief online aangeboden.

143

Van welke verschillende kanalen maakt de NPO gebruik om haar programma's uit te zenden?

De NPO maakt een onderscheid tussen lineaire televisie- en radiokanalen en online portals. Een overzicht van alle aanbodkanalen van de NPO is terug te vinden in het Concessiebeleidsplan 2016–2020 alsook in de (jaarlijkse) Begroting 2019 (bijlage bij Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 91).

144

Hoeveel journalisten zijn er in Nederland?

Journalistiek is in Nederland een vrij beroep, waardoor het vaststellen van een hard cijfer over het totale aantal journalisten niet mogelijk is. Schattingen lopen uiteen van 16.000 tot 30.000 (parttime en fulltime). Het CBS telt in april 2019 30.000 journalisten, maar telt daarbij ook andere communicatieprofessionals mee, zoals bedrijfsjournalisten en redacteuren.

145

Hoeveel vrouwelijke journalisten zijn er in Nederland?

Journalistiek is in Nederland een vrij beroep, waardoor het vaststellen van een hard cijfer over het aantal vrouwelijke journalisten niet mogelijk is.

Wanneer gekeken wordt naar de ledenpopulatie van de Nederlandse Vereniging van Journalisten, de beroepsvereniging voor journalisten (totale ledenpopulatie 6034 leden, exclusief studenten en gepensioneerde leden), dan is te zien dat 40 procent van de ledenpopulatie vrouwelijk is. Dit in tegenstelling tot de studentleden van de NVJ, waar 53 procent vrouw is.

146

Hoeveel journalisten werken als ZZP’er in Nederland?

Journalistiek is in Nederland een vrij beroep, waardoor het vaststellen van een hard cijfer over het aantal journalisten dat werkzaam is als ZZP’er niet mogelijk is.

Gekeken naar de samenstelling van de ledenpopulatie van de Nederlandse Vereniging van Journalisten, de beroepsvereniging voor journalisten (totale ledenpopulatie 6034 leden, exclusief studenten en gepensioneerde leden), is 55 procent van de ledenpopulatie in dienstverband werkzaam.

147

Hoe is het gesteld met de veiligheid van de Nederlandse journalisten?

Nederland staat in de World Press Freedom Index 2019 in de top vijf van meest persvrije landen. Nederland heeft veel waarborgen waardoor journalisten hun werk in vrijheid kunnen doen. Maar er zijn incidenten waarbij de veiligheid van journalisten onder druk staat, zoals ook blijkt uit het rapport Een dreigend klimaat. In 2018 is daarom een akkoord gesloten door de Stuurgroep Agressie en Geweld tegen Journalisten, waarin de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), het Genootschap van Hoofdredacteuren, de politie en het Openbaar Ministerie (OM), zich hard maken om de positie van journalisten tegen agressie en geweld te versterken. De aanpak is tweeledig. Enerzijds door de positie van journalisten in preventieve zin sterker te maken, bijvoorbeeld door trainingen over juridische mogelijkheden, een meldpunt bij de NVJ, en het stimuleren van aangifte doen. Anderzijds door daders harder aan te pakken door zaken met prioriteit op te pakken en hogere straffen te eisen. Als er sprake is van een concrete dreiging, biedt het Stelsel Bewaken en Beveiligen in noodzakelijke gevallen een mogelijkheid om journalisten te beveiligen.

148

Hoe is de € 4,9 miljoen rondom onderzoeksjournalistiek besteed?

De verdeling van de € 4,9 miljoen voor onderzoeksjournalistiek is als volgt:

  • € 1 miljoen voor journalistieke producties, in de regio en ook voor zzp’ers. Dit geld wordt verdeeld door het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten (FBJP);

  • € 2,9 miljoen voor het stimuleren van innovatie en samenwerking in de journalistieke sector. Dit geld wordt verdeeld door het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek (SvdJ);

  • € 1 miljoen voor talentontwikkeling en professionalisering. Dit geld wordt door beide fondsen uitgegeven: € 600.000 door het FBJP en € 400.000 door het SvdJ.

Het SvdJ geeft daarmee in totaal € 3,3 miljoen uit en het FBJP € 1,6 miljoen.

149

Hoe is de extra € 1,6 miljoen rondom onderzoeksjournalistiek besteed?

Er is geen extra € 1,6 miljoen beschikbaar voor onderzoeksjournalistiek. Van de € 4,9 miljoen is € 1,6 miljoen door het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten uitgegeven onder het instrument subsidies in plaats van het instrument bekostiging. Zie vraag 148 voor een nadere uitsplitsing van de verdeelde gelden.

150

Hoeveel journalisten hebben in 2018 bedreigingen ontvangen?

Het is niet bekend hoeveel journalisten in 2018 bedreigingen hebben ontvangen.

151

Hoe monitort u de veiligheid van de Nederlandse journalisten?

In 2018 is een akkoord gesloten door de Stuurgroep Agressie en Geweld tegen Journalisten, bestaande uit de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ), het Genootschap van Hoofdredacteuren, de politie en het Openbaar Ministerie (OM). Als onderdeel van dat akkoord is per 1 april jl. een «Meldpunt PersVeilig» ingesteld, waar journalisten incidenten kunnen melden.

De Stuurgroep verstrekt regelmatig informatie rondom de voortgang van de uitwerking van het akkoord.

152

Hoeveel euro belastinggeld gaat er jaarlijks per werkende Nederlander naar de NPO?

In de mediabegrotingsbrief 2019 (Kamerstuk 35 042, nr. 6) is aangekondigd om voor het jaar 2019 een totaalbedrag van € 740.156.000 ter beschikking te stellen aan de landelijke publieke omroep. Het aandeel van de Rijksmediabijdrage in het bedrag van € 740.156.000 bedraagt € 616.059.000. Onder de landelijke publieke omroep wordt zowel de NPO-organisatie als de landelijke publieke omroeporganisaties en het Filmfonds van de omroep en Telefilm verstaan. Het gaat hierbij dus niet om financiering van de regionale publieke media-instellingen en RPO.

Voor het eerste kwartaal van het jaar 2019 geeft het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) aan dat de beroepsbevolking 8.866.000 werkenden bedraagt. (Bij betaald werk gaat het om werkzaamheden ongeacht de arbeidsduur.)

Hieruit volgt dat er circa € 69,5 aan belastinggeld per werkende Nederlander

(= € 616.059.000 / 8.866.000) naar de landelijke publieke omroep gaat in het jaar 2019.

153

Wat is de (historische) reden dat de Koninklijke Bibliotheek (KB) vanuit artikel 16 Onderzoek en wetenschapsbeleid gefinancierd wordt en wat doet de KB voor deze middelen?

De KB voert als nationale bibliotheek van Nederland wetenschappelijke taken uit zoals het behoud en beschikbaar stellen van Nederlandse gedrukte en digitale publicaties en behoud van teksten als nationaal cultureel erfgoed. De KB onderzoekt wetenschappelijke informatievoorziening en speelt een belangrijke rol in de wetenschappelijke infrastructuur hetgeen vooral van belang is voor SSH onderzoek en is internationaal aanspreekpunt voor bibliotheken. Sinds de invoering van de Wsob in 2015 vervult de KB ook een aantal taken voor de openbare bibliotheken. Gezien de van oorsprong wetenschappelijke taak wordt de rijksbijdrage via artikel 16 aan de KB toegekend. De teksten over de KB bij artikel 16 moeten in samenhang met artikel 14 over Cultuur worden gelezen.

154

Welke andere wijzen waarop de economische zelfstandigheid en financiële onafhankelijkheid van vrouwen kan worden gestimuleerd zijn in beeld, nu het Programma Economische Zelfstandigheid is niet gecontinueerd?

Aanvullend aan het generiek beleid ondersteunt het Kabinet de aanpak van gemeenten en UWV met gerichte initiatieven. Twee voorbeelden hiervan zijn:

  • Het project Educatie voor Vrouwen met Ambitie (EVA) dat zich richt op het vergroten van empowerment, taalscholing en arbeidsmarktoriëntatie van vrouwen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.

  • Een extra ronde binnen het ZonmW Kennisprogramma «Vakkundig aan het Werk» om te onderzoeken wat werkt bij de re-integratie van vrouwen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Dit gaat in samenwerking met het Ministerie van SZW. Met de voorbereiding van dit traject is gestart.

155

Hoe kan de inwerkingtreding van het nieuwe studiefinancieringssysteem (PVS) leiden tot extra beheer- en onderhoudskosten?

Na de succesvolle oplevering van een systeem is het normaal dat er nazorgpunten zijn die opgepakt moeten worden. Dat betekende ook voor PVS in de periode midden 2018 tot midden 2019 meer inzet op beheer en onderhoud. Naast oplevering van het nieuwe systeem moesten ook de oude systemen voor Studiefinanciering uit gefaseerd worden. Ook daardoor was de beheerlast tijdelijk hoger.