Gepubliceerd: 9 februari 2018
Indiener(s): Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66)
Onderwerpen: beroepsonderwijs onderwijs en wetenschap
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34812-6.html
ID: 34812-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 9 februari 2018

Graag dank ik de leden van de verschillende fracties voor hun bijdrage aan het voorliggende wetsvoorstel. Alvorens in te gaan op de vragen van de leden wil ik graag enkele inleidende opmerkingen maken.

De kern voor dit wetsvoorstel bestaat uit de volgende twee delen.

Ten eerste borgt dit wetsvoorstel structureel de tijdelijke aanpak ter voorkoming van vsv. De regering is in 2006 begonnen met het programma «Aanval op Schooluitval». Met deze aanpak is het aantal voortijdig schoolverlaters (vsv’ers) teruggedrongen van 71.000 in studiejaar 2001/2002 tot 23.798 in 2015/2016. Naast het stimuleren van individuele onderwijsinstellingen om vsv te voorkomen, vormde de regionale aanpak met onderwijsinstellingen en gemeenten een belangrijk onderdeel van deze aanpak. Op basis van tijdelijke convenanten met de rijksoverheid voerden onderwijsinstellingen en gemeenten regionaal overleg en stelden een regionaal programma op met maatregelen om vsv onder jongeren tussen 12 en 23 jaar te bestrijden.

Ten tweede verduidelijkt dit wetsvoorstel de doelgroep van de Regionale Meld- en Coordinatiefunctie (RMC). De RMC-functie van gemeenten heeft sinds 1994 de taak om de deelname aan onderwijs en arbeidsmarkt van jongeren tussen 18 en 23 jaar zonder startkwalificatie, op wie de Leerplichtwet 1969 niet meer van toepassing is, te volgen en te zorgen voor een systeem van doorverwijzing. RMC-medewerkers zoeken in de praktijk contact met jongeren die dreigen uit te vallen of al uitgevallen zijn. Ze ondersteunen hen bij het vinden van een nieuwe opleiding of verwijzen hen door naar een instantie die hen helpt bij het vinden van werk, zorg of een combinatie daarvan. Voor het uitoefenen van die taak ontvangt de RMC-functie al onderwijs- en SUWI-gegevens van deze jongeren.

Dit wetsvoorstel verduidelijkt de doelgroep van de RMC-functie wat betreft (oud-) leerlingen uit het praktijkonderwijs (pro) en voortgezet onderwijs (vso) tot 23 jaar, op wie de Leerplichtwet 1969 niet meer van toepassing is. RMC had al de taak om hen te monitoren als ze geen baan hadden. Dit wetsvoorstel vraagt van RMC hen te monitoren als ze al een baan hebben. Dit omdat zij kwetsbaar zijn om een baan te vinden en te behouden.

In de beantwoording van uw vragen zal ik hier nader op ingaan.

Inhoudsopgave

Algemeen

2

1.

Inleiding

2

2.

Doel en inhoud wetsvoorstel

7

2.1

Wettelijke regeling regionaal programma en regionaal bestuurlijk overleg gemeenten-scholen

7

2.2

Uitbreiding specifieke uitkering vsv met regionaal programma en regionaal bestuurlijk overleg

8

2.3

Uitbreiding regionale samenwerking vsv met volgen van leerlingen uit praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs

10

2.4

Uitbreiding regionale samenwerking met leerplichtige leerlingen van 12 tot 18 jaar

14

2.5

Uitbreiding overleg RMC-contactgemeente met partijen uit domeinen arbeid en zorg

14

2.6

Afstemming ondersteuningsaanbod gemeenten, samenwerkingsverbanden vo en mbo-instellingen

16

3.

Verhouding tot nationale wetgeving

18

4.

Administratieve lasten

18

5.

Internetconsultatie

18

Algemeen

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting schrijft dat voor een deel van de jongeren het behalen van een startkwalificatie niet haalbaar is. Met name jongeren uit pro1, vso2, vmbo-bb3 en de entreeopleiding en (deels) niveau 2 van het mbo4 bevinden zich, volgens de regering, in een kwetsbare positie. De leden willen graag van de regering weten waarom ook jongeren op mbo niveau 2 worden uitgezonderd van de kwalificatieplicht. Kunnen zij niet juist nog een extra zetje gebruiken?

Studenten op mbo niveau 2 worden niet uitgezonderd van de kwalificatieplicht. Dit geldt overigens ook voor studenten uit de entreeopleiding. Alleen leerlingen uit het praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs met uitstroomprofiel «dagbesteding» en «arbeid» zijn op grond van de Leerplichtwet 1969 uitgezonderd van de kwalificatieplicht. Verder geldt de kwalificatieplicht alleen voor jongeren tussen 16 en 18 jaar.

Kan de regering de aantallen schoolverlaters uitsplitsen naar opleidingsniveau en kan de regering inzicht geven welk opleidingsniveau is oververtegenwoordigd in het totaal van vsv’ers 5?

In het studiejaar 2015/2016 verlieten in totaal 23.978 jongeren tussen 12 en 23 jaar het onderwijs zonder startkwalificatie. Binnen de groep voortijdig schoolverlaters is het mbo oververtegenwoordigd ten opzichte van de totale onderwijspopulatie. Binnen het mbo zijn relatief gezien de meeste vsv’ers te vinden in de entreeopleiding en niveau 2. Ook het aandeel voortijdig schoolverlaters vanuit het vavo is relatief hoog in vergelijking met de totale populatie.

Onderstaande tabel geeft het aantal voortijdig schoolverlaters weer voor studiejaar 2015–2016, verdeeld naar opleidingsniveau.

Tabel 1: aantal en aandeel voortijdig schoolverlaters naar onderwijssoort in studiejaar 2015–2016
 

Onderwijssoort

Deelnemers

Vsv aantal

Vsv percentage

VO

bovenbouw havo/vwo

242.430

904

0,4%

 

bovenbouw vmbo

221.470

2.360

1,1%

 

onderbouw vo

493.787

1.021

0,2%

VAVO

Vavo

7.041

736

10,5%

MBO

mbo entree

8.902

2.561

28,8%

 

mbo niveau 2

74.936

6.357

8,5%

 

mbo niveau 3

94.190

2.985

3,2%

 

mbo niveau 4

207.038

5.582

2,7%

 

Examenleerlingen

3.515

442

12,6%

In maart 2018 verschijnen de voorlopige cijfers over het aantal voortijdig schoolverlaters in het studiejaar 2016–2017.

Vallen jongeren die geen vrijstelling hebben van de kwalificatieplicht onder de definitie van vsv’ers?

Als jongeren tussen 12 en 23 jaar die geen vrijstelling van de kwalificatieplicht hebben het onderwijs verlaten zonder startkwalificatie en op 1 oktober van een schooljaar niet zijn ingeschreven, worden ze geteld als vsv’er.

De regering heeft een nieuwe doelstelling geformuleerd: in 2021 mogen er niet meer dan 20.000 vsv’ers per schooljaar zijn. De leden willen weten wat de doelstelling van de regering is na 2021, zo vragen de leden.

In 2021 wordt bepaald of de huidige vsv-doelstelling van maximaal 20.000 vsv’ers per jaar is behaald. Deze wordt gemeten over het schooljaar 2019/2020, de resultaten zijn begin 2021 bekend. Het streven van de regering is dat zoveel mogelijk jongeren met een startkwalificatie de arbeidsmarkt betreden, ook al zullen er altijd jongeren zijn bij wie dat niet lukt. De regering heeft nog geen nieuwe vsv-doelstelling bepaald voor de periode daarna.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er weinig aandacht is voor de preventie van vsv in deze wet en de rol van de jeugdgezondheidszorg hierbij en of in dit wetsvoorstel niet vaker moet worden benoemd dat zorg ook preventieve jeugdgezondheidszorg betreft.

Deze leden geven terecht aan dat een integrale aanpak van preventie van vsv met jeugdgezondheidszorg nodig is. Deze integrale aanpak wordt in het wetsvoorstel op twee manieren verzekerd. In de eerste plaats bepaalt het voorgestelde artikel 8.3.4, tweede lid, WEB dat (o.a.) het domein zorg bij het regionaal bestuurlijk overleg vsv wordt betrokken. De gemeente is een belangrijke partner voor onderwijsinstellingen, omdat de gemeente allereerst verantwoordelijk is voor uitvoering van de Leerplichtwet 1969. Daarnaast is de gemeente ook verantwoordelijk voor het bieden van jeugdhulp, jeugdgezondheidzorg en maatschappelijke ondersteuning. In het wetsvoorstel is duidelijk aangegeven dat onderwijsinstellingen en gemeenten moeten samenwerken om vsv te bestrijden, zonder alle vormen van ondersteuning die het kan betreffen apart te benoemen.

In de tweede plaats regelt het wetsvoorstel dat mbo-instellingen aansluiten bij het overleg dat samenwerkingsverbanden passend onderwijs voor het voortgezet onderwijs en gemeenten al voeren. In dat overleg wordt besproken hoe het bieden van passend onderwijs door school en jeugdhulp door de gemeente op elkaar kan worden afgestemd. De aansluiting van het mbo bij dit overleg zorgt ervoor dat de aansluiting tussen passend onderwijs en jeugdhulp ook voor mbo-studenten verbetert. In dit overleg kan ook worden gesproken met de jeugdgezondheidszorg.

De leden vragen de regering voorts aan te geven hoe het nu precies zit met de registratie van verzuim door scholen. Is dit nu wettelijk goed vastgelegd en zo ja hoe. Hoort hierbij bijvoorbeeld ook de verplichting dat bij een aantal dagen ziekteverzuim achter elkaar of meerdere keren in korte tijd een gesprek verplicht is tussen school, ouders en leerling, zo vragen de leden.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen geoorloofd en ongeoorloofd verzuim. Er is bijvoorbeeld sprake van geoorloofd verzuim bij ziekte, schorsing, een religieuze verplichting of het bijwonen van een huwelijk of uitvaart. Onderwijsinstellingen houden het geoorloofd verzuim van hun leerlingen of studenten zelf bij, maar hoeven dit niet te melden bij de gemeente.

Met betrekking tot het melden en registreren van ongeoorloofd verzuim gelden een aantal wettelijke eisen. Voor leer- en kwalificatieplichtige jongeren tot 18 jaar gelden de volgende eisen:

  • Ongeoorloofde afwezigheid van 16 uren les- of praktijktijd in een periode van 4 opeenvolgende lesweken moet via het Verzuimloket van DUO gemeld worden bij de gemeente;

  • De school meldt de ongeoorloofde afwezigheid onverwijld (binnen 5 werkdagen) na het overschrijden van de grens van 16 uur;

  • Na het overschrijden van de 16 uur begint een nieuwe periode van 4 weken. Na de eerste 16 uur ongeoorloofde afwezigheid dient een vervolgmelding gedaan te worden zodra er binnen een periode van 4 weken wederom 16 uur ongeoorloofd verzuim is opgebouwd. De school dient te melden, ongeacht of er een actie vanuit school of leerplichtambtenaar loopt;

  • Als een leerling na de eerste melding helemaal niet meer op school verschijnt, en als gevolg daarvan meerdere keren per week de 16 uur overschrijdt waardoor melding aan de orde zou zijn, kan worden volstaan met een wekelijkse vervolgmelding in plaats van na iedere 16 uur afwezigheid opnieuw te melden;

  • Als de leerling na 4 weken afwezigheid nog steeds continu afwezig blijft, moet via het Verzuimloket van DUO een melding van langdurig relatief verzuim worden gedaan. Er hoeft dan niet meer wekelijks worden gemeld. Zodra de leerling weer aanwezig is, sluit de school deze langdurig relatief verzuim melding af.

Voor jongeren tussen 18 en 23 jaar zonder startkwalificatie gelden de volgende eisen:

  • Ongeoorloofde afwezigheid van 4 opeenvolgende weken les- of praktijktijd moet via het Verzuimloket van DUO gemeld worden bij de gemeente;

  • De school meldt de ongeoorloofde afwezigheid onverwijld (binnen 5 werkdagen) na het overschrijden van de grens van 4 aaneengesloten weken;

  • Een vervolgmelding is noodzakelijk zodra de leerling opnieuw 4 weken volledig afwezig is.

Ziekteverzuim wordt gezien als geoorloofd verzuim. Als een school het vermoeden heeft dat er toch sprake is van ongeoorloofd verzuim, dan kan de school dit melden bij de leerplichtambtenaar. Hoe dat precies in zijn werk gaat is afhankelijk van de afspraken die op lokaal of regionaal niveau tussen onderwijsinstellingen en gemeenten zijn gemaakt. Er bestaat geen expliciete wettelijke verplichting voor onderwijsinstellingen of ouders en/of leerling om bij geregeld ziekteverzuim in gesprek te gaan. Wel is bij zorgwekkend ziekteverzuim een goede samenwerking tussen onderwijs, jeugdgezondheidszorg en de gemeente van groot belang. Een beproefde methode hiervoor is de zogenaamde M@ZL-aanpak. M@ZL staat voor Medische Advisering van de Ziekgemelde Leerling en is een integrale aanpak voor vroegtijdige signalering en begeleiding bij ziekteverzuim. De aanpak richt zich op het inventariseren van de oorzaken van het ziekteverzuim, om vervolgens adequate begeleiding te bieden om ervoor te zorgen dat de leerling zo snel mogelijk weer naar school kan.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering de mening deelt dat naast de inzet op het tegengaan van vroegtijdig schoolverlaten (zoals het onderhavige wetsvoorstel regelt), er ook ondersteuning komt voor kinderen en jongeren die zijn vrijgesteld van de leerplicht vanwege een handicap (artikel 5a Leerplichtwet 1969) zodat zij zoveel mogelijk kansen krijgen om weer naar school te gaan.

Alle jongeren moeten de kans krijgen zich te kunnen ontwikkelen. Voor enkelen is het vanwege zeer complexe medische of psychische problematiek echter niet mogelijk om onderwijs te volgen op een school of instelling of om überhaupt onderwijs te volgen. In deze situaties kunnen ouders een beroep doen op een vrijstelling (Leerplichtwet 1969, artikel 5, onder a). Als ouders van een jongere op medische of psychische gronden een beroep doen op een vrijstelling van inschrijving in het onderwijs, en een door de gemeente aangewezen deskundige hier positief op adviseert, dan is voldaan aan de voorwaarde voor de vrijstelling. Het hebben van een handicap leidt niet automatisch tot een vrijstelling. Er wordt altijd gekeken naar wat een kind wél kan en daar worden afspraken over gemaakt.

Een beroep op een vrijstelling moet in principe ieder jaar opnieuw worden ingediend, tenzij uit de verklaring van de deskundige blijkt dat de jongere nooit geschikt zal zijn een school te bezoeken. Dat betekent dat ook ieder jaar opnieuw de situatie bekeken wordt, samen met ouders en deskundigen en het samenwerkingsverband passend onderwijs. Ook wordt opnieuw bekeken wat een jongere dan wél kan en in welke vorm onderwijs wél mogelijk zou zijn. Gemeenten kunnen zelf afspraken maken hoe zij gedurende het jaar contact houden met de ouders.

Als jongeren en / of hun ouders denken dat de jongere wel of weer in staat is tot het volgen van onderwijs, dan kunnen zij, eventueel in overleg met de leerplichtambtenaar en de betrokken jeugdhulpaanbieder, zich aanmelden bij een onderwijsinstelling. De gemeenten hebben zicht op welke jongeren woonachtig in hun gemeente wel en welke niet staan ingeschreven.

Deze leden informeren voorts naar de mening van de regering over de verschillende particuliere initiatieven met aangepaste klassen voor kinderen met een ernstige beperking binnen een reguliere basisschool. Is de regering bereid dergelijke initiatieven te ondersteunen, zo vragen zij.

In 2016 hebben de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Volksgezondheid, Welzijn en Sport een aantal werkbezoeken georganiseerd naar verschillende van deze initiatieven. Ook is over dit onderwerp gesproken met de Nederlandse Stichting voor het Gehandicapte Kind (NSGK). De wetgeving voor onderwijs en zorg biedt enkele mogelijkheden om invulling te geven aan onderwijs in een reguliere setting voor kinderen met zeer ernstige meervoudige beperkingen. Samenwerkingsverbanden en zorginstellingen kunnen overwegen om specifiek voor deze leerlingen een aanbod op een reguliere school te realiseren. Aandachtspunt is wel dat de kwaliteit van het onderwijs aan de leerlingen geborgd moet zijn, en dat er ook passende zorg geboden wordt. Zo kan een speciale school bijvoorbeeld een nevenvestiging inrichten op een reguliere school. Kinderen kunnen dan binnen de setting van de reguliere school een onderwijsaanbod krijgen waarbij de kwaliteit gewaarborgd wordt.

Tijdens de begrotingsbehandeling is verder de gewijzigde motie-Westerveld c.s. aangenomen (Kamerstukken II 2017/18, 34 775 VIII, nr. 73). Uw Kamer is op 5 februari 2018 geïnformeerd over de wijze waarop aan dit verzoek invulling zal worden gegeven (brief over stand van zaken moties en toezeggingen primair en voortgezet onderwijs).

Ook willen deze leden weten hoe de regering wil stimuleren dat zoveel mogelijk kinderen en jongeren die vrijgesteld zijn van de leerplicht weer zoveel mogelijk onderwijs kunnen volgen? Zij vragen of de stille reserve hierbij een rol kan spelen, door bijvoorbeeld gepensioneerde leerkrachten, die niet meer meerdere dagen voor de klas kunnen staan, bij deze kinderen en jongeren thuis langs te laten komen.

Het is van het grootste belang dat jongeren die onderwijs willen en kunnen volgen, hiertoe ook de mogelijkheid krijgen. Soms zijn er helaas fysieke of psychische redenen waardoor kinderen of jongeren niet in staat zijn om onderwijs te volgen. Hun ouders kunnen dan op grond van artikel 5, onder a, van de Leerplichtwet 1969 een beroep doen op vrijstelling van de inschrijvingsverplichting.

Het is wenselijk dat gemeenten hier goed naar kijken en spaarzaam omgaan met het geven van een vrijstelling. In 2016 zijn alle gemeenten per brief gevraagd om te onderzoeken of er jongeren zijn die toch weer (deels) onderwijs zouden kunnen en willen gaan volgen. Ook in het thuiszitterspact is afgesproken om vrijstellingen waar mogelijk te reduceren.

Als een kind of jongere echt niet in staat is om onderwijs te volgen, dan verdient het aanbeveling om vanuit de zorginstelling of zorgaanbieder te bekijken of er ook in dagbesteding ontwikkelgerichte zorg mogelijk is en/of op termijn terugstroom naar onderwijs mogelijk is. De zorgaanbieder of zorginstelling zouden hierbij desgewenst ook gebruik kunnen maken van de inzet van gepensioneerde leerkrachten.

Tevens vragen de voornoemde leden in hoeverre het huidige beleid ten aanzien van kinderen en jongeren met ernstige beperkingen voldoet aan de Salamanca Verklaring over inclusief onderwijs en het VN6-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap.

Veel landen, waaronder Nederland, hebben de Salamanca-verklaring ondertekend. In deze verklaring wordt bepleit dat kinderen het recht en de mogelijkheid moeten hebben om onderwijs te krijgen in een reguliere schoolomgeving. In 2016 is daarnaast het IVRPH (VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap) in werking getreden. Uit beide stukken blijkt een sterke gerichtheid op het aanbieden van gezamenlijk onderwijs aan personen met en zonder handicap.

Het College voor de Rechten van de Mens heeft in december 2017 een rapport uitgebracht over de naleving van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Graag gaan de Minister voor Basis-, Voortgezet Onderwijs en Media en ik daar het komende jaar het gesprek met uw Kamer over aan.

De leden van de SP-fractie merken op dat ziekteverzuim een belangrijke factor is voor langdurig thuiszitten en vroegtijdig schoolverlaten. Om ziekteverzuim al vroeg te signaleren en goed te begeleiden, is het nodig dat scholen hun ziekteverzuim registreren. Volgens deze leden zou het goed zijn als scholen bij veel ziekteverzuim een gesprek aangaan met de leerlingen en de ouders en als een plan van aanpak wordt opgesteld. Kan de regering hierop ingaan?

De regering deelt de opvatting van deze leden dat scholen bij veel ziekteverzuim goed contact moeten houden met leerlingen en ouders, om te voorkomen dat een leerling achteropraakt in zijn of haar ontwikkeling. De jeugdgezondheidszorg kan scholen hierbij ondersteunen, net als de leerplichtambtenaar of RMC-functionaris. In sommige gevallen is ziekteverzuim een signaal van achterliggende problematiek of een voorbode voor schooluitval. Scholen kunnen met de gemeente(n) afspraken maken om zorgelijk of opvallend ziekteverzuim te melden, ook al is ziekteverzuim in principe geoorloofd verzuim. Dat melden kan bijvoorbeeld in de vorm van signaalverzuim: verzuim waarbij geen sprake is van een overschrijding van de wettelijke grens voor ongeoorloofd verzuim, maar waarbij een school wel zorgen heeft over de leerling.

Voorts merken deze leden op dat er bij het Zadkine College in Rotterdam signalen waren dat de aanwezigheidsregistratie niet op orde was. Met deze signalen is verder weinig tot niets gedaan. Ook de gemeente ving wat signalen op, maar gaf hier geen vervolg aan. Wat gaat de regering eraan doen om er voor te zorgen dat dit in de toekomst niet meer voorkomt, zo vragen de leden.

Een gedegen verzuimaanpak, waaronder het tijdig, volledig en juist melden van ongeoorloofd verzuim, is van zeer groot belang in het voorkomen van schooluitval. Dankzij de aandacht die hier de afgelopen tien jaar voor is gevraagd, kan ik stellen dat in het algemeen de mbo-instellingen de verzuimaanpak goed op orde hebben.

In mijn brief met mijn reactie op de berichtgeving over de Logistiekopleidingen van Zadkine en in mijn antwoorden op de Kamervragen over dit onderwerp (Kamerstukken II, 2017/2018, 31 524, nr. 337), beschrijf ik de situatie en geef ik aan welke acties worden ondernomen door de Inspectie, de gemeente Rotterdam, Zadkine en mijzelf. In januari volgt heronderzoek bij Zadkine. Indien nodig, volgen daarna vervolgacties.

2. Doel en inhoud wetsvoorstel

2.1 Wettelijke regeling regionaal programma en regionaal bestuurlijk overleg gemeenten-scholen

De leden van de CDA-fractie vragen de regering uit te leggen waarom het nodig is de bestaande afspraken over het bestuurlijke regionale overleg en convenanten wettelijk vast te leggen. Wat gaat nu niet goed dat alleen met een wettelijke basis kan worden bewerkstelligd? Met andere woorden; welk probleem lossen we hiermee op, zo vragen deze leden.

De convenanten zijn ontegenzeglijk succesvol geweest in het aanjagen van de regionale samenwerking tegen vsv, maar waren van tijdelijke aard. Om de aanpak van vsv structureel voort te kunnen zetten, is het nodig dat een wettelijke basis wordt gecreëerd voor een aantal taken die onderwijsinstellingen en gemeenten op basis van de convenanten en besluiten uitvoerden. Zo worden scholen, instellingen en gemeenten in het voorliggende wetsvoorstel verplicht om tot regionale afspraken over de aanpak van vsv en begeleiding van jongeren in een kwetsbare positie te komen, samen met het arbeidsmarktdomein en partijen uit de zorg. Ook wordt de coördinatie van de regionale aanpak belegd bij de contactgemeente. Tevens komt in de wet een duidelijke basis voor de financiering van de regionale maatregelen die worden afgesproken door onderwijsinstellingen en gemeenten. Verder zorgt het wetsvoorstel voor een wettelijke grond om vsv-maatregelen te nemen voor de gehele vsv-doelgroep van 12 tot 23 jaar en het monitoren van jongeren in een kwetsbare positie tussen 16 en 23 jaar.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering nader in te gaan op de status van het regionaal bestuurlijk overleg tussen gemeenten en onderwijsinstellingen en het regionaal programma vsv en jongeren in een kwetsbare positie als hier een wettelijke basis voor komt. Hoe verhoudt zich dit tot de bestaande overleggen? Wie zijn de deelnemers aan deze overleggen? Worden jongeren zelf ook betrokken en welke rechten kunnen jongeren en hun ouders hieraan ontlenen, zo vragen deze leden.

Het regionaal bestuurlijk overleg over vsv en jongeren in een kwetsbare positie is een overleg dat binnen de RMC-regio’s wordt gevoerd. Besturen van onderwijsinstellingen uit het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs en wethouders van gemeenten nemen deel aan dit overleg. Vaak is de verantwoordelijkheid voor het terugdringen van uitval belegd bij wethouders met de portefeuilles Onderwijs en Jeugd. Het is aan de bestuurders in de regio om te bepalen welke partijen aan tafel zitten. Naast bestuurders van onderwijsinstellingen en gemeenten kunnen ook andere partijen worden betrokken bij het regionaal overleg vsv, zoals die verantwoordelijk zijn voor Werk & Inkomen of sociale zaken en partijen uit het (jeugd)zorgdomein.

Onderwijsinstellingen en gemeenten krijgen de wettelijke taak om dit overleg te voeren en een regionaal programma op te stellen met maatregelen om vsv terug te dringen en een sluitend vangnet te vormen voor jongeren in een kwetsbare positie. In het bestuurlijk overleg wordt het programma vastgesteld, afspraken gemaakt over de samenwerking en over de voortgang gesproken. Verder worden afspraken gemaakt over de taken en verantwoordelijkheden in de aanpak van vsv en ondersteuning van jongeren in een kwetsbare positie.

Het is aan de overlegpartners om te bepalen hoe ze jongeren en ouders bij dit overleg willen betrekken. De overlegpartners hebben in ieder geval de plicht om transparant te maken welke maatregelen zij samen nemen om vsv te bestrijden en jongeren in een kwetsbare positie te ondersteunen. Daarnaast vind ik het vanzelfsprekend dat onderwijsinstellingen en gemeenten transparant zijn over de ondersteuning die zij aan jongeren bieden.

2.2 Uitbreiding specifieke uitkering vsv met regionaal programma en regionaal bestuurlijk overleg

De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel een basis bevat voor een specifieke uitkering aan gemeenten voor de uitvoering van het regionaal programma vsv. De nieuwe specifieke uitkering aan gemeenten bedraagt € 19,2 miljoen. De leden zijn benieuwd hoe de resultaten van gemeenten en RMC7-regio’s worden verantwoord richting het rijk.

Gemeenten leggen verantwoording af over de besteding van de specifieke uitkering via de Single Information Single Audit-methodiek (SiSa). Het betreft hier alleen financiële verantwoordingsinformatie. Daarnaast vragen we gemeenten om in de regionale vsv-effectrapportage beleidsmatig verantwoording af te leggen over de uitvoering van de RMC-functie en coördinatie van de regionale aanpak van vsv. Als laatste wordt de aanpak van vsv en jongeren in een kwetsbare positie in 2018 geëvalueerd, onder meer om te bepalen of gemeenten voldoende geëquipeerd zijn voor hun nieuwe taak in de vsv-aanpak.

Wordt de landelijke doelstelling van 20.000 vsv’ers doorvertaald naar regionale en lokale doelstellingen? Zo ja, kan de regering hiervan een overzicht geven, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De landelijke doelstelling wordt door de rijksoverheid niet vertaald naar regionale of lokale doelstellingen. Wel is de doelstelling doorvertaald naar normen per opleidingsniveau voor mbo-instellingen en vo-scholen.

Hebben resultaten of het niet uitvoeren van de taken door gemeenten effect op het wel, deels of niet verstrekken van de specifieke uitkering, zo vragen de leden.

De specifieke uitkering is bedoeld voor het financieren van het regionaal programma vsv. Het verstrekken van deze middelen is niet gekoppeld aan het behalen van bepaalde resultaten. Gemeenten moeten de middelen wel besteden aan de doelen die beoogd zijn met de specifieke uitkering.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat deze werkwijze meer in lijn ligt met het kabinetsbeleid om specifieke uitkeringen te reduceren en daarom wordt gekozen om deze specifieke uitkering voortaan aan de gemeente uit te keren. De leden vragen de regering nader toe te lichten waarom dit nodig is. Is het niet doeltreffender de middelen bij de onderwijsinstellingen te laten? Het zal leiden tot een verschuiving van administratieve lasten van onderwijsinstelling naar gemeente, maar verschuift de regie hiermee ook op een gewenste manier? Welk inhoudelijk doel wordt met dit kabinetsbeleid nagestreefd? Kunnen de onderwijsinstellingen zich hierin vinden, zo vragen de leden.

Tijdens de aanpak van vsv ten tijde van de convenanten werden alle financiële middelen bedoeld voor het regionaal programma vsv verstrekt aan onderwijsinstellingen.

De nadruk van de maatregelen lag echter sterk op het voorkomen dat jongeren de school verlieten zonder startkwalificatie. Er werden weinig maatregelen genomen om jongeren die al vsv’er waren en thuis zaten terug te leiden naar school. Daarnaast is het ook van belang dat vsv’ers die niet terug kunnen naar school en jongeren in een kwetsbare positie begeleid worden bij het vinden van werk.

De bovengenoemde redenen pleiten voor een verschuiving van de taak om de regionale vsv-aanpak te coördineren naar gemeenten. Dat wil niet zeggen dat onderwijsinstellingen geen taak meer hebben in de regionale aanpak van vsv. Integendeel; alleen door goede samenwerking tussen onderwijsinstellingen en gemeenten lukt het om meer jongeren hun startkwalificatie te laten halen en een goede plek op de arbeidsmarkt te laten vinden.

Vertegenwoordigers van gemeenten en onderwijsinstellingen ondersteunen de vervolgaanpak van vsv. Met hen is afgesproken dat de voortzetting van de vsv-aanpak in 2018 wordt geëvalueerd. Dan kan worden bepaald of de verschuiving van verantwoordelijkheden en middelen effectief is gebleken.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het voornemen is om de specifieke uitkering om te vormen tot een decentralisatie-uitkering. Het is de leden nog onvoldoende duidelijk op grond van welke overwegingen er in de toekomst wordt overgegaan op een decentralisatie-uitkering. Deze leden vragen de regering meer duidelijkheid en openheid te geven over dit proces.

De regering verstrekt de financiële middelen via een specifieke uitkering, om voorwaarden aan de besteding te kunnen stellen en financiële verantwoordingsinformatie te ontvangen. Dat is voorlopig nodig, omdat door de verschuiving van de taken tussen gemeenten en onderwijsinstellingen het niet zeker is dat deze partijen voldoende geëquipeerd zijn om de taken uit te voeren. De Minister van OCW volgt de bestrijding van vsv dan ook op de voet en adviseert onderwijsinstellingen en gemeenten hierbij. In de evaluatie van de vsv-aanpak in 2018 wordt de balans opgemaakt en kan een besluit worden genomen over de verdeling van taken en middelen tussen onderwijsinstellingen en gemeenten.

De regering is voornemens om de specifieke uitkering om te vormen tot een decentralisatie uitkering, zodra blijkt dat onderwijsinstellingen en gemeenten hiervoor voldoende geëquipeerd zijn.

De leden zijn ook benieuwd naar de uitwerking van het voornemen om tot 23 jaar de deelname aan onderwijs en arbeidsmarkt te laten volgen door de RMC-functie van de gemeente. Is deze uitbreiding van de leeftijdsgrens niet in strijd met andere wetgeving, zo vragen de genoemde leden.

De RMC-functie heeft al sinds 1994 de taak om de deelname aan onderwijs en arbeidsmarkt van jongeren tot 23 jaar op wie de Leerplichtwet 1969 niet meer van toepassing is en die geen startkwalificatie hebben, te volgen en deze jongeren zo mogelijk naar onderwijs of arbeidsmarkt te leiden. Daarbij waren in de praktijk jongeren uit het praktijkonderwijs of voortgezet speciaal onderwijs (profiel arbeidsmarktgericht of dagbesteding) steeds uitgezonderd. Dit wetsvoorstel regelt dat ook van deze jongeren voortaan de deelname aan onderwijs en arbeidsmarkt wordt gevolgd. Dit is niet in strijd met andere wetgeving.

2.3 Uitbreiding regionale samenwerking vsv met volgen van leerlingen uit praktijkonderwijs en voortgezet speciaal onderwijs

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het wetsvoorstel wordt voorgesteld jongeren te laten volgen tot dat ze 23 jaar worden. De leden willen weten om hoeveel extra jongeren dat gaat? Hoe verhoudt het volgen van jongeren tot hun drieëntwintigste jaar zich met de huidige kwalificatieplicht tot 18 jaar en straks, ingegeven door het regeerakkoord, 21 jaar? Kan de regering motiveren waarom voor 23 jaar is gekozen?

De RMC-functie heeft al sinds 1994 de taak om de deelname aan onderwijs en arbeidsmarkt van jongeren tot 23 jaar op wie de Leerplichtwet 1969 niet meer van toepassing is en die geen startkwalificatie hebben, te volgen en deze jongeren zo mogelijk naar onderwijs of arbeidsmarkt te leiden. Het betreft hier ongeveer 400.000 jongeren.

In totaal zaten in 2016 10.715 leerlingen tussen 16 en 23 jaar in het pro en 13.478 in het vso. In de praktijk ligt bij het monitoren van jongeren de focus op jongeren die het onderwijs verlaten. In schooljaar 2015–2016 verlieten in totaal 8.158 jongeren tussen 16 en 23 jaar het pro en vso. Ze stroomden uit naar vervolgonderwijs, werk, dagbesteding of een andere bestemming.

Daarnaast zijn er ook jongeren tussen 16 en 23 jaar die ooit op het pro of vso hebben gezeten en het onderwijs hebben verlaten, en nu aan het werk zijn, dagbesteding hebben of op een andere bestemming zijn beland. In totaal gaat het om 14.867 oud-leerlingen uit het vso en 10.479 uit het pro tussen 16 en 23 jaar.

De verhouding met de in het regeerakkoord voorgestelde pilots met de verlenging van de kwalificatieplicht zal nog nader worden uitgewerkt.

Voorts vragen deze leden of er een overdracht van informatie plaats vindt tussen scholen bij overgang in het onderwijs. Als jongeren naar het vervolgonderwijs gaan, is er dan sprake van een overdracht zodat vervolgopleidingen inzicht krijgen in de mate van begeleiding en hulp die een student nodig heeft? Als er een overdracht van informatie is; is deze overdracht dan warm of koud, zo vragen zij.

Als leerlingen de overstap maken naar het vervolgonderwijs, ontvangt de onderwijsinstelling waar de leerling wil worden ingeschreven via het Basisregister Onderwijs (BRON) specifieke gegevens over de leerling. Het gaat dan om o.a. administratieve gegevens als het persoonsgebonden nummer en adresgegevens en informatie over de onderwijsgeschiedenis. Informatie over direct met het leren samenhangende begeleidingsgegevens van leerlingen wordt alleen gedeeld als de leerling en/of de ouders daar toestemming voor hebben gegeven en alleen ten behoeve van de inschrijving (dus niet al bij aanmelding). Welke gegevens dit specifiek mogen zijn, is bij algemene maatregel van bestuur gespecificeerd. Veel vo-scholen en mbo-instellingen zorgen voor een «warme overdracht» van leerlingen, waarbij ze informatie over de ondersteuningsbehoefte van leerlingen met elkaar delen. Dit gebeurt dus uitdrukkelijk met toestemming van en in samenwerking met de leerling en/of de ouders en als duidelijk is dat de leerling op de vervolgschool kan starten.

Daarnaast valt het de eerdergenoemde leden op dat leerlingen uit het pro en vso na hun zestiende jaar niet onder de definitie van een voortijdig schoolverlater vallen. Jongeren die na hun zestiende nog geen startkwalificatie hebben, moeten tot hun achttiende jaar onderwijs volgen. Waarom zijn ze uitgezonderd van de kwalificatieplicht?

Leerlingen uit het praktijkonderwijs (pro) met een getuigschrift of een schooldiploma en uit het voortgezet speciaal onderwijs (vso) met uitstroomprofiel dagbesteding en arbeid zijn niet kwalificatieplichtig omdat deze opleiding voor hen vaak de hoogst haalbare vorm van onderwijs is. Als deze jongeren school hebben afgerond, maken ze in de regel de overstap naar de arbeidsmarkt of gaan ze een vorm van dagbesteding volgen. Leerlingen uit het vso met uitstroomprofiel vervolgonderwijs zijn wel kwalificatieplichtig.

Om hoeveel jongeren gaat het die niet onder de definitie van een voortijdig schoolverlater vallen en dus zijn uitgezonderd van de kwalificatieplicht? Als deze jongeren worden meegeteld met het totaal aantal vsv’ers, wordt de doelstelling van 2016 van 25.000 dan nog gehaald, zo vragen de leden van de genoemde fractie.

Alle leerlingen uit het pro en de vso-leerlingen met uitstroomprofiel dagbesteding en arbeid zijn uitgezonderd van de kwalificatieplicht. Deze jongeren worden nu niet gerekend tot de doelgroep die vsv’er kan worden, omdat de inschatting is dat zij geen startkwalificatie zullen halen. Bij het bepalen van de doelstelling van 25.000 nieuwe vsv’ers per jaar is deze groep jongeren dus niet meegenomen. Als zij wel onder de doelgroep zouden vallen, dan zou de doelstelling ook moeten worden aangepast, omdat een grotere groep jongeren dan tot de doelgroep zou behoren.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader te onderbouwen waarom gekozen is voor de leeftijd van 23 jaar. In de memorie van toelichting lezen deze leden dat dit aansluit bij de RMC-functie waarbij de gemeenten al jongeren zonder startkwalificatie volgen totdat ze 23 jaar worden. Is duidelijk dat deze functie niet nodig is voor oudere jongeren zonder startkwalificatie afkomstig uit lwoo8 en pro? Wie ontfermt zich over deze groep jongeren die ouder zijn dan 23 jaar en zou het niet lonen om deze leeftijdsgrens verder op te trekken, zo vragen de leden.

Bij de totstandkoming van de RMC-functie in 1994 is gekozen om de leeftijdsgrens aan te laten sluiten bij het activerend arbeidsmarktbeleid voor jongeren. Toen werd voor alle ingeschreven jongeren de leeftijdsgrens gehanteerd tot 23 jaar. In sociale wetgeving, zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, werd toen ook de leeftijdsgrens van 23 jaar gebruikt.

De RMC-functie richt zich op het ondersteunen van jongeren bij het halen van hun startkwalificatie. Of voor wie dat (tijdelijk) niet haalbaar is, bij de overstap naar de arbeidsmarkt, dagbesteding of zorg. De focus in de begeleiding van RMC ligt echter wel sterk op het initieel onderwijs. Dat past bij die levensfase van de jongeren en daarom is voor deze fase voor de taken van RMC de grens van 23 jaar aangehouden. Voor de fase erna ligt de focus meer op het ondersteunen van de jongeren bij het vinden en behouden van werk, inkomen en het kunnen voorzien in levensonderhoud. Daarvoor komen andere functies van de gemeente meer in beeld, zoals de Dienst Werk en Inkomen.

De gemeente is verder verantwoordelijk voor het ondersteunen van jongeren die niet zelfstandig in het bestaan kunnen voorzien. De gemeente heeft in het kader van de Participatiewet de mogelijkheid om jongeren met een arbeidsbeperking en met arbeidsvermogen te ondersteunen bij het vinden van werk. Dat kan ook betekenen dat de gemeente deze jongeren helpt om een opleiding te gaan volgen. De gemeente kan op grond van de Participatiewet (artikel 10f) ondersteuning aanbieden aan personen tot 27 jaar ten aanzien van wie het college van oordeel is dat een leer-werktraject geboden is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft die nog geen startkwalificatie hebben. Kwetsbare jongeren met een arbeidsbeperking die behoren tot de doelgroep Participatiewet tellen bovendien mee voor de banenafspraak wanneer zij niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Daarnaast hebben gemeenten vanuit de Wmo de taak om maatschappelijke ondersteuning te bieden.

De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over de aanvullende regelgeving van dit wetsvoorstel die het mogelijk maakt om onderwijsgegevens van de volledige groepen van jongeren van 16 tot 23 jaar behorende tot de doelgroep van vsv en jongeren in een kwetsbare positie over te dragen naar de gemeenten. Kan de regering de groep jongeren in een kwetsbare positie nader definiëren en verklaren waarom het nodig is de onderwijsgegevens van de gehele groep over te dragen naar de gemeente in plaats van specifieke gevallen waar het nodig is? Daarnaast vragen deze leden hoe er rekening wordt gehouden met de privacy.

De groep jongeren in een kwetsbare positie die op grond van dit wetsvoorstel onder de monitortaak van de gemeente gaan vallen, kan als volgt worden omschreven:

jongeren tot 23 jaar in het praktijkonderwijs of voortgezet speciaal onderwijs (profiel arbeidsmarktgericht of dagbesteding) op wie de Leerplichtwet 1969 niet meer van toepassing is. Het is nodig om een beperkt aantal onderwijs- en SUWI-gegevens van de gehele groep over te dragen, omdat juist hierdoor de specifieke gevallen waarin hulp nodig is, in beeld komen. Op een andere wijze is dit niet te realiseren.

Voor andere jongeren tot 23 jaar zonder startkwalificatie geldt de Leerplichtwet 1969 of, als die wet niet meer op hen van toepassing is, de reeds bestaande vsv-regeling.

Voor de taken in het kader van de Leerplichtwet 1969, de vsv-regeling en te zijner tijd ook het voorliggende wetsvoorstel, ontvangt de gemeente een beperkt aantal onderwijsgegevens, namelijk:

  • de naam

  • het adres

  • het persoonsgebonden nummer

  • het laatst genoten onderwijs

  • de laatst bezochte school of instelling

  • de data van in- en uitschrijving bij die school of instelling

  • de reden van uitstroom (indien opgegeven door de laatst bezochte school).

De overheid wil ervoor zorgen dat de verantwoordelijkheid voor het volgen van de hele groep van 16–23-jarigen zonder startkwalificatie belegd is bij een centrale partij, namelijk de RMC-functie van de gemeente. Om deze monitoringstaak goed te kunnen uitvoeren, zal de rijksoverheid de benodigde gegevensstromen naar de gemeente mogelijk moeten maken.

De privacy van deze jongeren wordt gegarandeerd, doordat DUO deze via een beveiligde verbinding beschikbaar stelt aan gemeenten en strenge voorwaarden stelt aan het gebruik en delen van de gegevens. De onderwijsgegevens mogen alleen worden gebruikt voor uitoefening van de RMC-functie en dus niet met andere onderdelen van de gemeente of instanties buiten de gemeente worden gedeeld.

De leden van de GroenLinks-fractie willen weten hoeveel kosten er gemoeid zijn bij de «paar» duizend jongeren die worden toegevoegd aan de doelgroep. Zijn deze jongeren evenredig verdeeld over de gemeenten, opdat de gemeenten dit ook financieel kunnen opvangen, zo vragen zij.

De al bestaande monitoringstaak van gemeenten wordt slechts uitgebreid met leerlingen uit het pro en vso (met uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht of dagbesteding) tussen 16 en 18 jaar en (oud-) pro/vso leerlingen tussen 16 en 23 jaar met een baan of vorm van dagbesteding. De RMC-functie had formeel al de taak om pro- en vso-leerlingen op wie de Leerplichtwet 1969 niet meer van toepassing en geen baan hebben te volgen. Pro- en vso-scholen zijn over het hele land verspreid. Andere jongeren die nog geen 23 jaar zijn zonder startkwalificatie vielen reeds onder de bestaande taak van RMC. Bovendien krijgt de RMC-functie van gemeente alleen de taak eerstgenoemde groep jongeren te monitoren, maar hoeft zij de jongeren niet zelf te begeleiden. De RMC-functie heeft wel de taak om in de regio goede afspraken te maken over wie deze jongeren begeleiding biedt, voor zover die afspraken al niet bestaan.

Daarnaast vragen de leden de fractie van GroenLinks wanneer zij het aangekondigde wetsvoorstel Algemene wet onderwijs mogen verwachten.

Het door deze leden bedoelde wetsvoorstel is op 5 februari 2018 bij uw Kamer ingediend (Kamerstukken II 2017/18, 34 878, nrs. 1 en 2). De reikwijdte van dit wetsvoorstel is naar aanleiding van het advies van de Raad van State beperkt tot het bundelen en moderniseren van de registerwetgeving. De titel van het wetsvoorstel is in verband hiermee gewijzigd in Wet register onderwijsdeelnemers.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering ervoor kiest het onderscheid aan te brengen dat gemeenten ten aanzien van voortijdig schoolverlaters moeten voorzien in een systeem van doorverwijzing naar onderwijs en arbeidsmarkt, terwijl gemeenten ten aanzien van de nieuw toe te voegen doelgroep verplicht worden de deelname van jongeren aan onderwijs of arbeidsmarkt te volgen. Zij vragen in dit verband een toelichting op de voorwaarde uit artikel 8.3.1, tweede lid, dat jongeren werkzaam moeten zijn op grond van een aanstelling of arbeidsovereenkomst. In hoeverre is een onderscheid beoogd tussen jongeren die al dan niet werkzaam zijn op de arbeidsmarkt, zo vragen zij.

Voor jongeren tot 23 jaar met een getuigschrift pro of vso (uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht of dagbesteding) is deze opleiding vaak het hoogst haalbare en zij kunnen derhalve vaak geen startkwalificatie behalen. De RMC-functie had al de taak om pro- en vso-leerlingen op wie de Leerplichtwet 1969 niet meer van toepassing was te volgen, maar alleen als ze geen baan hadden. In de praktijk worden deze jongeren niet altijd goed gevolgd door gemeenten. Het voorliggende wetsvoorstel zorgt ervoor dat de RMC-functie van gemeenten de deelname aan onderwijs en arbeidsmarkt van de volledige nieuwe doelgroep kan volgen. Ook als een jongere met alleen een getuigschrift pro of vso heeft behaald en een baan heeft, is de regering van mening dat het zinvol is om deze jongere vanwege hun kwetsbare positie te blijven volgen. Indien nodig kan RMC deze jongere dan tijdig doorverwijzen naar een andere dienst van de gemeente, die hen de juiste ondersteuning kan bieden. De gemeente heeft in het kader van de Participatiewet al de mogelijkheid om deze jongeren te ondersteunen bij het vinden van werk. Kwetsbare jongeren met een arbeidsbeperking die behoren tot de doelgroep Participatiewet tellen bovendien mee voor de banenafspraak wanneer zij niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Aangezien de nieuwe doelgroep ondersteuning nodig heeft die al door andere partijen wordt geboden, krijgt de RMC-functie dus alleen de taak om hen te monitoren.

2.4 Uitbreiding regionale samenwerking met leerplichtige leerlingen van 12 tot 18 jaar

De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat dit wetsvoorstel een wettelijke basis biedt voor het nemen van regionale vsv-maatregelen voor de gehele vsv-doelgroep en jongeren in een kwetsbare positie. Ook hier vragen deze leden welk probleem de regering hiermee oplost. Komt het vaak voor dat deze regionale vsv-maatregelen niet voor de hele vsv-doelgroep worden gemaakt en ook niet op een andere wijze kunnen worden bewerkstelligd? De leden lezen tevens in de memorie van toelichting dat dit tot nu toe werd bewerkstelligd door convenanten. Kan de regering aangeven welk hiaat met een wettelijke basis wordt gedicht dat niet al met deze convenanten werd ingevuld, zo vragen de leden.

In de eerste plaats zijn de vsv-convenanten in 2015 beëindigd. De uitvoering en financiering van de vsv-maatregelen vindt sindsdien plaats op basis van een ministeriële regeling en algemene maatregel van bestuur, die van tijdelijke aard zijn. De wet bevat nog niet de basis voor onderwijsinstellingen en gemeenten om structureel vsv-maatregelen te kunnen financieren. Onderwijsinstellingen hebben al de mogelijkheid om de financiële middelen voor vsv in te zetten voor de gehele doelgroep, namelijk jongeren zonder startkwalificatie tussen 12 en 23 jaar. De RMC-functie van gemeenten heeft nu echter alleen de wettelijke taak om jongeren tussen 18 en 23 jaar zonder startkwalificatie te monitoren en begeleiden naar school of werk. De RMC-functie heeft nu geen concrete wettelijke taak om voor de gehele doelgroep vsv-maatregelen vorm te geven en te financieren. Daarom creëert dit wetsvoorstel die basis voor gemeenten, zodat helder is dat het regionaal programma -waarvoor RMC de coördinatietaak krijgt- maatregelen moet bevatten voor de hele groep van 12–23 jarigen zonder startkwalificatie.

2.5 Uitbreiding overleg RMC-contactgemeente met partijen uit domeinen arbeid en zorg

De leden van de CDA-fractie vragen welk probleem wordt opgelost met de uitbreiding van het overleg RMC-contactgemeente met partijen uit domeinen arbeid en zorg.

De aanpak van vsv richt zich voornamelijk op het ondersteunen van jongeren bij het halen van een startkwalificatie. Hiertoe is de afgelopen jaren een stevige samenwerking tussen gemeenten en scholen gevormd. Zorgproblematiek kan een reden zijn voor schooluitval9; daarom moeten partijen uit het zorgdomein ook worden betrokken bij de aanpak van vsv.

In diverse regio’s is het regionaal overleg over vsv reeds uitgebreid met een vertegenwoordiging uit de andere domeinen. Deze samenwerking is echter nog niet in alle regio’s vanzelfsprekend. Door in de wet te expliciteren dat de domeinen arbeid en zorg bij het overleg moeten worden betrokken, worden alle regio’s gestimuleerd om dit te gaan doen.

De leden lezen voorts in de memorie dat geen nieuwe verplichtingen worden opgenomen in de wet ten aanzien van arbeidstoeleiding en zorgondersteuning voor jongeren. Deze leden vragen de regering of hier wel via convenanten afspraken over worden gemaakt gezien de hoge werkloosheid onder jongeren en moeizame resultaten die gemeenten vaak bereiken om jongeren aan de slag te krijgen of toe te leiden naar een opleiding.

Op de Jongvolwassentop van 27 november 2017 hebben gemeenten, Rijk en maatschappelijke partijen in de zorg, het onderwijs en het bedrijfsleven zich via de ondersteuning van een gemeenschappelijk Manifest10 uitgesproken om elkaar op te zoeken en over de grenzen van de eigen wereld heen te stappen. De komende vier jaar werken zij samen aan het oplossen van hetzelfde vraagstuk: «Hoe kunnen we minder zelfredzame jongeren tussen de 16 en 27 jaar samen slim en slagvaardig ondersteunen zodat ook zij binnen hun eigen mogelijkheden zo duurzaam mogelijk kunnen participeren in de maatschappij?».

De regering kiest niet voor het afsluiten van convenanten tussen alleen gemeenten en Rijk, omdat zij er van overtuigd is dat overheden andere partijen nadrukkelijk nodig hebben om tot resultaten te komen. Met de betrokken partijen zal de komende periode een krachtige inspanning worden gepleegd om de aanpak uit te werken.

Tevens merken de leden van de CDA-fractie op dat kwetsbare jongeren veelal te maken hebben met diverse instanties en hulpverleners die zich bezig houden met hun situatie. Kan de regering aangeven bij wie in het geval van een jongere zonder startkwalificatie de regierol is neergelegd? Hoe wordt voorkomen dat instanties hun onderlinge hulp te weinig op elkaar afstemmen, zo vragen deze leden.

De gemeente is aan zet voor jongeren die niet meer op school staan ingeschreven en geen startkwalificatie heeft behaald In eerste instantie is dat de leerplichtambtenaar of de RMC-functie, afhankelijk van de leeftijd van de jongere. Het uitgangspunt is om de jongere zo snel mogelijk weer terug in het onderwijs te krijgen, waar nodig met de juiste ondersteuning.

Als het onderwijs (tijdelijk) voor de jongere geen oplossing kan bieden, komt de stap naar de arbeidsmarkt in beeld. RMC draagt de jongere over aan de partij waarvan in de regio is afgesproken dat deze de daadwerkelijke arbeidstoeleiding zal verrichten, bijvoorbeeld de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente. Als een jongere veel problemen op het gebied zorg heeft, ligt het voor de hand dat een partij uit dat domein de regie overneemt van RMC.

De RMC-functie van gemeenten speelt daarom een belangrijke rol in de begeleiding van jongeren zonder startkwalificatie, omdat ze de taak heeft hen te monitoren, te begeleiden naar school als ze zijn uitgevallen of over te dragen aan een instantie die hen ondersteunt bij het vinden van werk.

De leden van de D66-fractie vragen of de betreffende gemeenten voorbereid zijn op de verschuiving van middelen en taken en of zij voldoende capaciteit hebben om de extra taken in de RMC-functie uit te voeren.

De bijdrage aan gemeenten voor uitvoering van het regionaal programma vsv is voor 2017 en 2018 eenmalig verhoogd met € 2,75 mln. De gemeenten kunnen dit bedrag gebruiken om zich aan te passen aan de nieuwe taak. Daarnaast is met gemeenten en onderwijsinstellingen afgesproken dat de aanpak van vsv in 2018 tussentijds wordt geëvalueerd. In de evaluatie zal ook worden onderzocht of gemeenten voldoende geëquipeerd zijn om hun taak uit te voeren.

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de regering toelicht dat het Rijk goede voorbeelden zal delen en kennisdelingsbijeenkomsten zal organiseren. De leden vragen of dit structureel wordt georganiseerd of dat dit slechts in de beginperiode van de invoering van de wet wordt gedaan.

De regering adviseert de regionale partners op structurele basis, onder meer via subsidies aan Ingrado, Divosa en het Nederlands Jeugdinstituut. Dat betreft ook het delen van kennis en bevorderen van de samenwerking.

2.6 Afstemming ondersteuningsaanbod gemeenten, samenwerkingsverbanden vo en mbo-instellingen

De leden van de VVD-fractie merken op dat sommige jongeren die buiten school jeugdhulp krijgen, behoefte hebben aan extra ondersteuning van school. Ook in het mbo moeten jongeren ondersteuning krijgen. De leden willen graag weten hoe ondersteuning wordt gefinancierd. Waaruit bestaat deze hulp?

Mbo-instellingen ontvangen financiële middelen om alle studenten extra ondersteuning te bieden. Per jaar is ongeveer € 300 mln. beschikbaar dat aan de lumpsum wordt toegevoegd. Mbo-instellingen kunnen daardoor zelf bepalen hoe ze deze middelen optimaal inzetten. Naast de middelen in de lumpsum is jaarlijks € 15 mln. beschikbaar voor de uitvoering van schoolmaatschappelijk werk. Het is onder andere de taak van schoolmaatschappelijk werk om af te stemmen met zorgaanbieders buiten de mbo-instelling over de ondersteuning die jongeren krijgen. Mbo-instellingen hebben niet de taak om medische zorg te verlenen. Die taak is belegd bij zorginstellingen en zorgverzekeraars.

Hoe gaat de regering erop toezien dat het samenwerkingsverband passend onderwijs en de gemeenten elkaar weten te vinden en afspraken maken? Bij wie ligt de eerste verantwoordelijkheid hiervoor, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De regering stimuleert met flankerend beleid dat gemeenten, samenwerkingsverbanden en mbo-instellingen afspraken maken over de afstemming van de ondersteuning die ze bieden. Dat doet de regering door kennisdeling te bevorderen en goede voorbeelden van de samenwerking te delen. Daarnaast faciliteert de regering de Werkagenda, een samenwerkingsverband van de PO-raad, VO-raad en VNG, die met inzet van experts veldpartijen lokaal en regionaal ondersteunen bij verbindingsvraagstukken tussen samenwerkingsverbanden passend onderwijs en gemeenten. Beide partijen zijn bij wet verplicht om overleg met elkaar te voeren om het Jeugdplan en het ondersteuningsplan op elkaar af te stemmen.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven hoeveel mbo-instellingen nu niet aangesloten waren bij overleggen tussen de gemeente en het samenwerkingsverband ter plaatse.

Uit de tussentijdse evaluatie van de invoering van passend onderwijs in het mbo blijkt echter dat 45% van de ondervraagde mbo-instellingen nooit of slechts incidenteel beleidsmatig met de gemeente overlegt over passend onderwijs. Het aantal mbo-instellingen dat aangeeft samen te werken met gemeenten met betrekking tot passend onderwijs is zelfs teruggelopen van 65% in 2014 naar 51% In 2016.

Met betrekking tot samenwerking met samenwerkingsverbanden passend onderwijs voor het voortgezet onderwijs geeft 64% van de mbo-instellingen aan veelvuldig of regelmatig samen te werken en minder dan de helft overleg te voeren over passend onderwijs.11

De leden van de GroenLinks-fractie vragen in hoeverre de verplichting van mbo-instellingen om deel te nemen aan het overleg over passend onderwijs de kansenongelijkheid in het onderwijs tegengaat.

Naar de mening van de regering draagt de verplichting om deel te nemen aan het overleg over jeugdhulp en passend onderwijs bij aan het tegengaan van kansenongelijkheid. Het vergroot namelijk de kans dat alle jongeren in het mbo met een ondersteuningsbehoefte passende voorzieningen krijgen.

Het lid Van Meenen (D66) heeft tijdens het algemeen overleg over het MBO van 13 december jl. gevraagd of het ROC onderdeel van het samenwerkingsverband (SWV) passend onderwijs voortgezet onderwijs kan worden gemaakt.

Het is een taak van het samenwerkingsverband om een dekkend ondersteuningsaanbod aan alle kinderen uit de regio te bieden. Het samenwerkingsverband ontvangt daarvoor financiële middelen. Daarnaast heeft een samenwerkingsverband de wettelijke taak om over het ondersteuningsaanbod af te stemmen met gemeenten.

Het voorstel van het lid Van Meenen zou impliceren dat het beschikbare budget van mbo-instellingen voor het bieden van extra ondersteuning toegevoegd wordt aan de middelen van het samenwerkingsverband. Mbo-instellingen zouden deel uit moeten maken van het SWV en mee moeten besluiten over de verdeling van middelen. Omdat mbo-instellingen onderwijs geven aan studenten uit een groot aantal gemeenten, zou dat betekenen dat instellingen van een groot aantal samenwerkingsverbanden deel uit moeten maken en met al die partners af moeten stemmen.

Bovendien kan het op deze manier verdelen van de middelen voor extra ondersteuning aan mbo-studenten betekenen dat deze middelen versnipperd raken. Het wordt voor mbo-instellingen dan erg lastig om één ondersteuningsbeleid voor de hele instelling te voeren. De ondersteuning die een student uit een bepaalde gemeente op het mbo krijgt, is dan mede afhankelijk van de keuzes die in dat samenwerkingsverbanden zijn gemaakt. Dat vergroot het risico op ongelijke kansen in het mbo. Bovendien moeten mbo-instellingen in dit scenario in al die samenwerkingsverbanden de onderhandeling aangaan over de verdeling en inzet van de middelen. Dat zou een tijdrovende en onuitvoerbare opgave zijn voor zowel mbo-instellingen, gemeenten en vo-scholen.

Daarom heeft de regering in dit wetsvoorstel een andere keuze gemaakt en een extra voorziening getroffen daar waar het beleid van vo, gemeenten en mbo elkaar raakt. Het wetsvoorstel regelt namelijk dat mbo-instellingen aansluiten bij het overleg (oogo) dat gemeenten en samenwerkingsverbanden voeren om de ondersteuning van school op de jeugdhulp af te stemmen, maar alleen als de mbo-instelling een vestiging in de regio van het SWV heeft. Deze bepaling uit het wetsvoorstel zorgt er voorts voor dat ook mbo-instellingen op regionaal niveau afstemmen met gemeenten en vo-scholen over het ondersteuningsaanbod. Dat zorgt ervoor dat jongeren kunnen rekenen op ondersteuning die beter in elkaar overloopt. De regering gaat er voorts vanuit dat partijen in het oogo ook afspraken maken wie in voorkomende gevallen beschikt over doorzettingsmacht. In afwachting van het onderzoek van VWS over doorzettingsmacht in de zorg, dat naar verwachting in mei 2018 gereed is, gaat dit Kabinet wettelijk bepalen dat het samenwerkingsverband doorzettingsmacht belegt. (De aansluiting op de zorg is van belang als de zorgbehoefte van leerlingen voorwaardelijk is voor het volgen van onderwijs).

Deze extra waarborg in combinatie met de wettelijke verplichting dat mbo-instellingen ervoor verantwoordelijk zijn dat alle studenten de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben en daar transparant over moeten zijn, mits dit geen onevenredig beslag legt op de instelling, geeft naar de mening van de regering op een voor mbo-instellingen minder belastende manier invulling aan de achterliggende bedoeling van het voorstel van het lid Van Meenen.

3. Verhouding tot nationale wetgeving

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de afbakening van de doelgroep in het wetsvoorstel zich verhoudt tot de Jeugdwet. Zij constateren dat de definitiebepaling van jeugdigen in principe uitgaat van de leeftijd van 18 jaar en dat deze leeftijd kan worden verhoogd naar 23 jaar wanneer de noodzakelijke zorg al voor de leeftijd van 23 jaar is begonnen of geïndiceerd. Zij vragen hoe de verplichting voor de gemeente om bij het overleg ook het aspect zorg te betrekken zich verhoudt tot het feit dat de gemeente voor veel jongeren van 18 tot 23 jaar waarschijnlijk geen verplichting zal hebben om jeugdhulp te bieden dan wel andere zorg te verstrekken.

De gemeente moet jeugdhulp bieden aan jongeren tot 18 jaar. De jeugdhulp kan in voorkomende gevallen ook na de leeftijd van 18 jaar worden voortgezet. Jongeren krijgen na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar te maken met verschillende aanbieders van zorg en ondersteuning. Zo is de gemeente vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO) ook verantwoordelijk voor het bieden van maatschappelijke ondersteuning aan personen ouder dan 18 jaar. Het bieden van geestelijke gezondheidszorg (GGZ) is na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar in principe de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraar.

Het is dan ook zaak om al deze partijen goed te betrekken bij de aanpak van voortijdig schoolverlaten en het begeleiden van kwetsbare jongeren. Scholen en gemeenten hebben in de regionale aanpak ook de ruimte om deze partijen bij de samenwerking te betrekken.

4. Administratieve lasten

De leden van de SP-fractie merken op dat de regering stelt dat de administratieve lasten voor onderwijsinstellingen als gevolg van dit wetsvoorstel afnemen. Dit zou komen doordat gemeenten verantwoordelijk worden voor de uitvoering en de verantwoording van een deel van de maatregelen uit het regionaal programma vsv. De leden vragen of deze redenering opgaat. Op welke manier heeft de regering onderzocht wat de gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor de administratieve druk, zo vragen de leden.

In de tijdelijke aanpak van vsv waren onderwijsinstellingen verantwoordelijk voor de uitvoering en coördinatie van de regionale aanpak van vsv. Voor de uitvoering van die aanpak ontvingen ze een subsidie van het Rijk, waarmee ze een projectorganisatie hebben ingericht. Bij de opstelling van de subsidie is destijds berekend dat de administratieve lasten voor onderwijsinstellingen ongeveer 0,5% van de totale subsidie bedroegen. Doordat in de vervolgaanpak vsv geen nieuwe taken aan de uitvoering van het regionaal programma vsv worden toegevoegd en gemeenten een deel van de taken overnemen, nemen de administratieve lasten voor onderwijsinstellingen dus licht af.

5. Internetconsultatie

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat verschillende respondenten aangeven dat verschillen in de indeling van RMC- en arbeidsmarktregio’s een knelpunt kan zijn. De regering geeft aan nu in gesprek te zijn om dit op te lossen. De leden zijn benieuwd naar de voortgang van deze gesprekken. Daarnaast vragen de voornoemde leden of de regering verwacht dat deze knelpunten opgelost worden voor 1 januari 2019.

De indeling van de 35 arbeidsmarktregio’s is tot stand gekomen op voorspraak van gemeenten. Daardoor is verschil ontstaan met de 39 RMC-regio’s. Nu de samenwerking tussen gemeenten op het vlak van arbeidsmarkt en onderwijs belangrijker wordt, lopen ze tegen de gevolgen van deze keuzes aan. Het is aan gemeenten om met wijzigingsvoorstellen te komen om tot een regio-indeling te komen als zij van mening zijn dat dit bijdraagt aan een betere samenwerking. Daarbij is het van belang dat zowel de arbeidsmarktpartijen als de onderwijspartijen in de betrokken regio’s zich in wijzigingsvoorstellen kunnen vinden. De regering kan de regio-indeling namelijk niet eenzijdig aanpassen maar staat open voor voorstellen. Als er een gedragen voorstel uit de regio komt, zal de regering de wijziging van de indeling doorvoeren.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven