Kamerstuk 34775-VIII-57

Lijst van vragen en antwoorden over de tweede nota van wijziging inzake Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2018

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2018

Gepubliceerd: 5 december 2017
Indiener(s): Ockje Tellegen (VVD)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34775-VIII-57.html
ID: 34775-VIII-57

Nr. 57 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 5 december 2017

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de regering over de tweede nota van wijziging van 3 november 2017 inzake vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2018 (Kamerstuk 34 775-VIII, nr. 13).

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media hebben deze vragen beantwoord bij brief van 29 november 2017. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie, Tellegen

De griffier van de commissie, De Kler

1.

Op welke termijn kan de Kamer een derde nota van wijziging en/of suppletoire begroting voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) verwachten en welke concrete bestedingsplannen daarbij voorzien worden?

  • Op 10 november 2017 heeft de Tweede Kamer een derde nota van wijziging ontvangen met daarin de verwerking van een deel van de regeerakkoordmaatregel G40 Cultuur (en historisch democratisch bewustzijn). In het wetgevingsoverleg op 13 november over het onderdeel Cultuur van de OCW-begroting is de toezegging gedaan dat in februari een brief naar de Tweede Kamer wordt gestuurd waarin aangegeven zal worden hoe de extra middelen voor cultuur die in het regeerakkoord zijn opgenomen ingezet gaan worden.

  • Op 24 november 2017 heeft de Tweede Kamer een vierde nota van wijziging ontvangen met daarin de verwerking van de regeerakkoordmaatregel G32 Voor- en vroegschoolse educatie.

  • De overige intensiveringen uit het regeerakkoord zullen worden verwerkt in een Incidentele Suppletoire Begroting of de 1e Suppletoire Begroting van het jaar 2018.

2.

Hoe wordt de € 270 miljoen euro, die de regering heeft besloten te investeren in de verbetering van en nieuwe afspraken over de arbeidsvoorwaarden primair onderwijs, verwerkt in de bekostiging van het onderwijs? Baseert u zich op het vertrouwen in de schoolbesturen dat deze goede cao-afspraken maken die recht doen aan de intenties van de regering? Of kan de wijze waarop de middelen beschikbaar worden gesteld ook op voorhand al garanties bieden dat de man of vrouw die als docent voor de klas staat daar volledig van gaat profiteren?

De € 270 miljoen die dit kabinet investeert in de arbeidsvoorwaarden van het primair onderwijs zal – conform de reguliere systematiek – in de rijksbijdragen van de scholen worden verwerkt. Over de besteding van de bekostiging leggen schoolbesturen verantwoording af via het jaarverslag.

Overeenkomstig de verantwoordelijkheidsverdeling op het terrein van de arbeidsvoorwaardenvorming is het aan de sociale partners om afspraken te maken over de inzet van de € 270 miljoen en deze afspraken vast te leggen in de cao. De werkgevers en de werknemers hebben zich gezamenlijk ingezet en uitgesproken om dit geld voor salarisverhoging van leraren te krijgen. De investering van dit kabinet in de arbeidsvoorwaarden van het primair onderwijs van € 270 miljoen is gekoppeld aan het moderniseren van die cao. In dat opzicht moeten de cao-afspraken voldoende houvast bieden om aan de wensen van het kabinet te voldoen. Daarover zullen we met de sociale partners in gesprek gaan.

3.

In welke mate zal de € 5 miljoen euro waarmee de regering in het regeerakkoord het budget verhoogt voor het beleid om laaggeletterdheid terug te dringen, naar uw verwachting ertoe leiden dat gedurende deze kabinetsperiode het aantal van 2,5 miljoen Nederlanders ouder dan 16 jaar die nog altijd moeite hebben met lezen, schrijven en rekenen wordt gereduceerd? In hoeverre zal er bij de besteding van het educatie-budget sprake zijn van sturing op resultaten, zodat substantieel meer volwassenen een alfabetiseringsopleiding gaan volgen, mede in het licht van de succesvolle resultaatgerichte aanpak in het Verenigd Koninkrijk en lerland, zoals de Kamer in 2011 de regering verzocht met het aannemen van de motie Çelik (Kamerstuk 28 760, nr. 26)?

  • Naast de jaarlijkse uitkering aan gemeenten voor volwasseneneducatie van circa € 59 miljoen per jaar, hebben de Ministeries van OCW, SZW en VWS van 2016 tot en met 2018 gezamenlijk € 18 miljoen per jaar beschikbaar gesteld voor het stimuleringsprogramma «Tel mee met Taal». Via «Taal voor het Leven» wordt onder andere het bereik van cursisten gemeten en worden de leeropbrengsten van cursussen in kaart gebracht. Op 24 november 2017 heeft de Tweede Kamer een voortgangsrapportage ontvangen met de voorlopige resultaten van alle initiatieven die onderdeel zijn van het programma «Tel mee met Taal».

  • De regering heeft in het regeerakkoord het bedrag voor de aanpak van laaggeletterdheid vanaf 2018 met structureel € 5 miljoen per jaar verhoogd. Hiermee kan het bereik onder laaggeletterden verder worden vergroot. Dit doen we zodat mensen met onvoldoende taal,- reken,- en digitale vaardigheden meer kansen krijgen om volwaardig mee te doen in onze samenleving. Dat gaat van het kunnen voorlezen van hun kinderen tot zelfstandig reizen met het openbaar vervoer, internetbankieren, medicijnbijsluiters lezen en belastingaangifte doen.

  • Veel laaggeletterden hebben vooral behoefte aan dit soort praktisch toepasbare vaardigheden. Dat leidt voor circa 70% van de deelnemers aan een cursus binnen zes maanden tot meer toepasbare taalvaardigheden en voor 40% tot 57% van de deelnemers tot meer zelfvertrouwen en meer zelfredzaamheid, zo blijkt uit de voortgangsrapportage Tel mee met taal van november 2017. Verhogen van hun vaardigheden tot het niveau waarop ze niet langer als laaggeletterd tellen, is hierbij niet het primaire doel en ook niet altijd haalbaar. Juist om meer laaggeletterden te bereiken, is het belangrijk om zo goed mogelijk aan te sluiten op de vraag van de doelgroep.

4.

Hoeveel geld zou er nodig zijn om voortaan niet alleen mbo'ers in de beroepsopleidende leerweg (bol), maar ook mbo'ers die de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) in aanmerking te laten komen voor een studentenreisproduct (studenten-ov-kaart)? Hoeveel geld zou er nodig zijn om deze mogelijkheid alleen uit te breiden voor bbl'ers aan wie de werkgever geen reiskostenvergoeding uitbetaalt?

De kosten voor een studentenreisproduct voor mbo-studenten die een opleiding in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) volgen zijn afhankelijk van onderhandelingen met de vervoerders. Op basis van de huidige gemiddelde kosten van het studentenreisproduct per student zouden de extra kosten circa € 125 miljoen per jaar bedragen. De verwachting is dat dit bedrag ongeveer hetzelfde is wanneer alleen rekening wordt gehouden met bbl-studenten aan wie de werkgever geen reiskostenvergoeding betaalt. Werkgevers zullen in dat geval immers eerder geneigd zijn geen reiskostenvergoeding meer te betalen.

Voor de volledigheid is het belangrijk aan te geven dat het studentenreisproduct onderdeel uitmaakt van de studiefinanciering die studenten kunnen aanvragen. Mbo-studenten die een bbl-opleiding volgen, komen niet voor studiefinanciering (en dus ook niet voor het studentenreisproduct) in aanmerking. De reden hiervoor is dat bbl-studenten maar een beperkt deel van de week onderwijs volgen en het grootste deel van de week werken in een leer/werkbedrijf en daarvoor betaald worden. De ondersteuning die vanuit de overheid bij een bbl-traject hoort, uit zich niet in een vorm van studiefinanciering voor de student, maar ligt vooral in een financiële bijdrage aan de bedrijven die leerwerkplekken aanbieden voor bbl-studenten (via de Subsidieregeling Praktijkleren). Ook het cursusgeld en de reiskosten worden vaak door de werkgever vergoed.

5.

Op welke manier gaan in het onderwijs de verschillende sectoren doelmatiger werken?

De invulling van de besparing doelmatiger onderwijs wordt op dit moment uitgewerkt. Zoals in de nota van wijziging aangegeven worden de sectoren betrokken bij de invulling. Wanneer de maatregel definitief is ingevuld kunnen we aangeven wat voor gevolgen dit heeft voor de sectoren. In het voorjaar wordt u hierover geïnformeerd.

6.

Welke instrumenten staan u ter beschikking om – zoals u schrijft – bij de invulling van de besparingen in het kader van de structurele doelmatigheidstaakstelling van € 183 miljoen euro over en binnen alle onderwijssectoren het primaire proces zoveel mogelijk te ontzien? In welke mate vindt u het aanvaardbaar dat de bezuinigingen wel degelijk neerslaan in de klas, zoals de PO-Raad voorspelt?

De invulling van de besparing doelmatiger onderwijs wordt op dit moment uitgewerkt. Zoals in de nota van wijziging aangegeven worden de sectoren betrokken bij de invulling. Hierbij is de inzet om het primaire proces te ontzien. We gaan de komende tijd onderzoeken wat er mogelijk is. In het voorjaar wordt u geïnformeerd over de precieze uitwerking van deze maatregel en de gevolgen voor de sectoren.

7.

Kunt u garanderen dat bij maatregel G46 doelmatiger onderwijs het primaire proces volledig ontzien wordt?

Zie het antwoord op vraag 5 en 6.

8.

Op welke wijze zal de invulling van de besparingen worden vormgegeven zodat het primaire proces wordt ontzien? Hoe gaat u hiervoor zorgen en op welk moment worden de instellingen hierover geïnformeerd?

Zie antwoord op vraag 5 en 6.

9.

Op welke manier(en) zou volgens u invulling gegeven kunnen worden aan de maatregel G46 doelmatiger onderwijs per onderwijssector?

Zie antwoord op vraag 5 en 6.

10.

Kunt u garanderen dat ook leraren betrokken worden bij de invulling van de maatregel G46 doelmatiger onderwijs?

We voeren gesprekken met de sectorraden in het PO, VO en MBO en de onderwijskoepels in het HO over de invulling. Wanneer de maatregel (deels) op de onderwijsbekostiging wordt ingevuld, is het aan de besturen om met de leraren te bespreken hoe de maatregel wordt ingevuld.

11.

Hoe staat de bezuiniging van in totaal 61 miljoen euro op artikel 1 primair onderwijs in verhouding tot de 270 miljoen euro voor lerarensalarissen en 450 miljoen voor werkdrukverlichting in het basisonderwijs?

We geven veel prioriteit aan investeringen in het primair onderwijs. Vandaar ook de extra middelen voor arbeidsvoorwaarden van leraren en voor werkdrukverlichting. Ook is de gevraagde besparing in de jaren 2018–2022 substantieel lager dan de oorspronkelijk taakstelling op de OCW-begroting. Maar (in principe) moeten alle onderwijssectoren (inclusief onderzoek) bijdragen aan de oude taakstelling. In het voorjaar wordt u geïnformeerd over de precieze uitwerking van deze maatregel en de gevolgen voor de sectoren.

12.

Hoe gaat u deze doelmatigheidswinst monitoren?

De monitoring van de maatregel hangt af van de uitwerking van de maatregel. In het voorjaar wordt u hierover geïnformeerd.

13.

Moet uit de aanduiding van de maatregel «halvering collegegeld eerstejaars HO» opgemaakt worden dat u afziet van halvering van het collegegeld voor tweejaars pabo-studenten? Zo ja, op basis van welke overwegingen is deze maatregel aangepast? Zo nee, welk budget is hiermee gemoeid en wanneer worden studenten geïnformeerd of zij hiervoor in aanmerking komen?

Nee, er wordt niet afgezien van halvering van het collegegeld voor tweedejaars pabo-studenten. Het budget dat is opgenomen in deze nota van wijziging betreft de reeks uit het Regeerakkoord voor de gehele maatregel van halvering voor eerstejaarsstudenten en halvering voor tweedejaars pabo-studenten. Burgers, instellingen en studenten worden zo spoedig mogelijk geïnformeerd via rijksoverheid.nl over of zij in aanmerking komen voor een halvering van het collegegeld.

14.

Hoe hoog zijn de uitvoeringskosten bij de hogescholen en universiteiten zelf voor het implementeren van de halvering collegegeld voor eerstejaars? Is compensatie hiervoor opgenomen in de budgetreeksen op artikelen 6 en 7 of is dit inbegrepen in de reeks op artikel 95?

Het budget voor de kosten van implementatie is onderdeel van de budgetreeksen op beleidsartikel 6 en 7. Het is op dit moment nog niet bekend hoe hoog de uitvoeringskosten bij de hoger onderwijsinstellingen zijn. Daarover is overleg met de Vereniging Hogescholen en met de VSNU. Het budget op artikel 95 is een raming van de kosten voor de uitvoering door DUO.

15.

Op welk moment worden de budgetten uit de aanvullende onderwijssubsidies uit de ontwerpbegroting 2018 van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (Kamerstuk 34 775-XIII, nr. 2) overgeheveld naar de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Is de continuïteit van deze subsidies wel gewaarborgd? Betekent dit dat in de tussenliggende periode de groene onderwijsinstellingen financiering blijven ontvangen van verschillende departementen?

Ook de budgetten voor de aanvullende onderwijssubsidies zijn zoveel mogelijk naar de begroting van het Ministerie van OCW overgeheveld. De groene onderwijsinstellingen zullen vanaf 2018 bekostigd worden door het Ministerie van OCW. Eventuele budgettaire gevolgen van de uitwerking van de rolverdeling en samenwerking tussen LNV en OCW zullen verwerkt worden bij de komende voorjaarsnota. Het betreft dan (grotendeels) middelen voor ondersteunende organisaties.

16.

Op grond van welk onderzoek is vastgesteld dat momenteel sprake is van «ondoelmatig onderwijs», waaruit zou blijken dat het onderwijs in 2021 in totaal 183 miljoen euro doelmatiger kan? Is hierbij rekening gehouden met andere onderzoeken waaruit het tegenovergestelde zou blijken, namelijk dat nu al sprake is van een zodanige werkdruk in het onderwijs waardoor het lerarenberoep minder aantrekkelijk is?

Er stond nog een oude taakstelling open op de begroting van OCW. Deze wordt in het regeerakkoord teruggedraaid. Structureel wordt de taakstelling gedekt met de maatregel «doelmatiger onderwijs». Het bedrag van € 183 miljoen is gelijk aan het structurele bedrag van de oude taakstelling op de begroting van OCW. Het is dus niet gebaseerd op een onderzoek. In de jaren 2018–2022 is de gevraagde besparing overigens wel substantieel lager dan de oorspronkelijk taakstelling op de OCW-begroting.

17.

Voor hoeveel eerstejaars studenten in het hoger beroepsonderwijs (hbo) en wetenschappelijke onderwijs (wo) geldt de maatregel dat het collegegeld gehalveerd wordt in 2018?

De exacte aantallen eerstejaars studenten in het hbo en wo moeten blijken uit de telling op 1 oktober 2018. Daarna wordt u geïnformeerd hoeveel studenten hiervan gebruik maken.

18.

Hoeveel eerstejaars studenten verwacht u dat door de halvering van collegegeld in het eerste jaar extra zullen doorstromen naar het hoger onderwijs (opgesplitst voor hbo en wo)? Hoe wordt het effect van deze maatregel gemonitord? Is de beoogde toename reeds opgenomen in de budgettaire ramingen van het aantal studenten in hbo en wo, dan wel op welk moment wordt het macrobudget voor hbo en wo voor deze toename verhoogd?

Er wordt verwacht dat de halvering van het collegegeld drempelverlagend zal werken voor toekomstige studenten. Op dit moment kan nog geen voorspelling worden gedaan van de toename van studenten. De effecten van deze maatregel worden gemonitord via de Studievoorschotmonitor. Deze monitor verschijnt in de eerste helft van 2019.

De financiële effecten van een eventuele toename van studenten door deze maatregel zijn nog niet verwerkt in het macrobudget van hbo en wo, omdat de effecten op dit moment moeilijk zijn in te schatten. Een eventuele stijging van studentenaantallen zal voor het eerst pas in de tellingen van 1 oktober 2018 naar voren komen en zal dan ook niet eerder dan in het voorjaar van 2019 verwerkt kunnen worden in de OCW-begroting.

19.

Moet eerst de wet worden gewijzigd voordat het collegegeld gehalveerd wordt en de rente omhoog gaat? Zo ja, wanneer wordt de wetswijziging naar de Kamer gestuurd?

Voor de halvering van het collegegeld is een wijziging nodig van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW), met nadere uitwerking in een algemene maatregel van bestuur. Het wetsvoorstel zal zo spoedig mogelijk na advies van de Raad van State worden ingediend bij de Tweede Kamer. Het streven is indiening in het vroege voorjaar opdat het nog vóór het zomerreces kan worden afgehandeld in Tweede en Eerste Kamer, zodat aankomende studenten nog vóór aanvang van studiejaar 2018–2019 de garantie hebben dat het collegegeld verlaagd wordt.

De wijziging van de rente op studieleningen staat los van deze maatregel en zal in een afzonderlijk voorstel aan uw Kamer worden voorgelegd. Ook hiervoor dient de wet te worden gewijzigd, te weten de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF 2000).

20.

Op welk moment worden aankomend studenten voor het studiejaar 2018/2019 geïnformeerd of zij wel of niet aanspraak maken op halvering van het collegegeld?

Aankomend studenten worden zo spoedig mogelijk geïnformeerd via rijksoverheid.nl over of zij in aanmerking komen voor een halvering van het collegegeld. Daar worden de voorlopige doelgroepen op hoofdlijnen benoemd die bij inwerkingtreding van de wet voor een halvering van het collegegeld in het eerste jaar in aanmerking komen. Naarverwachting kan in januari 2018 meer informatie worden gegeven aan studenten over de nadere afbakening van de doelgroepen.

21.

Hoe hoog zal de nieuwe rente worden nu deze gebaseerd wordt op de 10-jaarsrente. Voor welke studenten zal deze rente gelden? Welk bedrag zijn zij gemiddeld extra kwijt aan deze stijging van de rente?

De rente fluctueert afhankelijk van de situatie op de financiële markten en de kredietwaardigheid van de Nederlandse Staat. Het is dus niet te zeggen wat de 10-jaarsrente gaat worden, net zo min als dat dat voor de huidige 5-jaarsrente zou kunnen. Gemiddeld over de afgelopen 10 jaar is de 10-jaarsrente 0,78% hoger dan de 5-jaarsrente, maar bij de huidige lage rentestand (0,0%) is het verschil kleiner. Het nieuwe rentepercentage gaat niet gelden voor de huidige terugbetalers. Hoe de maatregel het beste kan worden vormgegeven, wordt nog uitgewerkt. Er wordt onderzocht wat de (on)mogelijkheden en (on)wenselijkheden zijn, juridisch, financieel en uitvoeringstechnisch.

22.

Wat is de reden dat de bedragen die overgeheveld zijn naar artikel 3 en 4 niet overeenstemmen met de bedragen voor vmbo-groen (voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs) en mbo-groen (middelbaar beroepsonderwijs) uit de ontwerpbegroting 2018 van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (Kamerstuk 34 775-XIII, nr. 2)?

Naast de middelen voor de bekostiging zijn ook de wachtgelden, middelen voor Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven, een gedeelte van de subsidies en de uitvoeringskosten voor DUO overgeheveld naar de begroting van OCW. De overgehevelde bedragen zijn daarmee hoger dan de reeksen die voor de bekostiging van het vmbo en mbo op de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat stonden.

23.

Kunt u een overzicht geven van alle bezuinigingen die sinds het kabinet Rutte-II in mindering zijn gebracht op de lumpsum van universiteiten en hogescholen door taakstellingen, niet of niet-geheel uitgekeerde loon- of prijscompensatie, en doelmatigheidskortingen?

In onderstaande tabel vindt u de maatregelen uit het regeerakkoord Rutte II en Rutte III. Het is goed daarbij te vermelden dat de kabinetten Rutte II en Rutte III structureel per saldo substantieel hebben geïntensiveerd in het hoger onderwijs. Voorbeelden hiervan zijn de intensiveringen uit het studievoorschot door Rutte II (€ 512 miljoen in 2022, de structurele opbrengst wordt in 2016 bereikt) en de intensivering in toegepast en fundamenteel onderzoek door Rutte III (structureel € 250 miljoen). Ook deze middelen voor onderzoek komen deels bij universiteiten en hogescholen universiteiten terecht.

Bedragen x € mln.

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Struc. vanaf 2021

Artikel 6 HBO

                 

Rutte II D24 – Minder opleidingen hoger onderwijs (inclusief kunstopleidingen)

     

– 42

– 54

– 66

– 78

– 78

– 78

Rutte II D25 – Verminderen overhead in het hoger onderwijs

 

– 6

– 13

– 19

– 25

– 25

– 25

– 25

– 25

Begroting 2017: Lumpsum- en subsidietaakstelling

     

– 5

– 10

– 11

– 11

– 11

– 11

Rutte III G46 Doelmatiger onderwijs

         

– 2

– 9

– 13

– 18

Totaal

 

– 6

– 13

– 66

– 89

– 104

– 123

– 127

– 132

                   

Artikel 7 WO

                 

Rutte II D24 – Minder opleidingen hoger onderwijs (inclusief kunstopleidingen)

     

– 28

– 36

– 44

– 52

– 52

– 52

Rutte II D25 – Verminderen overhead in het hoger onderwijs

 

– 9

– 20

– 31

– 40

– 40

– 40

– 40

– 40

Begroting 2017: Lumpsum- en subsidietaakstelling

     

– 7

– 15

– 16

– 16

– 16

– 16

Rutte III G46 Doelmatiger onderwijs

         

– 3

– 13

– 20

– 26

Totaal

 

– 9

– 20

– 66

– 91

– 103

– 121

– 127

– 134

In 2013 en 2014 is incidenteel de prijsbijstelling ingehouden. De gevolgen hiervan voor het hoger onderwijs staan in onderstaande tabel. Tevens is in 2013 en 2014 door het kabinet structureel de loonbijstelling niet uitgekeerd («nullijn»).

Bedragen x € mln.

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Struc.

vanaf 2021

Artikel 6 HBO

                 

Door het kabinet niet uitgekeerde Prijsbijstelling tranche 2013 en 2014

– 17

– 10

             

Ingehouden prijsbijstelling 2016 t.b.v. NWA

     

– 4

         
                   

Artikel 7 WO

                 

Door het kabinet niet uitgekeerde Prijsbijstelling tranche 2013 en 2014

– 31

– 20

             

Ingehouden prijsbijstelling 2016 t.b.v. NWA

     

– 7

         

24.

Hoe hoog is het bedrag dat aan de lumpsum per jaar wordt toegevoegd vanuit de middelen studievoorschot en hoeveel blijft hierdoor per saldo over?

De totaal beschikbare middelen studievoorschot voor ho-instellingen lopen de komende jaren op van € 206 miljoen in 2018 (€ 127 miljoen hbo en € 79 miljoen wo) tot € 512 miljoen in 2022 (€ 318 miljoen hbo en € 194 miljoen wo). Conform de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 gaat 90% van deze middelen rechtstreeks via de rijksbijdrage naar de instellingen om hen ruimte te geven voor investeringen in de kwaliteit in het hoger onderwijs. De overige 10% wordt gereserveerd voor specifieke stimulering van landelijke prioriteiten. Er is niet gekort op de middelen studievoorschot. De totale studievoorschotmiddelen staan op artikel 6 en 7 van de begroting, zie ook tabel 6.5 van de OCW-begroting 2018.

25.

Hoe moet de maatregel tot halvering van het collegegeld voor eerstejaars gezien worden in relatie tot de mededeling in de Staatscourant, nr. 31794 van 12 juni 2017, waarin het voltijds collegegeld voor het studiejaar 2018/2019 wettelijk is vastgesteld op 2.060 euro? Wat is met het oog hierop de planning om deze maatregel in te voeren?

In het Regeerakkoord is opgenomen dat de maatregel gaat gelden voor studenten die zich per collegejaar 2018/2019 voor de eerste keer inschrijven voor een studie in het hbo of wo. Het zal gaan om een verlaagd voltijds wettelijk collegegeld. Daarvoor is een wijziging nodig van de WHW, met nadere uitwerking in een algemene maatregel van bestuur. Het wettelijk collegegeld wordt jaarlijks geïndexeerd met de consumentenprijsindex. Voor het studiejaar 2018/2019 is het bedrag € 2.060,–.

26.

Hoe worden de doelstellingen van het kabinet voor het mbo inzake een betere overgang van vmbo naar mbo en van mbo naar hbo, de extra aandacht voor de burgerschapsopdracht van het mbo en de regionale invulling van de verbetering van het onderwijsprogramma van mbo-opleidingen gefinancierd, nu daarvoor geen middelen zijn uitgetrokken in het budgettair overzicht van het regeerakkoord 2017–2021, Vertrouwen in de toekomst, en het beschikbare budget in verband met doelmatiger onderwijs wordt gekort?

De opdracht voor het mbo is om;

  • jongeren goed voor te bereiden op de arbeidsmarkt,

  • een soepele doorstroom naar een vervolgopleiding (of -schooltype) te creëren die past bij de ambities en talenten van jongeren en,

  • om ervoor te zorgen dat jongeren gelijke kansen krijgen en zich ontwikkelen tot wendbare en weerbare burgers.

De volledige lumpsumbekostiging van het mbo staat hiervoor ter beschikking. De suggestie dat voor de doelen uit uw vraag geen middelen beschikbaar zijn is dus niet juist. Aanvullend zijn er extra impulsen beschikbaar gesteld voor de thema’s doorstroom, burgerschap en de regionale invulling van het onderwijsprogramma, via bijvoorbeeld subsidieregelingen. Ook worden scholen de komende jaren ondersteund door het Netwerk Burgerschap bij de uitvoering van de burgerschapsagenda en het Expertisecentrum LOB voor de extra inzet die nodig is op loopbaanoriëntatie en begeleiding. Daarnaast moet opgemerkt worden dat het realiseren van sterk beroepsonderwijs met soepele overgangen en zelfbewuste, betrokken studenten niet zozeer een zaak is van extra geld maar vooral van bevlogen onderwijsteams, goed bestuur en toezicht en de wil tot samenwerking op alle niveaus.

De afgelopen periode is er samen met scholen, sectororganisaties, docenten en studenten uit de beroepskolom een stevige basis gelegd voor de verbetering van soepele overgangen met goed vakmanschap en de mogelijkheid voor studenten om zich daarbinnen te ontplooien. In de brief sterk beroepsonderwijs zijn de uitdagingen verwoord die moeten leiden tot een soepele doorstroom van vmbo naar mbo. Er worden agenda’s vastgesteld voor een verbetering van loopbaanoriëntatie en begeleiding in het vo, mbo en het ho. De burgerschapsagenda mbo met plannen voor de versterking hiervan is recent ondertekend en naar de Tweede Kamer gestuurd.

Voor de regionale invulling aan het onderwijsprogramma heeft mijn ambtsvoorganger gewerkt aan onder meer het techniekpact en het zorgpact. Ook voor de verbetering van de doorstroom van het mbo naar het hbo zijn een reeks initiatieven genomen waaronder bijvoorbeeld de regeling doorstroom mbo-hbo, waarbij studenten zelf plannen hebben bedacht ter verbetering van de doorstroom en op basis waarvan scholen begin volgend jaar een twee ronde subsidieaanvragen kunnen doen. De komende periode zal aan al deze plannen een goede invulling worden gegeven waarbij de ambities van het nieuwe kabinet, zoals verwoord in het Regeerakkoord nadrukkelijk een plek zullen krijgen.

27.

Hoe wordt de 10-jaarsrente vastgesteld?

De vaststelling van de rente op studieleningen is geregeld in de Wet studiefinanciering 2000. Op basis van de huidige wet is het zo dat het rentepercentage jaarlijks berekend wordt door het Agentschap van de Generale Thesaurie. Bepaald is dat het rentepercentage studieleningen onder het studievoorschot gelijk is aan: «het gemiddeld effectief rendement over de periode van 12 maanden, gerekend vanaf oktober van het voorafgaande jaar tot en met september van het lopende jaar, van de openbare lening, uitgegeven door de Staat der Nederlanden en toegelaten tot de notering aan de officiële mark ter beurze van Amsterdam, met een gemiddelde resterende looptijd van 5 jaren. Het rentepercentage wordt vastgesteld op nul indien deze overeenkomstig de eerste volzin minder dan nul procent bedraagt.» Deze wet zal worden aangepast om in de toekomst de 10-jaarsrente te kunnen gaan hanteren.

28.

In welk jaar levert de aansluiting bij de 10-jaarsrente structureel iets op?

Het bedrag wat is opgenomen in deze nota van wijziging betreft de reeks uit het Regeerakkoord. De structurele opbrengst wordt in 2060 bereikt.

29.

Is het een verwachting dat de 10-jaarsrente 226 miljoen euro oplevert, of is dit al hard te maken?

Voor het berekenen van de opbrengst van deze maatregel is gebruik gemaakt van het gemiddelde verschil tussen de 5- en 10-jaarsrente van de afgelopen 10 jaar. Dat verschil bedroeg 0,78%. Uiteraard zal de precieze opbrengst afhangen van de ontwikkeling van beide rentepercentages in de toekomst.

30.

Kunt u garanderen dat de opbrengst van de 10-jaarsrente uiteindelijk ten goede komt aan de studenten?

Rente-ontvangsten zijn, ook nu al, voor het Ministerie van Financiën. Die begrotingsregel is in het Regeerakkoord niet gewijzigd. Dit betekent dat mee- en tegenvallers op de rente-ontvangsten niet ten gunste of ten laste van de OCW-begroting komen. De rentesubsidie van de overheid op studieleningen daalt door deze maatregel.

31.

Voor wie en wanneer gaat de 10-jaarsrente gelden? Is dat enkel voor nieuwe studenten of vallen oude studenten ook hieronder?

Het nieuwe rentepercentage gaat niet gelden voor de huidige terugbetalers. Hoe de maatregel het beste kan worden vormgegeven, wordt nog uitgewerkt. Er wordt onderzocht wat de (on)mogelijkheden en (on)wenselijkheden zijn, juridisch, financieel en uitvoeringstechnisch.

32.

In hoeverre leidt de verhoging van de rente op studieleningen tot een verandering in het leengedrag van studenten en betreft dit voornamelijk lagere of hogere inkomensgroepen?

De student weet op moment van lenen nooit hoe de rente zich ontwikkelt, ongeacht of de 5- of de 10-jaarsrente geldt. Theoretisch mag worden verondersteld dat een iets hogere rente leidt minder leengedrag, maar dit hangt van veel meer factoren af. Zo ligt bijvoorbeeld in de rede dat studenten zich eerder door de huidige rentestand laten leiden, dan door of dit gebaseerd is op de 5 of op de 10-jaarsrente. Bekend is dat lagere inkomensgroepen een hogere leenaversie hebben, maar de verwachting is niet dat deze rentemaatregel daarop van invloed is.

33.

Is onderzocht of de verhoging van de rente op studieleningen tot een afname van het aantal studenten zal leiden dat doorstroomt naar het hoger onderwijs? Zo ja, is hiermee rekening gehouden in de ramingen van het aantal studenten en het macrobudget voor hbo en wo?

De rente blijft gunstig afgezet tegen de looptijd van de lening, en omdat de kredietwaardigheid van de staat wordt doorgegeven aan de student. Deze sociale terugbetaalvoorwaarden blijven intact. Daarom wordt niet verwacht dat dat deze maatregel effect heeft op het aantal studenten dat doorstroomt naar het hoger onderwijs.

34.

In hoeverre leidt de verhoging van de rente op studieleningen tot een hoger (maximaal) aflossingsbedrag ten laste van het toekomstig inkomen van afgestudeerden? Welke invloed zal dit hebben op het percentage oninbare studieschulden?

Het effect van de rentemaatregel op de maandlasten, hangt af van de ontwikkeling van de rentestand en van het leen- en aflosgedrag. Bovendien zijn de sociale terugbetaalvoorwaarden onveranderd. De rentemaatregel leidt dus alleen tot hogere maandlasten als het inkomen dat toelaat. Ook zouden studenten sneller kunnen gaan terugbetalen als zij rentelasten willen voorkomen. Dit is niet op voorhand te voorspellen.