Gepubliceerd: 3 oktober 2017
Indiener(s): Anne Mulder (VVD)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34775-IX-6.html
ID: 34775-IX-6

Nr. 6 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 4 oktober 2017

De vaste commissie voor Financiën, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van vragen met de daarop gegeven antwoorden.

De vragen zijn op 25 september 2017 voorgelegd aan de Minister van Financiën. Bij brief van 3 oktober 2017 zijn ze door de Minister van Financiën beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De fungerend voorzitter van de commissie, Anne Mulder

De waarnemend griffier van de commissie, Tielens-Tripels

Vragen en antwoorden

Vraag 1

Hoeveel bankvergunningen worden er jaarlijks verstrekt? Kan dit langjarig worden weergegeven?

Antwoord op vraag 1

Het is in algemene zin niet aan te geven hoeveel bankvergunningen (gemiddeld) jaarlijks worden verstrekt. In de afgelopen 5 jaar is aan twee partijen een bankvergunning verleend.

Vraag 2

Kunt u een overzicht verstrekken van personen/organisaties die in de afgelopen vijf jaar een bankvergunning hebben gekregen?

Antwoord op vraag 2

In de afgelopen 5 jaar is aan twee partijen een bankvergunning verleend. Op grond van openbare informatie kan afgeleid worden dat het gaat om Bunq en Adyen.

Vraag 3

Hoeveel bankvergunningen zijn nu actief?

Antwoord op vraag 3

Op dit moment bedraagt het aantal inschrijvingen in het Wft-register 48.1

Vraag 4

Onder welke voorwaarden wordt een bankvergunning verstrekt?

Antwoord op vraag 4

Elke onderneming die in Nederland actief wil zijn als bank, heeft daarvoor een vergunning van de Europese Centrale Bank (ECB) nodig. Een vergunning voor een bank met zetel in Nederland moet worden aangevraagd bij De Nederlandsche Bank (DNB). DNB gaat na of de onderneming kwalificeert als bank. Vervolgens gaat DNB na of de onderneming aan alle vereisten voldoet die in de wet zijn gesteld. Het betreft onder meer de eisen aan de geschiktheid en betrouwbaarheid van de bestuurders, de integere bedrijfsvoering en de eisen aan het eigen vermogen, de solvabiliteit en de liquiditeit (artikel 2:12 van de Wft). Op de website van DNB is een toelichting op het aanvraagformulier voor een bankvergunning gepubliceerd. In deze toelichting wordt aangegeven waar DNB op let bij de beoordeling van een aanvraag.

Vraag 5

Hoeveel capaciteit heeft de Nederlandsche Bank (DNB) om hier op toe te zien?

Antwoord op vraag 5

Het aantal afgegeven bankvergunningen is de afgelopen 5 jaar beperkt gebleven tot twee (zie vraag 1). Zodra DNB een vergunningaanvraag ontvangt, wordt capaciteit vrijgemaakt. Daarbij is het aantal fte’s afhankelijk van een aantal karakteristieken van de vergunningaanvragende partij zoals grootte en activiteiten. Voor het jaar 2017 voorziet DNB dat voor «Toetreding» een capaciteit van ongeveer 35 fte’s is benodigd.

Vraag 6

Hoe ziet het toezicht op bankvergunningen eruit?

Antwoord op vraag 6

Op een aanvraag voor een bankvergunning wordt beslist door de Europese Centrale Bank (ECB). Aanvragen dienen te worden ingediend bij De Nederlandsche bank (DNB). DNB beoordeelt een aanvraag aan de hand van wettelijke criteria en verzendt een concept-autorisatie aan de ECB indien aan alle voorwaarden wordt voldaan. Wanneer de aanvraag wordt goedgekeurd komt de instelling onder doorlopend toezicht van DNB en/of de ECB.

Vraag 7

Hoeveel organisaties krijgen jaarlijks een status als algemeen nut beogende instelling (ANBI)?

Antwoord op vraag 7

In de evaluatie2 van de praktijk rondom ANBI’s (Algemeen Nut Beogende Instellingen) en SBBI’s (Sociaal Belang Behartigende Instellingen) die bij brief van 27 januari 2017 naar de Tweede Kamer is gestuurd, zijn gegevens opgenomen over de ontwikkeling van het aantal ANBI’s sinds 2008. Voor het jaar 2016 zijn ruim 2.200 aanvragen om de ANBI-status te verkrijgen toegekend. In 2017 hebben tot nu toe circa 1.600 instellingen de ANBI-status verkregen.

Vraag 8

Onder welke voorwaarden komt een organisatie in aanmerking voor een ANBI-status?

Antwoord op vraag 8

Een instelling kan slechts de status van algemeen nut beogende instelling (ANBI) krijgen en behouden indien zij voldoet aan bepaalde voorwaarden. Belangrijke voorwaarden zijn dat de instelling voor minstens 90% het algemeen nut dient en voldoet aan de rechtsvormeis, de integriteitstoets en de publicatieverplichting (het openbaar maken van diverse gegevens via internet). De voorwaarden zijn opgenomen in artikel 5b van de AWR en zijn nader uitgewerkt in de artikelen 1a tot en met 1e van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (Uitvoeringsregeling AWR 1994).

Vraag 9

Hoe wordt toegezien op het naleven van deze voorwaarden?

Antwoord op vraag 9

Bij de Belastingdienst ziet een speciaal ANBI-team toe op het naleven van deze voorwaarden. Elke aanvraag van een instelling wordt door het ANBI-team beoordeeld. Daarnaast vindt risicogericht toezicht plaats op de naleving van de ANBI-regelgeving. In paragraaf 5.2.2 van de evaluatie3 is meer uitgebreid ingegaan op het toezicht op ANBI’s.

Vraag 10

Hoeveel capaciteit heeft de Belastingdienst hiervoor tot zijn beschikking?

Antwoord op vraag 10

Bij het ANBI-team van de Belastingdienst zijn circa 40 fte werkzaam.

Vraag 11

Hoe vaak komt de Belastingdienst bij ANBI's op bezoek voor controle?

Antwoord op vraag 11

Het risicogericht toezicht op naleving van de ANBI-regelgeving vindt mede plaats aan de hand van het doen van onderzoeken. Een onderzoek houdt in dat getoetst wordt of een ANBI aan alle vereisten voldoet. Daarnaast wordt gecontroleerd op een volledige en betrouwbare administratie en of mogelijk sprake is van fraude. Dit toezicht op bestaande ANBI’s kan tot gevolg hebben dat de ANBI-status wordt ingetrokken. Het aantal onderzoeken bij ANBI’s in de periode 2008 tot en met 2016 bedroeg circa 5.600. Een deel daarvan betrof boekenonderzoeken. Onder boekenonderzoeken wordt verstaan het toetsen van de administratie op fiscale aspecten. In paragraaf 5.2.3 van het evaluatierapport4 is meer uitgebreid ingegaan op het risicogericht toezicht.

Vraag 12

Hoeveel belastingadviseurs kent Nederland?

Antwoord op vraag 12

Per september 2017 kent Nederland circa 17.000 adviseurs (belastingadviseurs en accountantskantoren).

Vraag 13

Hoeveel bedrijven maken gebruik van de innovatiebox?

Antwoord op vraag 13

Uit de meest recente en beschikbare aangiftecijfers blijkt dat er in 2014 circa 3.300 bedrijven gebruik maakten van de innovatiebox. Dit aantal omvat zowel de «reguliere» innovatieboxgebruikers als gebruikers van de forfaitaire innovatieboxregeling.

Vraag 14

In welk deel van de gevallen wordt bij gebruik van de innovatiebox een ruling afgegeven?

Antwoord op vraag 14

Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 13 zijn er in 2014 in totaal circa 3.300 bedrijven die gebruikmaakten van de innovatiebox. Volgens inschattingen van de Belastingdienst zijn met circa 2.500 bedrijven zogenoemde vaststellingsovereenkomsten over de toepassing van de innovatiebox gesloten. Dit betreft nagenoeg alle bedrijven die gebruik maken van de «reguliere» innovatiebox. Met bedrijven die gebruik maken van de forfaitaire innovatieboxregeling zijn geen vaststellingsovereenkomsten over de toepassing van de innovatiebox gesloten. De forfaitaire innovatieboxregeling wordt voornamelijk door MKB’ers gebruikt.

Vraag 15

Welk deel van de totale kosten van de innovatiebox wordt gegeven aan grote ondernemingen?

Antwoord op vraag 15

In de evaluatie van de innovatiebox5 is een uitsplitsing naar grootteklassen van de gebruikers van de innovatiebox opgenomen. Op basis van het aantal fte is het innovatieboxvoordeel van de gebruikers aan een bepaalde grootteklasse toegerekend. Voor deze verdeling is gebruik gemaakt van aangiftecijfers (2012) en is inzichtelijk gemaakt wat het aandeel van elke grootteklasse is in het innovatieboxvoordeel. In onderstaande tabel is de uitsplitsing weergegeven.

Het aandeel per grootteklasse in het totale innovatieboxvoordeel

Grootte

(aantal fte)

Aantal bedrijven

Innovatieboxvoordeel 2012 (x € 1 mln.)

Aandeel in %

0–5

307

5,53

1%

6–25

514

21,92

3%

26–100

494

40,27

6%

101–250

208

48,78

7%

251–1.000

131

70,78

10%

>1.000

64

500,71

73%

Totaal

1.718

687,99

100%

Uit de genoemde evaluatie is gebleken dat op basis van cijfers uit 2012 in totaal 88% van de gebruikers MKB’ers waren. Numeriek zijn dat 1.523 MKB’ers die dat jaar gebruik maakten van de innovatiebox, tegenover 195 grotere bedrijven (met > 250 fte’s). Uit bovenstaande tabel volgt dat circa 83% van het innovatieboxvoordeel neerslaat bij laatstgenoemde groep bedrijven.

Vraag 16

Hoeveel winstbelasting wordt er door inzet van de innovatiebox vermeden?

Antwoord op vraag 16

Bij de toepassing van de innovatiebox is geen sprake van het vermijden van belasting. De innovatiebox voldoet aan de internationale standaarden en is een internationaal aanvaard fiscaal instrument. De Nederlandse innovatiebox is door de Gedragscodegroep6 onderzocht en niet schadelijk bevonden. Met de Nederlandse innovatiebox wordt beoogd innoverende activiteiten in Nederland te behouden, uit te breiden en/of aan te trekken. Zoals opgenomen in bijlage VI van de Miljoenennota 2018 is met de innovatiebox een budgettair belang gemoeid van circa € 1,7 miljard in 20177.

Vraag 17

Klopt het dat mensen met lage inkomens relatief meer aan indirecte belastingen kwijt zijn dan degenen met hogere inkomens? Welke invloed heeft het verhogen van het lage btw-tarief op dit gegeven?

Antwoord op vraag 17

Het klopt dat huishoudens met lage inkomens relatief meer indirecte belastingen betalen dan huishoudens met hogere inkomens8. Dit komt met name doordat lagere inkomens een groter deel van hun inkomen uitgeven.

In de CPB Policy Brief Bouwstenen voor een moderne btw uit 20149 wordt de effectieve btw-druk van huishoudens in verschillende inkomensklassen geanalyseerd. Hieruit blijkt slechts een beperkt verschil tussen de inkomensgroepen wat betreft het aandeel van de bestedingen dat besteed wordt aan producten die vallen onder het lage tarief. In absolute bedragen geven hogere inkomens aanmerkelijk meer uit aan producten onder het lage tarief. Als percentage van het besteedbaar inkomen is de btw licht degressief (de btw-druk is relatief iets lager voor hogere inkomens), terwijl de btw als percentage van de bestedingen licht progressief zijn (de btw-druk is relatief iets hoger voor huishoudens die meer besteden). Hierin is ook te zien dat de hogere inkomens een kleiner deel van hun besteedbaar inkomen besteden. Doordat de verschillen in de btw-druk zo klein zijn, heeft het verhogen van het verlaagde btw-tarief een zeer beperkt herverdelend effect. De verdeling van de btw-druk wordt slechts iets minder progressief.

Vraag 18

Kunt u de drukverdeling van de collectieve lasten weergeven per inkomensgroep (10%-groepen)?

Vraag 22

Bent u bereid het onderzoek van Flip de Kam en Rens Trimp, «De drukverdeling van collectieve lasten» te updaten of indien er reeds een update is, deze met de Kamer te delen?

Antwoord op vraag 18 en 22

Het onderzoek van Flip de Kam en Rens Trimp uit 2012 is niet in opdracht van het Ministerie van Financiën uitgevoerd. Er is op dit moment geen voornemen om het onderzoek te actualiseren. Ook kunnen wij zonder nader onderzoek geen drukverdeling van de collectieve lasten per inkomensgroep weergeven.

Vraag 19

Hoeveel euro's verliest een bijstandsgerechtigde structureel als gevolg van de afbouw dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon?

Antwoord op vraag 19

De dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon wordt sinds 2012 afgebouwd. Dit om werken vanuit een uitkering lonend te houden. Werken vanuit een uitkeringssituatie dreigde zonder deze maatregel op termijn niet meer lonend te zijn doordat de uitbetaling van de algemene heffingskorting tegen het partnerinkomen sinds 2009 ook geleidelijk wordt afgebouwd.

Als de dubbele heffingskorting volledig afgebouwd is wordt er in de bijstanduitkering nog maar uitgegaan van één keer het bedrag aan algemene heffingskorting in plaats van twee keer. Dit scheelt netto dus grofweg10 éénmaal de algemene heffingskorting op het moment dat de afbouw compleet is.

Vraag 20

Hoe groot is het budget voor heffingskortingen en waar komen de middelen precies vandaan?

Antwoord op vraag 20

Met de heffingskortingen in de inkomstenbelasting is in 2018 circa € 45 miljard gemoeid. De heffingskortingen zijn niet gebudgetteerd.

Vraag 21

Welke percentages van de heffingskortingen gaan naar welke inkomensgroepen en naar bedrijfsleven?

Antwoord op vraag 21

De heffingskortingen in de inkomstenbelasting gaan naar burgers. De verdeling naar schijven in box 1 is als volgt:

Tabel: Indeling naar belastbaar inkomen box 1

geen of negatief inkomen

2%

inkomen in schijf 1

36%

inkomen in schijf 2

36%

inkomen in schijf 3

25%

inkomen in schijf 4

2%

Hierbij is rekening gehouden met de eventuele verzilvering van heffingskortingen tegen partnerinkomen.

Vraag 23

Welke ICT-projecten lopen of zijn in voorbereiding bij zowel het departement als uitvoerende organisaties van het departement?

Vraag 24

Hoe groot is de omvang van deze projecten, hoe lang is de (verwachte) looptijd van deze projecten, heeft het Bureau ICT-toetsing (BIT) over deze projecten advies uitgebracht en zo ja, luidde dit positief of negatief?

Vraag 25

Welke projecten zijn in de laatste jaren succesvol afgerond en welke zijn als mislukt aan te merken?

Antwoord op vraag 23, 24 en 25

De Minister van BZK rapporteert jaarlijks over de grote en hoogrisico ICT-projecten van het Rijk aan de Tweede Kamer. Deze rapportage wordt ondersteund door de publicatie van alle (afgeronde) projecten op het Rijks ICT-dashboard (www.rijksictdashboard.nl). Hierin staan ook de omvang van deze projecten en de lengte van de (verwachte) looptijd. Bij het kerndepartement zijn geen ICT-projecten die voldoen aan de criteria die door het BIT worden gehanteerd. De Belastingdienst kent een twintigtal grote ICT-projecten waarover wordt gerapporteerd in de jaarlijkse rapportage van BZK en op het dashboard. Er zijn overigens geen projecten van de Belastingdienst voortijdig stopgezet wegens gebrek aan resultaten. Het BIT heeft op 13 juni 2017 advies uitgebracht over de Investeringsagenda Belastingdienst. De Staatssecretaris van Financiën heeft op 7 juli 2017 het advies met zijn reactie toegezonden aan de Tweede Kamer11.

Vraag 26

Wat is het concrete verschil tussen begroten op kasbasis en begroten op transactiebasis? Hoe hadden artikel 11 en 12 eruit gezien als er was begroot op kasbasis?

Antwoord op vraag 26

Bij begroten op kasbasis wordt voor de rentebetalingen een inschatting gemaakt van de werkelijke kasbetalingen en kasontvangsten in een jaar. Bij een transactiebegroting wordt de rente gelijkmatig uitgesmeerd over de hele periode waarover de rente verschuldigd is. Bij de staatsobligaties, die het grootste deel van de schuld uitmaken, wordt de rente over een periode van een jaar in één keer achteraf betaald. Wanneer de rente bijvoorbeeld op 1 juli 2017 verschuldigd is dan valt dit bedrag in een kasbegroting volledig in 2017. In een transactiebegroting wordt de rente voor de helft toegerekend aan 2016 en voor de helft aan 2017.

Een begroting van de rentelasten op kasbasis heeft een grilliger verloop dan een begroting op transactiebasis. Een belangrijke reden hiervoor is dat bij uitgifte van schuld sprake is van agio of disagio. De coupon van een staatsobligatie is altijd een afgeronde rente, bijvoorbeeld 0,5% of 0,75%. De werkelijke rente die vergoed wordt, wordt bepaald door de marktwerking en zal in meer of mindere mate afwijken van de coupon. Het verschil, berekend over de hele looptijd van de obligatie, wordt bij schulduitgifte in één keer ontvangen of betaald (kasbasis). Vervolgens wordt dit bedrag over de hele looptijd van de obligatie uitgesmeerd (transactiebasis). De hoogte van het agio of disagio is vóór de uitgifte van de obligaties onmogelijk in te schatten en kan behoorlijk oplopen wanneer er veel rentebewegingen zijn of wanneer de obligatie een lange looptijd heeft. Enkele miljarden op jaarbasis is niet ondenkbaar. Een begroting van de rentelasten op kasbasis zal veel minder accuraat zijn en meer schommelingen vertonen dan een begroting op transactiebasis en is daarom onwenselijk. Een begroting op transactiebasis geeft een eerlijker en actueler beeld van de rentelasten. In de Comptabiliteitswet is wettelijk vastgelegd dat de rentelasten van artikel 11 en 12 op transactiebasis worden verantwoord. Dit komt ook overeen met de Europese richtlijnen (ESR 2010).

Vraag 27

U beschrijft dat het risico op rentestijgingen groter is dan op rentedalingen. Ook het financiële effect van een stijging van de rente met 1%-punt is reeds bekend. Welke maatregelen worden genomen om de effecten van een, naar uw oordeel, voorzienbare rentestijging te mitigeren?

Antwoord op vraag 27

Voor het beheersen van het renterisico wordt steeds voor een periode van vier jaar een risicokader vastgesteld. Het huidige kader geldt voor de periode 2016–2019 en is gericht op een verlenging van de gemiddelde looptijd van de schuldportefeuille inclusief derivaten van 5,5 jaar naar 6,4 jaar (met een bandbreedte van 0,25 jaar hierboven of hieronder). Daarnaast wordt een renterisicobedrag (RRB) gehanteerd van maximaal 18% van de staatsschuld. Deze (streef)waarden zijn vastgesteld op basis van een model waarin kosten en risico worden afgewogen. Daarbij is rekening gehouden met verschillende rentescenario’s.

Het verlengen van de looptijd is een middel om het renterisico voor de middellange termijn te verlagen. De rentes worden voor een langere periode vastgelegd waardoor het langer duurt voordat een rentestijging doorwerkt in de gehele schuldportefeuille. Het renterisico voor de korte termijn wordt beperkt door een renterisicobedrag van maximaal 18% van de staatsschuld te hanteren. Dit houdt in dat in de eerstvolgende 12 maanden voor maximaal 18% van de schuldportefeuille inclusief derivaten de rente opnieuw wordt vastgesteld.

Vraag 28

Hoe groot is de totale besparingsopgave bij de Belastingdienst?

Antwoord op vraag 28

Met de Investeringsagenda is een besparing van circa 5.000 fte ingeboekt (oplopend tot structureel € 292 mln. vanaf 2020).

Vraag 29

Is het bedrag van 75 miljoen euro incidenteel?

Vraag 30

Waar mag het bedrag van 75 miljoen euro wel en niet voor worden gebruikt?

Vraag 33

Waarvoor is het bedrag van 75 miljoen euro, dat is gereserveerd op de Aanvullende Post voor de herijking van de Investeringsagenda Belastingdienst, precies bedoeld? Hoe is dat bedrag opgebouwd?

Antwoord op vraag 29, 30 en 33

Het bij Miljoenennota 2018 beschikbaar gestelde bedrag van € 75 mln. is incidenteel. Het bedrag is vooral gereserveerd met als doel om, voor zover en waar nodig dat zou blijken, de continuïteit van de Belastingdienst te borgen gedurende de looptijd van de Investeringsagenda. Het bedrag staat gereserveerd op de Aanvullende Post van de Rijksbegroting. De Belastingdienst kan daar niet zondermeer over beschikken. Het feitelijke vrijgeven voor de besteding van deze voor continuïteit gereserveerde middelen zal pas gebeuren wanneer nut en noodzaak ervan is aangetoond.

Vraag 31

Wie beslist over uitgaven uit het potje van 75 miljoen euro?

Antwoord op vraag 31

Het bedrag van € 75 mln. staat gereserveerd op de Aanvullende Post van de Rijksbegroting. De Belastingdienst kan daar niet zondermeer over beschikken. Vrijgave van de middelen aan de begroting van de Belastingdienst vindt plaats als nut en noodzaak ervan is aangetoond. De Minister van Financiën besluit of de middelen worden vrijgegeven voor de Belastingdienst.

Vraag 32

Mag uit het potje van 75 miljoen euro externe inhuur worden bekostigd?

Antwoord op vraag 32

De middelen zijn vooral gereserveerd ter borging van de continuïteit gedurende de looptijd van de Investeringsagenda. Dat kan ook middels externe inhuur.

Vraag 34

Kunt u garanderen dat met de in de Miljoenennota 2018 vrijgemaakte 75 miljoen euro voor de Belastingdienst het functioneren en de continuïteit van de Belastingdienst gewaarborgd is?

Antwoord op vraag 34

De continuïteit van de belastinginning mag nooit in gevaar komen en zal daarom te allen tijde worden geborgd. Het Kabinet heeft daartoe in de Miljoenennota 2018 € 75 mln. op de Aanvullende Post gereserveerd voor de looptijd van de Investeringsagenda.

Vraag 35

Is de Algemene Rekenkamer betrokken geweest bij de herijking van de Investeringsagenda? Zo ja, wat was het oordeel van de Algemene Rekenkamer?

Antwoord op vraag 35

De Algemene Rekenkamer beantwoordt zelf eventuele vragen over haar onderzoeken.

Vraag 36

Welke beperkingen en problemen leveren de voorziening MijnOverheid.nl op voor de Berichtenbox van de Belastingdienst? Welke verbeteringen zijn daarvoor nodig?

Antwoord op vraag 36

De Belastingdienst maakt gebruik van de generieke voorziening Mijnoverheid/Berichtenbox als digitale brievenbus. Voordat de Belastingdienst verdere stappen op gebied van uitsluitend digitaal verzenden van berichtenstromen kan zetten moeten eerst de notificatiefunctie op de berichtenbox zijn verbeterd en de machtigingsvoorziening niet natuurlijke personen zijn gerealiseerd. Deze voorzieningen vallen onder de brede verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken. De aanbevelingen van de Nationale ombudsman ondersteunen de noodzaak hiervan12. De beleidsreactie op het rapport van de Nationale ombudsman wordt opgesteld door de Minister van BZK in overleg met de ministeries die verantwoordelijk zijn voor de uitvoeringsorganisaties die gebruik maken van Mijnoverheid/Berichtenbox.

Vraag 37

Kunt u toelichten waarom het Centraal Planbureau (CPB) op lagere ramingen uitkomt voor de EMU-schuld in 2017 en 2018? Kunt u in een tabel de verschillen tussen de raming van Financiën en de raming van het CPB inzichtelijk maken?

Antwoord op vraag 37

(in percentage bbp)

2017

2018

EMU-schuld Miljoenennota 2018

57,5

54,4

EMU-schuld CPB MEV

57,2

53,7

Verschil (+=Miljoenennota 2018 hogere schuld)

0,3

0,7

De EMU-schuld geraamd door het CPB is lager dan de EMU-schuld in de Miljoenennota 2018, voornamelijk doordat het CPB al anticipeert op verdere verkopen van financiële instellingen (met name ABN-AMRO).

Vraag 38

Hoe wordt het verschil verklaard tussen de positieve EMU-saldi voor de centrale overheid in 2017 en 2018 en de tekorten bij de decentrale overheden in dezelfde jaren?

Antwoord op vraag 38

Bij de centrale overheid zorgt de combinatie van beheersing van de uitgaven onder de uitgavenkaders en automatische stabilisatie aan de ontvangstenkant voor geraamde overschotten in 2017 en 2018. De ramingen van de saldi van de decentrale overheden voor 2017 en 2018 in de Miljoenennota 2018 zijn gebaseerd op de ramingen van het CPB in de MEV 2018. Voor een toelichting op deze CPB ramingen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 80 van de vragen over de MEV 2018.

Vraag 39

Welke prognoses en/of afspraken zijn er de komende jaren rondom de ontwikkeling van de EMU-saldi van de decentrale overheden?

Antwoord op vraag 39

Op basis van de wet houdbare overheidsfinanciën (wet Hof) leveren het Rijk en de decentrale overheden een gelijkwaardige inspanning in het respecteren van de EMU-normen. Het Kabinet heeft in het financieel akkoord met decentrale overheden uit 2013 afspraken gemaakt tot en met 2017. Voor 2017 is de vastgestelde norm – 0,3%. Afspraken voor de komende kabinetsperiode moeten nog worden gemaakt.

Vraag 40

Komt de verlaging vierde schijf inkomstenbelasting (IB) met 0,05% voort uit amendement 33 756 nr. 24?

Antwoord op vraag 40

Ja, dat klopt. De verlaging van het tarief van de vierde schijf van de loon- en inkomstenbelasting maakt deel uit van de in het amendement opgenomen alternatieve terugsluis. Het amendement bewerkstelligt dat dit tarief tot en met 2039 geleidelijk wordt afgebouwd naar 49,5%.

Vraag 41

Welke invloed heeft de verlaging van de vierde tariefschijf IB naar uiteindelijk 49,5% op de werkgelegenheid, de arbeidsparticipatie, de koopkracht en de consumptieve bestedingen?

Antwoord op vraag 41

In de CPB-publicatie Kansrijk Arbeidsmarktbeleid13 is te lezen dat het verlagen van het tarief vierde schijf een beperkt positief effect heeft op de werkgelegenheid (arbeidsparticipatie) en de productiviteit. Een verlaging van het tarief vierde schijf is een lastenverlichting. Hierdoor neemt de koopkracht toe. Met name huishoudens met hoge inkomens profiteren van een verlaging van het tarief van de vierde schijf, waardoor ook de inkomensongelijkheid toeneemt. Een lastenverlichting heeft in het algemeen een positief effect op de consumptieve bestedingen, al is dit afhankelijk van de marginale consumptiequote.

Vraag 42

Welke invloed heeft de verlaging van de vierde tariefschijf IB op de vereenvoudiging van het belastingstelsel?

Antwoord op vraag 42

Het verlagen van de vierde tariefschijf in de IB levert geen vereenvoudiging op voor de Belastingdienst. Een beperkter aantal schijven zou de inkomstenbelasting mogelijk wel voor belastingbetalers beter te doorgronden maken.

Vraag 43

Welke invloed heeft de invoering van een «sociale vlaktaks» op de vereenvoudiging van het belastingstelsel?

Antwoord op vraag 43

Een beperkter aantal belastingschijven in de inkomstenbelasting levert geen vereenvoudiging op voor de Belastingdienst. Het zou de inkomstenbelasting mogelijk wel voor de belastingbetalers beter te doorgronden maken.

Vraag 44

Kunt u aangeven hoe groot het belastingvoordeel in de afgelopen kabinetsperiode is geweest voor inkomens tot ongeveer 20.000 euro? Kunt u aangeven hoe groot het belastingvoordeel in de afgelopen kabinetsperiode is geweest voor inkomens tot ongeveer 57.000 euro? Kunt u aangeven hoe groot het belastingvoordeel in de afgelopen kabinetsperiode is geweest voor inkomens hoger dan 57.000 euro?

Antwoord op vraag 44

In Nederland wordt inkomensbeleid gevoerd via een breed scala aan instrumenten. Dit betreft niet alleen belastingvoordelen (zoals aftrekposten en heffingskortingen) maar ook toeslagen en tegemoetkomingen. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in november 2016 het onderzoek Terugblik Inkomensbeleid en Koopkracht 2012–2017 gepubliceerd14. In dit onderzoek wordt teruggekeken op het inkomensbeleid van het kabinet Rutte II. Hierin is zowel het totale overzicht van de het gevoerde inkomensbeleid en de effecten hiervan op verschillende (inkomens)groepen weergegeven als de veranderingen van specifieke regelingen tijdens de kabinetsperiode. Ook de veranderingen in de heffingskortingen zijn hierin weergegeven.

Vraag 45

Waarom is er in deze paragraaf over Brexit niks opgenomen over het bonusbeleid financiële instellingen en de gevolgen daarvan in relatie tot Brexit?

Antwoord op vraag 45

In de genoemde paragraaf zijn de ontwikkelingen in de Brexit-onderhandelingen beschreven, die onzekerheden met zich meebrengen en die van invloed kunnen zijn op de overheidsfinanciën. De Nederlandse beloningsregels voor financiële ondernemingen (Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen) staan los van de onderhandelingen die in Brussel plaatsvinden met het Verenigd Koninkrijk en de gevolgen daarvan voor de Nederlandse overheidsfinanciën.

Vraag 46

In hoeverre en hoe wordt Brexit meegenomen in de evaluatie van het bonusbeleid financiële instellingen die momenteel wordt uitgevoerd?

Antwoord op vraag 46

De evaluatie van de Wet Beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo) omvat een onderzoek naar de gevolgen die de wet heeft op het «gelijke speelveld». Dit ter uitvoering van de motie van Van Hijum (Kamerstukken II 2014–2015, 33 964, nr. 34). Onderzocht zal worden of de Wbfo gevolgen heeft voor de bereidheid van financiële ondernemingen om zich in Nederland te vestigen en voor de bereidheid van (buitenlandse) professionals om in de Nederlandse financiële sector te werken. Onderdeel van de evaluatie is het voeren van gesprekken met belanghebbenden bij de wet, waaronder banken, verzekeraars, vermogensbeheerders, financieel dienstverleners, advocaten en toezichthouders. In deze gesprekken komen hun ervaringen in het kader van Brexit aan bod, deze ervaringen zullen meegenomen worden in het eindrapport.

Vraag 47

Uit welke middelen wordt het voorschot dat de Belastingdienst eerder heeft ontvangen terugbetaald aan de Aanvullende Post? Komt dit uit de Investeringsagenda zelf?

Antwoord op vraag 47

Vanuit de Aanvullende Post is € 122 mln. voorgefinancierd om de vertrekregeling in 2016 te kunnen bekostigen (zie ook Kamerstukken II 2016–2017, 31 066, nr. 307 bijlage bij feitenrelaas document 37). Door de vertrekregeling heeft de Belastingdienst de middelen voor Switch eerder benodigd dan begroot (zie brief van 28 juni 2017, Kamerstukken II 2016–2017, 31 066, nr. 366). Deze middelen worden in een geactualiseerd kasritme weer naar de Aanvullende Post teruggeboekt vanuit het budget voor Switch dat gereserveerd stond op artikel 10 Nominaal en onvoorzien van begroting IX.

Vraag 48

Kunt u aangeven welk bedrag (en aandeel) van de begrotingsuitgaven in de komende jaren samenhangt met de reparatie van de vertrekregeling van de Belastingdienst in 2016?

Antwoord op vraag 48

Door de vertrekregeling zijn de Switchmiddelen eerder benodigd dan begroot. Naast een aangepast kasritme worden de middelen op een andere wijze ingezet dan ten tijde van het opstellen van de Investeringsagenda was beoogd (zie Kamerstukken II 2016–2017, 31 066, nr. 323: tabel inzicht opbouw financiële gevolgen). Zoals reeds gemeld aan de Kamer (Kamerstukken II 2016–2017, nr. 34 620 IX) is de cumulatieve overschrijding van circa € 70 mln. binnen de begroting van de Belastingdienst gedekt. De meerjarig geraamde budgetoverhevelingen voor Switch kunt u vinden in de brief van 28 juni 2017 (Kamerstukken II 2016–2017, 31 066, nr. 366, specifiek tabel 4).

Vraag 49

Hoe kan de Tweede Kamer de investeringen en budgetten voor de Investeringsagenda in de Begroting 2018 e.v. goed blijven volgen, eerder is daarvoor al aandacht gevraagd, omdat het gewoon niet overzichtelijk was?

Antwoord op vraag 49

Met de brief van 28 juni 2017 is verdiepend inzicht verschaft in de meerjarig beschikbare middelen voor de Investeringsagenda en de budgettaire mutaties op de relevante begrotingsposten die in onderlinge samenhang de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden sinds de start van de Investeringsagenda15. In navolging van voornoemde brief zal bij de volgende begrotingsstukken, gelet op de complexiteit en de omvang van de Investeringsagenda, een heldere en duidelijke toelichting verstrekt blijven worden.

Vraag 50

Hoe lang zou ABN AMRO in staatshanden moeten blijven indien ervoor wordt gekozen om via dividend de totale steun aan ABN terug te verdienen?

Antwoord op vraag 50

De dividendopbrengsten van ABN Amro zijn niet constant, maar zijn afhankelijk van de jaarlijkse winst van ABN Amro. Daarnaast zijn ook de jaarlijkse rentelasten onvoorspelbaar wegens de wisselende rentestand. Het is daarom niet mogelijk om te voorspellen hoe lang ABN Amro in staatshanden zou moeten blijven om de totale steun aan ABN Amro terug te verdienen middels dividenden.

Vraag 51

Wat verklaart de grote daling van niet-belastingontvangsten na 2016?

Vraag 52

Kunnen deze ontvangsten voor deze jaren uitgesplitst worden naar (verwachte) herkomst?

Antwoord op vraag 51 en 52

In onderstaande tabel is een uitsplitsing te zien van de niet-belastingontvangsten per artikel.

Uitsplitsing niet-belastingontvangsten begroting IXB (in € mln.; 2016 betreft realisatie; 2017 en verder betreft begroting)

Uitsplitsing niet-belastingontvangsten begroting IXB (in € mln.; 2016 betreft realisatie; 2017 en verder betreft begroting)

Uit bovenstaande tabel blijkt dat de daling van niet-belastingontvangsten na 2016 vrijwel volledig te wijten is aan een daling op het artikel «Financieringsactiviteiten publiek-private sector». Dit komt doordat in 2016 en 2017 incidentele ontvangsten zijn binnengekomen die te maken hebben met de verkoop van financiële instellingen, zoals ABN Amro, a.s.r. en Propertize.

Vraag 53

Welke stappen worden gezet om het depositogarantiestelsel (DGS)-fonds voor de BES-eilanden aan te laten sluiten op de regelgeving die ook geldt voor het DGS van het Europese deel van het Koninkrijk?

Antwoord op vraag 53

Het DGS BES maakt geen onderdeel uit van het DGS in het Europees deel van Nederland. Dit zou niet in overeenstemming zijn met het uitgangspunt dat voor de BES-eilanden een eigenstandige regeling voor de financiële markten geldt, temeer nu het Europees-Nederlandse DGS in overwegende mate wordt beheerst door Europese regels en daarbij voor de banken een volledig ander wettelijk prudentieel kader geldt. Voorts zou dit tot gevolg hebben dat de rekening voor falende banken op de BES vooral bij de Europees-Nederlandse banken terecht zou komen. Dit is onwenselijk. Er worden dus geen stappen gezet om het depositogarantiestelsel (DGS)-fonds voor de BES-eilanden aan te laten sluiten op de regelgeving die ook geldt voor het DGS van het Europese deel van het Koninkrijk.

Vraag 54

Kunt u aangeven waar de niet-juridisch verplichte uitgaven op artikel 2 uit bestaan?

Antwoord op vraag 54

De niet-juridisch verplichte uitgaven op artikel 2 hebben betrekking op de bijdrage van de overheid aan Wijzer in geldzaken en de kosten voor muntcirculatie.

Vraag 55

Kunt u een uitsplitsing geven van welk bedrag van artikel 2 voor elk jaar begroot is om 1) een vangnet voor financiële instellingen die omvallen te verwezenlijken, 2) de aandeelhouders van banken aansprakelijk te kunnen stellen voor overmatige risico’s en 3) te voorkomen dat banken overmatige risico’s kunnen nemen en/of omvallen?

Antwoord op vraag 55

In Europees verband wordt gewerkt aan het opvullen van een resolutiefonds (SRF). Dit fonds wordt door banken zelf gevuld. De bijdragen hieraan vindt u dan ook terug in de jaarverslagen van financiële instellingen. In 2016 is voor de opstartfase een garantie in de vorm van een kredietlijn afgesproken voor het geval het SRF leeg is en er een nationale resolutiecasus is. Die vindt u terug in artikel 2 (blz. 72 van begroting IX 2018). Daarnaast zijn aandeelhouders aansprakelijk voor de risico’s zonder dat hier specifieke kosten voor zijn. Tot slot wordt vanuit de rol van toezicht zicht gehouden op de risico’s in het bankwezen. Deze kosten worden vooral door de sector zelf betaald. De bijdragen aan toezichthouders, o.a. op de BES vind u ook in het overzicht van artikel 2 (blz. 73 van begroting IX 2018).

Vraag 56

Acht u het wenselijk het totaal aan uitstaande garanties te verkleinen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dat bereiken?

Antwoord op vraag 56

Garanties zijn een belangrijk beleidsinstrument voor de overheid. Tegelijkertijd brengen garanties, en risicoregelingen in het algemeen, risico’s met zich mee. Om de risico’s te beperken wordt een «Nee, tenzij»-beleid toegepast. Nieuwe risicoregelingen moeten aan strenge eisen voldoen. Besluitvorming gebeurt aan de hand van een toetsingskader risicoregelingen, dat bij het instellen van een nieuwe garantie aan de Tweede Kamer wordt verzonden. Wanneer een nieuwe garantieregeling wordt opgezet moet ruimte worden gevonden door elders op de begroting garantieruimte te beperken. Met dit beleid worden risico’s voor de overheidsfinanciën beheerst en zijn de garanties die nog uitstaan inzichtelijker geworden.

Vraag 57

Kan aangegeven worden welke garantieregelingen in de komende vijf jaar worden geëvalueerd, het lijkt er namelijk op dat geen enkele garantieregeling is opgenomen?

Antwoord op vraag 57

In alle nieuwe garantieregelingen en bij alle aanpassingen in bestaande garantieregelingen wordt een horizonbepaling opgenomen. Deze vervaldatum ligt maximaal vijf jaar na de inwerkingtreding van de regeling. Na deze termijn kan de regeling worden voortgezet, mits dit eerst aan het parlement wordt overlegd16. Het is gebruikelijk om regelingen te evalueren voordat deze worden verlengd. Hieronder is een overzicht gegeven van garanties op de Financiënbegroting waarvan de horizonbepaling binnen vijf jaar afloopt.

Garanties met een horizonbepaling die binnen 5 jaar afloopt

Terrorismeschades (NHT)

WAKO (kernongevallen)

DNB winstafdracht

Financiering NS

Financiering TenneT

Vrijwaring SDU

Garantie DGS BES eilanden

Vraag 58

Waarom is er gekozen voor ex post financiering door de sector?

Vraag 80

Is er een verdeling van de kosten afgesproken met de sector?

Antwoord op vraag 58 en 80

Er is gekozen voor een model waarbij de deelnemende banken het DGS ex post financieren. Als de deelnemende banken dit niet direct kunnen financieren, financiert ’s Rijks schatkist de uitkering voor. De onmiddellijke uitkering uit het DGS komt dan ten laste van de schatkist, waarna de banken de uitkering in door DNB vast te stellen termijnen moeten terugbetalen. De redenen hiervoor zijn:

  • dat een zeer beperkt aantal banken op BES actief is, waardoor het niet ondenkbaar is dat een onmiddellijk beroep op de andere instellingen voor de financiering van het DGS zou leiden tot verspreiding van de financiële problemen van de falende instelling via het DGS;

  • dat één bank op de BES een dusdanig groot marktaandeel heeft dat zij bij het falen van een andere (kleinere) partij steeds onmiddellijk het leeuwendeel van de rekening zal moeten betalen ofwel dat bij haar falen de overige banken disproportioneel worden getroffen;

  • dat een volledige financiering vanuit ’s Rijks schatkist ook niet wenselijk is en internationale standaarden een sectorgefinancierd DGS adviseren om een prikkel in te bouwen om geen overmatige risico’s te nemen met deposito’s.

Binnen drie jaar na inwerkingtreding wordt de financieringssystematiek van het BES DGS opnieuw bezien en wordt uitdrukkelijk bezien in hoeverre ex ante financiering door de sector mogelijk en wenselijk is.

Vraag 59

Wanneer lopen de genoemde garanties en vrijwaringen af, die zijn afgegeven aan verschillende deelnemingen als gevolg van de verkoop van staatsdeelnemingen?

Antwoord op vraag 59

De Staat heeft garanties en vrijwaringen afgegeven in verband met de verkoop van deelnemingen. Aan Sdu, Fortis Corporate Insurance en de koper van de Koninklijke Nederlandse Munt zijn garanties en vrijwaringen verstrekt.

De vrijwaringen en garanties die de Staat in het kader van de verkoop van Koninklijke Nederlandse Munt heeft afgegeven lopen in 2018 af. Daarnaast heeft de Staat een garantie afgegeven voor het geval de Belastingdienst eventuele naheffingen of boetes oplegt aan de Koninklijke Nederlands Munt. De looptijd van deze garantie is gelijk aan de wettelijke fiscale verjaringstermijnen.

De Staat heeft bij de verkoop van Fortis Corporate Insurance een vrijwaring gegeven ten behoeve van de koper. De vrijwaring geeft onder omstandigheden dekking aan de koper voor eventuele schadeclaims als gevolg van de orkaan Ike (2008). De garantie heeft geen einddatum. Wel zal met het verstrijken van tijd de waarschijnlijkheid op claims onder de garantie afnemen, mede door het vervallen van claims als gevolg van het verstrijken van de wettelijke verjaringstermijnen.

De garantie die is verstrekt in verband met de verkoop van Sdu loopt af in 2017.

Vraag 60

Voor welke garanties worden er geen premies betaald? En waarom is de premie van de Nederlandse Spoorwegen (NS) voor de garantstelling zo laag? Waarom wordt er door de Nederlandse Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) geen premie voor de garantstelling betaald?

Antwoord op vraag 60

Voor de garanties die de Staat aan de Nederlandse Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) en aan De Nederlandsche Bank heeft afgegeven worden geen premies betaald.

NS is haar leningen op Eurofima (waarop de garanties van toepassing zijn) aan het afbouwen. Derhalve lopen de premie-inkomsten ook terug. Vanaf 2019 zijn alle Eurofimaleningen afgelost en daarmee ook de garanties vanuit de staat afgelopen. De premie voor de garantstelling op de Eurofimaleningen aan NS is marktconform.

De garantie van de Staat aan FMO in huidige vorm is afgegeven in 1998. De garantie aan FMO is onderdeel van een overeenkomst tussen FMO en de staat over de wijze waarop FMO haar bijdrage levert aan ontwikkelingssamenwerking en hoe de Staat hiertoe FMO financiert. De overeenkomst is erop gericht dat FMO voldoende eigen vermogen opbouwt, in dat kader lag het indertijd niet voor de hand om FMO hiervoor een premie te vragen. Inmiddels is de situatie anders. FMO staat op eigen benen en het kabinetsbeleid omtrent risicoregelingen is aangescherpt. Dit is aanleiding geweest om een onderzoek te starten naar de garantie aan FMO en hoe deze garantie in lijn met het rijksbrede garantiebeleid kan worden gebracht. Dit onderzoek loopt nog, na afloop hiervan zal de Kamer over de uitkomsten worden geïnformeerd.

Vraag 61

Kunt u uitleggen in hoeverre de bijdragen aan het European Stability Mechanism (ESM) voor de komende jaren vastliggen en waar dit nog vanaf zal hangen?

Antwoord op vraag 61

Voor de komende jaren worden geen aanpassingen in de Nederlandse bijdrage aan het ESM voorzien.

De bijdrage aan het ESM bestaat uit de Nederlandse inschrijving op het maatschappelijk kapitaal ter hoogte van € 40,0 mld. Daarvan is € 4,6 mld. aan het ESM betaald (volgestort). Dit staat als kapitaaldeelneming op de begroting. De overige € 35,4 mld. kan door het ESM onder bepaalde voorwaarden opgevraagd worden. Dit staat als garantie op de begroting.

De hoogte van het maatschappelijk kapitaal van het ESM is vastgelegd in het ESM-verdrag. Aanpassing daarvan vereist een unaniem besluit van de Raad van gouverneurs. Er is geen aanleiding om dit voor de komende jaren te verwachten.

Vraag 62

Welke projecten zijn afgelopen jaren reeds gefinancierd met hulp of steun van Asian Infrastructure Investment Bank (AIIB)-fondsen?

Antwoord op vraag 62

Er zijn tot medio september 18 projecten goedgekeurd door de Raad van Bewindvoerders met een totaal van USD 3 mld. aan AIIB-financiering. Daarvan zijn 13 gecofinancierd met andere internationale financiële instellingen, zoals de Asian Development Bank, de Wereldbank en de European Bank for Reconstruction and Development. De meeste zijn in de sectoren energie en transport. De complete lijst met goedgekeurde projecten is gepubliceerd op de website van de AIIB en wordt regelmatig geüpdatet: https://www.aiib.org/en/projects/approved/index.html

Vraag 63

Hoe zijn de ervaringen met de AIIB?

Antwoord op vraag 63

Naast de financiering van 18 projecten heeft de AIIB sinds de officiële inauguratie in januari 2015 goede stappen gezet op het gebied van verdere institutionele opbouw. De governance is verder vormgegeven, essentieel beleid (zoals risicobeleid) is goedgekeurd, elementen van de strategie zijn nader uitgewerkt (zoals energiestrategie) en het personeels- en ledenbestand is verder uitgebreid. De AIIB heeft daarbij steeds gestreefd naar een goede weging van belangen van verschillende aandeelhouders.

De drie grote kredietbeoordelaars hebben onlangs hun hoogste kredietrating gegeven aan de AIIB vanwege onder meer het solide risicomanagement- en liquiditeitbeleid van de bank, de zeer sterke kapitaaltoereikendheid en de sterke steun van de brede aandeelhoudersbasis. Voor de komende periode zal Nederland, via de Eurozonekiesgroep, zich blijven inzetten voor o.a. het belang van solide financieel management, additionaliteit, mobilisering van private sector financiering en het putten uit best practices van andere IFIs.

Vraag 64

Kunt u verklaren waarom het percentage aangiften omzetbelasting dat tijdig is ontvangen is gedaald?

Antwoord op vraag 64

Voor de lichte daling (0,4%) van het percentage tijdig ontvangen aangiften omzetbelasting is geen duidelijke oorzaak aan te geven.

Vraag 65

Op welke wijze is de economische groei verdisconteerd in de raming van de EU-afdrachten in 2018 en verdere jaren?

Antwoord op vraag 65

De vaststelling van de raming van de Nederlandse afdrachten aan de Europese begroting is toegelicht in de begroting van Buitenlandse Zaken17. Voor een volledige beschrijving van de raming van de Nederlandse afdrachten wordt verwezen naar deze toelichting. De toelichting in de begroting van Buitenlandse Zaken geeft in het kort de volgende onderbouwing.

Het uitgangspunt voor de vaststelling van de omvang van de raming voor de jaarlijkse afdrachten is de omvang het uitgavenplafond uit het Meerjarig Financieel Kader (MFK). Dit plafond maximeert de jaarlijkse uitgaven uit hoofde van de EU-begroting en daarmee de afdrachten van de lidstaten; dit plafond is vastgelegd voor de periode 2014–2020.

De Europese Commissie raamt de totale omvang van de douanerechten en de btw-afdrachten voor de begroting voor het komend jaar. In beide gevallen houdt de Europese Commissie rekening met de meest actuele macro-economische ontwikkelingen. Gedurende het begrotingsjaar worden beide ramingen geactualiseerd op basis van nieuwe macro-economische ontwikkelingen die samenhangen met de Spring Forecast van de Europese Commissie. Raamt de Europese Commissie bijvoorbeeld hogere groei voor de import, dan wordt ook de raming van de douanerechten opwaarts bijgesteld.

De BNI-afdracht (Bruto Nationaal Inkomen) is het sluitstuk van de financiering van de EU-begroting. Het deel van de Europese uitgaven dat niet gefinancierd kan worden door de douanerechten en de BTW-afdracht, wordt gefinancierd door BNI-afdrachten van de lidstaten. De totale BNI-afdracht van de lidstaten wordt bepaald door de genoemde inkomsten (douanerechten en de BTW-afdracht) in mindering te brengen op het betalingenplafond. Het aandeel van een lidstaat hierin wordt vervolgens bepaald op basis van het eigen BNI ten opzichte van het Europese BNI. De Europese Commissie raamt de omvang van het BNI van de lidstaten voor de begroting van het komend jaar. De raming voor het BNI wordt eveneens gedurende het begrotingsjaar geactualiseerd (samenhangend met de Spring Forecast).

De raming van de Nederlandse afdrachten is zodoende meerjarig vastgesteld op basis van het betalingenplafond van het MFK en wordt ieder jaar geactualiseerd voor het lopende en het komende begrotingsjaar op basis van de laatste macro-economische ontwikkelingen.

Vraag 66

Kunt u de ontwikkeling van de apparaatsuitgaven langjarig weergeven?

Antwoord op vraag 66

De gerealiseerde uitgaven aan het apparaat van de Belastingdienst in de periode 2012–2016 zijn opgenomen in onderstaande tabel.

 

2012

2013

2014

2015

2016

Apparaatuitgaven (in € 1 mln.)

2.824

2.945

2.981

2.990

3.187

Vraag 67

Kunt u het totaal aan taakstellingen, reorganisaties en bezuinigingen op de Belastingdienst van de afgelopen twintig jaren weergeven?

Antwoord op vraag 67

Een dergelijk overzicht van de afgelopen twintig jaren vergt op zich een afzonderlijk onderzoek. Op deze korte termijn is dat niet mogelijk. Over de afgelopen kabinetsperiode 2012–2017 heeft de Belastingdienst zijn deel bijgedragen aan de realisatie van de rijksbrede taakstellingen. De taakstellingen vanuit de kabinetten Rutte I en Rutte II – oplopend tot € 313 miljoen vanaf 2018 – zijn met maatregelen ingevuld.

Vraag 68

Kunt u enige toelichting geven op uitgaven aan belasting- en invorderingsrente? Waarom halveert deze tussen 2016 en 2020?

Antwoord op vraag 68

De lagere uitgaven zijn het gevolg van een gewijzigde belastingrente- en invorderingsrentesystematiek, voortvloeiend uit het Regeerakkoord VVD-CDA 2010. Daarbij is het tijdvak waarover rente wordt gerekend of vergoed door de inspecteur verschoven van 1 januari na afloop van het belastingjaar naar 1 juli na afloop van het belastingjaar. Ook is het sparen bij de fiscus via de vergoeding van invorderingsrente aangepakt. Voor de belastingjaren vanaf 2012 wordt namelijk niet meer automatisch rente aan de belastingplichtige vergoed, maar alleen in die gevallen waarin de Belastingdienst niet tijdig aan zijn verplichtingen voldoet. Omdat daarnaast ieder jaar minder uitgaven over oude belastingjaren voor 2012 plaatsvinden, leidt de nieuwe rentesystematiek tot een geleidelijke daling van de uitgaven, waarbij vanaf 2020 een structureel niveau wordt bereikt. De uitgavenraming kent overigens onzekerheden, omdat de ontwikkeling van de belasting- en invorderingsrente sterk conjunctuurafhankelijk is en mede wordt beïnvloed door incidentele factoren, zoals jurisprudentie.

Vraag 69

Kunt u enige toelichting geven op de ontvangsten van belasting- en invorderingsrente? Waarom loopt deze op van 362 miljoen euro in 2016 naar 418 miljoen euro in 2019?

Antwoord op vraag 69

De hogere ontvangsten zijn het gevolg van de introductie in 2014 van een hoger tarief voor de belastingrente over aanslagen vennootschapsbelasting, voortvloeiend uit het Regeerakkoord VVD-PvdA 2012. Dit tarief is gebaseerd op de wettelijke rente voor zakelijke transacties. De introductie van het nieuwe tarief leidt tot een geleidelijke oploop van de ontvangsten, waarbij vanaf 2019 een structureel niveau wordt bereikt. De ontvangstenraming kent overigens onzekerheden door de sterke conjunctuurafhankelijkheid van de ontwikkeling van de belasting- en invorderingsrente en door gedragseffecten.

Vraag 70

Waarom neemt het budgettair belang van de box 3-vrijstelling in absolute zin af terwijl het vrijstellingsbedrag juist verhoogd is?

Antwoord op vraag 70

Het budgettaire belang van het heffingvrije vermogen is afhankelijk van het tarief, het forfaitaire rendement in de eerste vermogensschijf en de hoogte van het heffingvrije vermogen. Het heffingvrije vermogen is verhoogd en het forfaitaire rendement daalt in de eerste vermogensschijf van 4% in 2016 naar 2,87% in 2017 en 2,65% in 2018. Hierdoor daalt het budgettaire belang.

Vraag 71

Wat doen andere landen (met name ons omliggende en concurrerende landen) met betrekking tot het multilaterale instrument (MLI)? Van welke opties maken zij gebruik? Kan een vergelijkend overzicht worden gegeven?

Antwoord op vraag 71

Inmiddels hebben 71 jurisdicties het multilateraal verdrag ter implementatie van aan belastingverdragen gerelateerde maatregelen ter voorkoming van grondslaguitholling en winstverschuiving (hierna: MLI) ondertekend. Deze landen hebben bij ondertekening een template met hun voorlopige keuzes en voorbehouden bij de MLI neergelegd. Deze keuzes zijn dus nog niet definitief en kunnen tot aan ratificatie nog gewijzigd worden.

Op basis van de huidige stand van zaken werkt de MLI door op 1.136 belastingverdragen wereldwijd. In de onderstaande tabel is voor de belangrijkste bepalingen uit de MLI aangegeven hoeveel van de 71 ondertekenaars doorwerking van die bepalingen op hun belastingverdragen wenselijk achten. Bij sommige bepalingen uit de MLI is daarvoor een expliciete keuze vereist. Andere bepalingen werken door in een belastingverdrag als landen bij die bepaling niet een volledig voorbehoud maken. Een volledig voorbehoud leidt er dus toe dat een bepaling uit de MLI in geen van de belastingverdragen van een partij doorwerkt. In de onderstaande tabel zijn de beperkte voorbehouden die landen eventueel gemaakt hebben niet apart opgenomen. Een beperkt voorbehoud leidt er bijvoorbeeld toe dat een bepaling uit de MLI wordt uitgesloten voor bepaalde belastingverdragen die al een vergelijkbare bepaling bevatten. Ook kan met een beperkt voorbehoud worden bereikt dat slechts een deel van de bepaling uit de MLI doorwerkt in de belastingverdragen van een partij die het voorbehoud maakt. Voor een toelichting op de verschillende bepalingen van de MLI en de Nederlandse keuzes en voorbehouden wordt verwezen naar de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 28 oktober 2016 en zijn op 21 maart 2017 aan de Tweede Kamer verzonden reactie in het kader van het schriftelijk overleg over deze brief18. Bij aanbieding van de goedkeuringswet bij de MLI wordt inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen van de MLI zijn voor het Nederlandse belastingverdragennetwerk.

Belangrijkste MLI-bepalingen

Aantal jurisdicties dat kiest voor een bepaling

Artikel 3 Transparante entiteiten

25

Artikel 4 Entiteiten met een dubbele woonplaats

28

Artikel 7 Voorkomen van verdragsmisbruik

– Minimumstandaard

– 71 jurisdicties kiezen voor de principal purposes test

– 12 jurisdicties kiezen daarnaast voor de simplified-limitation-on-benefits-bepaling

Artikel 8 Transacties voor het verschuiven van dividenden

32

Artikel 9 Vermogenswinst uit de vervreemding van aandelen of belangen in onroerendezaaklichamen

33

Artikel 12 Kunstmatige ontwijking van de kwalificatie als vaste inrichting door middel van commissionairstructuren

31

Artikel 13 Kunstmatige ontwijking van de kwalificatie als vaste inrichting door middel van uitzonderingen voor specifieke activiteiten

41

Artikel 14 Splitsen van contracten

26

Artikel 18 Keuze voor arbitrage

26

In onderstaande tabel wordt voor België, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Luxemburg, Nederland, Verenigd Koninkrijk en Zwitserland met betrekking tot de belangrijkste bepalingen uit de MLI aangegeven welke (voorlopige) keuzes deze landen bij ondertekening gemaakt hebben. De artikelen 6, 7 en 16 van de MLI zijn niet opgenomen in het onderstaande schema, omdat deze deel uitmaken van de minimumstandaard. Verder hebben de landen in de onderstaande tabel allemaal gekozen voor toepassing van het Arbitragedeel uit de MLI (deel VI). Deze bepaling (artikel 18 van de MLI) is daarom ook niet opgenomen in de tabel.

 

Keuze voor de bepaling?

BE

DU

FR

IER

LU

NL

VK

ZW

Artikel 3 Transparante entiteiten

Ja

Nee

Nee

Ja1

Ja1

Ja

Ja1

nee

Artikel 4 Entiteiten met een dubbele woonplaats

Nee

Nee

Nee

Ja1

Nee

Ja

Ja

Nee

Artikel 8 Transacties voor het verschuiven van dividenden

Ja

Ja1

Ja

Ja

Nee

Ja

Nee

Nee

Artikel 9 Vermogenswinst uit de vervreemding van aandelen of belangen in onroerendezaak-lichamen

Ja1

Ja

Ja

Ja1

Nee

Ja

Nee

Nee

Artikel 10 Antimisbruikregel voor vaste inrichtingen in derde rechtsgebieden

Nee

Ja

Nee

Nee

Nee

Ja

Nee

Nee

Artikel 12 Kunstmatige ontwijking van de kwalificatie als vaste inrichting (commissionairstructuren)

Nee

Nee

Ja

Nee

Nee

Ja

Nee

Nee

Artikel 13 Kunstmatige ontwijkingen van de kwalificatie als het statuut van vaste inrichting (uitzonderingen voor specifieke activiteiten)

Ja

Ja

Ja

Ja

Ja

Ja

Ja

Nee

Artikel 14 Splitsen van contracten

Nee

Nee

Ja

Ja1

Nee

Ja1

Nee

Nee

X Noot
1

Hier geldt dat de landen in beginsel kiezen voor toepassing van de desbetreffende bepaling, maar daarbij wel een beperkt voorbehoud maken. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat de specifieke bepaling uit de MLI niet doorwerkt als belastingverdragen al een dergelijke bepaling bevatten.

Vraag 72

Gaat u de omvang van de tax gap onderzoeken? Wanneer worden er resultaten verwacht?

Antwoord op vraag 72

De Belastingdienst gaat geen macro-economisch onderzoek uitvoeren naar de omvang van de tax gap. Een overall tax gap geeft de indruk een «hard» cijfer te zijn, terwijl het in de praktijk slechts een grove schatting is die tot stand komt op basis van een combinatie van verschillende (experimentele) methodologieën per belastingmiddel. Uit de ervaringen die het Verenigd Koninkrijk hiermee heeft opgedaan blijkt dat het moeilijk is om vast te stellen wat er met de tax gap nou precies wordt gemeten en dat de causaliteit tussen de ontwikkeling van de tax gap en de handhavingsactiviteiten van de Belastingdienst vrijwel niet aantoonbaar is.

Vraag 73

Wat is de oorzaak van de lage waarde in 2016 (81%) bij de indicator «afgehandelde bezwaren binnen Awb-termijn»? Wat zijn daarvan de gevolgen? Hoe wordt dit ingehaald c.q. alsnog opgelost?

Antwoord op vraag 73

De oorzaak van de lage waarde in 2016 is toegelicht in het jaarverslag IX 201619:

De tijdige afdoening van bezwaarschriften ligt 9% onder de streefwaarde. Voor de douane en de belastingmiddelen Vpb en LH is de streefwaarde nagenoeg gerealiseerd maar de afhandeling van bezwaren IH, OB en Toeslagen blijft achter bij de doelstelling. Het niet realiseren van de Awb-doelstelling voor bezwaren IH is veroorzaakt door het meer en eerder opleggen van definitieve aanslagen zonder voorafgegaan te worden door voorlopige aanslagen. Een groot deel van de aanvullingen kon daardoor niet meer bij de aangiftes worden gevoegd en diende daardoor in het bezwaarproces te worden meegenomen. Het niet realiseren van de Awb-doelstelling voor bezwaren OB is veroorzaakt door de hoge voorraad niet-tijdige bezwaarschriften OB aan het begin van 2016, die in de maanden maart en april 2016 grotendeels is weggewerkt, en een piek in het aanbod van bezwaren over kwartaalaangiften, waardoor de voorraad in september 2016 weer is opgelopen. Het niet realiseren van de Awb-doelstelling voor bezwaren Toeslagen houdt verband met het afhandelen van een oude voorraad van vóór 2016. De nieuwe instroom wordt Awb-conform afgehandeld.

Het gevolg van deze niet-tijdige afdoening is dat burgers en bedrijven helaas langer moeten wachten op uitsluitsel over de beslissing waartegen ze bezwaar maken. De bezwaren worden wel allemaal afgehandeld. Om het bestaande probleem structureler aan te pakken, moderniseert de Belastingdienst het bezwaarproces. Daarbij wordt als eerste bezien of in bepaalde gevallen een alternatief kan worden geboden voor de relatief «zware» bezwaarprocedure, zonder dat dit ten koste gaat van de rechtsbescherming; dit is met name wenselijk bij de aanvulling van de aangifte inkomstenbelasting net vóór dan wel na de vaststelling van de aanslag. Ten tweede gaat de Belastingdienst een moderne digitale bezwaarfaciliteit aanbieden waardoor het makkelijker wordt voor burgers om bezwaar in te dienen. Tot slot komt er een betere digitale ondersteuning voor het uitvoeringsproces.

Vraag 74

Wanneer de verbinding met de BelastingTelefoon wordt verbroken als gevolg van een wachtrij die een bepaalde tijd overschrijdt, hoe wordt dit dan meegenomen in de bereikbaarheid van de BelastingTelefoon?

Antwoord op vraag 74

De definitie van bereikbaarheid is «het procentuele aandeel van de belpogingen die worden geholpen door de informanten van de Belastingtelefoon wanneer zij een belpoging doen binnen werktijden van de callcenters». Als er sprake is van een wachtrij voor een gesprek met informanten, die een bepaalde tijd overschrijdt, wordt de burger of het bedrijf niet meer toegelaten tot de wachtrij en wordt de verbinding verbroken. Een dergelijke belpoging wordt – gelet op de bovenstaande definitie – gerekend tot het percentage «niet-bereikbaar». Dat is ook het geval indien de verbinding wordt verbroken bijvoorbeeld omdat de klant in de wachtrij besluit op te hangen.

Vraag 75

Wat is de streefwaarde 2017 nu precies, c.q. wat is de score van fouten en onzekerheid onder de rapporteringsgrens op artikelniveau?

Antwoord op vraag 75

Het nieuwe stelsel van rapporteringstoleranties is beschreven in de brief van 26 januari 2017 (Kamerstukken II 2016–2017, 31 865, nr. 91). Voor het totaal van fouten en onzekerheden bedraagt de rapporteringstolerantie op artikelniveau 5%. Voor de uitvoering van de toeslagregelingen bedraagt de bedoelde streefwaarde 5% van de som van de uitgaven en ontvangsten per toeslagregeling.

Vraag 76

Kan verder ingegaan worden op de maatregelen om FinTech te stimuleren? Wanneer zijn hier concrete afspraken met DNB en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) te verwachten? Op welke maatregelen zet u concreet in? Hoe moet het vergunningsproces verbeterd worden?

Antwoord op vraag 76

Het Kabinet staat positief tegenover FinTech als bron van financiële vernieuwing. FinTech biedt kansen voor nieuwe oplossingen en verdienmodellen en kan de concurrentie in de financiële sector bevorderen door toetreding van nieuwe, innovatieve spelers. Het Kabinet staat open voor het slechten van eventuele wettelijke belemmeringen die FinTech-partijen ondervinden, het bezien van proportionaliteit van vergunningseisen en verbetering van het vergunningsproces. Daarnaast zet de Staat zich, samen met de toezichthouders, in voor het meedenken met aanbieders van nieuwe innovatieve concepten (via de InnovationHub van AFM en DNB). De InnovationHub fungeert als een centraal loket waarbij marktpartijen eenvoudig in contact kunnen treden met de toezichthouders en om informal guidance te vragen. Gezamenlijk zal worden bezien of hier nadere stappen genomen dienen te worden in 2018. Daarnaast is er gestart met het «accommoderend» toepassen van regels via een zogenaamde «regulatory sandbox» (AFM-DNB programma «Maatwerk voor Innovatie»), waarbij ook naar de proportionaliteit van wetgeving en toezichtregels gekeken wordt.

Vraag 77

Wat is de verklaring voor het lagere bedrag in 2018 bij Wijzer in Geldzaken ten opzichte van 2017? En waarom wordt er op dergelijke wijzigingen c.q. verschillen niet standaard een goede verklaring gegeven in de begroting?

Antwoord op vraag 77

Het in de begroting op artikel 2 voor de jaren 2018 e.v. opgenomen bedrag van € 272.000 betreft de bijdrage van Financiën aan de programma’s van Wijzer in geldzaken (Wig). Ook andere instanties (De Nederlandsche Bank, de Nederlandse Vereniging van Banken, de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars) zullen – net als in voorgaande jaren – in 2018 bijdragen aan de financiering van Wig. Die bijdragen zullen in de 1e suppletoire begroting 2018 van Financiën worden opgenomen.

Vraag 78

Wanneer vindt er een beoordeling plaats aan de hand van de voorlichting van de Raad van State over de doorberekening van kosten voor handhaving, toezicht en keuring door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), met betrekking tot de toezichtkosten voor AFM en DNB?

Antwoord op vraag 78

Bij brief van 29 maart 2017 (Kamerstukken II 2016–2017, 24 036, nr. 417) is het Kabinet ingegaan op de voorlichting van de Afdeling advisering van de Raad van State over de doorberekening van kosten voor handhaving, toezicht en keuring door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). In die brief is aangegeven dat op bepaalde terreinen, in concrete gevallen, volledige doorberekening van toezicht- en handhavingskosten in de rede kan liggen. Als voorbeeld hiervan is de doorberekening van de toezichtkosten van de Stichting Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank N.V. genoemd. De voorlichting van de Afdeling heeft derhalve geen aanleiding gegeven voor een wijziging in de doorberekening van de kosten van het financieel toezicht.

Vraag 79

Kunt u aangeven hoe bij het nieuwe DGS op de BES-eilanden achteraf de kosten van een uitkering op de sector zullen worden verhaald?

Antwoord op vraag 79

Een voorschot door ’s Rijks schatkist is op grond van artikel 10A:9 van het «Besluit tot wijziging van het Besluit financiële markten BES in verband met de invoering van het depositogarantiestelsel» (AMvB) slechts aan de orde indien de kredietinstelling naar het oordeel van DNB om prudentiële redenen niet in staat is de bijdrage aan het DGS onmiddellijk volledig te voldoen. De onmiddellijke uitkering uit het DGS komt dan ten laste van de schatkist om vervolgens in, door DNB vast te stellen termijnen, door de sector te worden terugbetaald. Artikel 4:17, tweede lid, en artikel 8:26 van de Wet financiële markten BES (Wfm BES) bieden hiervoor een grondslag. Gedacht wordt aan een jaarlijkse heffing van ten hoogste 0,5% per kredietinstelling van de door het DGS gegarandeerde deposito’s. De bepaling laat ruimte om het gehele bedrag ineens door de sector te laten financieren.

In de Wfm BES is bepaald dat DNB in de rechten treedt die een depositohouder heeft ter zake van de vordering op de falende bank voor zover DNB ingevolge het depositogarantiestelsel een uitkering aan die depositohouder doet. De AMvB bepaalt dat wanneer de bank of de boedel een uitkering doet aan DNB omdat DNB in de rechten is getreden, DNB gehouden is die uitkering «door te storten» aan de Staat.

Vraag 81

Waarom is ervoor gekozen om niet een dotatie van de sector in de reserve te vragen?

Antwoord op vraag 81

Het is op dit moment onduidelijk in hoeverre de financiële positie van de sector in combinatie met de bij vraag 58 genoemde karakteristieken van de sector een dotatie in de reserve ten behoeve van een eventuele toekomstige uitkering vanuit het DGS toelaat. Daarom is op dit moment gekozen voor een ex post DGS. Voorts geldt dat vooralsnog onduidelijk is hoe de omvang van de beheerskosten van een ex ante reserve zich verhouden tot de omvang van een ex ante fonds. Als de beheerslasten onevenredig hoog zijn, ligt een ex ante reserve minder in de rede.

In de komende periode zal meer en meer informatie beschikbaar komen over de karakteristieken van de in de BES actieve banken in relatie tot het depositogarantiestelsel. Deze informatie kan aanleiding geven de financieringssystematiek te herzien, bijvoorbeeld in de richting van de meer gebruikelijke ex ante financiering door de sector. Deze laatste vorm wordt ook in Europees Nederland gebruikt. Om die reden is in artikel II van het besluit een evaluatiebepaling opgenomen. Binnen drie jaar na inwerkingtreding wordt de financieringssystematiek van het BES DGS opnieuw bezien en wordt uitdrukkelijk bezien in hoeverre ex ante financiering door de sector mogelijk en wenselijk is.

Vraag 82

Waarom is er naar verwachting sprake van een daling in 2017 van de inkomsten uit premies volksverzekeringen in 2017?

Antwoord op vraag 82

De daling van de inkomsten uit de premies voor volksverzekeringen in 2017 ten opzichte van de inkomsten van deze premies in 2016 hangt samen met de onderverdeling van de loon- en inkomensheffing tussen loon- en inkomensbelasting en de premies volksverzekeringen. De geraamde daling van de opbrengsten van de premies volksverzekeringen in deze periode staat tegenover een geraamde stijging van de loon- en inkomensbelasting in dezelfde periode van dezelfde orde van grootte. Dat vloeit voort uit een geraamde stijging van de ontvangsten uit de loon- en inkomensheffing, welke in lijn ligt met de economische groei.

Vraag 83

Waarom stijgen de inkomsten uit premies volksverzekeringen in 2018 met meer dan 12%, terwijl de totale belasting- en premie-inkomsten in 2018 met 4,5% toenemen?

Antwoord op vraag 83

De stijging van de inkomsten uit premies volksverzekering in 2018 vloeit voort uit de onderverdeling van de loon- en inkomensheffing in loon- en inkomensbelasting enerzijds en de premies van de volksverzekering anderzijds. De geraamde ontwikkeling van de loon- en inkomensheffing wordt dus onderverdeeld in loon- en inkomensbelasting en de opbrengst voor de premies voor de volksverzekeringen. De endogene ontwikkeling van de loon- en inkomensheffing in 2018 volgend op 2017 bedraagt 4,9%. Dat wijkt relatief niet veel af van de endogene ontwikkeling van de totale belasting- en premie-inkomsten in dezelfde periode met 4,3%.

Vraag 84

Wanneer krijgt de Kamer dan wel heeft de Kamer de evaluaties uit 2017 voor de staatsdeelnemingen gekregen?

Antwoord op vraag 84

In het jaarverslag Staatsdeelnemingen 2017 worden de belangrijkste conclusies opgenomen van de evaluaties die in 2017 zijn afgerond. Dit jaarverslag wordt naar verwachting in 2018 aan de Kamer gezonden.

Vraag 85

Wanneer in 2018 verwacht u de evaluaties voor de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij (KLM) en Gasunie naar de Kamer te kunnen sturen?

Antwoord op vraag 85

Op basis van de huidige planning verwachten wij de evaluatie van zowel KLM als Gasunie in 2018 af te kunnen ronden. De belangrijkste conclusies van de evaluaties worden opgenomen in het jaarverslag Staatsdeelnemingen van het desbetreffende jaar, in dit geval het jaarverslag over 2018. Dit jaarverslag wordt naar verwachting in 2019 aan de Kamer gezonden.

Vraag 86

Wat zijn de randvoorwaarden die de Minister vaststelt waaronder Atradius exportfaciliteiten mag afgeven? Zijn hier voor de komende jaren ook duurzaamheidsvoorwaarden aan gesteld?

Antwoord op vraag 86

Atradius DSB is het loket van de exportkredietverzekeringen (ekv) voor de Staat. Zowel het vaststellen van het beleid als het nemen van beslissingen inzake het verstrekken van een ekv geschiedt door de Staat op advies van Atradius DSB. De randvoorwaarden waaronder Atradius DSB de werkzaamheden uitvoert worden in hoge mate bepaald door het juridisch kader van de ekv.

Zoals ook is toegelicht in de beleidsdoorlichting van artikel 5 en de beantwoording van de Kamervragen bij deze beleidsdoorlichting (Kamerstukken II 2016–2017, 31 935, nrs. 32 en 40) wordt de ekv tot in details gereguleerd door een internationaal afsprakenkader. Zo volgen uit de Arrangement on officially supported export credits (verder: de Arrangement) voorwaarden waaraan exportkredieten moeten voldoen, bijvoorbeeld inzake de looptijd van het krediet, premies en betalingsvoorwaarden. De afspraken uit deze Arrangement zijn bindend voor alle EU-lidstaten omdat deze één-op-één zijn overgenomen in een EU-verordening. Ook de afspraken inzake duurzaamheid volgen uit een internationaal afsprakenkader. Het proces van toetsing en beoordeling van de milieu en sociale gevolgen geschiedt volgens in OESO-verband gemaakte afspraken, de Common Approaches. De Common Approaches vormen een relatief streng en voor de ekv op maat gemaakt beoordelingskader. De Common Approaches verwijzen naar de Worldbank and IFC Performance Standards en Environmental, Health and Safety Guidelines en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights, die het inhoudelijke referentiekader vormen voor toetsing.

Dit internationale kader bevat de afspraken waaraan minimaal moet worden voldaan. Soms wordt in nationaal verband aanvullend, strikter beleid gemaakt. Zo voert Nederland op basis van strenger nationaal beleid ook mvo-beoordelingen (maatschappelijk verantwoord ondernemen) uit op contante zaken en transacties met een looptijd korter dan twee jaar. Onder de Common Approaches hoeven mvo-beoordelingen uitsluitend te worden toegepast bij transacties op krediet en met een looptijd langer dan twee jaar. Een verzekeringsaanvraag moet aan alle vereisten voldoen. Wanneer een verzekeringsaanvraag niet aan alle voorwaarden voldoet, of de effecten van een transactie per saldo negatief zijn voor mens en milieu, wordt de betreffende transactie niet in verzekering genomen.

Vraag 87

Kunnen de randvoorwaarden die de Minister stelt waaronder Atradius exportfaciliteiten mag afgeven in strijd komen met het klimaatakkoord van Parijs, «Guidelines for Multinational Enterprises» van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) of de «Common Approaches» van de OESO?

Antwoord op vraag 87

Nee, dat is niet mogelijk. Zoals onder vraag 86 is toegelicht, volgen de minimale randvoorwaarden waaraan de ekv moet voldoen uit een internationaal afsprakenkader, waartoe onder meer de Common Approaches behoren.

In de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen staat wat van bedrijven die zaken doen in het buitenland verwacht wordt op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Van bedrijven die gebruik willen maken van de ekv wordt verwacht dat zij een inspanningsverklaring tekenen inzake naleving van deze richtlijnen.

Voor wat betreft het klimaatakkoord van Parijs verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen van de leden Van Raan (PvdD) en Beckerman (SP) aan de Staatssecretarissen van Infrastructuur en Milieu en van Financiën over het steunen van de fossiele sector door middel van exportkredietverzekeringen (Kamervragen 2017Z10932).

Vraag 88

Welke provincies of gemeenten declareren in relatieve zin het meest bij het BTW-compensatiefonds. Wat is daar de reden van?

Antwoord op vraag 88

Er is geen inzicht in de (ontwikkeling van) individuele declaraties van gemeenten en provincies en de hierbij onderliggende activiteiten. Het Ministerie van Financiën heeft alleen inzicht in het totaal gedeclareerde bedrag van gemeenten en provincies.

Vraag 89

Waarom wordt ervoor gekozen om niet de uitgaven aan inhuur externen maar juist de uitgaven aan eigen personeel te verminderen?

Antwoord op vraag 89

De daling in de raming van eigen personeel is het gevolg van eerder ingeboekte taakstellingen. De raming van de uitgaven aan externe inhuur geeft de behoefte weer aan tijdelijke capaciteit en specifieke deskundigheid.

Vraag 90

Waarom stijgen de apparaatsuitgaven kerndepartement tussen 2016 en 2022 terwijl de apparaatsuitgaven Belastingdienst in diezelfde periode dalen?

Antwoord op vraag 90

De apparaatsuitgaven kerndepartement stijgen vooral van 2016 op 2017. De belangrijkste oorzaken hiervan zijn ICT-uitgaven (investeringsprojecten). De reeks van de Belastingdienst neemt af door ingeboekte taakstellingen. In de geraamde apparaatuitgaven vanaf 2017 zijn de beoogde uitgaven voor de Investeringsagenda die op de Aanvullende Post staan en op Artikel 10 nog niet verwerkt. Deze worden vrijgegeven na goedkeuring van concrete investeringsaanvragen.

Vraag 91

Klopt het dat er sinds het coalitieakkoord 2010 ongeveer 313 miljoen euro is bezuinigd op de Belastingdienst? Zo nee, wat is dan het netto bedrag aan bezuinigingen?

Antwoord op vraag 91

Het bedrag van € 313 mln. betreft de optelling van de in het coalitieakkoord van 2010 en dat van 2012 opgenomen structurele taakstelling voor de Belastingdienst (respectievelijk € 188 mln. en € 125 mln.). Deze bezuiniging staat los van de netto besparingsopgave uit de IA20. Hier staat tegenover dat er € 157 mln. is geïntensiveerd in toezicht en invordering in het coalitieakkoord van 2012 en dat de FIOD € 17,5 mln. heeft ontvangen voor fraudebestrijding. Verder is cumulatief € 140 mln. geïntensiveerd in het programma Rationalisatie in de periode 2014 t/m 2017.

Vraag 92

Wat zijn de ervaringen uit 2016 met het nieuwe staatsschuldrisicokader?

Antwoord op vraag 92

In 2016 is het nieuwe risicokader voor de financiering van de staatsschuld ingegaan voor de periode 2016–2019. Voor het beheersen van de risico’s op zowel de lange als de korte termijn zijn twee risicomaatstaven geïntroduceerd: de gemiddelde looptijd van de schuldportefeuille en het renterisicobedrag.

Voor de jaren 2016–2019 is een streefpad vastgelegd voor de verlenging van de gemiddelde looptijd. Door de looptijd van de schuld te verlengen kunnen relatief lage rentekosten voor langere tijd worden vastgelegd. Het renterisico is kleiner omdat het langer zal duren voordat een rentestijging volledig is doorgewerkt in de schuld. Dit draagt bij aan begrotingsrust. Op 1 januari 2016 was de gemiddelde looptijd 5,3 jaar. De doelstelling was om eind 2016 op 5,5 jaar uit te komen, met een marge naar boven en beneden van 0,25 jaar. Uiteindelijk is deze uitgekomen op 5,6 jaar. Hiermee is de doelstelling voor 2016 behaald. In de komende jaren zal de gemiddelde looptijd verder toenemen, de streefwaarde voor 2019 is 6,4 jaar.

Om kortetermijnrisico’s te beheersen, is het renterisicobedrag (RRB) geïntroduceerd. Dit is het bedrag waarover in de eerstvolgende 12 maanden de rente opnieuw moet worden vastgesteld. Het RRB wordt gemeten als percentage van de totale staatsschuld. Op 1 januari 2016 was het RRB 12,7%. De doelstelling is om het RRB gemiddeld over het hele jaar gemeten onder de 18% uit te laten komen. Uiteindelijk is het RRB over 2016 uitgekomen op 15,3%. Hiermee is de doelstelling van maximaal 18% ruimschoots gehaald.

Vraag 93

Wanneer wordt de motie Neppérus uitgevoerd om de opbrengst van de nieuwe dieseltoeslag in de motorrijtuigenbelasting in te boeken en terug te sluizen door verdere generieke verlaging van de motorrijtuigenbelasting, het verzoek was dit bij het Belastingplan 2017 te doen? Er staat nog steeds «in voorbereiding», waarom is dit niet gebeurd in het Belastingplan 2018?

Antwoord op vraag 93

Met de Wet uitwerking Autobrief II wordt per 2019 een toeslag in de motorrijtuigenbelasting (MRB) ingevoerd voor oude vervuilende dieselauto’s met een fijnstofuitstoot hoger dan 5 mg/km. De opbrengst van deze MRB-toeslag is structureel € 5 miljoen. Tijdens de Tweede Kamerbehandeling van de Wet uitwerking Autobrief II zijn twee moties ingediend over de besteding van deze opbrengst. In de motie Schouten/Groot wordt het Kabinet verzocht de opbrengst van de MRB-verhoging voor oude vervuilende dieselauto’s te gebruiken voor een opkoopregeling voor oude dieselbestelauto’s of, wanneer een dergelijke opkoopregeling niet tijdig tot stand komt, te gebruiken voor een generieke MRB verlaging21. In de motie Neppérus wordt het Kabinet verzocht de opbrengst te gebruiken voor een generieke verlaging van de MRB en daartoe bij Belastingplan 2017 een voorstel in te dienen22. Aan de Eerste Kamer is in de memorie van antwoord bij de Wet uitwerking Autobrief II geschreven eerst de mogelijkheden voor het uitwerken van een opkoopregeling te onderzoeken en de Tweede Kamer medio 2017 te informeren over de voortgang daarvan23. Bezien wordt nog of een eventuele opkoopregeling met de opbrengst van de MRB-toeslag gefinancierd kan worden en tegelijkertijd effectief genoeg kan zijn om tot een kosteneffectieve vergroeningsprikkel te komen. Aangezien de opbrengst van de MRB-toeslag pas per 2019 beschikbaar is, wordt de Tweede Kamer uiterlijk de eerste helft van 2018 geïnformeerd over de uitwerking van deze moties.

Vraag 94

Klopt het dat bij de toezegging 38 ook wordt ingegaan op de keuzemogelijkheid voor belastingbetalers om alle post digitaal te krijgen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 94

Ja. In reactie op onder andere deze toezegging gedaan tijdens het Algemeen Overleg Belastingdienst op 8 juni 2017 is op 6 september 2017 een brief naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstukken II 2016–2017, 31 066, nr. 377).