Gepubliceerd: 13 oktober 2016
Indiener(s): Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD)
Onderwerpen: verkeer weg
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34574-3.html
ID: 34574-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING1

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 26, vijfde lid, van de Wet op de Raad van State)

ALGEMEEN DEEL

1. Inleiding

Het belangrijkste onderdeel van het onderhavige wetsvoorstel is de aanpassing van artikel 108, eerste lid, onderdeel h, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) om op die manier tegemoet te komen aan het standpunt van de Europese Commissie in de ingebrekestelling van 22 oktober 2015 betreffende de implementatie van richtlijn 2006/126/EG van het Europees parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PbEG L 403, verder: de derde rijbewijsrichtlijn) over de erkenning van EU-rijbewijzen van groep 1 met een geldigheidsduur tussen de tien en de vijftien jaar, waarvan de houder zich in Nederland heeft gevestigd.

Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de limitatieve opsomming van gevallen waarin het rijbewijs kan worden vervangen niet langer in de wet te vermelden, maar in de wet een basis op te nemen om deze bij algemene maatregel van bestuur uit te werken en zijn in diverse artikelen wijzigingen opgenomen van redactionele aard.

2. Aanleiding, achtergrond en hoofdlijnen van het voorstel

a. Aanpassing artikel 108, eerste lid, onderdeel h, WVW 1994

Aanleiding voor het wetsvoorstel is het feit dat Nederland op een aantal punten betreffende de implementatie van de derde rijbewijsrichtlijn in gebreke is gesteld. Op wetsniveau betreft dat de duur van de erkenning van EU-rijbewijzen waarvan de houder in Nederland is komen te wonen, zoals dat is geregeld in artikel 108, eerste lid, onderdeel h, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Alvorens hier verder op in te gaan, wordt eerst nader aandacht besteed aan de toepasselijke bepalingen uit de derde rijbewijsrichtlijn en aan de huidige regeling van artikel 108, eerste lid, onderdeel h.

Toepasselijke bepalingen uit de derde rijbewijsrichtlijn

Het uitgangspunt van de rijbewijsrichtlijnen (richtlijn 80/1263/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 december 1980 betreffende de invoering van een Europees rijbewijs (PbEG 1980, L 375), richtlijn 91/439/EEG van 29 juli 1992 van de Raad betreffende het rijbewijs (PbEG 1991 L 43; de tweede rijbewijsrichtlijn) en de nu geldende derde rijbewijsrichtlijn is steeds dat de door de lidstaten afgegeven rijbewijzen onderling worden erkend. Sinds de derde rijbewijsrichtlijn ziet deze erkenning niet alleen op de rijbewijscategorieën, maar ook op de geldigheidsduur waarvoor het is afgegeven.

Op grond van artikel 7 lid 2 van de derde rijbewijsrichtlijn hebben rijbewijzen voor de categorieën AM, A1, A2, A, B, B1 en BE (de groep 1-rijbewijzen) afgegeven op of na 19 januari 2013 een administratieve geldigheidsduur van tien jaar. De derde rijbewijsrichtlijn biedt echter de lidstaten de mogelijkheid om een rijbewijs voor deze categorieën af te geven met een administratieve geldigheid tot vijftien jaar. Deze mogelijkheid is opgenomen om lidstaten die rijbewijzen afgaven met een zeer lange of onbeperkte geldigheidsduur tegemoet te komen. Nederland heeft bij de implementatie van de derde rijbewijsrichtlijn de keuze voor een maximale geldigheidsduur van tien jaar gehandhaafd. Rijbewijzen voor de categorieën C, CE, C1, C1E, D, DE, D1 en D1E (groep 2-rijbewijzen) afgegeven op of na de implementatiedatum rijbewijzen hebben in alle gevallen een administratieve geldigheid van vijf jaar.

In de derde rijbewijsrichtlijn is verder bepaald dat, wanneer de houder van een geldig rijbewijs zonder de in artikel 7 lid 2 bepaalde administratieve geldigheidsduur zijn gewone verblijfplaats verwerft in een andere lidstaat dan die welke het rijbewijs heeft afgegeven, het gastland ervoor kan kiezen de in dat artikellid vastgestelde administratieve geldigheidsduur op dat rijbewijs toe te passen door het rijbewijs te vernieuwen vanaf twee jaar na de datum waarop de houder zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van het gastland heeft verworven. Deze mogelijkheid is bedoeld als instrument om rijbewijzen die vóór de inwerkingtreding van de derde rijbewijsrichtlijn zijn afgegeven met een langere administratieve geldigheidsduur dan vijftien jaar (de groep 1-rijbewijzen) of vijf jaar (groep 2-rijbewijzen) of met een onbeperkte administratieve geldigheidsduur te integreren in het bij de derde rijbewijsrichtlijn voorziene systeem van beperkte geldigheidsduur. De lidstaten moeten er op grond van artikel 3 lid 3 sowieso voor zorgen dat uiterlijk op 19 januari 2033 (zijnde 20 jaar na de inwerkingtreding van de derde rijbewijsrichtlijn) alle in omloop zijnde rijbewijzen voldoen aan de voorschriften van de richtlijn.

De beperking dat het gastland de in artikel 7 lid 2 bepaalde geldigheidsduur pas vanaf tweejaar na de datum waarop de houder zijn gewone verblijfplaats naar het gastland heeft overgebracht mag toepassen, is bedoeld om de burger niet te zwaar te belasten met de verplichting tot omwisseling van zijn rijbewijs.

Uitwerking in de huidige Nederlandse regelgeving (artikel 108, eerste lid, onderdeel h, WVW 1994)

In de Nederlandse regelgeving is nu voor de erkenning van rijbewijzen die zijn afgegeven door een andere lidstaat onderscheid gemaakt tussen rijbewijzen afgegeven op basis van de derde rijbewijsrichtlijn en rijbewijzen afgegeven op basis van de tweede rijbewijsrichtlijn. Voor rijbewijzen afgegeven op basis van de derde rijbewijsrichtlijn geldt dat zij worden erkend voor de periode die is gelegen tussen het tijdstip van vestiging van de houder in Nederland en het tijdstip waarop sinds de afgifte van dat rijbewijs vijftien jaar zijn verstreken (artikel 108, eerste lid, onderdeel h, onder 1°, WVW 1994). Ten aanzien van rijbewijzen die niet zijn afgegeven op basis van de derde rijbewijsrichtlijn geldt dat zij worden erkend voor de periode die is gelegen tussen het tijdstip van vestiging van de houder in Nederland en het tijdstip waarop sinds de afgifte van dat rijbewijs maximaal tien jaar zijn verstreken (artikel 108, eerste lid, onderdeel h, onder 2°, WVW 1994). Vanwege deze beperking tot maximaal tien jaar oordeelde de Commissie in de eerder genoemde ingebrekestelling dat Nederland zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 2 leden 1 en 2 van de derde rijbewijsrichtlijn niet was nagekomen.

Voorgestelde aanpassingen

Om tegemoet te komen aan het bezwaar van de Commissie is in artikel I, onderdeel E, onder 1, sub c, een aanpassing van artikel 108, eerste lid, onderdeel h, van de WVW 1994 opgenomen. Omdat de zienswijze van de Commissie met betrekking tot het toepassen van de in artikel 7 van de richtlijn bepaalde geldigheidsduur ook consequenties kan hebben voor de geldigheid van in het buitenland afgegeven rijbewijzen van groep 2, is hierbij gekozen om niet langer onderscheid te maken tussen rijbewijzen, afgegeven op basis van de tweede of de derde rijbewijsrichtlijn, maar wordt nu onderscheid gemaakt tussen rijbewijzen voor groep 1 of voor groep 2. Op deze manier wordt het duidelijker gedurende welke periode de geldigheidsduur van rijbewijzen uit de beide groepen wordt erkend.

Het voorstel houdt in dat houders van een rijbewijs voor groep 1 nog met dat rijbewijs mogen blijven rijden gedurende de periode die is gelegen tussen de datum van vestiging van die bestuurders in Nederland en de datum waarop sedert de datum van afgifte van dat rijbewijs maximaal vijftien jaren zijn verstreken, dan wel, indien die periode korter is dan twee jaren en het rijbewijs is afgegeven voor een langere geldigheidsduur dan vijftien jaar, gedurende twee jaar vanaf de datum van vestiging van die bestuurders in Nederland.

Een voorbeeld kan dit verduidelijken: stel dat een rijbewijshouder op 1 januari 2010 de beschikking heeft gekregen over een rijbewijs B met een onbeperkte geldigheidsduur en hij zich met ingang van 1 januari 2015 in Nederland heeft gevestigd, dan zal hij nog tien jaar met dat rijbewijs in Nederland mogen rijden voordat hij dat moet omwisselen ((datum afgifte rijbewijs +vijftien) – datum vestiging). En stel dat een rijbewijshouder op 1 januari 2002 de beschikking heeft gekregen over een rijbewijs B met een maximale geldigheidsduur van bijvoorbeeld twintig jaar en zich op 1 januari 2016 in Nederland heeft gevestigd, dan zal hij nog twee jaar (te rekenen vanaf datum vestiging) in Nederland met dat rijbewijs mogen blijven rijden. De periode tussen (datum afgifte rijbewijs + vijftien jaar) – datum vestiging is immers korter dan twee jaar. Deze persoon zou derhalve nog tot 1 januari 2018 met dat rijbewijs in Nederland mogen rijden.

Voor rijbewijzen uit de groep 2, afgegeven op basis van de derde rijbewijsrichtlijn, wordt in de voorgestelde aanpassing concreet aangegeven dat dezelfde systematiek geldt als voor de groep 1-rijbewijzen, met dien verstande dat het gaat om een periode van vijf jaar. Gaat het om groep 2-rijbewijzen die zijn afgegeven voor de datum van implementatie van de derde rijbewijsrichtlijn, dan wordt de geldigheidsduur van dat rijbewijs erkend voor de periode die is gelegen tussen het tijdstip van vestiging in Nederland en het tijdstip van afgifte van het rijbewijs + vijf jaar. Daarmee wordt de nu geregelde termijn van tien jaar verkort tot vijf jaar. Als deze periode korter is dan twee jaren en het rijbewijs is afgegeven voor een langere geldigheidsduur dan vijf jaar, mag de bestuurder nog gedurende twee jaar vanaf vestiging in Nederland met dat rijbewijs rondrijden. Daarna moet hij het hebben omgewisseld. Het voorstel hiertoe is opgenomen in artikel I, onderdeel C, onder 1, waarin de wijziging van artikel 108, eerste lid, onderdeel h, onder 2°, van de WVW 1994 is opgenomen.

Een voorbeeld: als de betrokken rijbewijshouder op 1 januari 2013 nog de beschikking heeft gekregen over een rijbewijs C met een onbeperkte geldigheidsduur en zich pas na de inwerkingtreding van deze wet in Nederland vestigt (stel dat dat 2 juli 2017 zou zijn), dan mag hij nog twee jaar met dat rijbewijs hier mogen rijden ((datum afgifte rijbewijs + vijf jaar) – datum vestiging is korter dan twee jaar).

Op deze wijze wordt bereikt dat rijbewijzen die nog een langere geldigheidsduur hebben dan is vastgelegd in de derde rijbewijsrichtlijn zo snel mogelijk worden geïntegreerd in het bij de derde rijbewijsrichtlijn voorziene systeem van beperkte geldigheidsduur (maximaal vijftien jaar voor groep 1-rijbewijzen en vijf jaar voor groep 2-rijbewijzen).

Overgangsrecht

Om de rechten te eerbiedigen van rijbewijshouders die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zich al in Nederland hadden gevestigd, wordt overgangsrecht opgenomen. Voor de personen blijft de periode van tien jaar gehandhaafd.

Een paar voorbeelden kunnen dit verduidelijken: stel dat een rijbewijshouder op 1 januari 2013 de beschikking heeft gekregen over een rijbewijs C met een onbeperkte geldigheidsduur en hij zich met ingang van 1 januari 2015 (derhalve voor de inwerkingtreding van deze wet) in Nederland heeft gevestigd, dan zou hij nog acht jaar met dat rijbewijs in Nederland mogen rijden voordat hij dat moet omwisselen ((datum afgifte rijbewijs + tien jaar) – datum vestiging). Hier is dan het overgangsrecht van toepassing.

En stel dat een rijbewijshouder op 1 januari 2007 de beschikking heeft gekregen over een rijbewijs C met een onbeperkte geldigheidsduur en zich op 1 januari 2016 in Nederland (derhalve ook voor de inwerkingtreding van deze wet) heeft gevestigd, dan zal hij nog twee jaar (te rekenen vanaf datum vestiging) in Nederland met dat rijbewijs mogen blijven rijden. De periode tussen (datum afgifte rijbewijs + tien jaar) – datum vestiging is immers korter dan twee jaar. Deze persoon zou derhalve nog tot 1 januari 2018 met dat rijbewijs in Nederland mogen rijden. Ook in dit voorbeeld is het overgangsrecht van toepassing.

Op deze wijze wordt bereikt dat rijbewijzen die nog een langere geldigheidsduur hebben dan is vastgelegd in de derde rijbewijsrichtlijn zo snel mogelijk worden geïntegreerd in het bij de derde rijbewijsrichtlijn voorziene systeem van beperkte geldigheidsduur (maximaal vijftien jaar voor groep 1-rijbewijzen en vijf jaar voor groep 2-rijbewijzen).

Consequenties van de voorgestelde aanpassing

De voorgestelde aanpassing is van belang, omdat enkele Europese landen nog rijbewijzen kennen met een zeer lange geldigheidsduur, bijvoorbeeld tot 70 jarige leeftijd of zelfs levenslang en de Commissie zich in de ingebrekestelling op het standpunt heeft gesteld dat Nederland ook de mogelijkheid moet bieden om zulke rijbewijzen om te wisselen zonder dat een verklaring van geschiktheid is vereist. Tot nu toe was in de regelgeving alleen voorzien in de omwisseling van een in het buitenland afgegeven rijbewijs mèt een verklaring van geschiktheid.

Dat betekent dat als de betrokken aanvrager fysiek en psychisch geschikt wordt beoordeeld, hij een nieuw (Nederlands) rijbewijs krijgt. De geldigheidsduur van het af te geven rijbewijs wordt dan, afhankelijk van de concrete situatie, vastgesteld op maximaal tien jaar in het geval van een groep 1-rijbewijs en maximaal vijf jaar voor groep-2 rijbewijzen.

De Commissie heeft zich in de ingebrekestelling echter op het standpunt gesteld dat bij omwisseling de aanvrager ook zonder verklaring van geschiktheid dat rijbewijs moet kunnen omwisselen. De omwisseling mag immers niet worden beschouwd als de afgifte van een nieuw rijbewijs, maar louter als de omwisseling van een document tegen een ander document waaraan, behoudens de geldigheidsduur, dezelfde rechten kunnen worden ontleend.

Om uitvoering te geven aan dit standpunt van de Commissie zal het Reglement rijbewijzen worden gewijzigd om het ook mogelijk te maken een rijbewijs om te wisselen zonder verklaring van geschiktheid. Tevens zal daarbij worden geregeld dat de RDW in het rijbewijzenregister zal registreren dat in de hierboven aangegeven gevallen bij de eerstvolgende verlenging van het vervangende rijbewijs ten aanzien van de houder een verklaring van geschiktheid moet zijn geregistreerd.

Op deze manier wordt geregeld dat rijbewijzen die in een andere lidstaat zijn afgegeven en die in Nederland moeten worden omgewisseld, verplicht vanwege het verstrijken van de erkenning van de geldigheidsduur of op eigen verzoek,op termijn toch worden onderworpen aan het Nederlandse systeem van medische geschiktheid. Weliswaar leidt in deze gevallen de omwisseling van het rijbewijs in eerste instantie tot afgifte van een vervangend rijbewijs (waarvoor geen verklaring van geschiktheid nodig is), maar na verloop van de geldigheid van dat rijbewijs dient de rijbewijshouder, als hij dan nog steeds in Nederland woont, hier een nieuw rijbewijs aan te vragen. Daarvoor dient dan, zoals hierboven is aangegeven, in de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen (bijvoorbeeld vanaf een bepaalde leeftijd) wél een verklaring van geschiktheid te worden geregistreerd. De betrokken bestuurder valt dan in het Nederlandse regime van verlenging van rijbewijzen. Op grond van artikel 7 lid 3 van de derde rijbewijsrichtlijn moeten lidstaten bij de verlenging vaststellen of aanvragers van een rijbewijs voor een of meer van de categorieën uit groep 2 voldoen aan de minimumnormen inzake lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig zoals die zijn vastgesteld in bijlage III bij de derde rijbewijsrichtlijn en hebben de lidstaten daarnaast de bevoegdheid om bij de verlenging aanvragers van een rijbewijs voor een of meer van de categorieën uit groep 1 te verplichten tot een onderzoek om na te gaan of is voldaan aan die normen.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat er niets verandert voor houders van rijbewijzen met een (bijvoorbeeld om medische redenen) kortere geldigheidsduur dan de in de derde rijbewijsrichtlijn vastgestelde geldigheidsduur. In die gevallen geldt die kortere geldigheidsduur dan uiteraard ook in Nederland. Als de rijbewijshouder nog in Nederland woont en hij wil blijven rijden, dan moet hij tijdig hier een nieuw rijbewijs aanvragen.

b. Aanpassing artikel 120 WVW 1994

In artikel 120, eerste lid, van de WVW 1994 zijn tot nu toe de gevallen waarin een vervangend rijbewijs kan worden afgegeven, limitatief opgesomd. Het betreft, kort gezegd, versleten of geheel of ten dele onleesbaar geworden rijbewijzen en verloren geraakte of tenietgegane rijbewijzen, waarvoor geen gebruik wordt gemaakt van de in artikel 119 van de wet geregelde mogelijkheid om een nieuw rijbewijs aan te vragen.

Nu op aangeven van de Europese Commissie is gebleken dat bij een omwisseling niet alleen een nieuw rijbewijs moet kunnen worden aangevraagd, maar ook een vervangend rijbewijs dient te kunnen worden afgegeven, is ervoor gekozen de limitatieve opsomming van gevallen waarin het rijbewijs kan worden vervangen niet langer in de wet te vermelden, maar in de wet een basis op te nemen om deze bij algemene maatregel van bestuur uit te werken. Het voorstel hiertoe is opgenomen in de in artikel I, onderdeel J, opgenomen wijziging van artikel 120 van de WVW 1994. Hiermee wordt aangesloten bij de huidige situatie, want de situaties waarin vervanging mogelijk is, worden nu ook al in de algemene maatregel van bestuur uitgewerkt.

Overige wijzigingen

De overige wijzigingen zijn van puur redactionele aard.

3. Uitvoering en handhaving

a. Dienst Wegverkeer (RDW) en het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)

De voorgestelde aanpassing met betrekking tot de geldigheidsduur van EU-rijbewijzen in Nederland zal enerzijds leiden tot een lichte afname van het aantal omwisselingen (namelijk vanwege de verlenging van de geldigheid van de groep 1-rijbewijzen van tien tot vijftien jaar) en anderzijds tot een lichte stijging (namelijk vanwege de verkorting van de geldigheid van de groep 2-rijbewijzen van tien tot vijf jaar).

Vanwege het ontbreken van registratie van deze rijbewijzen in het rijbewijzenregister kan de wijziging van het aantal gevallen van omwisseling per jaar niet worden gekwantificeerd. Naar schatting zal de voorgestelde aanpassing daar echter geen grote invloed op hebben.

De aanpassingen leiden niet tot de noodzaak van aanpassing van de processen of de ICT bij de RDW en het CBR.

b. Politie en openbaar ministerie (OM)

De voorstellen hebben enige gevolgen voor politie en OM. De voorstellen zullen worden bekend gemaakt aan de politie, met name aan de agenten die deel uitmaken van de teams Verkeer. Zij zullen ook bekend worden gemaakt aan de beoordelaars en officieren van justitie die zich bezighouden met de afhandeling van verkeersstrafzaken, in het bijzonder met de afhandeling van overtredingen van artikel 107, eerste lid, WVW 1994.

4. Gevolgen voor de administratieve lasten en de nalevingskosten

Het voorstel heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten van het bedrijfsleven.

De wijziging van artikel 108, eerste lid, onderdeel h, WVW 1994 kan leiden tot enige besparing respectievelijk tot enige kosten voor de burger die zich vestigt in Nederland en die houder is van een rijbewijs afgegeven door een andere lidstaat van de Europese Unie, door een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of door Zwitserland dat niet is afgegeven op basis van de derde rijbewijsrichtlijn.

Ingevolge het huidige artikel 108, eerste lid, onderdeel h, onder 2°, WVW 1994 wordt de geldigheid van dergelijke rijbewijzen erkend voor de duur van maximaal tien jaar dan wel, indien die periode korter is dan twee jaar, gedurende twee jaar vanaf het moment van vestiging van de bestuurder in Nederland.

Op grond van de voorgestelde wijziging wordt de erkenning van de geldigheid van dergelijke rijbewijzen behorend tot groep 1 verlengd tot maximaal vijftien jaar en voor rijbewijzen behorend tot groep 2 teruggebracht tot maximaal vijf jaar, met dien verstande dat als die periode korter is dan twee jaar, het rijbewijs geldig blijft gedurende twee jaar vanaf de datum van vestiging van de rijbewijshouder in Nederland.

Deze wijziging zal dus een financieel voordeel opleveren voor de houders van groep 1-rijbewijzen die niet zijn afgegeven op grond van de derde rijbewijsrichtlijn en een oorspronkelijke geldigheidsduur van meer dan tien jaar hebben. Zij hoeven op grond van de voorgestelde wijziging hun rijbewijs pas na maximaal vijftien jaar om te wisselen, hetgeen een uitstel van de kosten, verbonden aan de omwisseling van het rijbewijs, van maximaal vijf jaar betekent.

Voor houders van groep 2-rijbewijzen kan de wijziging een financieel nadeel opleveren. Aangezien de huidige regeling geen onderscheid maakt tussen groep 1- en groep 2- rijbewijzen, zijn groep 2-rijbewijzen momenteel maximaal tien jaar geldig. Op grond van de voorgestelde regeling wordt de erkenning van de geldigheid van die groep rijbewijzen teruggebracht tot maximaal vijf jaar, met dien verstande dat het rijbewijs in ieder geval nog gedurende twee jaar vanaf de datum van vestiging van de rijbewijshouder in Nederland geldig blijft. Dat levert een nadeel op voor houders van groep 2-rijbewijzen die een oorspronkelijke geldigheidsduur van meer dan vijf jaar hebben. Zij zullen hun rijbewijs eerder moeten omwisselen.

De kosten die aan de aanvraag van een nieuw rijbewijs zijn verbonden, zijn op de eerste plaats nalevingskosten, zijnde de kosten verbonden aan de aanvraag en het afhalen van een rijbewijs en de kosten van een medische keuring wanneer een dergelijke keuring noodzakelijk is. Verder zijn er ook kosten verbonden aan het elektronisch aanvragen, invullen en opsturen van een eigen verklaring. Die kosten vallen onder de administratieve lasten.

De kosten van de aanvraag van een rijbewijs, inclusief pasfoto, bedragen € 44,–. Een medische keuring door een bedrijfsarts of een gecertificeerde arboarts kost € 60,–. De kosten die betrekking hebben op het elektronisch aanvragen, invullen en opsturen van een eigen verklaring bedragen € 28,–.

Hiervoor is reeds uiteengezet dat de voorgestelde wijziging van artikel 108, onderdeel h, onder 1°en 2°, WVW 1994 ertoe leidt dat deze kosten voor groep 1-rijbewijshouders maximaal vijf jaar kunnen worden uitgesteld, terwijl zij zich voor de groep 2-rijbewijshouders maximaal vijf jaar eerder kunnen voordoen.

Hoe groot de groepen zijn die door de voorgestelde wijzigingen worden geraakt, is niet bekend. Naar schatting gaat het om zeer beperkte aantallen.

Samengevat komt het erop neer dat naar verwachting de extra administratieve lasten worden gecompenseerd door de verwachte besparingen.

De redactionele wijzigingen, alsmede de wijziging van artikel 120 van de wet, hebben geen gevolgen voor de administratieve lasten of nalevingskosten.

5. Advisering en consultatie

Het wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan de RDW, het CBR, de politie en het OM. De tekstuele opmerkingen van de RDW en het OM zijn verwerkt.

Van internetconsultatie is afgezien, omdat het hier gaat om spoedeisende implementatieregelgeving naar aanleiding van een formele ingebrekestelling en om wijzigingen van puur redactionele aard zonder gevolgen voor burgers, bedrijven en instellingen.

6. Communicatie

De voorgestelde wijziging met betrekking tot de erkenning van de geldigheidsduur van rijbewijzen kan niet rechtstreeks aan de doelgroep worden gecommuniceerd, omdat de doelgroep (houders van rijbewijzen die in andere lidstaten van de EU, landen die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland zijn afgeven op basis van andere regelingen dan de derde rijbewijsrichtlijn en die zich in Nederland hebben gevestigd) niet is geregistreerd. Daarom wordt in eerste instantie volstaan met het communiceren van deze wijziging langs de gebruikelijke kanalen. De informatie op de websites van de rijksoverheid, rijbewijs.nl en RDW.nl zal worden aangepast. Daarnaast zal de RDW de gemeenten informeren via een reeds bestaande, speciaal voor de gemeenten bestemde website. De gemeenten zal daarbij worden verzocht om tot genoemde doelgroep behorende personen die naar Nederland verhuizen, bij inschrijving in de Basisregistratie personen (BRP) te informeren over deze maatregel. Tevens ontvangen de gemeenten een (aangepaste) handleiding voor omwisseling van het rijbewijs.

De erkenning van de geldigheid van oude rijbewijzen en van rijbewijzen die door andere EU landen zijn afgegeven is ook onderwerp van overleg in het EU Rijbewijscomité, dat regelmatig samenkomt voor afstemming van de uitvoering van de derde rijbewijsrichtlijn. In het comité wordt informatie uitgewisseld over de wijze waarop de lidstaten hun burgers hierover informeren. De regering zal er in dat kader voor pleiten dat de Europese Commissie een coördinerende rol op zich neemt en de lidstaten zoveel mogelijk ondersteunt in hun uitvoerende taken.

Met het oog op de gevolgen voor de houders van de rijbewijscategorieën C en D zal het Ministerie van Infrastructuur en Milieu de betrokken branche-organisaties informeren.

7. Inwerkingtreding

Inwerkingtreding zal plaatsvinden met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin de wet wordt geplaatst. Omdat het implementatieregelgeving betreft, wordt een uitzondering gemaakt op de vaste verandermomenten en is evenmin de Tijdelijke Referendumwet van toepassing.

8. Overgangsrecht

Tenslotte is een overgangsbepaling opgenomen die waarborgt dat het oude recht blijft gelden ten aanzien van houders van rijbewijzen, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland voor een of meer van de categorieën C1, C1E, C, CE, D1, D1E, D of DE met een langere geldigheidsduur dan vijf jaar, die op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel E, onder 1, sub c, van deze wet in Nederland woonachtig waren. Dit betekent dat houders van rijbewijzen van groep 2 met een langere geldigheidsduur dan vijf jaar, die op het tijdstip van inwerkingtreding al in Nederland woonachtig waren nog gedurende maximaal tien jaar met dat rijbewijs hier mogen blijven rijden. Op deze manier worden deze rijbewijshouders niet benadeeld.

De Minister van Infrastructuur en Milieu, M.H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus