Kamerstuk 34475-VIII-7

Lijst van vragen en antwoorden over het jaarverslag Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2015

Dossier: Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2015

Gepubliceerd: 9 juni 2016
Indiener(s): Agnes Wolbert (PvdA)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34475-VIII-7.html
ID: 34475-VIII-7

Nr. 7 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 9 juni 2016

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 18 mei 2016 inzake het jaarverslag Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2015 (Kamerstuk 34 475 VIII, nr. 1).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 7 juni 2016. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic

1

In hoeverre komt het voor dat scholen voor het primair- en voortgezet onderwijs in hun primaire proces afhankelijk raken van sponsoring door bedrijven?

Er zijn ons hiervan geen gevallen bekend. Sponsorbijdragen vormen doorgaans slechts een beperkt bedrag ten opzichte van de totale begroting van een school of bestuur. Een belangrijk uitgangspunt van het sponsorconvenant is dat scholen in hun primaire proces niet afhankelijk raken van sponsoring.

2

Hoe goed gemotiveerd vindt u de Nederlandse scholieren en studenten? Hoe verklaart u deze mate van motivatie en wat gaat u daaraan doen?

Recent constateerde de OESO dat Nederland gemiddeld minder gemotiveerde scholieren en studenten heeft dan andere landen (OESO, Review of National Policies for Education: Netherlands 2016). De Inspectie van het Onderwijs constateerde in het meest recente Onderwijsverslag dat de motivatie en betrokkenheid van leerlingen sterk verschillen per sector (Staat van het Onderwijs 2013–2014). Volgens de inspectie voelen leerlingen in het basisonderwijs zich wel vaak actief betrokken, terwijl dat in het voortgezet onderwijs vaak minder het geval is. In het middelbaar beroepsonderwijs zijn studenten gemotiveerder bij beroepsgerichte vakken dan bij algemene vakken, zoals Nederlands en rekenen.

Eén van de factoren die motivatie van leerlingen en studenten sterk beïnvloed, is het didactisch handelen van leraren. Er zijn gelukkig genoeg goede voorbeelden van scholen en opleidingen waar leerlingen wel gemotiveerd zijn. Het zijn vaak scholen die zich voortdurend ontwikkelen en het steeds beter willen doen. De leraren zijn gemotiveerd en inspirerend. Ze stralen uit dat je op school bent om te leren.

Omdat het vermogen van leraren om leerlingen te motiveren zo essentieel is, willen we de differentiërende vaardigheden van leraren vergroten. Verder geven we meer ruimte aan scholen om maatwerk te bieden, zodat leraren beter aan kunnen sluiten bij het niveau en de belangstelling van leerlingen. Voorbeelden hiervan zijn de modernisering van de regels voor onderwijstijd en de maatregelen uit het Plan van Aanpak Toptalenten 2014–2018. In de sectorakkoorden po en vo zijn afspraken gemaakt over meer uitdagend onderwijs voor alle leerlingen, zodat zij gemotiveerd worden zich optimaal te ontwikkelen. In het mbo zijn in het kader van de kwaliteitsafspraken maatregelen genomen rondom de professionalisering van mbo-docenten en het aanbieden van excellentieprogramma’s.

3

Waar kan een overzichtstabel met alle subsidieuitgaven worden gevonden?

Het subsidieoverzicht kan worden gevonden op de website opendata.rijksbegroting.nl, link: [http://opendata.rijksbegroting.nl/#dataset_2].

4

Wat hebben de Leerlabs aan antwoorden voor de scholen opgeleverd?

In 2015 zijn 60 scholen in 10 Leerlabs gestart met een ontwikkeling naar meer gepersonaliseerd leren met ICT. Tijdens dat proces worden inzichten en ervaringen opgedaan die voor alle scholen relevant en waardevol kunnen zijn. De Leerlabscholen hebben reeds een aantal antwoorden gekregen op hun vragen; goede voorbeelden («good practices») opgeleverd, handvaten of handleidingen gemaakt. De eerste resultaten zijn zichtbaar en worden gedeeld met de sector, bijvoorbeeld via de resultatenpagina (http://leerling2020.nl/resultaten/resultatenpagina), maar ook in Leerlaboverstijgende bijeenkomsten zoals het Docentencongres.

Een groot aantal bestuurders van de Leerlabscholen geeft aan dat deelname aan de Leerlabs een succesvolle versneller is gebleken voor ontwikkelingen die ze zelf al met de scholen wilden inzetten of hebben ingezet.

5

Wanneer komt het wetsvoorstel over de procedure voor het starten van nieuwe scholen naar de Tweede Kamer?

Momenteel ligt het wetsvoorstel «Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen» over de procedure voor het starten van nieuwe scholen voor advies bij de Onderwijsraad. Het advies van de Onderwijsraad wordt naar verwachting voor de zomer openbaar gemaakt. Naar verwachting wordt het wetsvoorstel begin 2017 ingediend bij de Tweede Kamer.

6

Wat is de stand van zaken met betrekking tot de projecten stimuleringsregeling open en online onderwijs?

De stimuleringsregeling open en online onderwijs kent in totaal vier tranches die een jaar duren. In de eerste tranche zijn 45 projectaanvragen gedaan, 11 van deze aanvragen zijn gehonoreerd. Deze projecten bevinden zich in de afrondende fase. De projecten lopen erg goed, er worden waardevolle ervaringen opgedaan binnen de context van de instelling en er vindt veel zinvolle uitwisseling plaats tussen de projecten onderling. In de tweede tranche zijn 21 projectaanvragen gedaan, 12 van deze aanvragen zijn gehonoreerd. De projecten uit de tweede tranche starten uiterlijk 1 september van dit jaar. In het najaar van 2016 kunnen instellingen projectaanvragen indienen voor de derde tranche. Surf speelt een belangrijke rol met betrekking tot de inhoudelijke begeleiding van de projecten in de stimuleringsregeling en het verspreiden van de kennis en ervaringen die binnen deze projecten wordt opgedaan. Een volledig overzicht van alle projecten in de stimuleringsregeling en de activiteiten die Surf ontplooit, is te vinden op de website van Surf.

7

Zijn er, naast een beloning voor goede resultaten als het gaat om vroegtijdig schoolverlaten, nog meer manieren om extra waardering te geven aan positieve ontwikkelingen op een school?

Het aantal vsv’ers is met Aanval op Schooluitval teruggedrongen tot 24.451 (schooljaar 2014–2015), waarbij diverse (beleids)instrumenten in samenhang zijn ingezet (een concrete doelstelling, financiële beloning, inzet van accountmanagement, resultaten transparant en communicatie). Door transparant te zijn over de resultaten worden goede (en minder goede) praktijkvoorbeelden benoemd in de landelijke rapportages over de vsv-ontwikkelingen in het vo en mbo. Door de gerichte inzet van communicatie (website, speeches) worden goede praktijkvoorbeelden verspreid en extra in het zonnetje gezet. In het kader van de kwaliteitsafspraken zijn extra middelen beschikbaar gesteld, deels als investeringsbudget en deels als resultaatafhankelijk budget. Het resultaatafhankelijk budget is naast voortijdig schoolverlaten ook bedoeld voor studiewaarde (vanaf 2016) en de beroepspraktijkvorming (vanaf 2017). Ook voor deze thema’s geldt dat de resultaten transparant zijn. De jaarlijkse bespreking van de voortgangsrapportage kwaliteitsafspraken van de instelling met MBO in Bedrijf is een mooie gelegenheid om positieve ontwikkelingen op een instelling te bespreken. Tenslotte zal de inspectie in het toezicht goede ontwikkelingen als zodanig benoemen.

Nog belangrijker is de waardering die de belanghebbenden geven aan positieve ontwikkelingen op een school: in eerste aanleg de studenten en docenten en in tweede aanleg de partners van de school: de werkgevers en de lokale overheden. Door transparant te zijn over de bereikte resultaten maakt de school het belanghebbenden gemakkelijker om positieve en negatieve feedback te geven. Beiden zijn belangrijk.

8

Is een resultaatgerichte beloning ook toepasbaar in het funderend onderwijs?

Op 10 mei heeft uw Kamer een Kamerbrief ontvangen waarin, op verzoek van het lid Duisenberg, is ingegaan op verschillende alternatieven voor de huidige lumpsumbekostiging (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 143). Daarin is aangegeven dat er in het funderend onderwijs op dit moment gestuurd wordt op resultaten via ondermeer de prestatiebox en de sectorakkoorden.

In die brief is ook ingegaan op de resultaatgerichte bekostiging. Daarvan is geconstateerd dat de manier waarop deze afspraken in het mbo en ho zijn vormgegeven lastig toepasbaar is in het funderend onderwijs. Dit heeft ondermeer te maken met de schaalgrootte van de sector. Wel is aangegeven dat er ruimte is voor verbetering door de horizontale verantwoording verder te vergroten, de bestaande informatie beter te benutten en op voorhand de doelen expliciet vast te leggen en een daarbij passende verantwoordingsafspraken te maken.

9

Zijn er cijfers bekend van het aantal mbo1-studenten dat wisselt van opleiding en school en hoe vaak wisselen studenten op het mbo van school of opleiding?

Onderstaande cijfers geven de op- en afstroom van de studenten in het mbo weer tussen schooljaar 2014/2015 en 2015/2016.

Absolute verdeling per mbo-niveau van de studenten die in 2015/16 zijn begonnen op het betreffende niveau naar in- op- of afstroom (Bron: DUO):

 

instroom in mbo

opstroom naar

afstroom naar

Totaal

niveau 1

10.109

0

167

10.276

niveau 2

38.650

4.587

3.500

46.737

niveau 3

35.869

19.039

7.940

62.848

niveau 4

68.784

21.724

3.015

93.523

Totaal

153.412

45.350

14.622

213.384

Van de 475.000 mbo-studenten die ingeschreven stonden in het mbo in 2015–2106 zijn ruim 210.000 in 2015/16 aan een nieuwe opleiding begonnen. Ruim 70% van deze groep zijn mbo-studenten die voor het eerst ingeschreven zijn in het mbo en dus van buiten het mbo komen. De andere 30%, een kleine 60.000 leerlingen, stond het jaar er voor ingeschreven op een hoger of lager niveau in het mbo. Van de studenten op niveau 1 is vrijwel iedereen nieuw ingestroomd in het mbo. Een klein gedeelte is afkomstig van niveau 2. Van de instroom op niveau 2 is 10% afkomstig uit niveau 1, terwijl 8% afkomstig is uit niveau 3. De opstroom in niveau 3 is het hoogst. Ruim 30% van de mbo-ers die in 2015/16 zijn begonnen op dit niveau stond het jaar ervoor ingeschreven op niveau 2. Ruim 11% van de instroom in niveau 3 is afkomstig van niveau 4. Van de deelnemers die op niveau 4 zijn begonnen is ruim 21% afkomstig van niveau 3.

Absolute verdeling per mbo-niveau van de studenten die in 2015/16 zijn geswitcht van opleiding en/of instelling (Bron: DUO):

 

Switchers van instelling

Switchers van opleiding

Switchers van instelling en opleiding

totaal

niveau 1

283

2

0

285

niveau 2

920

3.092

2.274

6.286

niveau 3

936

2.314

1.533

4.783

niveau 4

1.583

6.878

4.043

12.504

totaal

3.722

12.286

7.850

23.858

Naast de bijna 60.000 mbo-ers die vanuit een hoger of lager niveau zijn begonnen aan een nieuwe opleiding, zijn er bijna 24.000 mbo-ers die zijn geswitcht van opleiding of instelling binnen hetzelfde niveau.

Het gros mbo-ers dat switcht van opleiding of instelling verblijft op niveau 4. De meeste mbo-ers switchen enkel van opleiding. Als ze switchen van instelling schrijven ze zich meestal ook in voor een andere opleiding.

10

Is de doelstelling om toegankelijkheid en doorstroom in het hoger onderwijs te bevorderen ook nagestreefd door minder selectie aan de poort?

In het regeerakkoord is aangegeven dat het aantal bestaande selectie-instrumenten niet wordt uitgebreid. In lijn met de motie Klaver/Mohandis zal ik het aantal selectie-instrumenten dus ook niet verder uitbreiden (Kamerstuk 31 322, nr. 49). De bestaande selectie-instrumenten moeten door de hogescholen en universiteiten bovendien op zorgvuldige wijze worden toegepast om de toegankelijkheid van het onderwijs te borgen. Selectie mag immers niet leiden tot een onwenselijke tweedeling of kansenongelijkheid.

11

Kunt u reageren op de in het onderwijs gehoorde zorg dat de Holland Scholarships te versnipperd zijn?

Ik herken dit signaal niet. Het Holland Scholarship is samen met de hogescholen en universiteiten vormgegeven. De instellingen selecteren zelf de studenten voor de beurs en kunnen zo optimaal aansluiten bij hun profiel, de (regionale) arbeidsmarkt en de landen waarmee ze samenwerken. EP-Nuffic ondersteunt de generieke promotie en voorziet de instellingen van een toolkit waarmee zij hun eigen website kunnen inrichten. EP-Nuffic draagt ook zorg voor de aansluiting van het nieuwe beursprogramma met «Make it in the Netherlands!» en «NL4talents» alsmede het Holland Alumni Network.

Het collegejaar 2015–2016 is de eerste jaargang van het Holland Scholarship. Twee keer per jaar komen alle deelnemende hogeronderwijsinstellingen bijeen om ervaringen uit te wisselen en om actief mee te denken over de doorontwikkeling van het Holland Scholarship. Na de derde jaargang van het Holland Schollarship, te weten het collegejaar 2017–2018, wordt samen met het veld geëvalueerd of met dit beursprogramma de beoogde effecten worden behaald.

12

Wat is de stand van zaken betreffende de nieuwe bacheloropleiding die leidt tot bevoegdheid in het primair onderwijs?

Momenteel is er één universiteit in gesprek met hogescholen en het werkveld in de regio om te verkennen op welke manier de universitaire lerarenopleiding voor het basisonderwijs aanvullend kan zijn ten opzichte van bestaande trajecten waarmee een lesbevoegheid voor het basisonderwijs behaald kan worden. Op zijn vroegst kan dit in september 2017 tot een concrete opleiding leiden.

13

Wordt er bij de ontwikkeling van de nieuwe bacheloropleiding voor lesbevoegdheid in het primair onderwijs ook gekeken naar de aantrekkelijkheid van de opleiding voor mannelijke studenten?

Als het gaat om het aantrekken van meer mannen voor de pabo noem ik graag de voorlopersgroep «Veel meer Meester!» als goed voorbeeld. Dit is een groep pabo’s die zich ten doel gesteld heeft het aantal mannen op de pabo, en vervolgens voor de klas, te verhogen. Hiervoor richten zij zich zowel op de instroom, de doorstroom als op de uitstroom van mannelijke studenten. Onder andere richten deze pabo’s hun curricula zo in dat de aantrekkelijkheid voor mannen toeneemt, bijvoorbeeld door nadrukkelijker aandacht aan techniek, gaming & innovatie of sport te besteden. In hun voorlichting richten zij zich nadrukkelijk op potentiële mannelijke leraren en gedurende de opleiding bieden zij specifieke begeleiding voor mannelijke studenten. De bevindingen van deze voorlopergroep kunnen ook worden benut door de universiteit die bezig is met het ontwikkelen van een universitaire lerarenopleiding voor het basisonderwijs.

14

Hoeveel geld is er door de Nederlandse gemeenten geïnvesteerd in Leraren- of Scholenbeurzen?

De investeringen in Leraren- of Scholenbeurzen door de Nederlandse gemeenten is bekend bij de gemeentes zelf. OCW hier heeft geen landelijk overzicht van.

15

Waarom gaan de indicatoren voor lerarenkwaliteit pas vanaf 2018 stijgen en niet nu al nadat een aantal jaar bijvoorbeeld uitgaven voor de Lerarenbeurs zijn gedaan?

Met de Lerarenbeurs kunnen leraren een bachelor of masteropleiding volgen. De opleidingen richten zich niet altijd direct op didactische vaardigheden. Voor de verbetering van deze vaardigheden hebben we samen met de raden de randvoorwaarden gecreëerd (extra middelen via lumpsum en prestatiebox, cao-afspraken). Schoolbesturen zijn aan de slag. Het daadwerkelijk zichtbaar worden van verbeteringen in het lesgeven van leraren heeft enige tijd nodig. Daarnaast moeten leraren de ruimte krijgen op school om hun opgedane kennis en vaardigheden toe te kunnen passen. Daarom gaan wij ervan uit dat de resultaten pas vanaf 2018 zichtbaar zijn in de klas.

16

Wanneer worden de eerste resultaten van de extra begeleiding voor startende docenten verwacht?

De eerste onderzoeksresultaten van de extra begeleiding van startende leraren worden verwacht in de zomer van 2017. De begeleidingstrajecten duren drie jaar en van het eerste instroom cohort uit september 2014 vindt in april 2017 de laatste meting plaats. Daarnaast worden de instroomcijfers jaarlijks gerapporteerd in de voortgangsrapportage van de Lerarenagenda (oktober 2016).

17

Waarom is de deelnamestijging aan onder andere de regelingen Lerarenbeurs en Vierslagenleren nog minimaal?

De deelnamestijging is bijna 11 procent voor de Lerarenbeurs. Onze ambitie is hoger. Belemmeringen die leraren ervaren van leraren zijn: tijdgebrek, te weinig doorgroeiperspectief, benutting van kennis op de werkvloer en te weinig aansluiting tussen vraag en aanbod (evaluatieonderzoek ReseachNed, 2015). Bij de beantwoording van de Kamervragen bij Najaarsnota 2015 hebben wij reeds toegelicht welke acties er op dit punt ondernomen zullen worden.

Voor het project VierSlagLeren po is het aantal deelnemers gestegen met ruim 38 procent. Het beoogde resultaat is ruimschoots gehaald. VierSlagLeren vo is dit jaar gestart met 34 koppels.

18

Hoeveel leraren hebben zich op dit moment geregistreerd in het Lerarenregister?

Op 1-1-2015 was het aantal bij het lerarenregister aangemelde leraren 22.120, eind 2015 was het aantal bij het lerarenregister aangemelde leraren 36.809. Eind mei 2016 is het aantal bij het lerarenregister aangemelde leraren 51.888.

19

Wanneer worden de eerste resultaten van de verplichting voor scholen om zich in te spannen voor een sociaal veilige schoolomgeving verwacht?

De Wet veiligheid op school is ingegaan op 1 augustus 2015. De inspectie geeft scholen een jaar de tijd om te voldoen aan de vereisten uit deze wet en zal met ingang van schooljaar 2016–2017 starten met het toezicht.

20

Wat is de stand van zaken rondom de actieagenda voor transparanter onderwijs?

We zijn voortvarend bezig met de uitvoering van alle in de Kamerbrief over transparantie in het onderwijs aangekondigde maatregelen (Kamerstuk 31 293 en 31 289, nr. 273). Aan de hand van de resultaten van het recent uitgevoerde gebruikersonderzoek naar Scholen op de Kaart (vensters) wordt door de PO-Raad en VO-raad gewerkt aan het verbeteren van de gebruiksvriendelijkheid van deze website. De schoolkeuze brief aan ouders met leerlingen in de laatste fase van het primair onderwijs heeft tot meer aandacht voor Scholen op de Kaart geleid en zal worden herhaald. Daarnaast is de voorbereiding van start gegaan voor de «Dag voor Open Onderwijs Data» welke eind dit jaar zal worden gehouden om het innovatieve gebruik van open data te stimuleren vanuit de behoeften van gebruikers. Verder loopt er een onderzoek naar een advanced application programming interface (API) om gebruik van Open Data makkelijker te maken naast een inventarisatie van data die kan worden toegevoegd aan de reeds bestaande sets van open data.

21

Wat is de gemiddelde schoolgrootte in het mbo?

Er zijn in totaal 66 mbo-instellingen (roc’s, vakinstellingen en aoc’s). Uit de referentieraming 2016 blijkt dat er in het studiejaar 2015–2016 475.000 mbo-studenten zijn (inclusief groen onderwijs). Het aantal studenten per instelling loopt uiteen van enkele honderden studenten tot ruim 25.000 studenten.

22

Zijn het steeds andere of ook vaak dezelfde scholen die als (zeer) zwak worden beoordeeld?

In de meeste gevallen zijn het ieder jaar andere scholen die (zeer) zwak worden (zie. Staat van het Onderwijs, p. 58, bijlage bij Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 140). Ieder jaar verbetert ongeveer tweederde van de (zeer) zwakke scholen zich en verdwijnt daarmee van de lijst met zeer zwakke scholen. Scholen die het oordeel zeer zwak krijgen, werken doorgaans dusdanig hard aan verbeteringen dat zij naderhand een duurzame en bovengemiddelde onderwijskwaliteit realiseren. Het is zaak dat scholen nog eerder, naar aanleiding van attenderingen en waarschuwingen van de inspectie, aan verbeteringen gaan werken. Sinds 1 augustus 2015 is de wettelijke verbetertermijn voor zeer zwakke scholen namelijk vastgesteld op 1 jaar.

23

Wat is de stand van zaken met betrekking tot het vergroten van de systeemdiversiteit in het opleidingsaanbod, in navolging van het initiatief hbo2-techniek en in aanmerking nemende de opmerkingen hierover in de derde stelselrapportage van de reviewcommissie?

Het beeld dat uit de stelselrapportage 2015 van de Reviewcommissie oprijst, is een gemengd beeld. De differentiatie in het onderwijsaanbod is toegenomen, zowel in het hbo als in het wo. Ook is de trend van de laatste tien jaar van verbreding van de onderwijsportefeuilles van hogescholen na 2011 tot stilstand gekomen. Ook in het wo is op bachelorniveau geen sprake van een breder wordend onderwijsaanbod. Op masterniveau hebben de meeste universiteiten de laatste jaren het aantal opleidingen verminderd. Hier staat tegenover dat, gemeten naar de verdeling over de opleidingen van de instroom van studenten, er sinds 2011 sprake is van een beperkte afname van zwaartepuntvorming in het bacheloraanbod en stabilisering in het masteraanbod. In het wo is de zwaartepuntvorming in het bacheloraanbod sinds 2011 stabiel, en afgenomen in het masteraanbod.

24

Hoeveel mensen zijn er in 2015 ontslagen en/of begeleid naar nieuw werk bij de Kenniscentra? Hoeveel fte’s werkten er bij de Kenniscentra? Hoeveel fte’s werken er bij SBB3?

De kenniscentra zijn al eind 2012 begonnen met initiatieven om de omvang van het werknemersbestand terug te brengen, bijvoorbeeld via natuurlijk verloop en het begeleiden van werknemers naar een andere baan. Er is dus stapsgewijs afgebouwd in overleg met het Ministerie van OCW. Er is geen inzicht in het aantal ontslagen en werknemers die door de kenniscentra en gelieerde rechtspersonen begeleid zijn naar nieuw werk in 2015.

Per 1 augustus 2015 waren er 130 wachtgeldgerechtigden. Dit is alleen de populatie die valt onder het eigen risicodragerschap WW dat van de kenniscentra is overgedragen naar SBB.

Bij de kenniscentra en gelieerde rechtspersonen waren circa 900 fte voor meer dan 50% van hun werktijd belast met de wettelijk taken: Daarnaast waren er bij de kenniscentra en met name gelieerde rechtspersonen ook nog medewerkers die zich minder dan 50% van hun werktijd bezig hielden met de wettelijke taken.

De omvang van SBB is circa 530 fte.

25

Waarom is het percentage studenten in het mbo dat zich uitgedaagd voelt niet gestegen tussen 2010–2011 en 2014–2015?

Het percentage studenten en leerlingen dat zich onvoldoende uitgedaagd voelt is helaas, naast alle factoren die maken dat het onderwijs goed presteert, een probleem, dat ons onderwijsstelsel hardnekkig aankleeft. Dat blijkt ook weer uit de onlangs gepubliceerde review op het Nederlandse onderwijsstelsel van de OECD. De constatering dat veel studenten in het mbo zich niet uitgedaagd voelen, is één van de redenen geweest om begin 2011 te starten met een omvangrijk verbeterprogramma voor het mbo, Focus op Vakmanschap. Onderdeel daarvan was o.a. het verkorten van de duur van de opleidingen in het mbo (op niveau 4) met een jaar en het intensiveren van het opleidingsprogramma. Deze verkorting is wettelijk in werking getreden met ingang van 1 augustus 2014. Daarnaast zijn er andere maatregelen genomen rondom de onderwijskwaliteit, zoals de professionalisering van mbo-docenten en de talent-programma’s in het mbo. Meer recent zijn voorstellen gedaan om de menselijke maat in het mbo te verbeteren, zodat studenten zich meer gekend weten en daardoor beter integreren, zowel sociaal als onderwijskundig. Niettemin moet erkend worden dat het voor het mbo een flinke uitdaging blijft om studenten te motiveren. Veel is terug te voeren op verkeerde studiekeuzes van studenten; reden waarom de kwaliteit van studiekeuze- en loopbaanbegeleiding in het onderwijs onverminderd belangrijk blijft. Uit gesprekken met studenten is verder af te leiden dat gebrekkige motivatie ook te maken heeft met de matige maatschappelijke waardering voor het beroepsonderwijs, die effecten heeft op de houding die studenten ontmoeten bij docenten, ouders en anderen; studenten die naar het mbo gaan voelen zich vaak niet gewaardeerd en hebben niet het gevoel dat er hoge verwachtingen van hun capaciteiten zijn. Dit is uiteraard van invloed op de motivatie van studenten.

26

Hoeveel ontvangt een school in het mbo per reguliere scholier via de lumpsumbekostiging?

De lumpsum wordt verdeeld aan de hand van het aantal gewogen ingeschreven studenten in de entreeopleidingen en voor de niveaus 2 t/m 4 aan de hand van het aantal ingeschreven en gewogen studenten en het aantal afgegeven en gewogen diploma’s. Bij de weging van het aantal studenten is een onderscheid gemaakt naar de leerweg, de verblijfsjaren van de studenten en de prijsfactor van de opleiding die de student volgt. Bij de weging van de diploma’s wordt een onderscheid gemaakt naar het niveau en of al eerder een mbo-diploma is behaald. Het bedrag wat een instelling voor een mbo-student ontvangt, hangt daarom van veel parameters af. Uit tabel 4.2 van het Jaarverslag blijkt dat de onderwijsuitgaven (incl. kwaliteitsafspraken en aanvullende bekostiging) per mbo-student gemiddeld € 8.000 zijn.

27

Wat is uw appreciatie met betrekking tot het stabiel (laag) blijvende percentage studenten dat tevreden is over uitdagend onderwijs, ondanks bijvoorbeeld excellentieprogramma's, meer internationalisering enzovoorts?

Universiteiten en hogescholen hebben veel gedaan om het onderwijs uitdagender te maken door middel van honoursprogramma’s, ondernemerschap en internationalisering. Daarnaast is ook het onderwijs in het eerste bachelorjaar geïntensiveerd naar minimaal 12 uur per week. Dit is nog niet voldoende.

Iedere student moet de kans krijgen hoger te reiken en talenten te ontwikkelen op zijn of haar eigen manier. Dat vergt een forse investering en was dan ook een van de redenen om het Studievoorschot in te voeren. Wanneer structureel 60 procent van de middelen uit het Studievoorschot door instellingen wordt besteed aan het aannemen van extra docenten en geïnvesteerd wordt in hun professionalisering, zal dat een enorme impuls geven aan de kwaliteit van ons hoger onderwijs. De extra docenten zijn vooral bedoeld voor intensiever en kleinschaliger onderwijs, talentprogramma’s, individuele feedback, mentoring, tutoring, mondelinge tentamens, etcetera. Daarnaast zal ook de investering in talentprogramma’s vanuit het Studievoorschot er aan bijdragen dat aan een bredere groep studenten de kans wordt geboden iets extra's te doen als extra- of co-curriculair programma.

28

Kunt u een diepergaande appreciatie geven van het achterblijvende bachelor studiesucces in het hbo naar instelling en naar type student?

Uit recent onderzoek in het kader van de Monitor Beleidsmaatregelen weten we dat er verschillen bestaan in studiesucces naar achtergrondkenmerken van studenten. De Vereniging Hogescholen verklaart deze verschillen vanuit het trilemma waarmee de hogescholen zich geconfronteerd zien: de opgave om het eindniveau van de bachelor te verhogen en meer studenten naar dat eindniveau te leiden, terwijl tegelijkertijd de kwaliteit van instroom van studenten nog onvoldoende is. Het bachelor rendement is een van de verplichte indicatoren in de prestatieafspraken die met de hogescholen zijn gemaakt. Dit najaar vindt de eindbeoordeling van de prestatieafspraken plaats. De Reviewcommissie hoger onderwijs gaat mij daarover adviseren. De verwachting is dat daaruit meer zicht komt op de differentiatie in studiesucces tussen instellingen en de achtergronden daarvan.

29

Hoe verklaart u dat het percentage «Aandeel scholen dat aandacht heeft voor toptalenten in de vorm van uitdagend aanbod of talentprogramma’s» 82% is, terwijl de OESO4 in haar stelselreview juist aangeeft dat dit het punt is waar het Nederlandse onderwijs nog op achterstand staat?

Het percentage is afkomstig uit een recente peiling onder bestuurders, schoolleiders, leraren, leerlingen en ouders. In de peiling wordt hen gevraagd naar hun beleving van het aanbod voor toptalenten. Deze cijfers wijken af van de gegevens uit de bronnen die de OESO heeft geraadpleegd in de stelselreview, met name omdat de OESO PISA gegevens heeft gebruikt uit 2012. Het percentage uit de peiling sluit aan bij observaties van de inspectie (2015) in het themaonderzoek Hoe gaan we om met onze best presterende leerlingen?. De inspectie constateert dat vrijwel alle scholen wel iets organiseren voor de best presterende leerlingen. In het primair onderwijs worden vooral binnen de reguliere lessen aanpassingen gecreëerd; in het voortgezet onderwijs gebeurt dit vooral buiten de reguliere lessen om.

30

Kunt u aangeven waarom er weinig vooruitgang is in mbo-studenten die zich uitgedaagd voelen door het onderwijs?

Zie het antwoord op vraag 25.

31

Welke indicator wordt er gebruikt om de docentkwaliteit in het hoger onderwijs te meten?

Voor docentkwaliteit in het hoger onderwijs is het afhankelijk van de sector welke indicator wordt gebruikt. Voor het hbo geldt dat wordt gekeken naar het aandeel docenten met een afgeronde masteropleiding of phd. Voor het wetenschappelijk onderwijs wordt het percentage docenten gemeten dat over een Basiskwalificatie onderwijs (BKO) beschikt. Deze indicatoren zijn ook gebruikt bij de prestatieafspraken met de instellingen.

32

Waarom daalt het aandeel leraren dat deelneemt in peerreview, met name in het primair onderwijs?

Naar de oorzaak hiervan is geen onderzoek gedaan. Zoals toegezegd in het AO over de Financiële Situatie in het Onderwijs van 2 maart gaat de Staatssecretaris in gesprek met de PO-Raad en de VO-raad over het achterblijven van de resultaten. Hierover zal worden gerapporteerd in de voortgangsrapportage van de Lerarenagenda van oktober.

33

Wat gaat u doen aan het nog lage percentage leraren in peerreviews ten opzichte van de doelstelling van 100%?

Zoals toegezegd tijdens het debat over de Financiële Situatie in het Onderwijs in maart komt de Staatssecretaris in de voortgangsrapportage van de Lerarenagenda in oktober terug op de stand van zaken betreffende peer reviews en intervisie, zoals geoperationaliseerd in de CAO's.

34

Waarom daalt het percentage leraren dat de algemeen didactische- en differentiatie vaardigheden beheerst?

In het vo is de daling van het percentage leraren dat de algemeen didactische vaardigheden beheerst vooral te wijten aan de onderliggende indicator «de onderwijsactiviteit heeft een doelgerichte opbouw» en, in mindere mate, op de indicator «de leerlingen zijn actief betrokken». Zoals te lezen in het Onderwijsverslag 2014/2015, is de teruggang in het afgelopen schooljaar bij differentiërende vaardigheden vooral te wijten aan de significante daling op de onderliggende indicator «afstemming van de instructie op verschillen in ontwikkeling tussen leerlingen». De oorzaak van de daling op deze specifieke indicatoren is niet bekend.

35

Is de Lerarenbeurs toegankelijk voor professionalisering in de zin van tijdelijke programma's en gerichte trainingen, bijvoorbeeld gericht op peerreview methodieken, zodat leraren zelf de capaciteit opbouwen om programma's, zoals die van de stichting Leerkracht, te leiden?

Nee. De Lerarenbeurs kan worden aangevraagd voor een bachelor of masteropleiding. Voor korte opleidingen zijn middelen beschikbaar in de lumpsum.

36

Kunt u een overzicht geven van het aantal voortijdig schoolverlaters per schooljaar vanaf 2009 tot heden?

De realisatie van het aantal voortijdig schoolverlaters is landelijk:

schooljaar

2009/10

2010/11

2011/12

2012/13

2013/14

2014/15

vsv'ers

39.941

39.115

36.560

27.760

25.622

24.451

37

Wat is uw appreciatie van de relatief hoge studenttevredenheid in relatie tot het relatief lage percentage studenten dat de opleiding voldoende uitdagend vindt?

De mate waarin studenten de opleiding voldoende uitdagend vinden is een onderdeel van studenttevredenheid. De studententevredenheid is echter opgebouwd uit meerderde aspecten van de opleiding waarover de tevredenheid van studenten in beeld wordt gebracht. Zodoende kan de algehele studenttevredenheid positiever zijn dan het percentage dat aangeeft de opleiding voldoende uitdagend te vinden.

38

Wat zijn uw voornemens voor het opnemen van andere wetenschapsindicatoren nu de VSNU5 een valorisatie indicatoren aanpak heeft ontwikkeld?

De VSNU komt rond de zomer met haar rapportage over valorisatie indicatoren. Op basis van deze rapportage zal bezien worden wat dit betekent voor de wetenschapsindicatoren.

39

In hoeverre heeft u de afgelopen jaren uitvoering gegeven aan de voorstellen in de initiatiefnota «Investeringsfonds scholenbouw'6?

Het NLII is eind 2014 opgericht om institutionele beleggers zoals pensioenfondsen en verzekeraars in staat te stellen direct in de Nederlandse economie te investeren. Het NLII richt zich daarbij op het onderzoeken van mogelijkheden van financiering binnen verschillende maatschappelijk relevante thema’s. Door een aantal partijen, waaronder OCW, is bij de oprichting van de NLII aangeven dat institutionele beleggers een goede rol kunnen vervullen bij de verduurzaming van onderwijshuisvesting. Dit is een van de thema’s waaraan het NLII op dit moment werkt. Hij kijkt daarbij met name naar het verbeteren van het leefklimaat en het energieverbruik van schoolgebouwen. Op dit moment voert de instelling gesprekken met institutionele beleggers en andere financiers om hiervoor financieringsvormen te onderzoeken.

40

Hoeveel extra onderwijsassistenten zijn er in 2015 bijgekomen van de 50 miljoen euro uit het Herfstakkoord?

In het kader van het Begrotingsakkoord 2014 heeft het kabinet € 50 miljoen extra geïnvesteerd om het voor schoolbesturen mogelijk te maken om conciërges en onderwijsassistenten in dienst te nemen. Deze middelen zijn toegevoegd aan de lumpsum van schoolbesturen. Er zijn in het Begrotingsakkoord 2014 met de sectororganisaties geen afspraken gemaakt over het aantal conciërges en klassenassistenten dat met deze € 50 miljoen aangesteld zal worden. Wel zijn er met de sectororganisaties sectorakkoorden gesloten over de doelen die met het totaal aan investeringen bereikt moeten worden. Het gaat dan bijvoorbeeld om meer tijd, geld en ruimte voor professionele ontwikkeling van leraren, over minder werkdruk en over het versterken van de werkgelegenheid. In 2015 is sprake van een stijging van het aantal fte’s onderwijsondersteunend personeel. Dit geldt zowel voor het basisonderwijs (200 fte’s) als het voortgezet onderwijs (200 fte’s)(www.onderwijsincijfers.nl).

41

Hoeveel extra conciërges zijn er in 2015 bijgekomen van de 50 miljoen euro uit het Herfstakkoord?

Zie het antwoord op vraag 40.

42

Hoeveel leerlingen stonden in 2015 wel ingeschreven op een school voor het primair- of het voortgezet onderwijs, maar gingen in de praktijk niet naar school?

De landelijke verzuimcijfers worden verzameld per schooljaar, niet per kalenderjaar. Over de meest recente gegevens (schooljaar 2014–2015) bent u in februari van dit jaar geïnformeerd (Kamerstuk 26 695, nr. 108). Uit die gegevens blijkt dat er in dat schooljaar 459 leerlingen in het basisonderwijs (inclusief het speciaal basisonderwijs) en 2.158 leerlingen in het voortgezet onderwijs wel waren ingeschreven maar langdurig (langer dan vier weken) verzuimden.

43

Hoeveel leerlingen gingen in 2015 langer dan drie maanden niet naar school?

De landelijke verzuimcijfers worden verzameld per schooljaar, niet per kalenderjaar. Over de meest recente gegevens (schooljaar 2014–2015) bent u in februari van dit jaar geïnformeerd (Kamerstuk 26 695, nr. 108). Uit die gegevens blijkt dat er in dat schooljaar 1.660 absoluut verzuimers waren bij wie dat verzuim langer dan 3 maanden duurde en 2.232 langdurig relatief verzuimers waarvoor dat gold.

44

Hoeveel leerlingen hebben hun heil gezocht bij een private onderwijsinstelling, omdat zij in het onderwijs dat door het Rijk wordt bekostigd geen passende onderwijsplek konden vinden?

Hierover zijn geen gegevens beschikbaar.

45

Hoeveel moesten ouders gemiddeld per kind als ouderbijdrage betalen voor het primair onderwijs?

Tussen 2009 en 2014 is de gemiddelde ouderbijdrage in het primair onderwijs gestegen van circa € 30,– tot ruim € 40,– per schooljaar. De inspectie stelde in 2014 vast dat 75 procent van de scholen nog steeds een vrijwillige ouderbijdrage van minder dan € 50,– vraagt. De spreiding in de gevraagde bedragen liep behoorlijk uiteen. Het aantal scholen dat een hoge (meer dan € 50,–) of zeer hoge (meer dan € 100,–) bijdrage van de ouders vroeg, was echter laag (8 procent) of zeer laag (3 procent). De inspectie heeft geen aanwijzingen dat deze situatie in 2014/2015 is gewijzigd.

46

Wat is de leraar/leerlingratio in het primair onderwijs waarbij in de ratio alleen uitgegaan wordt van bevoegde docenten die daadwerkelijk onderwijs geven (dus geen directeuren, conciërges, onderwijsassistenten, enzovoort)?

In 2015 was de leerling/leerkrachtratio in het primair onderwijs 16,8.

47

Klopt het dat het aantal thuiszitters in zowel het primair onderwijs als het voortgezet onderwijs niet is gedaald?

Nee, dat klopt niet. De landelijke verzuimcijfers worden verzameld per schooljaar, niet per kalenderjaar. Over de meest recente gegevens (schooljaar 2014–2015) bent u in februari van dit jaar geïnformeerd (Kamerstuk 26 695, nr. 108). Het aantal absoluut verzuimers is aanzienlijk gedaald en het aantal langdurig relatief verzuimers is licht gestegen. Het totaal aantal thuiszitters (absoluut verzuim en langdurig relatief verzuim) is gedaald ten opzichte van het schooljaar ervoor.

48

Waardoor zijn de uitgaven per leerling in het primair onderwijs in 2015 hoger dan in 2014?

De oorzaak dat de uitgaven per leerling in het primair onderwijs in 2015 hoger zijn dan in 2014 wordt veroorzaakt door onder andere overheveling van budget uit het gemeentefonds vanwege de overheveling van taken voor buitenonderhoud. Tevens is een deel de middelen uit het Regeerakkoord en de middelen uit het Begrotingsakkoord 2014 vanaf 2015 beschikbaar gekomen en toegevoegd aan de bekostiging.

49

Hoeveel ontvangen de basisscholen per reguliere scholier via de lumpsumbekostiging?

Een gemiddelde basisschool ontvangt voor een gemiddelde leerling € 4.800,– per jaar. Dit is inclusief de onderwijsachterstandsmiddelen (gewichten- en impulsregeling) die een school ontvangt en exclusief de ondersteuningskosten en de gemeentelijke onderwijsachterstandsmiddelen.

50

Wat is het aantal fte onderwijsgevend personeel en het absolute aantal docenten in het basisonderwijs in de jaren 2011, 2013 en 2015?

Het aantal fte en personen in het basisonderwijs in de jaren 2011, 2013 en 2015 is

 

Onderwijsgevenden (x 1.000)

 

fte

personen

2011

83,1

114,8

2013

79,2

109,8

2015

77,3

108,4

51

Kunt u nader expliciteren hoe de consequenties van het hogere immigratiesaldo doorwerken in hogere uitgaven?

De scholen in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs krijgen bekostiging op basis van het aantal leerlingen. Als er meer leerlingen zijn door een verhoogde instroom van immigranten leidt dit tot hogere uitgaven. Verder leidt een verhoogd immigratiesaldo tot hogere uitgaven voor de aanvullende bekostiging van asielzoekerskinderen en achterstandsleerlingen.

52

Hoeveel krijgt een basisschool bekostigd per reguliere leerling ten opzichte van een vluchtelingenleerling met een tijdelijke verblijfsstatus?

Een basisschool ontvangt per gemiddelde leerling circa € 4.800,– Op basis van het maatwerk ontvangt een school € 9.000,– voor een vluchtelingenleerling.

53

Wat is de stand van zaken rondom de moderniseringsoperatie van het Vervangings- en Participatiefonds?

Bij brief van 19 januari 2016 (Kamerstuk 30 183, nr. 31) is gemeld dat de sociale partners (de onderwijsbonden en de PO-Raad) overleggen over een gezamenlijk voorstel voor de verdere modernisering en daarmee toekomst van het Vervangingsfonds (VF) en het Participatiefonds (PF). Inzet daarbij was aanvankelijk om voor 1 april 2016 daarover duidelijkheid te geven. Medio april hebben de sociale partners laten weten meer tijd nodig te hebben gezien de inhoudelijke relatie tussen de modernisering van de fondsen en het toen nog niet afgeronde overleg over de nieuwe cao primair onderwijs. Inmiddels is over dit laatste een onderhandelaarsakkoord bereikt dat ter instemming is voorgelegd aan de achterbannen. Parallel aan de afsluiting van het cao-traject hebben sociale partners aangegeven voor 10 juni 2016 uitsluitsel te geven of het gelukt is tot een gedeeld beeld over de toekomst van de fondsen te komen. Mocht dit niet lukken dan zullen de vakbonden en de PO-Raad beiden hun afzonderlijke visie geven. Mede op basis hiervan zal uw Kamer in het zomerreces een voorstel van het kabinet worden voorgelegd over de toekomst van het VF en PF.

54

Hoe wordt de daling, van 56% naar 24%, van het aantal toptalenten dat zich vaak of bijna altijd verveeld voelt, verklaard?

Steeds meer scholen voor voortgezet onderwijs investeren in het bieden van maatwerk aan toptalenten. Uit de peiling blijkt dat er meer aandacht is voor differentiatie in de reguliere lessen. Ook is er meer uitdagend aanbod naast het reguliere curriculum. Het ministerie stimuleert deze beweging. Zo zijn er extra middelen in de prestatiebox voor onderwijs aan toptalenten en kent het Plan van Aanpak Toptalenten 2014–2018 diverse maatregelen en activiteiten om uitdagend onderwijs aan toptalenten te stimuleren.

55

Hoeveel scholen hanteren een doubleerverbod op de havo voor gediplomeerde ex-vmbo7-ers?

Van de havo-scholen die meededen aan de tweede monitor van de toelatingscode vmbo – havo (Monitor toelatingsbeleid vmbo-havo, tweede meting, 2014–2015 door Oberon8) blijkt dat meer dan tweederde (69 procent) dezelfde regels hanteerde voor het doubleren van leerlingen afkomstig uit het vmbo als voor het doubleren van leerlingen afkomstig uit havo-3. Van de havo-scholen die niet mee hebben gedaan aan deze monitor is niet bekend of zij een doubleerverbod in leerjaar 4 van het havo hanteren voor leerlingen die afkomstig zijn uit het vmbo.

56

Hoeveel scholen hanteren als toegangseis voor de havo een gemiddeld eindcijfer van 6,8 op het vmbo?

Uit de (eerder genoemde) monitor van de toelatingscode blijkt dat een ruime meerderheid van de havo-scholen (82 procent) zich houdt aan de afspraak van maximaal een 6,8 als gemiddeld eindexamencijfer als toelatingsvoorwaarde voor een leerling die de overstap maakt van het vmbo naar het havo. Het is niet bekend welk gemiddeld eindcijfer de havo-scholen die niet hebben deelgenomen aan deze monitor hanteren.

57

Wat is de leraar/leerlingratio in het voortgezet onderwijs waarbij in de ratio alleen uitgegaan wordt van bevoegde docenten die daadwerkelijk onderwijs geven (dus geen directeuren, conciërges, onderwijsassistenten, enzovoort)?

In de nota Werken in het onderwijs (Kamerstuk 27 923, nr. 210; heb ik u geïnformeerd over de leerling-leraar ratio voor 2014–2015. Deze is op 1/15,6.

58

Hoeveel opdc’s9 zijn er nog over in Nederland?

Op dit moment zijn er 42 geregistreerde opdc's. Dat is een stijging ten opzichte van de laatste jaren.

59

Hoeveel plusklassen zijn er in Nederland voor hoogbegaafde leerlingen?

Er is geen zicht op het aantal plusklassen in Nederland voor hoogbegaafde leerlingen.

60

Hoeveel leerlingen zijn er uitgevallen in het reguliere onderwijs?

In het vo 4.446 leerlingen, in het mbo 19.285 leerlingen en in het vavo 720 leerlingen. Dit zijn in totaal 24.451 uitvallers in schooljaar 2014/2015.

61

Hoeveel zijn leerlingen zijn er tussentijds overgestapt naar een speciaal basisonderwijs dan wel (v)so10 school?

De instroom van leerlingen in het speciaal basisonderwijs, afkomstig uit het basisonderwijs tussen 1 oktober 2014 en 1 oktober 2015 bedraagt 5.300 leerlingen en de instroom in het (voortgezet)speciaal onderwijs uit het basisonderwijs was 3.500 leerlingen.

62

Hoeveel krijgt een basisschool bekostigd per reguliere leerling ten opzichte van een vluchtelingenleerling met een tijdelijke verblijfsstatus?

Zie het antwoord op vraag 52.

63

Hoeveel ontvangt een school in het voortgezet onderwijs per reguliere scholier via de lumpsumbekostiging?

Voor een reguliere leerling ontvangt een school gemiddeld € 6.900 per leerling.

64

Wanneer komen de cijfers beschikbaar over het aandeel lessen dat wordt gegeven door daartoe bevoegde leraren?

Deze cijfers komen medio juni 2016 beschikbaar op basis van gegevens uit de Integrale Personeelstelling Onderwijs (IPTO) + 2014.

65

Waarom is het aantal leraren dat de algemeen didactische vaardigheden beheerst, gedaald naar 67%? Waarom staat deze waarde niet op of rond de 100%? Zijn er andere beroepsgroepen waarbij er een vergelijkbaar cijfer is?

Dit percentage komt uit «De staat van het onderwijs 2014–2015», van de inspectie. De algemeen didactische vaardigheden zijn gemeten op basis van een aantal indicatoren. De daling van het percentage leraren dat de algemeen didactische vaardigheden beheerst, is vooral te wijten aan de onderliggende indicator «de onderwijsactiviteit heeft een doelgerichte opbouw» en, in mindere mate, op de indicator «de leerlingen zijn actief betrokken». De oorzaak van de daling op deze specifieke indicatoren is niet bekend.

Het is wenselijk dat alle leraren de algemeen didactische vaardigheden beheersen. We weten echter dat deze vaardigheden in de praktijk verder ontwikkeld worden, naarmate de ervaring met het lesgeven groeit.

Omdat het zaak is dat beginnende leraren de algemeen didactische vaardigheden snel onder de knie krijgen, is in de Lerarenagenda prioriteit gegeven aan begeleiding van beginnende leraren. Zo is in het vo het project «Begeleiding Startende Leraren» gestart in samenwerking met de universitaire lerarenopleidingen en er is sterk geïnvesteerd in samenwerking tussen scholen en pabo’s en de 1e en 2e graads opleidingen.

Er is geen onderzoek bekend waarbij vaardigheden tussen verschillende beroepsgroepen worden gemeten en vergeleken. De verwachting is bovendien dat de indicatoren waaraan vaardigheden zouden kunnen worden afgemeten zo verschillen per beroepsgroep, dat het moeilijk is om tot een gefundeerde vergelijking te kunnen komen.

66

Kunt u vanaf 2011 per jaar aangeven hoe groot de groep scholieren is, opgesplitst naar havo en vwo, die voor het profiel N&T11 kiest?

In onderstaande tabel wordt, opgesplitst naar havo en vwo, vanaf 2011 aangegeven hoe groot de groep leerlingen is die het profiel Natuur en Techniek (N&T) gekozen heeft, zowel de absolute aantallen leerlingen als het percentage ten opzichte van het totaal aantal havoleerlingen respectievelijk vwo-leerlingen. Aangezien een aanzienlijk aantal leerlingen, vooral in het vwo, het profiel Natuur en Techniek combineert met het profiel Natuur en Gezondheid (N&G), is volledigheidshalve ook aangegeven hoe groot de groep scholieren is dat hiervoor heeft gekozen.

Profielkeuze

(aantal x 1000)

Havo

Vwo

NT

N&T en N&G

NT

N&T en N&G

2011

11,6 (10,5%)

6,7 (6,1%)

20,6 (17,2%)

18,8 (15,7%)

2012

12,0 (10,9%)

6,0 (5,5%)

21,4 (18,2%)

17,3 (14,7%)

2013

12,7 (11,4%)

6,7 (6,0%)

21,8 (18,6%)

17,4 (14,9%)

2014

13,7 (12,0%)

7,4 (6,5%)

23,5 (19,8%)

18,3 (15,4%)

2015

14,7 (12,5%)

7,6 (6,5%)

24,6 (20,3%)

19,4 (16,0%)

Bron: DUO: 1 cijfer VO 2015.

67

Wat is het aantal fte onderwijsgevend personeel en het absolute aantal docenten in het voortgezet onderwijs in de jaren 2011, 2013 en 2015 uitgesplist naar vmbo, havo, vwo en overig?

Het totaal aantal fte onderwijsgevend personeel was in de jaren 2011: 61.000 fte’s (74.900 personen); 2013: 60.400 fte’s (73.900 personen) en in 2015: 61.600 fte’s (75.700 personen). In verband met de gemeenschappelijke leerjaren en gecombineerde functies kan er alleen een indicatieve indeling gemaakt worden naar onderwijssoorten. Uitgesplitst naar vmbo, havo, vwo en overig ziet het beeld er als volgt uit:

33 procent vmbo; 3 procent havo, 8 procent vwo en 56 procent op combinaties van meerdere en/of andere onderwijstypes.

68

Kunt u aangeven voor de jaren 2011, 2013 en 2015 welke percentage van het totaal aantal leerlingen een diploma haalden, uitgesplitst naar vmbo, havo en vwo?

 

2011

2013

2015

Vmbo

93,7%

92,9%

95,2%

Havo

85,6%

88,0%

87,6%

Vwo

88,9%

91,9%

92,4%

Totaal

90,6%

91,4%

92,6%

Bron: DUO: Examenmonitor 2015

69

Kunt u aangeven wat het gemiddeld aantal leerlingen per locatie is in Nederland?

Het gemiddeld aantal leerlingen per locatie bedraagt ongeveer 675 leerlingen.

70

Kunt u het gemiddeld aantal leerlingen per school en per locatie geven van de 15 grootste schoolbesturen?

Het gemiddeld aantal leerlingen per school en per locatie van de 15 grootste schoolbesturen in het voortgezet onderwijs is respectievelijk 1.789 en 717 leerlingen.

71

Hoeveel krijgt een middelbare school bekostigd per reguliere leerling ten opzichte van een vluchtelingenleerling met een tijdelijke verblijfsstatus?

Leerlingen in het voortgezet onderwijs worden bekostigd per kalenderjaar. Voor een reguliere leerling ontvangt een school gemiddeld € 6.900,– per jaar. Voor een vluchtelingenleerling, die valt binnen de definitie van een nieuwkomer (korter dan twee jaar in Nederland en niet in bezit van de Nederlandse nationaliteit) ontvangt een school gemiddeld € 11.000,– per jaar. Dit bedrag is gelijk aan de bekostiging voor een vmbo-leerling met leerwegondersteunend onderwijs (lwoo).

72

Wat zijn de criteria om in aanmerking te komen voor het Leerplusarrangement?

Leerplusmiddelen worden verkregen voor leerlingen die woonachtig zijn in een armoedeprobleemcumulatiegebied. Per schoolsoort geldt een drempel: aanspraak op de middelen ontstaat alleen als minimaal een bepaald percentage leerlingen woonachtig is in een dergelijk gebied. Voor het vmbo is deze drempel bijvoorbeeld 30 procent en voor het vwo 65 procent.

73

Wat zijn de resultaten van de versterking van de functiemix in de Randstadregio’s?

In oktober 2015 werd het grootste deel van de leraren op scholen in de Randstadregio’s in salarisschaal LC uitbetaald (40,2 procent). Daarna volgden salarisschaal LB (31,5 procent), salarisschaal LD (28,1 procent) en tot slot ontving een zeer klein deel salarisschaal LE (0,2 procent).

74

Wat zijn de criteria om in aanmerking te komen voor bekostiging van een opleiding voor internationaal georiënteerd voortgezet onderwijs?

De criteria om in aanmerking te komen voor deze bekostiging zijn vastgelegd in de «Beleidsregel IGVO 2010». Deze beleidsregel is te vinden op http://wetten.overheid.nl/BWBR0027776/2012-08-01.

75

In hoeverre zijn scholen tevreden over de producten die SLOA12 en CvTE13 leveren?

SLO levert producten en diensten op basis van thema's en prioriteiten die worden opgehaald uit beleid, de onderwijspraktijk en wetenschap. Als tweedelijns organisatie evalueert SLO de inhoud en kwaliteit van hun producten, diensten en bijeenkomsten in nauwe afstemming met eerstelijns organisaties zoals vakverenigingen van docenten, schoolbesturen, schoolbegeleidingsdiensten, uitgevers en lerarenopleiders. Uit extern onderzoek naar tevredenheid onder bezoekers van de site blijkt dat de SLO gewaardeerd met een 7,4 met ongeveer 2,7 miljoen bezoekers per jaar (van wie ruim 70 procent werkzaam is op scholen). De waardering is een relatief hoog cijfer ten opzichte van de benchmark. De magazines van SLO Context voor PO en VO hebben een bereik van ongeveer 100.000 leraren en schoolleiders.

Cito levert onder de verantwoordelijkheid van het CvTE papieren examens en rechtstreeks aan de scholen de digitale examens.

Het CvTE levert digitaal de syllabi (wat wordt geëxamineerd) in het centrale examen en de rekentoetsen.

76

Kunt u het percentage mbo-studenten, uitgesplitst naar bol14 en bbl15, aangeven dat voor techniek kiest in de jaren 2011, 2013 en 2015?

Over de jaren 2011, 2013 en 2015 schommelt het percentage studenten in de techniek bij de bbl tussen de 38 procent en 42 procent. In de bol is het percentage studenten in techniek gestegen van 21 procent in 2011 naar 24 procent in 2015.

77

Kunt u aangeven waarom het aantal uitgedaagde studenten laag is na het maken van kwaliteitsafspraken?

Het bestuursakkoord in het mbo is medio 2014 gesloten. De mbo-instellingen hebben eind 2015 met het investeringsbudget extra middelen beschikbaar voor de verbetering van de kwaliteit, waaronder begrepen excellentie. De laatste meting van het aandeel studenten dat zich uitgedaagd voelt heeft betrekking op het schooljaar 2014/2015, in dit schooljaar was nog geen effect te verwachten van de gemaakte kwaliteitsafspraken.

78

Hoeveel studenten zijn geweigerd bij inschrijving in het mbo, ondanks dat zij wel een vo-diploma hebben gehaald?

Er is thans geen landelijke registratie van weigeringen door mbo-instellingen en evenmin één plek waar studenten die geweigerd zijn, zich melden. Het is daarom niet mogelijk om een exact aantal te geven. Wel kan aangegeven worden dat, buiten het feit dat elke onterechte weigering er één te veel is, uit gesprekken in de afgelopen jaren met studenten en docenten, uit onderzoek èn uit signalen die binnen zijn gekomen bij de JOB (Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs), de Inspectie en het ministerie het beeld komt dat de grote meerderheid van de klachten van mbo-studenten de toelating betreft. Ook blijkt uit dit beeld dat de meeste studenten geen klacht indienen en dat de meeste studenten ook niet formeel geweigerd worden, maar tijdens de intake een zwaarwegend advies meekrijgen om niet aan de opleiding van hun voorkeur te beginnen.

79

Om welke redenen zijn studenten geweigerd bij inschrijving in het mbo, ondanks dat zij wel een vo16-diploma hadden gehaald?

In het antwoord hierboven is reeds aangegeven dat er geen landelijke registratie van het aantal weigeringen bestaat, evenmin als van de reden van weigering. Uit onderzoek naar het toelatingsbeleid van ECBO (Kansrijk Toelatingsbeleid, 2013) gaf een aantal instellingen aan voor opleidingen te selecteren op basis van motivatie en/of aanvullende cognitieve testen. Ook leeftijd of afstand tot de instelling of stageplek is een gehoorde, maar onterechte, afwijzingsgrond.

80

Wat zijn de gemiddelde schoolkosten voor studenten in het mbo?

Om zicht te krijgen in de schoolkosten die ouders in het vo en ouders en deelnemers in het mbo maken, wordt de schoolkostenmonitor uitgevoerd. Recentelijk is de meting over 2015–2016 uitgevoerd. Daarnaast is er een aanvullend onderzoek gedaan naar de schoolkostenproblematiek van 16 en 17 jarigen in het mbo. Dit onderzoek richt zich op de schoolkosten en de schoolkeuze van deze doelgroep en op de regelingen en tegemoetkomingen van mbo-instellingen, gemeenten en andere instanties. Beide onderzoeken en de beleidsreactie hierop zullen in juni 2016 aangeboden worden aan de Tweede Kamer. Door beide onderzoeken krijgt u een beeld van de gemiddelde schoolkosten in het mbo.

81

Hoe hebben de vrijwillige ouderbijdragen en de bijkomende schoolkosten die bij (ouders van) mbo'ers in rekening worden gebracht, zich in meerjarenperspectief ontwikkeld?

Voor deze informatie wordt u verwezen naar de schoolkostenmonitor 2015–2016. Deze zal in juni 2016 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

82

In hoeverre wordt gemonitord of deelname aan het mbo afneemt onder invloed van de vervanging van de WTOS17 door het veel lagere kindgebonden budget? Wat valt inmiddels te melden over een dergelijke invloed?

Zoals reeds in het antwoord op vraag 80 gemeld is zal de Tweede Kamer in juni 2016 een beleidsreactie ontvangen op de schoolkostenmonitor en het aanvullende onderzoek naar de schoolkostenproblematiek van 16 en 17 jarigen. In het aanvullende onderzoek is gevraagd naar de mate waarin 16 en 17 jarigen vanwege de kosten gekozen hebben voor een ander type opleiding (havo of in zijn geheel afzien van vervolgonderwijs). Helaas kan deze vraag op basis van de verzamelde gegevens niet worden beantwoord. Mbo-instellingen en gemeenten hebben hier geen zicht op. In de beleidsreactie zal met name ingaan worden op de financiële effecten van de afschaffing van de WTOS. Voor meer informatie wordt u verwezen naar de onderzoeken en de beleidsreactie.

83

Hoe kan het dat het percentage studenten in het mbo dat zich uitgedaagd voelt 34% is? Waarom is dit percentage niet gestegen?

Zie het antwoord op vraag 25.

84

Kunt u aangeven waarom sommige instellingen gedeeltelijk niet de vsv18-norm van dit jaar hebben gehaald?

Er bestaan verschillende prestatienormen voor vsv. Voor het voortgezet onderwijs zijn er normen voor de onderbouw, bovenbouw vmbo en bovenbouw havo/vwo. Het mbo kent vsv-prestatienormen voor de entreeopleiding, niveau 2 en een gecombineerde norm voor niveau 3 en 4. Ondanks dat het aantal vsv’ers landelijk daalt, komt het voor dat vo-scholen en mbo-instellingen niet alle vsv-prestatienormen halen. Met deze scholen wordt hierover het gesprek gevoerd.

85

Klopt het dat het programma Taal voor het Leven is gestopt in de plaatsen waar dit programma werd uitgerold? Hoe is de continuïteit gewaarborgd? Is er sprake geweest van een succesvol programma? Op welke cijfers is dat gebaseerd? Zijn er door het programma nieuwe doelgroepen bereikt? Zo ja, hoeveel en hoe verhoudt zich dat tot de jaren daarvoor? Zijn er ook veel nieuwe doelgroepen bereikt onder NT1-ers19? Zo ja, hoeveel en hoe verhoudt zich dat tot de jaren daarvoor?

Het pilotprogramma «Taal voor het Leven» heeft gelopen van 2012 tot en met 2015 in de vier grote steden, Overijssel en Flevoland. Inmiddels is het programma uitgebreid naar heel Nederland en opgegaan in het nieuwe actieprogramma «Tel mee met Taal». Het is dus niet gestopt. Met «Taal voor het Leven» zijn gemeenten, aanbieders van cursussen, bibliotheken en vrijwilligersorganisaties ondersteund om laaggeletterden te herkennen, door te verwijzen en te scholen. Hiervoor zijn ruim 80 taalhuizen en taalpunten opgericht, 5500 taalvrijwilligers getraind, les- en cursusmaterialen ontwikkeld en is een toetsendatabank gemaakt. Door gemeenten, welzijnsorganisaties, bedrijven en andere partijen zijn ruim 30.000 volwassenen gescreend op laaggeletterdheid middels de Taalmeter. Zo zijn nieuwe deelnemers geworven voor taaltrajecten en nieuwe doelgroepen gevonden. Ongeveer een derde van de gescreende deelnemers heeft de indicatie laaggeletterd gekregen en is doorverwezen naar een cursus. Hiervan had 24% Nederlands als moedertaal. Samen met andere wervingsmethoden zijn in totaal 15.000 nieuwe deelnemers begonnen aan een cursus. Om de administratieve lasten bij deelnemende organisaties te beperken is de herkomst van cursisten niet geregistreerd, maar duidelijk is dat in de grote steden de meeste cursisten Nederlands als tweede taal leren, terwijl in kleinere gemeenten meer deelnemers zijn bereikt met Nederlands als moedertaal. De leeropbrengsten van de cursussen zijn gemeten door de Universiteit Maastricht. U heeft deze effectmetingen eerder ontvangen (Kamerstuk 28 760, nr. 38). Uit het onderzoek is gebleken dat deelnemers aan trajecten waarbij gebruik werd gemaakt van de instrumenten van «Taal voor het Leven» beter scoorden op niveauverhoging en verbetering van maatschappelijke participatie dan in soortgelijke trajecten waarbij deze instrumenten niet werden gebruikt. Zo verbeterde ruim 70% van de deelnemers aan een «Taal voor het Leven traject» binnen vijf maanden zijn praktische taalvaardigheid, werden deelnemers actiever op de arbeidsmarkt en rapporteerde ruim de helft ook een betere psychische gezondheid.

86

Wat kan er in algemene zin worden opgemerkt over de ontwikkeling van de aansluiting op de arbeidsmarkt in 2015?

Het ROA (Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt) brengt tweejaarlijks een publicatie uit waarin de verwachte arbeidsmarktontwikkelingen voor de komende jaren worden geschetst. Hierin geeft het ROA per sector een arbeidsmarktprognose. In de meest recente prognose schetst het ROA de aansluiting op de arbeidsmarkt tot 2020. Het algemene beeld dat hieruit naar voren komt, is dat de werkloosheid na jaren van crisis nog relatief hoog is, maar dat voor de komende jaren een groei van de werkgelegenheid verwacht wordt. De verwachte arbeidsmarktperspectieven (verhouding tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt) voor hbo- en wo-gediplomeerden zijn tot 2020 in zijn algemeenheid redelijk te noemen volgens het ROA, de loopbaanperspectieven (een indicator die een beeld geeft van de verwachte loongroei tussen 25- en 45-jarige leeftijd) zelfs goed tot zeer goed. De ontwikkeling van de arbeidsmarktperspectieven verschilt volgens de prognoses van het ROA per sector. Voor bijvoorbeeld de sector hbo onderwijs en wo medisch is sprake van een achteruitgang van de aansluiting, maar in de sector hbo economie, hbo techniek, wo economie en recht en wo techniek, dan is hier sprake van een verbetering in de aansluiting op de arbeidsmarkt.

87

Waarom is het percentage studenten dat tevreden is over uitdagend hoger onderwijs sinds 2011 gedaald?

Het hoger onderwijs heeft de afgelopen jaren te maken gehad met een enorme groei van studenten. In de strategische agenda «De waarde(n) van weten» is aangegeven dat het onderwijs vooral in massale opleidingen, zoals bijvoorbeeld bedrijfskunde en communicatie, onpersoonlijker is geworden. Ook de commissie Veerman wees in 2010 al op het feit dat we in Nederland verzaken onze studenten écht uit te dagen. In het kader van de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 «De waarde(n) van weten», die in juli 2015 is gepresenteerd, zal met de sector in gesprek worden gegaan over de manier waarop hier verdere invulling aan kan worden gegeven, opdat studenten verbetering gaan ervaren. Zie verder ook het antwoord op vraag 27.

88

Kan er met betrekking tot de prestatiebox al worden vastgesteld of de bedragen onherroepelijk zijn, gelet op de stelselrapportage van de reviewcommissie?

Aan het niet of in onvoldoende mate realiseren van de in de prestatieafspraken afgesproken ambities voor 2015 rond onderwijskwaliteit en studiesucces, zijn financiële consequenties verbonden. Deze gelden echter pas vanaf 2017 en hebben dus geen gevolgen voor de aan de instellingen toegekende prestatiebekostiging voor 2013 tot en met 2016. Dit najaar vindt de eindbeoordeling van de realisatie van de prestatieafspraken plaats. Uiterlijk 15 november 2016 neem ik een besluit over de financiële consequenties.

89

Kan er een overzicht worden verstrekt van de nu aanwezige cofinanciering in het onderwijsdeel, zoals CoE's20?

Op grond van de huidige inrichting van de jaarrekening kan geen sluitend overzicht worden verstrekt van de nu aanwezige cofinanciering. Op basis van de sectorwetten en de Regeling Jaarverslaggeving Onderwijs moeten onderwijsinstellingen in hun jaarrekening verantwoording afleggen over de besteding van hun middelen. Hieronder valt ook de verantwoording van de inzet van publieke middelen in private activiteiten. In sommige gevallen is daarbij sprake van cofinanciering, maar de wijze waarop instellingen hierover verantwoording afleggen is nu niet vormvast. Ik treed binnenkort in overleg met de sectoren over een meer uniforme verantwoording van de besteding van publieke middelen aan private activiteiten.

De Centres of Expertise worden onder andere beoordeeld op het criterium cofinanciering. In de midtermreview uit 2014 van de Centres of Expertise door de Reviewcommissie hoger onderwijs en onderzoek concludeert de commissie dat het einddoel van financieel zelfstandige en bestendige centres binnen bereik lijkt. De eindbeoordeling van de realisatie van de prestatieafspraken vindt dit najaar plaats, daarin wordt ook de ontwikkeling van de centres meegenomen.

90

Nu de Sirius bedragen worden afgebouwd, hoe wordt de blijvende borging van excellentieprogramma's verankerd?

Het Siriusprogramma heeft enorm bijgedragen aan een kwaliteitscultuur in het onderwijs waarin uitblinken en talentontwikkeling gestimuleerd worden. Er zijn nu aan alle universiteiten honoursprogramma’s op bachelorniveau, en een groot aantal universiteiten heeft een University College. Ook beschikt een aantal hogescholen over honoursprogramma’s. Om deze ontwikkeling met kracht voort te zetten is blijvende inzet nodig. Veel instellingen zien dat belang en hebben middelen vrijgemaakt voor het doorzetten van hun honoursprogramma’s. Bijvoorbeeld via de voorinvesteringen van in totaal € 200 miljoen, vooruitlopend op de middelen van het Studievoorschot. Daarnaast komen vanaf 2018 de middelen uit het Studievoorschot zelf beschikbaar. Zo’n tien procent van die middelen krijgt de bestedingsrichting talentprogramma’s, waaronder excellentieprogramma’s ook expliciet vallen.

91

Wat zijn de specifieke doelstellingen voor hogere mobiliteit van Nederlandse studenten naar Duitsland?

Er zijn geen specifieke doelstellingen gedefinieerd voor hogere mobiliteit van Nederlandse studenten naar Duitsland. De algemene doelstelling is het bevorderen van meer mobiliteit van Nederlandse studenten naar Duitsland. Er komen al jaren meer Duitse studenten naar Nederland dan andersom het geval is. Gestreefd wordt naar meer evenwicht in de mobiliteit tussen Nederlandse en Duitse studenten. Hiertoe is in 2012 een Stipendium programma opgezet, waarbij Nederlandse studenten voor een korte periode in Duitsland kunnen studeren, stage lopen of onderzoek kunnen doen. Dat Duitsland deze wederzijdse mobiliteit ook belangrijk vindt, getuigt van het feit dat ze meebetalen aan het programma. Het DIA voert het Stipendium programma uit en dit programma is in 2015 positief beoordeeld.

92

Waar kan het leraren innovatiefonds worden gevonden?

Het LerarenOntwikkelFonds kan gevonden worden op https://lerarenontwikkelfonds.onderwijscooperatie.nl/

93

Wat verdient een leraar bruto gemiddeld per jaar in het primair onderwijs in het jaar 2015?

Het gemiddelde bruto inkomen van een leraar in het basisonderwijs in het schooljaar 2014/2015 bedroeg: € 44.600 bij normbetrekking (fulltime dienstverband). Hierbij is geen rekening gehouden met leraren die werkzaam zijn in het speciaal onderwijs en is het gemiddelde inkomen van de leraren gebaseerd op de inkomensgegevens per schooljaar, in dit geval schooljaar 2014/2015.

94

Wat verdient een leraar bruto gemiddeld per jaar in het voortgezet onderwijs in het jaar 2015?

Het gemiddelde bruto inkomen van een leraar in het voortgezet onderwijs in het schooljaar 2014/2015 bedroeg: € 56.000 bij normbetrekking (fulltime dienstverband). Het gemiddelde inkomen van een leraar is gebaseerd op de inkomensgegevens per schooljaar, in dit geval schooljaar 2014/2015.

95

Waarom is het aantal studenten achtergebleven bij de opleidingsscholen?

In het budget voor de opleidingsscholen is al rekening gehouden met de uitbreiding met 15 nieuwe opleidingsscholen in primair en middelbaar onderwijs. Deze 15 opleidingsscholen hebben zich de afgelopen jaren ontwikkeld richting een bekostigde opleidingsschool met subsidie vanuit de Regeling versterking samenwerking lerarenopleidingen en scholen 2012–2016. Met deze uitbreiding zal het aantal studenten naar verwachting nagenoeg het maximum aantal bereiken waarvoor budget beschikbaar is.

96

Waarom is er nog steeds sprake van onderuitputting als het gaat om de uitgaves voor de lerarenbeurs?

Ondanks de groei van het aantal toekenningen van de Lerarenbeurs, is in het po het extra geld dat in 2015 aan de beurs is toegevoegd voor de masterambitie onvoldoende benut. Voor het vo geldt dit in geringere mate. In het mbo zijn de uitgaven nagenoeg gelijk aan de raming, terwijl in het hbo de uitgaven achterblijven. Zie ook vraag 17.

97

Hoe kan het dat de lerarenbeurs grotendeels is benut maar dat de vaardigheden van leraren nog niet zichtbaar hoger zijn?

Zie antwoord vraag 15.

98

Waarom is het aantal op scholen geplaatste trainees achtergebleven?

Het achterblijvend aantal trainees heeft diverse oorzaken. Voor tekortvakken geldt dat er schaarste heerst op de arbeidsmarkt. Daarnaast bestaan er matchingsfricties tijdens de sollicitatierondes door bijvoorbeeld een te grote reisafstand. Ook komt het voor dat scholen hun vacatures op een andere manier invullen. Dan valt de keuze bijvoorbeeld op een leraar in opleiding of een reeds bevoegde of ervaren kandidaat. Een andere oorzaak is de beperkte vraag naar de niet-tekortvakken. Tenslotte zijn er kandidaten die niet over de juiste vooropleiding beschikken of die teveel vak deficiënties hebben.

99

Zijn alle scholingsgelden daadwerkelijk ook gebruikt voor scholing?

Aangenomen dat met scholingsuitgaven de uitgave worden bedoeld voor de lerarenbeurs en zij-instroom, dan is het geld daadwerkelijk gebruikt voor scholing.

100

Welke overwegingen liggen eraan ten grondslag dat leerplichtige jongeren op havo en vwo in principe kosteloos onderwijs krijgen en hun leerplichtige leeftijdgenoten op mbo-niveau 2, die nog niet beschikken over een startkwalificatie, dat niet krijgen?

In 2008 is de Wet Gratis Schoolboeken ingevoerd met als doel om de kosten voor ouders te beperken én de marktwerking op de educatieve boekenmarkt te verbeteren. Met de invoering van de Wet gratis schoolboeken in het vo is de afweging gemaakt of dit ook niet zou moeten gelden voor minderjarige mbo-studenten. Voor deze afweging wordt u verwezen naar Kamerstukken I 2007/2008 31 325, G.

101

Hoeveel personen binnen de BIS21-gefinancierde organisaties verdienden boven de WNT22-norm en hoeveel verdienden deze personen?

Op grond van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) dienen de instellingen die deel uitmaken van de BIS langs elektronische weg de relevante WNT-gegevens te zenden aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dit dienen zij uiterlijk op 1 juli van het jaar volgend op het boekjaar te doen. Gelet op die datum is op dit moment nog geen sluitend overzicht voorhanden. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zendt jaarlijks voor 31 december aan de Staten-Generaal een jaarrapportage, waarmee inzicht wordt gegeven in de bezoldigingsgegevens van de onder de WNT vallende topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. De jaarrapportage 2014 is op 15 december 2015 toegezonden (Kamerstuk 30 111, nr. 91).

102

Kunt u de bijdrage per omroep inzichtelijk maken?

Het totaalbudget van de landelijke publieke omroep bedraagt volgens de Mediabegrotingsbrief 2015 € 805,4 miljoen voor het jaar 2015. In dit bedrag zijn de budgetten voor de «landelijke publieke omroep», «Stichting BVN», «Mediavoorziening Antillen», «CoBO», «SOM» en «Uitzenden en uitzendgereedmaken» meegenomen. In het Jaarverslag 2015 van OCW komt het totaalbudget van de landelijke publieke omroep voor het jaar 2015 neer op een bedrag van € 688,4 miljoen. Het verschil van € 117,0 miljoen, zoals dat ook in het Jaarverslag 2015 van OCW is aangegeven, heeft voornamelijk te maken met de technische mutatie jaarafsluiting 2014 (Kamerstuk 34 000 VIII, nr. 82).

De verdeling per omroep van het totaalbudget van de landelijke publieke omroep voor het jaar 2015 is in de onderstaande tabel weergegeven.:

Bedragen x € 1 miljoen

OCW-bijdrage 2015

AVROTROS

87,6

BNN-VARA

99,0

EO

38,8

KRO-NCRV

86,4

MAX

27,6

NTR

63,4

VPRO

42,7

POWNED

4,7

WNL

6,2

BOS

1,3

HUMAN

4,4

Joodse omroep

1,3

OHM

1,3

RKK

4,5

VKZ

4,5

SZM

4,1

NOS

160,1

CoBO

8,0

BVN

1,5

SOM

15,6

NPO

126,3

Overlopende passiva

16,1

Totaal

805,4

103

Hoeveel personen verdienen meer dan de WNT-norm binnen de publieke omroepen en om welk bedrag gaat dat?

Op grond van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) dienen de Media-instellingen langs elektronische weg de relevante WNT-gegevens te zenden aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dit dienen zij uiterlijk op 1 juli van het jaar volgend op het boekjaar te doen. Gelet op die datum is op dit moment nog geen sluitend overzicht voorhanden. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zendt jaarlijks voor 31 december aan de Staten-Generaal een jaarrapportage, waarmee inzicht wordt gegeven in de bezoldigingsgegevens van de onder de WNT vallende topfunctionarissen in de publieke en semipublieke sector. De jaarrapportage 2014 is op 15 december 2015 toegezonden (Kamerstuk 30 111, nr. 91).

104

Onder welke omstandigheden mag een persoon binnen de publieke omroep meer verdienen dan de WNT-norm?

De normering van de WNT geldt enkel voor topfunctionarissen, waaronder bestuurders bij de landelijke publieke omroep. In het geval de bezoldiging van een bestuurder boven het normbedrag ligt, kan het overgangsrecht van toepassing zijn, overschrijdt kan een beroep gedaan worden op de overgangsbepaling in de WNT. Bestaande bezoldigingsafspraken boven het bij wet vastgestelde bezoldigingsmaximum worden in dat geval vier jaar gerespecteerd. Daarna moet de bezoldiging in drie jaar worden teruggebracht tot het voor de topfunctionaris geldende bezoldigingsmaximum. Die houdt in dat de eerste vier jaar de bezoldiging niet hoeft worden aangepast, en vervolgens in de drie daaropvolgende jaren de bezoldiging afgebouwd moet worden tot het normbedrag van de WNT.

Voor presentatoren van de publieke omroep geldt het Beloningskader Presentatoren Publieke Omroep (BPPO) en het daarin opgenomen normbedrag. De BPPO schrijft voor dat de bezoldiging van maximaal acht presentatoren bij de landelijke publieke omroep boven het normbedrag uit mag komen.

105

Wat was de gemiddelde prijs die de Ster23 vroeg voor een reclameblok van 1 minuut in 2015?

Het gemiddeld bruto tarief per minuut over het jaar 2015 bedroeg € 3.476. De factoren die bij de vaststelling van een bruto bloktarief van invloed zijn, zijn de prognose kijkdichtheid per reclameblok en het tarief per doelgroep.

106

Is de verhoging van de wetenschapsuitgaven (tabel 16.2) sinds 2009, van 10,1 miljard naar 13,1 miljard euro, inclusief de extra middelen uit het regeerakkoord?

Ja, de bedragen zijn inclusief de extra middelen uit het reageerakkoord.

107

Hoe verhoudt het percentage wetenschapsbekostiging zowel vanuit de overheid als vanuit private partijen zich ten opzichte van de wereldtop?

Het Rathenau Instituut heeft in Wetenschap in Cijfers een grafiek opgenomen dat voor een aantal landen laat zien hoeveel R&D er wordt uitgevoerd door de verschillende sectoren, uitgedrukt als percentage van het BBP. Over de gehele linie zit Nederland tussen het gemiddelde van EU-28 en EU-15. De Nederlandse overheid investeert meer dan het OESO- en EU-gemiddelde, maar minder dan Zwitserland, Denemarken, Finland en Zweden. De private investeringen in R&D liggen lager dan het OESO- en EU-gemiddelde.