Gepubliceerd: 25 mei 2016
Indiener(s): Agnes Wolbert (PvdA)
Onderwerpen: cultuur en recreatie media
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34459-5.html
ID: 34459-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 25 mei 2016

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

   

I.

Algemeen

1

 

1.

Inleiding

1

 

2.

Relatie met de wet van 16 maart1

3

 

3.

Benoemingsprocedures bestuurders en toezichthouders NPO en RPO

4

 

4.

Verhouding tussen NPO en omroeporganisaties

6

 

5.

Publieksbetrokkenheid

10

 

6.

Procedure transparantie kosten programmering

12

 

7.

Financiën

12

 

8.

Administratieve lasten

12

 

9.

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

13

II.

Artikelsgewijs

13

 

Artikel I, onderdeel B

13

 

Artikel I, onderdeel F

13

X Noot
1

Betreft de wet van 16 maart 2016 tot wijziging van de Mediawet 2008 in verband met het toekomstbestendig maken van de publieke omroep (Stb. 2016, 114) hierna: wet van 16 maart.

I. Algemeen

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Voornoemde leden constateren, samen met de Voorzitter van de Eerste Kamer en met de Raad van State, dat hier een bijzondere procedure is gehanteerd, waarbij fracties in de Eerste Kamer zowel op voor dit orgaan ongehoord detailniveau, als niet zelden contrair aan de politieke geestverwanten in de Tweede Kamer, zich uitlieten over het aan de orde zijnde wetsvoorstel.

Deze leden hebben nog enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel van de regering ter wijziging van de Mediawet in verband met enkele aanvullingen naar aanleiding van de wetsbehandeling in de Eerste Kamer.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorstel tot wijziging van de Mediawet 2008 in verband met aanvullingen bij het toekomstbestendig maken van de landelijke publieke mediadienst.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van de Mediawet 2008 in verband met aanvullingen bij het toekomstbestendig maken van de landelijke publieke mediadienst.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van de Mediawet 2008 in verband met aanvullingen bij het toekomstbestendig maken van de landelijke publieke mediadienst. Graag willen zij de regering nog enkele vragen voorleggen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben de nieuwe wijziging van de Mediawet 2008 met interesse ontvangen. Naar aanleiding van de uitvoerige behandeling in de Eerste Kamer was het noodzakelijk om aanvullende maatregelen te treffen. Deze leden bekijken de voorstellen in samenhang met de toezeggingen in de brief aan de Eerste Kamer van 4 maart 20161. Daarin is aangegeven dat wet wordt aangevuld en verduidelijkt op de rol van de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap bij benoeming van leden van de raad van bestuur en de raad van toezicht van de NPO2 en de RPO3; de verhouding tussen de NPO en de omroeporganisaties; de publieksbetrokkenheid en de parlementaire procedure voor transparantie over kosten van de programmering. Deze leden hebben over het gewijzigde wetsvoorstel de volgende vragen.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel.

Het lid van de Klein-fractie heeft met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Echter, er zijn nog een aantal vragen die het lid graag beantwoord ziet. Hij merkt op dat de regering middels dit wetsvoorstel beoogt dat het mediastelsel toekomstbestendig wordt. In dit kader is het de bedoeling dat de NPO zich ontwikkelt van een coördinatie- en samenwerkingsorgaan in een sturings- en samenwerkingsorgaan. Het is het aan het woord zijnde lid niet helemaal duidelijk hoe juist specifiek deze maatregel het beoogde doel dichterbij zou kunnen brengen. Waarom denkt de regering dat de ontwikkeling van de NPO in een sturingsorgaan de publieke omroep toekomstbestendiger maakt? Tot slot vraag het lid waarom een toegenomen invloed van de NPO op de inhoud van programma’s de publieke omroep toekomstbestendiger maken.

2. Relatie met de wet van 16 maart

De leden van de CDA-fractie constateren dat hier sprake is van een op zijn minst opmerkelijke procedure, zoals de Raad van State terecht opmerkt. Deze leden vragen de regering om nader toe te lichten waarom het oorspronkelijke wetsvoorstel in stemming is gebracht in de Eerste Kamer en aanpassingen met voorliggend wetsvoorstel worden doorgevoerd. Waarom is niet gekozen voor de route van een novelle? Tevens vragen zij waarom er niet is gekozen voor een alternatief daarvoor, zoals het aanhouden van de stemming in de Eerste Kamer, totdat een reparatiewet via Raad van State en Tweede Kamer ter beoordeling aan de Eerste Kamer is voorgelegd? Zij vragen of de regering kan aangeven onder welke omstandigheden voor een bepaald scenario wordt gekozen. Kan de regering ten slotte reflecteren op de oorzaken van de huidige situatie die tot deze opmerkelijke procedure heeft geleid? De leden hebben bij de inhoud van het wetsvoorstel daarnaast ook nog een enkele vraag.

De leden van de SP-fractie vragen of het klopt dat in deze wijziging slechts de «toezeggingen aan de Eerste Kamer» zijn opgenomen ten opzichte van het eerste wetsvoorstel. Is dat niet op zijn minst een «opmerkelijke procedure», zoals ook de Raad van State aangaf? Zij vragen of de regering heeft overwogen – nadat fundamentele onderdelen van wijzigingen van het omroepbestel geen meerderheid haalden in de Eerste Kamer – de wet terug te nemen en waarom (niet). Zij vragen in hoeverre de regering de mening deelt dat deze wet met pleisters beplakt wordt om de eindstreep in zicht te houden. Deelt de regering de mening dat zij er feitelijk een rommeltje van maakt? Op 19 mei 20164 liet de Minister van Economische Zaken in een brief aan de Kamer weten dat de noodzakelijke wijziging van de Mediawet vanwege de verruiming van radiofrequenties zo goed als klaar is om naar de Kamer te versturen. Deze leden vragen waarom deze wijzigingen niet gezamenlijk kunnen worden doorgevoerd?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen een stand van zaken van de uitvoering van de maatregelen van de wet van 16 maart die betrekking hebben op de regionale publieke mediadienst.

Deze leden merken op dat zij op 28 februari 20165 een brief van de NPO en van verschillende omroeporganisaties ontvingen. Kan worden verduidelijkt op welke wijze deze brief is meegenomen bij onderhavig gewijzigd wetsvoorstel? Voorts vragen zij op welke wijze de gemaakte afspraken deel uit maken van het coördinatiereglement. Tot slot vragen zij of er kan worden aangeven op welke manier de NPO en omroeporganisaties betrokken zijn bij het vormgeven van onderhavig wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering er niet voor gekozen heeft de regeling inzake reclames te verhelderen. Deze leden constateren dat regels inzake reclame over verschillende wetten verspreid zijn. Naast de Mediawet kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de Tabakswet. Bovendien vragen zij in hoeverre het volgens de regering voor de hand ligt regels te stellen over de toepasbaarheid van de Kijkwijzer op bijvoorbeeld reclames, gelet op de uitgangspunten die de regering in de behandeling van de wet van 16 maart in de Eerste Kamer uiteen heeft gezet.

3. Benoemingsprocedures bestuurders en toezichthouders NPO en RPO

De leden van de VVD-fractie constateren dat het wetsvoorstel regelt dat zowel bestuurders als toezichthouders van de NPO en RPO voortaan – behoudens calamiteiten – zonder tussenkomst van de Minister worden benoemd. De leden vragen waar elders bij de rijksoverheid de praktijk bestaat dat vele honderden miljoenen euro’s aan belastinggeld jaarlijks worden uitgegeven door personen die niet door de Minister kunnen worden aangesproken en dientengevolge ook niet direct of indirect vallen onder democratische controle door de Staten-Generaal. Welke andere landen in de Europese Unie kennen een systematiek waarbij zowel de bestuurders als toezichthouders van een publieke omroep worden benoemd die direct noch indirect verantwoording schuldig zijn aan de Staten-Generaal, zo vragen deze leden. Tevens vragen zij wat het instrumentarium van de Minister is om in te grijpen bij evident wanpresteren van bestuurders of toezichthouders van de publieke omroep.

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de regering met deze aanvullingen tegemoet komt aan wensen en voorwaarden zoals geuit in de Eerste Kamer, maar dat deze aanvulling ook uitvoering geeft aan wensen vanuit de Tweede Kamer, zoals geuit bij de wetsbehandeling in oktober 2015. Zo stellen de leden tot hun tevredenheid vast dat de regering er nu van overtuigd is dat een gepaste afstand tussen Minister en de benoeming en het ontslag van bestuurders en toezichthouders bij de publieke omroep noodzakelijk is. De leden stelden eerder via de gewijzigde motie van de leden Mohandis/Segers6 dat het onwenselijk was dat benoemings- of ontslagprocedures de schijn van politieke betrokkenheid kunnen hebben.

De leden achten het voorliggende wetsvoorstel een zuivere aanvulling ter versterking van de governance bij de publieke omroep en ter verduidelijking van de rollen en verantwoordelijkheden. Zij vragen ten slotte of de regering de motie van de leden Mohandis/Segers hiermee acht uitgevoerd?

De leden van de CDA-fractie merken op dat met het wetsvoorstel de benoemingsprocedure voor de toezichthouders en bestuurders van zowel de NPO als die van de RPO wordt aangepast. Zij vragen tevens wat het tijdschema is van de benoemingsprocedure van de leden van de raad van toezicht en de raad van bestuur van de RPO. Heeft de aanpassing van de benoemingsprocedure nog invloed op dit tijdschema? Tevens vragen zij of dit betekent dat de raad van toezicht en de raad van bestuur van de RPO op tijd benoemd zullen zijn.

De Minister zal een marginale toets op het advies van de benoemingscommissie doen, voordat hij of zij de kandidaat voor de raad van toezicht voordraagt voor een benoeming bij koninklijk besluit. De voornoemde leden vragen een nadere toelichting op wat deze marginale toets inhoudt. Deze leden vragen vooral wat wordt bedoeld met «andere zwaarwegende belangen» als motivatie om af te wijken van het advies. Eveneens vragen zij of de regering enkele voorbeelden kan geven van wat deze zwaarwegende belangen kunnen zijn.

Als de Minister een advies van de benoemingscommissie niet overneemt, dan meldt hij of zij dat aan de Tweede Kamer en geeft daarbij aan welke grond hierbij aan de orde is. De voornoemde leden vragen of daarbij de zwaarwegende belangen gemeld zullen worden, en op welke manier dat gebeurt zodanig dat die gegevens niet tot de persoon herleidbaar zijn.

In de nota naar aanleiding van het verslag7 bij de wet van 16 maart geeft de regering aan dat de nieuwe raad van toezicht van de NPO een rooster van aftreden zal opstellen. De eerder genoemde leden vragen waarom met voorliggend wetsvoorstel gekozen is om deze taak expliciet in de wet vast te leggen, terwijl dat in de wet van 16 maart niet geregeld werd.

De leden van de SP-fractie merken op dat de Staatssecretaris in de Eerste Kamer zei: «Er wel is gesproken over kandidaten. Daar heb ik eerlijk gezegd ook iets van gevonden» en «Er is in een eerder stadium aan de hand van een groslijst met mij gesproken door de vicevoorzitter van de raad van toezicht en de bestuurder van de NPO. Er stonden mensen van verschillende politieke kleuren op, maar ik vond die namen om allerlei redenen niet geschikt. Toen heb ik gevraagd of ze hun huiswerk nog een keer wilden doen.»8 Deze leden vragen hoe deze gang van zaken zich verhoudt tot de marginale toetsing van de Minister met betrekking tot benoemingen, die de regering voorstelt.

Tevens vragen zij in hoeverre de Ondernemingsraad wordt betrokken bij de voordracht en benoemingen van bestuurders. Kunnen zij een bindende voordracht doen? Zo nee, waarom niet, zo vragen de voornoemde leden.

De leden van de D66-fractie vinden het goed dat de regering voornemens is de rol van de Minister van OCW bij benoeming van bestuurders te schrappen en de wervings- en selectieprocedure voor de benoeming van toezichthouders buiten de Minister te plaatsen. De genoemde leden zijn van mening dat de onafhankelijkheid van de publieke omroep hiermee wordt vergroot. De genoemde leden constateren wel dat de Minister nog steeds een marginale toets doet op het advies van de benoemingsadviescommissie voor selectie van kandidaten voor de raad van toezicht. Met behulp van deze marginale toets is het alsnog mogelijk om van het advies van de benoemingsadviescommissie af te wijken, onder andere wanneer er sprake is van «zwaarwegende belangen». De genoemde leden ontvangen graag een toelichting wat wordt bedoeld met «zwaarwegende belangen». Ook vragen zij of de regering tevens enkele voorbeelden kan noemen van zulke «zwaarwegende belangen».

De leden van de ChristenUnie-fractie begrijpen dat de Tweede Kamer al dan niet vertrouwelijk wordt geïnformeerd, indien de Minister de bindende voordracht van de benoemingscommissie voor de selectie van kandidaten niet overneemt. Ook komt er een rooster van aftreden voor de leden van de raad van toezicht, waarin wordt voorzien dat de leden niet gelijktijdig aftreden. Kan er nader worden toegelicht hoe dit rooster van aftreden er na het ingaan van deze wet uit zal zien? Verder vragen zij welke gevolgen de recente benoeming van een nieuwe raad van toezicht hebben op dit onderdeel van de wet. Op welke termijn verwacht de regering dat de nieuwe maatregelen daadwerkelijk effect zullen hebben, zo vragen de voornoemde leden.

Het lid van de Klein-fractie merkt op dat in dit wetsvoorstel de rol van de Minister van OCW wordt verkleind. Hiermee wordt «de positie van de publieke omroep gemarkeerd en wordt de schijn van ongeoorloofde politieke bemoeienis voorkomen.»» Kan de regering nader specificeren wanneer er volgens haar sprake is van geoorloofde politieke bemoeienis?

Daarnaast leest het lid in de memorie van toelichting dat de Minister ook binnen het huidige wetsvoorstel nog een marginale toets dient uit te voeren. De benoemingsadviescommissie geeft een advies aan de Minister, waarna deze een marginale toets dient uit te voeren voordat hij of zij de kandidaat voordraagt voor een benoeming bij koninklijk besluit. Indien de Minister het advies van de benoemingsadviescommissie in strijd acht met de wet, of het niet naleven van de eisen van zorgvuldigheid en andere zwaarwegende belangen, kan de Minister alsnog besluiten om het advies niet over te nemen. Het lid plaatst vraagtekens bij deze vorm van uitoefening van invloed door de Minister. Kan de regering beargumenteren waarom men het belangrijk, casu quo noodzakelijk vindt dat de Minister deze taak uitvoert? Tevens vraagt hij in hoeverre de Minister in dit wetsvoorstel uiteindelijk alsnog het laatste woord heeft over de benoeming. Daarnaast vraagt hij of de regering het niet wenselijk acht dat de Minister in dit kader eigenlijk geen enkele vorm van invloed zou moeten kunnen uitoefenen? Waarom wel, of waarom niet? Graag ontvangt het voornoemde lid een toelichting hierop.

In dit kader heeft het aan het woord zijnde lid ook nog een vraag omtrent de passage in de memorie van toelichting, waarin wordt gesproken van het schrappen van de rol van de Minister van OCW bij de benoeming van bestuurders. Tevens vraagt het voornoemde lid hoe deze passage rijmt met het feit dat in diezelfde memorie van toelichting wordt gesproken over het uitvoeren van een marginale toets door diezelfde Minister. Is het de bedoeling dat de Minister nu wel of geen rol meer heeft in het benoemingsproces van bestuurders? Graag ontvangt het eerder genoemde lid een uitleg hierop.

Aanvullend hierop merkt het lid op dat de Tweede Kamer ook nog een rol speelt bij de benoeming. Indien de Minister immers besluit om het advies van de benoemingsadviescommissie niet over te nemen, dient hij of zij deze afwijking van het advies schriftelijk te motiveren en hierover de Tweede Kamer te informeren. Echter, hierbij gaat het niet om gegevens die tot een persoon herleidbaar zijn. In hoeverre is dit een fopspeen om de Tweede Kamer een rol toe te dichten die de facto inhoudsloos is als afwijking van de voordracht voor benoeming alleen naar voren wordt gebracht op niet naar een persoon te herleiden informatie? Ook vraagt hij of de regering vindt dat het leveren van informatie die vervolgens niet herleidbaar is tot een persoon, bijdraagt aan een gewenste vorm van transparantie.

Bovendien constateert het voornoemde lid dat de regering in artikel 2.5 lid 7 Mediawet 2008 de raad van toezicht verplicht om een wervingsadviesbureau in te schakelen. Hij vraagt waarom de regering een dergelijke verplichting wil instellen. Is het juist niet de verantwoordelijkheid van de raad van toezicht om te bepalen hoe de raad het werving- en selectietraject wil uitvoeren? Hij ontvangt graag een uitleg hierop.

4. Verhouding tussen NPO en omroeporganisaties

De leden van de VVD-fractie hebben bij de parlementaire behandeling van de wet van 16 maart een drietal verbeteringen benoemd van dat wetsvoorstel ten opzichte van de bestaande praktijk: een betere afbakening van de kerndoelen van de NPO en een toets voor de bijdrage die een programma levert aan die kerndoelen voor meer transparantie, het openstellen van 50% van het programmabudget voor anderen dan de bestaande omroepen met een kwalitatief hoogstaand programma-voorstel en de introductie van een meer sturende rol van de NPO met hoofdredacteuren, door de NPO genre-coördinatoren genoemd. Graag horen voornoemde leden in hoeverre deze substantiële verbeteringen ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel zijn gewijzigd sinds de plenaire behandeling van bovengenoemde wet.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering schrijft dat met dit wetsvoorstel nog duidelijker wordt vastgelegd dat de sturende taken van de NPO worden verricht op basis van de afspraken en strategie zoals onder andere vastgelegd in het concessiebeleidsplan, de prestatieovereenkomst, de profielen van aanbodkanalen, de afspraken met omroeporganisaties, het coördinatiereglement en de begroting van de NPO. De regering schrijft dat de omroeporganisaties bij de totstandkoming van deze documenten worden betrokken. De voornoemde leden vragen of de regering kan aangeven in welke wetsartikelen exact is vastgelegd dat de omroeporganisaties bij ieder van de bovengenoemde documenten moeten worden betrokken. Deze leden vragen bijvoorbeeld in welk wetsartikel staat dat omroepen adviesrecht hebben op het in artikel 2.10, lid 2 onder c bedoelde coördinatiereglement en de daarop voortvloeiende jaarplannen. Deze leden vragen eveneens of het klopt dat het College van Omroepen geen wettelijk adviesrecht heeft op alle onderdelen van de kaders waarbinnen de NPO haar sturende taken verricht, doordat artikel 2.10, lid 2 onder c niet toegevoegd is aan artikel 2.14, lid 1. Zo ja, wat zijn de beweegredenen voor die keuze en waarom zijn die niet expliciet benoemd in de memorie van toelichting?

De voornoemde leden vragen voorts of keuzes voor presentatoren, gasten, onderwerpen of specifieke onderdelen van de vorm en inhoud van programma’s of ander media-aanbod wel of geen onderdeel uitmaken van het kader waarbinnen de NPO haar sturende taken en bevoegdheden uitoefent.

Zij vragen de regering hoe zij in de praktijk ziet dat de mogelijkheid van bezwaar en beroep door omroepen gebruikt wordt tegen besluiten die de NPO bij de ordening en plaatsing van programma’s neemt. Betekent dit dat de NPO ieder besluit hieromtrent op papier moet zetten, zodat bezwaar en beroep mogelijk wordt? Daarnaast vragen zij of een dergelijke bestuursrechtelijke procedure past bij de dagelijkse werkwijze tussen NPO en omroeporganisaties.

De eerder genoemde leden vragen of de brief van enkele omroepen en NPO van 28 februari 20169 nog steeds onderdeel zal worden van het coördinatiereglement, zoals de regering ook in haar brief van 4 maart 201610 aan de Eerste Kamer heeft geschreven. Deze leden vragen hoe en wanneer deze brief in het coördinatiereglement wordt (en blijft) opgenomen.

De leden van de SP-fractie merken op dat het essentieel is duidelijkheid te scheppen over de rol en bevoegdheden van de NPO op programma-inhoud. Zij vragen of de regering kan aangeven of dat strijdig is met het wetsvoorstel met vereisten van artikel 7, tweede lid, Grondwet en artikel 10 EVRM11 (voorafgaand toezicht, belemmering pluriformiteit)? Voor wat betreft de programma’s die via derden bij de NPO worden aangedragen, zijn de omroepen belast met het verzorgen van media-aanbod en bepalen dus de inhoud van de programma’s, maar dit moet gebeuren binnen de kaders die de NPO heeft gesteld, bijvoorbeeld over budget, format, inhoudelijke kaders en rechten. Deelt de regering de mening dat voorafgaand toezicht daarmee een feit is: omroepen bepalen niet de inhoud van programma’s als de inhoudelijke kaders al zijn vastgesteld door de NPO?

Tevens vragen zij of de regering bereid is in de wet de volgende zinsnede op te nemen: «Keuzes voor presentatoren, gasten, onderwerpen of specifieke onderdelen van de vorm en inhoud van programma’s of ander media-aanbod, maken geen onderdeel uit van het Inhoudelijke kader.» Zo nee, op welke andere manier worden de benodigde duidelijkheid en zekerheid gegeven en wordt een mogelijke bron van conflicten en ruzies op voorhand weggenomen? Daarnaast vragen zij hoe de regering garandeert dat journalistieke vrijheid op geen enkele manier kan worden beperkt. Hoe garandeert de regering dat straks niet een kleine groep mensen beïnvloedt wat de Nederlanders te zien krijgen? Hoe kan worden uitgesloten dat de NPO voorafgaand inhoudelijke invloed uitoefent over vorm en inhoud van de programma’s? Zij vragen tot slot waar de bewering van de regering op gebaseerd is.

De leden van de D66-fractie constateren dat in de wet wordt geëxpliciteerd dat de NPO rekening moet houden met de vrijheid en verantwoordelijkheid van omroeporganisaties voor vorm en inhoud van het media-aanbod. Daartoe moet de NPO bij uitvoering van zijn taak van coördinatie en ordening van het media-aanbod op en tussen de kanalen, rekening houden met strategie-afspraken uit het concessiebeleidsplan, de prestatieovereenkomst, de profielen van de aanbodkanalen, de afspraken met de omroeporganisaties, het coördinatiereglement, de jaarplannen van de NPO en de begroting van de NPO. De genoemde leden constateren dat deze wijziging vooral de bedoeling heeft om omroeporganisaties meer zeggenschap te geven, en te waarborgen dat zij hun autonomie behouden. Tegelijkertijd zijn deze leden van mening dat de manier waarop dit nu wordt omschreven in het huidige wetsvoorstel erg algemeen is. Kan de regering nader specificeren wat nou precies de verhoudingen zijn tussen NPO en de omroeporganisaties? Kan de regering daarbij tevens ingaan op de vraag wat deze wetswijziging in de praktijk zal betekenen voor de samenwerking tussen NPO en de omroeporganisaties? Deze leden vragen of er werkelijk iets verandert of wijzigt ten opzichte van hoe deze verhoudingen nu zijn, en zo ja, wat er dan verandert.

De leden van de ChristenUnie-fractie zouden graag nadere toelichting zien op de aangepaste rol en de bevoegdheden van de NPO op programma-inhoud. Tijdens het debat in de Eerste Kamer was het voor deze fractie van belang dat de verantwoordelijkheid van omroeporganisaties voor de vorm en de inhoud van het media-aanbod beter zou worden uitgewerkt. Deze leden lezen in de wet een extra waarborg voor de vrijheid en verantwoordelijkheid van omroeporganisaties voor vorm en inhoud van het media-aanbod. Zo is artikel 2.2 aangepast. Kan er worden aangegeven wat deze verandering in de praktijk zal betekenen? Ditzelfde artikel heeft ook betrekking op het coördinatiereglement.

Kan nader worden ingegaan op de mogelijkheden die omroepen hebben om tegen besluiten van de raad van bestuur op grond van het coördinatiereglement in bezwaar en beroep te gaan? Dus wanneer de NPO beslissingen neemt die in strijd zijn met de kaders en/of de reikwijdte van de rol van de NPO als sturings- en samenwerkingsorgaan. Deze leden vragen nadere toelichting hoe de bezwaarprocedure er op dit moment uitziet? Zij vragen tevens of deze procedure voldoende toereikend is. Ook vragen zij of de regering het met deze leden eens is dat een snelle onafhankelijke procedure op dit moment ontbreekt en dat er een informelere en sneller bindende adviesregeling moet zijn. Waar staat hoe het coördinatiereglement eruit komt te zien? Waar is vastgelegd wie bij het opstellen van dit document worden betrokken? De voornoemde leden vragen op welke wijze hierbij de rol van omroeporganisaties is geborgd. Hoe komt het dat in de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat het College van Omroepen bij de totstandkoming van de in artikelen 2.2 lid 3 en 2.56 genoemde documenten worden betrokken, maar dat deze betrokkenheid niet wettelijk is vastgelegd, zo vragen de voornoemde leden. Zou niet door de toevoeging van artikel 2.10 lid 2 onder C aan artikel 2.14 lid 1 een wettelijk adviesrecht op alle onderdelen van de kaders waarbinnen de NPO haar sturende taak verricht, moeten gelden? Zo ja, waarom is dit niet vastgelegd? Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden van deze fractie.

De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat een coördinerende rol van de NPO in samenhang met de mogelijkheid om externe partijen te betrekken voor de hand ligt wanneer de doelstelling is om de onafhankelijkheid van de omroepen zoveel mogelijk te waarborgen. De NPO kan de inzet van externe partijen dan benutten voor zover hij constateert dat zijn inzet op grond van zijn coördinerende taak tekortschiet. Deze leden constateren echter dat de regering het voorstel om een coördinerende rol te veranderen in een sturende rol ongewijzigd laat. Zij ontvangen graag een toelichting waarom de regering gelet op de behandeling in de Eerste Kamer niet vasthoudt aan de huidige rol van de NPO.

Het lid van de Klein-fractie merkt op dat door de wijzigingen in de mediawet de NPO voortaan voorafgaand toezicht kan uitoefenen op de programma’s van de omroepen. De positie van de NPO wordt in dit wetsvoorstel gewijzigd van een coördinatie- en samenwerkingsorgaan in een sturings- en samenwerkingsorgaan van de landelijke publieke omroep. Zoals het voornoemde lid al had aangegeven bij de behandeling van deze wet van 16 maart vraagt hij nogmaals aan de regering of dit voorafgaande toezicht door een bestuursorgaan niet (nog steeds) in strijd is met art 7 lid 2 van de Grondwet en met artikel 10 lid 1 van het EVRM. De inhoudelijke kaders worden op deze manier immers vastgesteld door de NPO. Er blijft zo maar weinig ruimte over voor de omroepen om zelf de inhoud van de programma’s te bepalen. Het budget, het format, de inhoudelijke kaders en de rechten zijn immers al vastgesteld door de NPO. In hoeverre is de regering van mening dat hierdoor de ruimte voor omroepen te zeer beperkt wordt? Is de regering van mening dat omroepen door dit wetsvoorstel de vrijheid om de inhoud van de programma’s te bepalen voor een groot deel verliezen? Voorts vraagt het eerdergenoemde lid of de regering kan garanderen dat er voor omroepen voldoende ruimte blijft bestaan om zelf inhoud aan de programmering te geven.

Aanvullend hierop wil het lid de regering erop wijzen dat dit voorafgaand toezicht ook van toepassing is op de programma’s die omroepen vanuit het garantiebudget maken. Heeft de regering hier rekening mee gehouden? Hij vraagt eveneens of de regering de mening deelt dat het nogal vreemd is dat de NPO ook hierover voorafgaand toezicht mag uitoefenen en hij ontvangt graag een uitleg hierop.

Het voornoemde lid merkt daarnaast op dat de omroepen de mogelijkheid krijgen om in bezwaar te gaan tegen een beslissing van de NPO. In theorie lijkt dit een nobel streven, echter in de praktijk kan dit erg tegenvallen. Een bezwaarprocedure kan een lang en omslachtig proces zijn, maar dit is niet het enige bezwaar. Men kan immers alleen in bezwaar gaan tegen een besluit; op grond van art 1:3 lid 1 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) blijkt vervolgens dat er slechts sprake is van een besluit indien het een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling is. Dat houdt in dat men dus alleen bezwaar kan maken tegen een beslissing van de NPO, indien die beslissing op papier genomen is. De meeste beslissingen om programma’s inhoudelijk af te keuren neemt de NPO echter mondeling. Dat houdt dus in dat omroepen vrijwel nooit in bezwaar kunnen gaan tegen een beslissing van de NPO. Hij vraagt hoe de regering hierover denkt. Is het niet onterecht dat er geen rechtsmiddel open staat tegen mondelinge afkeuringen? Hij vraagt tevens of de regering bereid is om over een oplossing na te denken. Kan de regering bijvoorbeeld voorschrijven dat alle besluiten van de NPO voortaan schriftelijk gedaan moeten worden? Zou de regering vervolgens ook kunnen voorschrijven dat deze besluiten pas van kracht worden als deze schriftelijk aan de betrokkenen kenbaar zijn gemaakt? Hij vraagt hoe dit proces zou kunnen plaatsvinden zonder bureaucratisering van de publieke omroep en hij ontvangt graag een toelichting hierop.

Het lid van deze fractie consteert dat in de verhouding tussen de NPO en de omroeporganisaties in dit wetsvoorstel meer aandacht wordt gegeven aan onafhankelijkheid in vorm en inhoud van programma’s. Echter, is de regering het met het lid van deze fractie eens dat dit een wassen neus is als vervolgens de programma’s niet in een zendschema geplaatst worden en dus ook niet uitgezonden worden? Ook vraag hij in hoeverre de regering kan garanderen dat programma’s die omroeporganisaties van belang vinden binnen de kaders van de opdracht van de publieke omroep, wel geplaatst en/of uitgezonden worden door de NPO. Is de regering het met het lid eens dat er anders nog steeds sprake is van een vorm van censuur? Bovendien vraagt hij of de leden van de raden van toezicht van de NPO en de RPO wel een rooster van aftreden dienen te maken. Waarom heeft de regering ervoor gekozen om de raden van toezicht hun eigen rooster van aftreden te laten maken? En waarom heeft de regering er niet voor gekozen om een ander orgaan dit rooster te laten maken, zo vraagt het voornoemde lid tot slot.

5. Publieksbetrokkenheid

De leden van de CDA-fractie merken op dat in het wetsvoorstel expliciet wordt opgenomen dat de NPO de taak krijgt publieksvertegenwoordiging te organiseren, maar dat in de manier waarop de NPO alle ruimte krijgt om te experimenteren. Deze leden vragen wanneer naar de mening van de regering aan deze expliciete taak voldaan is en wie daarop controleert en handhaaft. De regering schrijft dat de taak om publieksbetrokkenheid te organiseren een aanvulling is op de publieksbetrokkenheid die omroeporganisaties organiseren. In de nota naar aanleiding van het verslag12 van de wet van 16 maart geeft de regering aan dat de NPO deze publieksbetrokkenheid kan organiseren door de omroeporganisaties en programmakers te stimuleren om de bestaande band met het publiek te continueren of te verstevigen, bijvoorbeeld door best practices uit te wisselen of door innovatieve ideeën op dit gebied te ondersteunen. Deze leden vragen of dit ook met het voorliggende wetsvoorstel een juiste invulling van deze wettelijke taak kan zijn.

De NPO krijgt de taak om een representatieve maatschappelijke adviesraad in te stellen die in de gelegenheid gesteld wordt zienswijzen te geven op de profielen van de toekomstige leden van de raad van toezicht. De eerder genoemde leden vragen of deze zienswijzen openbaar zullen zijn. Daarnaast vragen deze leden wat hier verstaan wordt onder representatief en hoe die representativiteit geborgd wordt.

Deze leden vragen hoe de visie van de adviesraad zich verhoudt tot die van de leden van de omroepverenigingen als het gaat om de programmering. Deze leden vragen daarnaast hoe de visie van de adviesraad zich verhoudt ten opzichte van het concessiebeleidsplan.

Ten slotte vragen zij of de regering uiteen kan zetten wat de meerwaarde van de maatschappelijke adviesraad is en hoe geborgd wordt dat de taken en werkzaamheden van deze adviesraad niet zullen botsen met de taken en werkzaamheden van omroepverenigingen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de zorg van de omroepverenigingen deelt dat als de – door de regering voorgestelde – adviesraad er komt, de leden van de omroepverenigingen minder invloed krijgen. De Mediawet 2008 is gebaseerd op de gedachte dat leden van de omroepverenigingen de democratische legitimatie vormen voor de besteding van publieke middelen aan het publieke omroepbestel. Daarnaast vragen zij of de regering helder kan maken hoe zich die adviesraad verhoudt ten opzichte van die leden van de omroepen. Acht de regering het mogelijk dat deze adviesraad zich uitsluitend uitlaat over de programma’s die niet worden uitgezonden door de omroepverenigingen, dus de programma’s van de NTR en eventueel ook van de NOS? De regering schrijft: «Expliciet is opgenomen dat de sturende taken van de NPO worden verricht op basis van de afspraken en strategie zoals beschreven in concessiebeleidsplan, prestatieovereenkomst, profielen van de aanbodkanalen, afspraken met de omroeporganisaties, het coördinatiereglement, waar ook de jaarplannen van de NPO onder vallen, en de begroting van de NPO. De omroeporganisaties worden bij de totstandkoming van deze documenten betrokken». Zij vragen of de regering in een helder overzicht exact kan aangeven wat de concrete invloed is van het College van Omroepen op de afspraken en strategie zoals beschreven in het concessiebeleidsplan, de prestatieovereenkomst, de profielen van de aanbodkanalen, de afspraken met de omroeporganisaties, het coördinatiereglement, waar ook de jaarplannen van de NPO onder vallen en de begroting van de NPO. Wie heeft beslismacht als de partijen het oneens zijn? Klopt het dat als de raad van bestuur van de NPO plannen toch wil doorvoeren, zij dat enkel hoeven voor te leggen aan de raad van toezicht van de NPO? Zo ja, vindt de regering dat wenselijk? Zo nee, kan de regering helder aangeven hoe de procedure dan is?

De AVROTROS stelt dat «ondanks toezeggingen van de Staatssecretaris over het betrekken van de omroepen bij het opstellen van deze kaders er tot op heden, en voor verzending van de wet naar uw Kamer geen contact is geweest met de omroepen, maar slechts met de NPO. Dit terwijl juist de uitwerkingen van deze kaders tussen de NPO en de omroepen gezamenlijk zou moeten worden opgesteld.» En: «Tevens vraagt de AVROTROS zich af waarom voorafgaande aan publicatie van deze wet geen enkele communicatie met de omroepen is geweest.» Zij vragen of deze bewering klopt. Zo nee, kunt u duidelijk aangeven welke contacten er wél zijn geweest met de omroepen, waar deze contacten over gingen en wat daarvan de uitkomsten waren, zo vragen de voornoemde leden tot slot.

De leden van de D66-fractie vinden het positief dat de regering voornemens is om het publiek meer te betrekken bij de invulling van het media-aanbod. De genoemde leden constateren dat onder andere een representatieve maatschappelijke adviesraad wordt ingesteld. Deze leden zouden graag een nadere toelichting ontvangen van de regering op de vraag hoe deze adviesraad wordt samengesteld en welke formele en informele rol deze krijgt, aangezien er wettelijk niets wordt vastgelegd over rol en invulling van deze maatschappelijke adviesraad.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan bevestigen dat de adviesraad zich dient te richten op het aanbod van de publieke omroep als zodanig en de aanvullingen en verbeteringen die gelet op het resultaat van de totale programmering nodig zijn. Klopt het dat de adviesraad zich dient te onthouden van een oordeel over programma’s van de afzonderlijke omroepen, zo vragen zij.

De voornoemde leden vragen waarom de regering ook een middel wil voorschrijven om de publieksbetrokkenheid te organiseren, namelijk een adviesraad. Zij vragen of de regering kan onderbouwen waarom een adviesraad noodzakelijk is, terwijl tegenwoordig veel andere middelen beschikbaar zijn die betrokkenheid mogelijk zelfs op een adequater wijze kan peilen. Deze leden vragen of een traditioneel middel als een adviesraad niet onnodig belemmerend kan werken bij het uitvoeren van deze taak.

Deze leden vragen in hoeverre het reëel is een maatschappelijke adviesraad in te richten die de hele samenleving kan vertegenwoordigen. Is het risico niet groot dat een dergelijke adviesraad als legitimatie voor het bestuur gaat functioneren, terwijl de representativiteit van een dergelijke raad zeer kwetsbaar is.

Het lid van de Klein-fractie merkt op dat de NPO de opdracht krijgt om een representatieve maatschappelijke adviesraad in te stellen. Hij vraagt aan de regering op welke termijn deze adviesraad opgericht dient te worden. Daarnaast vraagt het voornoemde lid uit hoeveel leden deze adviesraad zou moeten bestaan om een juist beeld te krijgen. Bovendien is het erg onduidelijk wat de regering verstaat onder «representatief». Heeft de NPO volgens de regering dezelfde ideeën over het begrip «representatief»? Heeft de Staatssecretaris de NPO daarover geconsulteerd en wat was de uitkomst van die consultatie? Daarnaast vraagt het voornoemde lid wie precies in deze adviesraad plaats dient te nemen. Tenslotte vraag hij of het niet zinnig zou zijn om verschillende doelgroepen van de NPO middels verkiezingen in deze adviesraad op te nemen.

6. Procedure transparantie kosten programmering

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat de regering, met de toevoeging van de mogelijkheid tot nadere regels over de wijze waarop de kosten van programma’s inzichtelijk worden gemaakt binnen de jaarstukken van de publieke omroep, handelt conform de toezegging aan de leden Segers en Heerma naar aanleiding van een amendement13 op dit onderwerp. Deze leden vragen of de regering kan aangeven of zij ook met deze wijziging van mening is dat er voldaan wordt aan de wensen, zoals eerder geuit in de Tweede Kamer.

De leden van de CDA-fractie merken op dat met dit wetsvoorstel wordt vastgelegd dat regels over het aggregatieniveau waarop in de jaarrekening gerapporteerd dient te worden over de gerealiseerde kosten van programma’s, moet worden voorgelegd aan beide Kamers der Staten-Generaal. In de reactie14 op de aangenomen motie van de leden Verhoeven/Mohandis15 heeft de Staatssecretaris aangegeven te willen opnemen dat de rapportage over de kosten van de programmering per net en zender op het niveau van genres zal zijn. De voornoemde leden vragen of de regering voornemens is om dit uitgangspunt ook in de nieuwe regels op te nemen.

7. Financiën

Het lid van de Klein-fractie merkt op dat de regering in de memorie van toelichting heeft opgenomen dat dit wetsvoorstel géén gevolgen heeft voor de rijksbegroting. Het lid is benieuwd of de regering in deze begroting rekening heeft gehouden met het oprichten van een Adviesraad. Moet deze Adviesraad volgens de regering in het leven worden geroepen binnen het huidige budget? Kan de regering een indicatie geven van de kosten die het oprichten van een Adviesraad naar verwachting met zich meebrengt? Heeft de regering nagedacht of de leden van de Adviesraad presentiegeld, reiskostenvergoeding en/of een honorarium moeten krijgen? Heeft de regering erover nagedacht hoe deze extra kosten gefinancierd moeten worden, zo vraagt het eerder genoemde lid.

8. Administratieve lasten

Het lid van de Klein-fractie vraagt de regering of het standaard-kostenmodel (SKM) voor de bijkomstige administratieve lasten met de Kamer gedeeld kan worden. Daarnaast vraagt het voornoemde lid wie dit SKM heeft opgesteld en aan de hand waarvan dit standaard-kostenmodel is opgesteld. Hij ontvangt graag een reactie hierop.

9. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

De leden van de CDA-fractie constateren dat het wetsvoorstel in concept is voorgelegd aan het Commissariaat voor de Media en de NPO. Deze leden vragen welke punten van aandacht het Commissariaat voor de Media signaleerde en welke verduidelijkingen door de regering hierop zijn gegeven. Deze leden vragen daarnaast of het concept ook is voorgelegd aan de omroepen en op welke wijze de omroepen betrokken zijn bij de uitwerking van het wetsvoorstel.

Het lid van de Klein-fractie stelt vast dat het Commissariaat voor de Media nog enkele punten van aandacht signaleerde. De regering geeft aan dat zij in een reactie aan het Commissariaat verduidelijking heeft gegeven. Echter, het voornoemde lid vraagt welke punten van aandacht het Commissariaat precies had en of het nu wel achter het wetsvoorstel staat. Zijn er aan de hand van deze punten van aandacht nog wijzigingen in het wetsvoorstel gemaakt? Zo ja, welke wijzigingen en zo nee, waarom heeft de regering ervoor gekozen om het wetsvoorstel niet meer te wijzigen? Het eerder genoemde lid ontvangt graag een reactie hierop.

II. Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel B

De leden van de SGP-fractie constateren dat de verantwoordelijkheid van de Minister om het advies van de benoemingsadviescommissie naast zich neer te leggen op drieërlei wijze geïnterpreteerd kan worden. Allereerst spreekt het voorstel zelf van strijd met deze wet, namelijk de gehele Mediawet 2008. In de toelichting wordt echter in algemene zin gesproken over strijd met de wet. Ten derde kan uit de toelichting opgemaakt worden dat de Minister alleen op strijdigheid met artikel 2.6 van de Mediawet zou moeten toetsen. Deze leden vragen om een nadere toelichting en interpretatie. Zij vragen of het niet in de rede ligt om in algemene zin te spreken over strijdigheid met de wet, breder dan (artikel 2.6 van) de Mediawet.

Artikel I, onderdeel F

De leden van de CDA-fractie merken op dat in artikel 2.52 staat dat de raad van bestuur voorstellen voor programma’s «kan» toetsen aan de kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen voor het media-aanbod en het publieksbereik van de landelijke publieke mediadienst. In de memorie van toelichting staat op pagina 5 dat de NPO hierop «moet» toetsen. Deze leden vragen of deze toetsing moet of kan, en vragen daarnaast of deze discrepantie gerepareerd kan worden.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De adjunct-griffier van de commissie, Arends