Gepubliceerd: 3 juni 2016
Indiener(s): Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA)
Onderwerpen: beroepsonderwijs onderwijs en wetenschap
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34457-6.html
ID: 34457-6

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 3 juni 2016

Deze nota naar aanleiding van het verslag wordt gegeven in overeenstemming met de Staatssecretaris van Economische Zaken.

Graag dank ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor hun bijdrage aan het voorliggende wetsvoorstel.

Hieronder ga ik in op de gestelde vragen.

1. Aanleiding en doelstelling

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat de regering op korte termijn afspraken moet maken met de MBO Raad om de goed vergelijkbare studiebijsluiter van de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs (SBB) in elke voorlichting op te nemen. Is de regering bereid om deze afspraken te maken? Is de regering ook bereid wanneer deze afspraak niet tot stand komt of niet nageleefd wordt, door middel van een ministeriële regeling alsnog een studiebijsluiter af te dwingen?

De regering onderschrijft het nut en belang van de studiebijsluiter. Daarom stimuleert en faciliteert SBB de mbo-instellingen tot het gebruik van de studiebijsluiter in de voorlichting. Dit proces van invoering kost tijd. De meerderheid van de mbo-instellingen (40 van de 67 mbo-instellingen) heeft de studiebijsluiter, ook «Studie in Cijfers» genoemd, al gepubliceerd op hun website en 15 mbo-instellingen zijn bezig met de (technische) voorbereidingen hiervoor. De resterende 12 instellingen lopen onder andere tegen praktische problemen aan. SBB inventariseert op dit moment bij alle mbo-instellingen welke redenen er zijn om de studiebijsluiter (nog) niet te gebruiken en zal mogelijke oplossingen aandragen zodat alle instellingen Studie in Cijfers kunnen publiceren op hun website. De resultaten van het onderzoek van JOB en CNV Jongeren naar het gebruik van de studiebijsluiter worden bij dit traject betrokken.

In het najaar van 2016 wordt een evaluatie van de studiebijsluiter in het mbo uitgevoerd, conform een eerdere toezegging aan uw Kamer. Op basis hiervan kan een afgewogen besluit over eventueel noodzakelijke vervolgstappen worden genomen.

Deze leden merken voorts op dat in het wetsvoorstel een bepaling is opgenomen voor een evaluatie binnen vier jaar. Zij vragen de regering zich expliciet uit te spreken over de vraag wanneer de wetgeving haar doel heeft bereikt.

Het doel van dit wetsvoorstel is om de overstap van jongeren naar het mbo goed te laten verlopen, uitval te verminderen en de positie van de student te versterken. Daarbij wordt in de memorie van toelichting aangegeven dat in het studiejaar 2014–2015 ruim 8.000 jongeren onder de 23 jaar zonder startkwalificatie in het overgangstraject zijn uitgevallen, waarvan 2.000 jongeren na de zomervakantie in het geheel niet aankomen op een mbo-instelling. De evaluatie zal zich deels richten op de vraag of het totale aantal uitvallers vanaf schooljaar 2018–2019 is verminderd en zo ja, wat volgens scholen en instellingen de redenen van deze vermindering is. De evaluatie zal zich tevens richten op de ervaringen van studenten bij het toelatingsbeleid en de waarde die zij hechten aan het studiekeuzeadvies. Als minder studenten bij de overstap zijn uitgevallen, geen obstakels in het toelatingsbeleid meer worden ervaren en het studiekeuzeadvies er (mede) aan heeft bijgedragen dat studenten voor de juiste opleiding hebben gekozen, is het doel van de wetgeving bereikt.

De leden van de CDA-fractie onderschrijven dat het belangrijk is om een transparant toelatingsbeleid te hebben voor de mbo-instellingen, maar vragen zich af wat de noodzaak is van het vastleggen hiervan in een wetsvoorstel. Daarbij verwijzen zij naar de brief van VNO-NCW en de MBO Raad van 2 februari jl., waarin staat dat slechts 100 tot 200 studenten per jaar van mening zijn dat zij ten onrechte worden afgewezen. Rechtvaardigt dit een zwaar middel als het opnemen van wettelijke bepalingen hieromtrent? Waarom kunnen hierover geen afspraken met de instellingen gemaakt worden zonder hiervoor de wet te wijzigen, zo vragen deze leden.

Ook de leden van de fractie van de VVD vragen verder in te gaan op de opmerkingen van de Raad van State over de proportionaliteit van het wetsvoorstel. Kan de regering nader toelichten waarom dit probleem zo groot is dat er een wetsvoorstel moet komen? Welke andere middelen heeft de regering overwogen, zo vragen zij.

Ook de leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel past in de tendens, waarbij instellingen en betrokken partijen werk maken van goede overgangen en het tegengaan van schooluitval? Op welke manier versterkt het wetsvoorstel deze positieve ontwikkeling in het onderwijsveld? Leidt het wetsvoorstel niet tot onnodige regelgeving van bovenaf, zo vragen deze leden.

Naar aanleiding van de vragen over de proportionaliteit van het wetsvoorstel, wordt het volgende opgemerkt. Ofschoon scholen en instellingen globaal gezien goede vooruitgang hebben geboekt met hun beleid inzake voortijdig schoolverlaten (vsv), is de specifieke uitval bij de overgang van voortgezet onderwijs (vo) naar mbo nog niet opgelost. Zoals aangegeven vallen bij deze overgang jaarlijks nog zo’n 8.000 leerlingen uit. Deze leerlingen komen na de zomervakantie in het geheel niet aan bij het mbo of vallen in het eerste jaar uit. Buiten het feit dat elke onterechte weigering er naar mijn mening één te veel is, strookt het beeld van 100 tot 200 gevallen van onterechte weigering niet met de gesprekken die in de afgelopen jaren met studenten, docenten, uit onderzoek en signalen die binnen zijn gekomen bij onder andere JOB, de Inspectie van het Onderwijs (inspectie) en het ministerie. Zowel JOB als de afdeling burgervragen van mijn ministerie geven aan dat de klachten van mbo-studenten in grote meerderheid de toelating betreffen. Uit onderzoek naar het toelatingsbeleid van ECBO (Kansrijk Toelatingsbeleid, 2013) bleek dat 50% van de ondervraagde opleidingen aangaf studenten te weigeren en dat het percentage afgewezen leerlingen varieert van 5 tot 50%. Ook bleek dat er grote verschillen bestaan in het toelatingsbeleid en de toelatingsprocedure tussen instellingen. Zo weigert de ene instelling leerlingen niet, terwijl de andere instelling voor precies dezelfde opleiding selecteert op basis van motivatie, cognitieve testen of reisafstand van de leerling. Daardoor hangen de kansen op toelating onder meer af van de instelling waar deze zich aanmeldt.

Omdat er thans geen landelijke registratie is van weigeringen en evenmin één plek waar leerlingen die geweigerd zijn zich melden, is het niet mogelijk om te stellen dat met de genoemde 100 tot 200 weigeringen alle gevallen in beeld zijn. Uit het bovengenoemde onderzoek blijkt voorts dat de meeste leerlingen geen klacht indienen en dat de meeste leerlingen ook niet formeel geweigerd worden, maar tijdens de intake een zwaarwegend advies meekrijgen om niet aan de opleiding van hun voorkeur te beginnen. Bij gebrek aan een eenduidig toelatingsbeleid en helder vastgelegde rechten voor aspirant-studenten, kiezen de meeste jongeren er dan voor om een andere of geen opleiding te volgen. Uit onderzoek van Neuvel en Van Esch bleek al in 2010 dat bijna 20% van de oud-vmbo-leerlingen niet was gestart in de mbo-opleiding van hun keuze. Hierbij moet wel worden aangetekend dat dit percentage deels ook verklaard kan worden doordat er geen leerwerkplek beschikbaar bleek of door een vrijwillige keuzeverandering.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie of een alternatief is overwogen, merk ik op dat op dit moment het mbo geen wettelijk toelatingsrecht kent. In het ho bestaat een toelatingsrecht wel. Voor leerlingen en hun ouders is het van groot belang dat zij weten waar ze aan toe zijn en dat een vmbo-diploma de garantie biedt op een plek in het mbo. De verwachting is immers dat alle leerlingen een startkwalificatie halen. Daarom wordt uitdrukkelijk niet gekozen voor een ander instrument om de toelating te verbeteren, zoals een convenant of bestuursakkoord. In haar recente rapport over de Staat van het Onderwijs wees de inspectie onlangs nog op het feit dat, hoewel vaak onbewust en onbedoeld, toelating en selectie op basis van subjectieve gronden leerlingen met lageropgeleide ouders en kwetsbare jongeren die in deze groep voorkomen, kan benadelen.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regering het risico beoordeelt dat de aanmelddatum ook averechts kan werken. In hoeverre kunnen leerlingen uit sociaal-economisch kwetsbare groepen verder op achterstand komen te staan wanneer zij zich vaker niet tijdig aanmelden en daardoor de voordelen en faciliteiten mislopen die andere leerlingen wel genieten, zo vragen deze leden.

De regering verwacht geen averechtse effecten voor sociaal-economisch kwetsbare groepen. In het kader van loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) ligt hier een belangrijke taak voor vo-scholen en mentoren om al hun leerlingen voor te bereiden op de aanmelddatum en het keuzeproces en om de voordelen van tijdig aanmelden te belichten. Ook de ervaring dat in een aantal regio’s waarin de 1 april aanmelddatum al wordt gehanteerd meer dan 90% van de overstappers zich tijdig heeft aangemeld, geeft geen aanleiding voor de verwachting dat het wetsvoorstel nadelige effecten zal hebben voor sociaal-economisch kwetsbare groepen. Overigens wordt in dit verband nog opgemerkt dat het niet tijdig aanmelden geen consequenties heeft voor het toelatingsrecht.

2. Inhoud van het wetsvoorstel

De leden van de VVD-fractie vragen de regering te expliciteren welke onderdelen van het wetsvoorstel precies van toepassing zijn, als dat het geval is, op het private mbo-onderwijs en de vakinstellingen.

Het wetsvoorstel is niet van toepassing op niet-bekostigde mbo-instellingen.

Het wetsvoorstel is wel van toepassing op vakinstellingen behalve de volgende bepalingen:

  • indien een student niet kan worden geplaatst in de opleiding van zijn voorkeur wegens een beperkte opleidingscapaciteit, is de mbo-instelling verplicht om een passend alternatief aan te bieden;

  • indien een student niet kan worden toegelaten tot de opleiding omdat hij niet voldoet aan de aanvullende eisen, is de mbo-instelling verplicht om een passend alternatief aan te bieden.

Deze bepalingen zijn uitgezonderd voor vakinstellingen omdat die maar een beperkt opleidingsaanbod hebben.

2.1 Introductie van een landelijke aanmelddatum in het mbo en de plicht voor scholen en instellingen om een beperkte gegevensset over aanmeldingen met elkaar en met gemeenten uit te wisselen

De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nader kan betogen waarom het afwijken van het hoger onderwijs (ho) verstandig is. Leidt dit niet juist tot verwarring, bijvoorbeeld wanneer er een overheidscampagne wordt georganiseerd?

Er zijn diverse inhoudelijke afwegingen waarom de aanmelddatum in het mbo afwijkt van die in het ho. Ten eerste sluit de aanmelddatum van 1 april aan bij de aanmelddatum die momenteel reeds in veel regio’s wordt gehanteerd. Tevens geldt dat op 1 april de vo-leerling nog op school zit, waardoor de vo-school met de leerling in gesprek kan gaan en hem kan begeleiden bij de aanmelding, mocht hij dit nog niet gedaan hebben. Mocht pas een maand later blijken dat de leerling zich nog niet heeft aangemeld, dan resteert naast de eindexamens en de naderende zomervakantie weinig tot geen tijd voor deze begeleiding. Daarnaast geeft de 1 april-aanmelddatum instellingen de gelegenheid om tijdig het gesprek met de studenten aan te gaan met het oog op een zorgvuldige intake en om vroegtijdig een inschatting te kunnen maken hoeveel studenten welke opleiding willen volgen. Tot slot start het collegejaar in het ho een maand later dan in het mbo. Zoals hierboven in reactie op een vraag van de leden van de SGP is aangegeven, meldt in de regio’s waar de aanmelddatum van 1 april reeds wordt gehanteerd, een ruime tot zeer ruime meerderheid van de studenten zich op tijd aan. Van verwarring met de aanmelddatum voor het ho blijkt daar geen sprake.

Deze leden stellen dat het aantal aanmeldingen dat op 1 april bekend wordt slechts een indicatie geeft. De leden vragen of daarmee het argument dat een vroegtijdige aanmelddatum instellingen helpt bij het voorbereiden op het aantal studenten, niet vervalt.

Uit ervaringen van instellingen blijkt, dat zij op basis van het aantal (vroegtijdige) aanmeldingen een goede inschatting kunnen maken hoeveel studenten uiteindelijk ingeschreven (kunnen) worden. Het aantal vroegtijdige aanmelders is daarmee een bruikbare indicatie voor instellingen.

De leden van de PvdA-fractie vragen voor hoeveel opleidingen een leerling zich tegelijkertijd kan inschrijven.

Het is mogelijk voor een leerling om zich bij meerdere opleidingen aan te melden. Bij ministeriële regeling kan een beperking worden aangebracht in het aantal opleidingen waarvoor een student zich bij een instelling kan aanmelden. Als uit signalen uit het veld blijkt dat hier behoefte aan is, zal een beperking bij ministeriële regeling worden geregeld.

Is het mogelijk om bij meerdere opleidingen deel te nemen aan een intakeprocedure en een studiekeuzeadvies te ontvangen, zo vragen deze leden.

Ook is het mogelijk om bij meerdere opleidingen deel te nemen aan de intakeprocedure en een studiekeuzeadvies te ontvangen. Bij ministeriële regeling kan eveneens, om het aantal adviezen beheersbaar te houden, een maximum aantal studiekeuzeadviezen worden vastgesteld waar de student recht op heeft.

Voorts vragen deze leden wat de reden is dat voor de mbo-sector geldt dat instellingen zelf bepalen op welke wijze de aanmelding voor een opleiding geschiedt. Waarom is er niet voor gekozen te werken met een centraal systeem van aanmelden zoals in het ho wordt gehanteerd, zo vragen de leden.

Voorliggend wetsvoorstel heeft als doel de uitval bij de overstap van vo naar mbo tegen te gaan. Een vroegtijdige aanmelddatum draagt hieraan bij. Een centraal aanmeldsysteem heeft als doel de administratieve processen te vergemakkelijken en draagt niet bij aan het bestrijden van schooluitval omdat het geen informatie teruglevert naar de school van herkomst van de leerling. Daarom is in dit wetsvoorstel geen wijziging aangebracht in de manier van aanmelding.

Hoe verhoudt de inwerkingtreding van het wetsvoorstel zich tot de datum waarop in redelijke mate kan worden verwacht dat een ICT-systeem om het aanmeldproces van leerlingen te kunnen volgen, operationeel is, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De artikelen in het wetsvoorstel die betrekking hebben op de verplichting tot het uitwisselen van gegevens en daarmee het kunnen volgen van dit proces, zullen in werking treden op het moment dat een daartoe voor alle betrokken partijen toegankelijk en werkbaar systeem ontwikkeld en operationeel is.

Op welke manier wordt de privacy van de leerlingen gewaarborgd en welke kaders worden hiervoor gesteld, zo vragen deze leden.

Dit wetsvoorstel creëert de grondslag voor het uitwisselen van een beperkte set gegevens. Deze zijn expliciet in de wet opgenomen en daarbij is bepaald dat de uitwisseling uitsluitend mag dienen voor het tegengaan van uitval. Indien scholen of instellingen gebruik maken van een facilitair (ict-)systeem, moeten zij daarbij de regels van de Wet bescherming persoonsgegevens in acht nemen.

Verder vragen deze leden hoe in het mbo wordt voorkomen dat de studiekeuzecheck zeer uiteenloopt en de studiekeuzecheck niet altijd het doel dient waarvoor deze is ingesteld. Waarom wordt er niet voor gekozen duidelijke kaders of richtlijnen voor de vorm en inhoud van de intake vast te leggen om te borgen dat jongeren krijgen waar ze recht op hebben? Waarom mogen instellingen zelf bepalen aan wie de intake wordt aangeboden? De leden vragen in dit kader tevens waarom deelname aan een intake niet als recht voor alle (op tijd aangemelde) jongeren is opgenomen in dit wetsvoorstel.

Een student die zich tijdig heeft aangemeld, heeft desgevraagd recht op een studiekeuzeadvies. In het studiekeuzeadvies geeft de instelling aan of de opleiding waarvoor de student zich heeft aangemeld, bij hem past gezien zijn motivatie, talenten en/of beroepsbeeld. De instelling geeft een studiekeuzeadvies op basis van informatie die onder meer voortkomt uit een of meer intakeactiviteiten. Aan elke student die een studiekeuzeadvies wenst, zullen dus ook een of meer intakeactiviteiten worden aangeboden.

Mede in overleg met mbo-instellingen is de afweging gemaakt om geen nadere voorschriften of kaders voor de intake in de wet vast te leggen, evenmin als dat in het ho het geval is. Uit het Onderwijsverslag 2014/2015 blijkt dat instellingen steeds meer aandacht aan de intake besteden, meestal met aanvullende intakegesprekken voor studenten met een extra ondersteuningsbehoefte. Het vormgeven van intakeactiviteiten is maatwerk. De intakeactiviteiten zijn onder meer afhankelijk het aantal aanmeldingen, de soort opleiding en de individuele student. Om die reden is niet gekozen om de vormgeving van de intake wettelijk te regelen, hetgeen ook als nadeel zou hebben dat de administratieve (toezicht)lasten zouden toenemen.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de huidige knelpunten zijn bij de aanmelding van studenten en hoeveel studenten bij het huidige beleid uit beeld verdwijnen bij de overstap naar het mbo.

Op dit moment geldt er in het mbo geen aanmelddatum. Dit heeft als nadeel dat overstappende leerlingen zich soms erg/te laat aanmelden voor een vervolgopleiding. Door een aanmelddatum worden zij «gestimuleerd» om op tijd, daarbij mede begeleid door hun vo-school, na te denken over een opleiding of opleidingen van hun keuze. Een opleidingskeuze op het laatste moment is vaak een keuze die minder overwogen is en daardoor niet goed past; een keuze op het laatste moment kan ook als consequentie hebben dat de opleiding van keuze reeds vol zit. Een ander knelpunt in het aanmeldproces is dat de huidige gegevensvoorziening voor betrokken scholen, instellingen en gemeenten ontoereikend is om de studenten tijdens de overstap op de voet te kunnen volgen en direct in te kunnen grijpen als het aanmelden spaak loopt. Een laatste knelpunt is dat het toelatingsbeleid van mbo-instellingen onduidelijk kan zijn. Zo komt het voor dat leerlingen, in bezit van de juiste vooropleiding en met voldoende motivatie, om onduidelijke redenen worden afgewezen voor de opleiding van hun keuze.

In het studiejaar 2014–2015 zijn ruim 2.000 jongeren onder de 23 jaar zonder startkwalificatie uitgevallen tijdens de overstap; zij kwamen na de zomervakantie in het geheel niet aan op een mbo-instelling. Dit werd pas na de teldatum van 1 oktober duidelijk. Dat is te laat om studenten alsnog naar een opleiding te geleiden.

Deze leden vragen voorts of de aanmelddatum van 1 april overeenkomt met aanmelddata in de andere onderwijssoorten.

In het primair onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (vo) geldt geen landelijke aanmelddatum. In het ho geldt een landelijke aanmelddatum van 1 mei; in het eerder gegeven antwoord op een vraag hierover van de leden van de VVD-fractie is aangegeven waarom in het mbo een andere aanmelddatum wordt gehanteerd.

Deze leden vragen de regering ook aan te geven op welke wijze de communicatie zal verlopen over de wijzigingen.

Op dit moment wordt gewerkt aan een communicatieplan om de wijzigingen tijdig duidelijk te hebben voor alle doelgroepen. Hierbij worden verschillende communicatievormen, variërend van nieuwsbrieven tot social media, ingezet. Ondere andere wordt gedacht aan een brief aan vmbo-eindexamenkandidaten voor wie de aanmelddatum zal gaan gelden. Naar verwachting zal dit 1 april 2018 zijn.

De leden van de D66-fractie lezen dat de keuze voor het stellen van de aanmelddatum op 1 april mede wordt ingegeven doordat studenten die de keuze eerder maken en zich eerder aanmelden, hun studie in het eerste studiejaar aanzienlijk minder vaak afbreken dan studenten die zich laat aanmelden. Heeft dit er ook niet mee te maken dat dit studenten zijn die duidelijk weten wat ze willen worden, terwijl voorgestelde maatregel er alleen voor zorgt dat studenten die het nog niet weten of twijfelen, eerder een knoop moeten doorhakken, zo vragen deze leden.

Een wezenlijk onderdeel van de aanmelddatum van 1 april is dat de leerling, als hij nog op de vo-school zit, door zijn mentor tijdens LOB-activiteiten in het (voor)laatste schooljaar op de vroegtijdige aanmelddatum wordt voorbereid en wordt begeleid in het keuzeproces dat hiermee samenhangt. Dit maakt een warme overdracht tussen vo en mbo mogelijk. Het beoogde effect van de aanmelddatum is daarmee niet alleen dat leerlingen, analoog aan het ho, op uiterlijk 1 april daadwerkelijk een keuze maken, maar ook dat zij daarmee een weloverwogen keuze kunnen maken.

Voorts lezen deze leden dat er mede is gekozen voor 1 april omdat anders de scholen nog maar weinig tijd hebben om leerlingen die nog niet ingeschreven staan, naar een aanmelding te begeleiden met het zicht op de examenperiode. In welk opzicht verschilt dit van havo- en vwo-leerlingen die naar het hbo en wetenschappelijk onderwijs (wo) doorstromen, zo vragen de leden.

Op de keuze voor 1 april is hierboven reeds ingegaan in antwoord op vragen van de fracties van VVD en CDA. Ten opzichte van havo- en vwo-leerlingen die doorstromen naar hbo en wo gaat het hier om een andere doelgroep van leerlingen. De havo- en vwo-leerlingen zitten langer op school voordat zij hun studiekeuze moeten maken waardoor zij, hun ouders en de school meer tijd hebben om zich hierop voor te bereiden. Daarnaast zijn deze leerlingen uiteraard ouder. Een ander verschil is dat het collegejaar in het ho een maand later start.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wie verantwoordelijk is voor de opslag van persoonsgegevens en het waarborgen van privacy. Wie is verantwoordelijk voor het waarborgen van actualiteit en privacy bij het opslaan van persoonsgegevens? Kunnen ingeschrevenen ook zelf hun status controleren en verzoeken indienen tot wijziging of verwijdering? Hoe lang worden de gegevens geregistreerd, zo vragen zij.

De regering wil de uitwisselingen van gegevens faciliteren. Betrokken partijen – bevoegd gezagen van scholen en onderwijsinstellingen en gemeenten – zijn zelf verantwoordelijk voor deze gegevensuitwisseling en het beheer van het hiervoor te gebruiken systeem. Die verantwoordelijkheid betreft ook de wijze van gegevensbeveiliging, autorisatie en opschoning/actualisatie met inachtneming van de Wet bescherming persoonsgegevens. Leerlingen en studenten zullen zelf geen directe digitale toegang hebben tot dit systeem voor gegevensuitwisseling maar kunnen, conform de Wet bescherming persoonsgegevens, via hun school of instelling wel de geregistreerde gegevens opvragen en verzoeken tot wijziging of verwijdering indienen.

De leden van de SGP-fractie vragen waarom de scholen jaarlijks moeten aangeven welke leerlingen naar verwachting naar het mbo gaan en waarom deze stap in het kader van het reduceren van administratieve lasten niet overgeslagen kan worden.

De scholen voor vo moeten dit jaarlijks aangeven omdat op die manier blijkt in het proces van gegevenslevering, welke leerlingen gaan overstappen, zich niet aanmelden of mogelijk extra begeleiding nodig hebben vanuit gemeente of vo-school. Om bij deze gegevensuitwisseling de administratieve lasten zo veel mogelijk te reduceren, wil de regering een ict-systeem faciliteren, waarmee geen individueel berichtenverkeer noodzakelijk is.

2.2 Het invoeren van een recht op studiekeuzeadvies voor alle studenten die zich uiterlijk op de landelijke aanmelddatum hebben aangemeld bij een mbo-opleiding

De leden van de VVD-fractie merken op dat studenten- en scholierenorganisaties recent kritiek hebben geuit op de kwaliteit van de studiekeuzeactiviteiten. Welke lering heeft de regering getrokken uit deze eerste ervaringen uit het ho en heeft dit tot aanpassing van het wetsvoorstel geleid? Hoe waarborgt de regering de kwaliteit van de studiekeuzeactiviteiten, zo vragen deze leden.

In het wetsvoorstel is de inhoud en de vorm van het studiekeuzeadvies en de daaraan voorafgaande activiteiten niet voorgeschreven. De instellingen hebben de vrijheid om dit op eigen wijze vorm te geven en om hierbij te differentiëren per opleiding, uiteraard in overleg met de studenten. De deelnemersraad heeft hierbij medezeggenschap (adviesbevoegdheid). Gebleken is dat de instellingen steeds meer aandacht aan de intake besteden. De regering gaat er dan ook vanuit, mede gelet op de recente kritiek, dat deze instellingen serieus werk maken van het studiekeuzeadvies en de activiteiten die daaraan vooraf gaan en daarbij ook leren van de ervaringen uit het ho. De regering wil de instellingen eerst de kans geven dit traject goed vorm te geven en heeft daarom het wetsvoorstel niet gewijzigd. Zoals reeds eerder aangegeven zal de aangekondigde evaluatie zich mede richten op de werking en de kwaliteit van het studiekeuzeadvies.

De leden van de D66-fractie vragen of de student, wanneer deze nog twijfelt tussen twee instellingen, ook meerdere studiekeuzeadviezen kan aanvragen. In hoeverre wordt geborgd dat het studiekeuzeadvies neutraal is, in de zin dat ook opleidingen aan andere instellingen naar voren kunnen komen, als dat toch een betere keuze is? Hoe wordt aan de student en instelling duidelijk gemaakt dat het advies niet bindend mag zijn, zo vragen deze leden.

Een student kan inderdaad bij meerdere opleidingen en instellingen een studiekeuzeadvies aanvragen. Zoals is aangegeven in de memorie van toelichting heeft het studiekeuzeadvies betrekking op de vraag van de student of de gekozen opleiding bij de student past gezien zijn motivatie, talenten en/of beroepsbeeld. Het is uitdrukkelijk geen breed loopbaanadvies; daartoe bestaan andere loopbaangerichte (LOB)trajecten die op de vo-school al ingezet zullen zijn. Het wetsvoorstel bepaalt dat de studiekeuzeadviezen niet bindend zijn. In de communicatie over het wetsvoorstel zal richting instellingen en studenten duidelijk worden benadrukt dat het advies niet bindend is.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom het recht op een studiekeuzeadvies alleen voor studenten geldt die zich voor 1 april aanmelden. Zijn de late aanmelders niet juist een kwetsbare groep, met grotere kans op schooluitval? Zouden deze leerlingen niet juist baat hebben bij een studiekeuzegesprek en een zorgvuldige intake, zo vragen zij.

Het recht op een studiekeuzeadvies is gekoppeld aan de aanmelddatum om aankomende studenten te stimuleren zich vroegtijdig aan te melden. Terecht merken deze leden op dat ook late aanmelders gebaat kunnen zijn bij een studiekeuzeadvies. Daarom is in het wetsvoorstel expliciet de mogelijkheid opgenomen dat instellingen ook aan andere doelgroepen een studiekeuzeadvies kunnen aanbieden. Hierbij wordt wel opgemerkt dat een late aanmelding een zorgvuldige intake kan bemoeilijken.

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre leerlingen rechten kunnen ontlenen aan het studiekeuzeadvies. Zij vragen of uit het uitgangspunt dat het advies niet bindend is voor leerlingen omgekeerd ook volgt dat instellingen door het advies als zodanig geen enkele aansprakelijkheid op zich laden voor het resultaat van de leerling. Kan de regering toelichten hoe het studiekeuzeadvies zich verhoudt tot de zorgplicht en de onderwijsovereenkomst, zo vragen deze leden.

In een studiekeuzeadvies geeft een instelling aan of de opleiding waarvoor de student wenst te worden ingeschreven, past gezien zijn motivatie, talenten en/of beroepsbeeld. Het studiekeuzeadvies dient enkel als hulpmiddel voor de student bij het maken van zijn keuze voor een opleiding. Het is aan de student of hij het – niet bindende – studiekeuzeadvies opvolgt. De student kan dan ook geen rechten ontlenen aan het advies. Ook kan een student een instelling er niet op aanspreken als hij – ondanks een positief studiekeuzeadvies – een opleiding toch niet met goed gevolg kan afronden. Met een studiekeuzeadvies geeft een instelling namelijk alleen aan of een opleiding geschikt is voor de desbetreffende student. Of een opleiding met goed gevolg kan worden afgerond, is afhankelijk van meer factoren. Een instelling heeft een zorgplicht jegens haar studenten en dient in dat kader een student zo goed mogelijk te begeleiden bij het doorlopen van zijn opleiding. Een negatief studiekeuzeadvies mag niet tot gevolg hebben dat een instelling weigert een onderwijsovereenkomst af te sluiten met een student of geen invulling geeft aan haar zorgplicht. In een onderwijsovereenkomst moeten voorafgaande aan de opleiding heldere afspraken worden gemaakt over de wederzijdse verplichtingen van de instelling, zoals de wijze waarop invulling wordt gegeven aan deze zorgplicht, en de student.

2.3 Het invoeren van een recht op toelating voor studenten die zich aanmelden voor een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 en die aan de vooropleidingseisen voldoen en het recht op een bindend studieadvies binnen een jaar na inschrijving

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat er meer voorwaarden verbonden moeten worden om in aanmerking te komen voor het recht op toelating. Zoals eerder aangegeven stellen de leden zich op het standpunt dat er alleen aanspraak op het toelatingsrecht gemaakt kan worden wanneer zij zich voor de landelijke aanmelddatum hebben ingeschreven voor de specifieke opleiding van hun keuze en het recht dus niet van toepassing is op andere opleidingen (a). Daarnaast stellen de leden dat er sprake moet zijn van een functionerend bindend studieadvies na het eerste jaar (b). Ten derde stellen de leden dat de student deel moet hebben genomen aan de studiekeuzeactiviteit (c). Ten slotte stellen de leden dat studenten die een jaar eerder een negatief bindend studieadvies hebben ontvangen geen aanspraak mogen hebben op het toelatingsrecht bij de betreffende opleiding waar zij dit advies hebben gekregen (d). Kan de regering op ieder van deze suggesties elk afzonderlijk een reactie geven, zo vragen deze leden.

Op deze suggesties wordt hierna ingegaan.

ad a. met dit wetsvoorstel wordt mede beoogd te voorkomen dat jongeren die nog leer- of kwalificatieplichtig zijn, uitvallen. Daartoe worden mogelijke obstakels bij de overstap weggenomen. De suggestie van de leden van de VVD-fractie om leerlingen alleen aanspraak op het toelatingsrecht te laten maken wanneer zij zich voor de landelijke aanmelddatum hebben aangemeld voor de specifieke opleiding van hun keuze, past niet bij deze doelstelling. Daarmee zou voor leerlingen die zich niet tijdig hebben aangemeld, een drempel worden opgeworpen. Juist jongeren in een kwetsbare positie zouden hier nadeel van kunnen ondervinden.

Ad b. Vergelijkbaar met het ho is gekozen voor een bindend studieadvies binnen het eerste jaar zodat studenten na dit jaar de gelegenheid krijgen om de opleiding af te ronden. Bij een bindend studieadvies binnen het eerste jaar weet een student na dit jaar waar hij aan toe.

Ad c. De suggestie om leerlingen die niet hebben deelgenomen aan de intake-activiteiten, het recht van toegang te ontzeggen, wordt niet overgenomen. Bij opleidingen waarvoor een capaciteitsbeperking geldt, biedt dit wetsvoorstel wel de mogelijkheid studenten die zich tijdig aanmelden voorrang te geven, en bij niet deelname aan verplichte intake-activiteiten, te weigeren. In dat geval dient de instelling, tenzij het een AOC of een vakinstelling betreft omdat die beperkt is in alternatieve mogelijkheden, een opleiding aan te bieden waar de student wel terecht zou kunnen.

Ad d. Deze suggestie wordt gedeeld. In artikel 8.1.7a, derde lid, van de WEB wordt dit geregeld.

In de begrenzing van het toelatingsrecht stelt de overheid zelf twee criteria vast, zo merken deze leden op. Kan de regering nader uiteenzetten op basis waarvan deze criteria zijn vastgesteld, zo vragen zij. Op welke feiten zijn deze gebaseerd? Waarom zouden juist deze criteria effectief werken om studenten te weren die zonder enige motivatie zich inschrijven?

Het eerste criterium is zodanig gekozen dat elke student het recht heeft om tenminste in drie opleidingen te laten zien wat hij kan. Indien een student in drie opleidingen onvoldoende studievorderingen heeft laten zien en op grond daarvan drie keer een negatief studieadvies heeft gekregen, kan een instelling de student weigeren. Het tweede criterium hangt samen met de cascadebekostiging. Deze loopt na zes jaar af. Indien een student al zes jaar is ingeschreven geweest en nog steeds geen diploma heeft gehaald, kan een mbo-instelling besluiten om hem niet in te schrijven. Naar aanleiding van de vraag of deze criteria effectief zijn om studenten te weren, wordt opgemerkt dat met deze criteria een balans wordt gecreëerd tussen het toelatingsrecht en het voorkomen van een onnodig lange verblijfsduur.

Is de regering zich ervan bewust dat het ontvangen van studiefinanciering en op termijn ook een ov-studentenreisproduct een op zich zelf staande reden kan zijn voor jongeren om zich in te schrijven, zo vragen deze leden.

De regering is zich daarvan bewust. Op dit moment wordt onderzocht hoe vaak het landelijk voorkomt dat jongeren in entree- en mbo-2 opleidingen wel studiefinanciering ontvangen maar geen onderwijs volgen en welke motieven daarbij een rol spelen. Dit onderzoek wordt naar verwachting in de zomer afgerond. Overigens biedt ook het bindend studieadvies, als mocht blijken dat studenten zich om oneigenlijke redenen hebben aangemeld, bijvoorbeeld omdat zij niet komen opdagen, hier een vangnet.

Deze leden vragen voorts waarom niet in lijn met het ho decentrale selectie wordt toegepast en deze leden wijzen in dat licht ook op de eerdergenoemde brief van VNO-NCW en de MBO Raad die tevens voor meer ruimte pleiten op dit punt om juist recht te doen aan de talenten van jongeren.

Deze leden wijzen er terecht op dat in het ho decentrale selectie kan worden toegepast bij numerus fixusopleidingen (opleidingen met een beperkte capaciteit). Dit betreft echter een andere doelgroep. Bij mbo-opleidingen met een beperkte capaciteit kunnen instellingen alleen niet-kwalitatieve criteria hanteren, zoals loting of volgorde van aanmelding. Elke jongere met een juiste vooropleiding verdient immers de kans om een startkwalificatie te halen. Met name jongeren in een kwetsbare positie zouden door kwalitatieve selectie benadeeld kunnen worden.

Tot slot vragen deze leden hoe voorkomen gaat worden dat als gevolg van het toelatingsrecht allerlei niet-leerbare of niet-schoolbare studenten in het onderwijs terecht komen. De lessen moeten, aldus deze leden, niet verstierd kunnen worden door deze specifieke groep.

Het is een opdracht en verantwoordelijkheid van mbo-instellingen om elke student maximaal te ondersteunen in het ontdekken en vergroten van zijn talenten. Het toelatingsrecht is een recht op een eerlijke kans, maar is geen ongeclausuleerd verblijfsrecht. Daarom introduceert dit wetsvoorstel tevens een bindend studieadvies voor alle mbo-opleidingen op grond waarvan studenten die onvoldoende studievorderingen laten zien, bijvoorbeeld doordat zij niet te motiveren zijn, van de opleiding kunnen worden verwijderd. Ook in de onderwijsovereenkomst kunnen afspraken tussen de instelling en de student worden neergelegd om ongewenst gedrag te voorkomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke manier er wordt opgetreden tegen instellingen die zich niet aan dit toelatingsrecht voor studenten houden. Op welke manier wordt voorkomen dat instellingen alsnog studenten op oneigenlijke gronden uitsluiten van de opleiding? Welke instantie of welk orgaan ziet toe op de naleving van het toelatingsrecht van studenten.

De inspectie ziet toe op de naleving van de wet. Met dit wetsvoorstel wordt het toelatingsbeleid voor alle mbo-instellingen niet alleen van een eenduidig kader voorzien, maar wordt ook inzichtelijk hoe instellingen hun toelatingsbeleid vormgeven. Zij moeten dit namelijk op tijd op een herkenbare manier communiceren aan toekomstige studenten. Bij signalen waaruit blijkt dat studenten ten onrechte geweigerd worden, biedt dit wetsvoorstel een duidelijk kader om instellingen hier op aan te spreken. Ook hebben studenten bij onterechte weigering een stevige positie bij bezwaar-, klacht- of beroepsprocedures.

Nu het toelatingsrecht voor studenten wordt gerealiseerd, vragen deze leden welke andere (onzichtbare) belemmeringen studenten ervaren bij het inschrijven voor een opleiding van hun keuze. Welke rol spelen bijvoorbeeld de mate van nabijheid van de opleiding, de reisafstand en de reiskosten bij de overweging van studenten om zich voor de opleiding van hun keuze in te schrijven? Welke andere (onzichtbare) belemmeringen ervaren studenten? Op welke wijze worden deze belemmeringen weggenomen, zo vragen de genoemde leden.

Met dit wetsvoorstel beoogt de regering belemmeringen voor studenten bij toelating zo veel mogelijk weg te nemen. Voor de vraag of factoren als nabijheid van de opleiding of bijvoorbeeld reisafstand een (onzichtbare) belemmering vormen voor studenten om zich te laten inschrijven voor de opleiding van hun keuze biedt de meest recent gepubliceerde JOB-monitor uit 2014 geen aanknopingspunten; daarin zijn geen uitspraken te vinden van studenten over dergelijke factoren bij aanmelding, intake of toelating. Wel wordt dankzij de Wet studievoorschot per 1 januari 2017 het reisrecht voor minderjarige mbo’ers ingevoerd. Daarmee gaat een jarenlange wens van onder meer JOB in vervulling en wordt de toegankelijkheid tot verder van huis liggende opleidingen en stageplaatsen voor deze studenten vergroot.

De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader toe te lichten wat de reden is om een bindend studieadvies in het eerste jaar in te voeren. Hoeveel studenten maken hun opleiding na het eerste jaar niet af of switchen tussentijds? Wat zijn de overstapmomenten gedurende een jaar? Op welke datum wordt het bindend studieadvies meegedeeld aan studenten en hoeveel punten moet een student gehaald hebben in een jaar, zo vragen zij.

Voor het invoeren van het bindend studieadvies in het eerste jaar, verwijs ik naar mijn eerdere antwoord hierboven op een vraag van de leden van de fractie van de VVD. Er is – net als in het ho – niet gekozen voor een bindend studieadvies na het eerste studiejaar, zodat studenten die een positief studieadvies hebben gekregen aan het einde van dit jaar duidelijkheid hebben en de gelegenheid krijgen om de opleiding af te ronden en dus niet later in de opleiding alsnog een negatief studieadvies kunnen krijgen. De bedoeling van het bindend studieadvies in het mbo is om studenten die onvoldoende studievorderingen behalen, bijvoorbeeld omdat ze duidelijk niet gemotiveerd zijn, zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen het eerste jaar, een alternatief te kunnen bieden. Een bindend studieadvies later in de opleiding is dan ook niet beoogd.Van de 475.000 mbo-studenten die ingeschreven stonden in het mbo in 2015–2016 stonden een kleine 60.000 leerlingen in het jaar ervoor ingeschreven op een hoger of lager niveau in het mbo. Daarnaast zijn er bijna 24.000 mbo’ers die zijn geswitcht van opleiding of instelling binnen hetzelfde niveau. Het totaal aantal switchers binnen het mbo voor studiejaar 2015/2016 is 83.830. Bekend is verder dat hiervan ongeveer 90% (+/– 75.000) switcht na afloop van het schooljaar en 10% (9.000) tijdens het studiejaar. Door de vroegtijdige aanmelddatum, de daarmee samenhangende mogelijke begeleiding bij de overstap en het recht op studiekeuzeadvies beoogt dit wetsvoorstel de uitval bij de overstap en switch te verminderen. Officiële overstapmomenten kent het mbo niet. Het bevoegd gezag stelt nadere regels vast ten aanzien van onder meer de datum waarop een advies wordt uitgebracht en de te behalen studieresultaten (artikel 8.1.7a, vierde lid, van de WEB). Overigens kent het mbo geen wettelijk systeem van studielast uitgedrukt in studiepunten, zoals het ho.

Deze leden vragen wat de kwaliteit is van de studiebijsluiters in het mbo. Zijn deze duidelijk en transparant genoeg over de kansen met de desbetreffende opleiding op de arbeidsmarkt? Deze leden vragen de regering ook waarom zij er niet voor heeft gekozen om eerst de effecten van de studiebijsluiters, en eventuele verbeteringen daaraan, af te wachten voordat een bindend studieadvies wordt ingevoerd. Graag ontvangen deze leden een toelichting.

De ontwikkeling van de studiebijsluiter heeft plaatsgevonden door SBB samen met belanghebbenden zoals JOB, LAKS, FNV Jong, CNV Jongeren, onderwijsinstellingen en bedrijfsleven. Na evaluatie van een aantal pilots onder jongeren is de definitieve vorm en inhoud bepaald. Met elkaar hebben de partijen gekozen voor een beperkt aantal indicatoren dat relevante, betrouwbare en vergelijkbare informatie oplevert die voor studenten transparant is. De getoonde arbeidsmarktkansen zijn regionale arbeidsmarktkansen in het verlengde van de opleiding: hoe groot is de kans dat een bakker in opleiding daadwerkelijk als bakker aan de slag kan in zijn eigen regio? Deze arbeidsmarktindicator «Kans op Werk» wordt bepaald door arbeidsmarktonderzoekers van SBB met behulp van een uitgebreid model waarin vraag en aanbod op de arbeidsmarkt tegen elkaar worden afgezet. Dit onderzoek wordt jaarlijks herhaald. In het najaar wordt een evaluatie gehouden naar de ervaringen van gebruikers met de studiebijsluiter en de impact van de studiebijsluiters in het mbo. Wat betreft de verhouding studiebijsluiter en bindend studieadvies wordt opgemerkt dat de studiebijsluiter een zinvol instrument is om studenten vooraf goed te informeren terwijl het bindend studieadvies een instrument is op grond waarvan de onderwijsovereenkomst met een student die onvoldoende vorderingen maakt, kan worden ontbonden. Deze instrumenten staan los van elkaar; afwachten van de effecten van de studiebijsluiter alvorens het bindend studieadvies in te voeren, is om die reden niet overwogen.

De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat met voorliggend voorstel duidelijk wordt dat het niet mogelijk is een toelatingsprocedure te voeren waarbij studenten met de juiste vooropleiding af kunnen worden gewezen. Zij vragen wel wat hier in de praktijk de consequenties van zijn. Op dit moment kunnen studenten ook van het advies afwijken, maar is dit bij de student niet altijd bekend, aldus deze leden. Ook zal een student misschien niet gedwongen zijn, maar zich door een instelling wel gedwongen kunnen voelen om een advies op te volgen. Wat wordt hieraan gedaan, zo vragen deze leden.

Op dit moment beslist het bevoegd gezag over de toelating van studenten en worden studenten met de juiste vooropleidingseisen soms om onduidelijke redenen geweigerd. Met het wetsvoorstel krijgen studenten recht op toelating. De mogelijkheid voor instellingen om studenten te weigeren, wordt voorzien van een duidelijk kader. Zo weten studenten en hun ouders waar ze aan toe zijn. Studenten kunnen hun recht op toelating doen gelden als zij ten onrechte niet worden toegelaten. De (aspirant-)studenten zullen duidelijk worden voorgelicht over deze wetswijziging.

Deze leden vinden het spijtig dat het wetsvoorstel ook het bindend studieadvies introduceert en zij vragen in dit verband hoe de de maatregel in dit wetsvoorstel over het bindend studieadvies zich tot de leer- en kwalificatieplicht verhoudt.

Het bindend studieadvies is een instrument dat met grote zorgvuldigheid moet worden gehanteerd. Het is niet de bedoeling dat instellingen zonder zorgvuldige procedure (negatieve) studieadviezen uitbrengen. Tegelijkertijd kan het toelatingsrecht alleen goed werken als instellingen de mogelijkheid hebben studenten na hun toelating om gegronde redenen te verwijderen. Het toelatingsrecht biedt elke student alle kans om de opleiding van zijn voorkeur te volgen. Ook bij een verkeerde studiekeuze, of een onsuccesvolle poging in een opleiding, biedt het toelatingsrecht studenten de kans hun talenten te ontdekken. De mbo-instelling kan de student in dit keuzeproces begeleiden. Van een student mag echter verwacht worden dat hij, nadat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht op toelating, zich ook inzet om de opleiding met succes te doorlopen. Overigens zij opgemerkt dat een student die een negatief bindend studieadvies heeft ontvangen, toelatingsrecht behoudt tot andere opleidingen, tenzij het niet-kwalificatieplichtige studenten betreft die reeds voor drie of meer opleidingen een negatief studieadvies hebben gekregen of studenten die al zes jaar zijn ingeschreven geweest zonder diploma te behalen.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe aanwijzing plaatvindt van opleidingen die aanvullende eisen mogen stellen bij ministeriële regeling. In hoeverre kunnen inhoudelijke eisen aan een opleiding worden gesteld? Kunnen ook minimale toets- of examenresultaten worden gevraagd voor specifieke vakken?

Deze opleidingen zullen in nauw overleg met het veld worden aangewezen. Daarbij gaat het met name om opleidingen voor beroepen waarvoor specifieke eisen gelden ten aanzien van kennis of vaardigheden die niet of niet in voldoende mate onderdeel zijn van het vo (sport-, kunst- en vergelijkbare opleidingen).

Wanneer voor een opleiding aanvullende eisen gesteld mogen worden, stelt een mbo-instelling een regeling vast waarin de selectiecriteria- en procedure zijn neergelegd. De criteria zullen met name zien op kennis, vaardigheden en aanleg van studenten in relatie tot de specifieke beroepseisen. Daarmee is niet uitgesloten dat het bevoegd gezag minimale toets- en examenresultaten van specifieke vo-vakken bij de selectieprocedure betrekt.

Geven de twee opties waarbij het toelatingsrecht begrensd kan worden niet een te smalle formele basis aan instellingen om aan de bedoeling van het toelatingsrecht te voldoen, aldus de leden van de ChristenUnie. Hoe wordt voorkomen dat het toelatingsrecht leidt tot een onnodig lange verblijfsduur in het mbo, terwijl een alternatief buiten het mbo meer passend kan zijn? Erkent de regering dat een «code of conduct» met een «gedragslijn» juridisch geen betekenis heeft ten opzichte van het wettelijke toelatingsrecht, zo vragen zij.

Het wetsvoorstel beoogt een breed toelatingsrecht voor iedere student met de juiste vooropleiding. Daarom is gekozen voor deze begrenzing van het toelatingsrecht. Dat wil niet zeggen dat het toelatingsrecht een onbegrensd verblijfsrecht is of leidt tot een onnodig lange verblijfsduur. Gedurende de opleiding kan een instelling bij onvoldoende studievorderingen in het eerste jaar aan studenten een negatief bindend studieadvies geven. Daarnaast kunnen in de onderwijsovereenkomst afspraken worden gemaakt over de rechten en plichten van de instelling en studenten. Bij niet-naleving kan de onderwijsoverkomst worden ontbonden.

In de Code of Conduct, zoals deze wordt beoogd, zullen de betrokken partijen afspraken maken over onder meer de werkwijze die zij hanteren als het om jongeren gaat wiens (nabije) toekomst wellicht niet in het onderwijs ligt. De regering erkent dat de Code of Conduct geen wettelijke status heeft. Door ondertekening zullen partijen zich echter aan de gemaakte afspraken commiteren en kunnen zij elkaar erop aanspreken. Het voordeel en de charme van de beoogde Code of Conduct is dat maatwerk in de regio’s mogelijk is, afspraken gewijzigd kunnen worden als een werkwijze toch niet zinvol blijkt te zijn en dat partijen zich committeren aan de afspraken. De Code of Conduct laat het toelatingsrecht onverlet; dit recht blijft onverkort gelden voor iedere jongere die aan de vooropleidingseisen voldoet. De Code of Conduct maakt de uitwerking en het samenstel tussen betrokken partijen makkelijker.

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de uitgangspunten ten aanzien van het toelatingsrecht zich verhouden tot de keuzes die bijvoorbeeld ten aanzien van de doorstroom van vmbo naar havo gemaakt worden. Waarom ligt het niet voor de hand om, gelet op de leeftijd en aard van de doelgroep, bij toelating eerder aan te sluiten bij het vo dan bij het ho, zo vragen zij.

Voor de doorstroom van vmbo naar havo gelden geen wettelijke eisen; het betreft een tussentijdse overstap binnen het vo, al dan niet binnen dezelfde school, en geen overstap naar een andere sector. Daarom heeft de vo-sector zelf, om ouders, leerlingen, vmbo- en havo-scholen een eenduidig kader te bieden, een toelatingscode opgesteld. De overheid heeft geen bemoeienis met deze code. Om studenten, ouders en instellingen een wettelijk kader te geven dat zorgt voor transparantie en duidelijkheid bij de overstap naar een andere onderwijssector, wordt met dit wetsvoorstel een wettelijk toelatingsrecht tot het mbo voor iedere student die zijn vmbo-diploma heeft behaald en zich aanmeldt voor niveau twee, drie of vier geïntroduceerd. Dit is vergelijkbaar met het toelatingsrecht van bijvoorbeeld havo-leerlingen tot het ho en staat los van leeftijd of aard van de doelgroep.

Deze leden constateren dat de regering in het algemeen deel van de memorie van toelichting slechts twee uitzonderingen benoemt op het toelatingsrecht. Deze leden vragen in hoeverre de instellingen, in het belang van de leerlingen, ook ruimte verdienen om uitzonderingen te maken wanneer leerlingen wegens specifieke vaardigheden en beperkingen niet geschikt zijn voor een opleiding en beroep. In hoeverre kan de instelling een leerling die aan de formele eisen voldoet, moeten toelaten terwijl bij voorbaat bij professionals duidelijk is dat de gekozen opleiding geen succes kan worden dan wel de leerling niet geschikt is voor het beroep.

Het wetsvoorstel geeft instellingen de ruimte om studenten die niet beschikken over specifieke vaardigheden die vereist zijn voor het beroep waartoe de opleiding opleidt, te weigeren. De opleidingen die het betreft (sport-, kunst- en vergelijkbare opleidingen) zullen worden aangewezen bij ministeriële regeling. Hiervoor wordt verwezen naar het antwoord hierboven op een vraag in dit verband van de ChristenUnie. Een student die voldoet aan de formele eisen, en geen blijk heeft gegeven van ongeschiktheid door uitlatingen of gedragingen (artikel 8.1.7b en zie antwoord bij Artikel I, onderdeel I), heeft recht op toelating tot de opleiding. Uiteraard kan met de student tijdens de intake gesproken worden over verwachtingen over en weer van de opleiding en het beroep.

3. Openbare internetconsultatie

De leden van de VVD-fractie vragen of mbo-instellingen, die zelf de intake mogen vormgeven, dan ook deelname aan de intake mogen verplichten als voorwaarde om de inschrijving te bekrachtigen.

Mbo-instellingen hebben daartoe alleen de mogelijkheid indien het een aanmelding voor een opleiding met een beperkte capaciteit betreft en er sprake is van overaanmelding. In dat geval wijst de mbo-instelling de beschikbare plekken toe. Die toewijzing mag niet geschieden op basis van motivatie, vaardigheden of behaalde cijfers, maar moet geschieden op basis van bijvoorbeeld loting, volgorde van aanmelding of deelname aan een verplicht gestelde intake. Instellingen moeten de wijze van toewijzing bij overaanmelding uiterlijk op 1 februari communiceren zodat leerlingen weten welke toelatingsprocedure zij kunnen verwachten.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I, onderdeel D

Artikel 8.0.1

De leden van de VVD-fractie vragen de regering of zij van plan is om de ministeriële regeling op grond van artikel 8.0.1, tweede lid, op korte termijn op te stellen.

De regering is op voorhand niet voornemens deze ministeriële regeling op te stellen, maar is bereid dit te doen zodra blijkt dat daaraan in de praktijk behoefte bestaat, bijvoorbeeld omdat zou blijken dat studenten zich voor veel opleidingen tegelijk aanmelden. In het ho is het aantal aanmeldingen beperkt tot drie.

Artikel 8.0.4

De leden van de SGP-fractie constateren dat in het algemeen deel van de toelichting is aangegeven dat instellingen vrijheid hebben om hun systemen te kiezen. Kan de regering nadere toelichting geven op de voorgestelde grondslag en kan zij bevestigen dat de keuze van systemen niet onder de wijze van informatielevering valt, zo vragen de leden.

Het is juist dat instellingen de vrijheid hebben om systemen te kiezen. In de ministeriële regeling kan worden aangegeven van welke reeds bestaande gegevens gebruik gemaakt kan worden bij de levering en of de levering bijvoorbeeld digitaal dient te geschieden.

Artikel I, onderdelen E en G

De leden van de SGP- vragen waarom de regering het niet voor de hand vindt liggen om ook de bepaling inzake inschrijving te wijzigen nu besloten wordt tot een recht op toelating.

Wijziging van de bepaling inzake inschrijving ligt niet voor de hand om de volgende reden. Bij toelating en inschrijving gaat het niet om hetzelfde zaken. Bij toelating gaat het om een recht: wie heeft het recht om te worden ingeschreven. Over dit recht van toelating gaat het onderhavige wetsvoorstel. Inschrijving betreft de procedure, welke procedurele en administratieve handelingen zijn nodig voor de daadwerkelijke inschrijving. In dit wetsvoorstel gaat het niet om de inschrijfprocedure; die blijft ongewijzigd en geschiedt door het bevoegd gezag.

Artikel I, onderdeel I

De leden van de SGP-fractie merken op dat de tekst van het voorgestelde artikel in algemene zin spreekt over ongeschiktheid voor een beroep, terwijl de toelichting is toegespitst op de situatie waarin de leerling een gevaar vormt voor zichzelf of anderen. Deze leden vragen een toelichting op de discrepantie. Zij vragen of instellingen bijvoorbeeld ook leerlingen kunnen weigeren of de overeenkomst kunnen ontbinden wanneer zij constateren dat de leerling wegens bepaalde sociale of psychologische kenmerken ongeschikt is voor een beroep.

Met het opnemen van deze met artikel 7.42a van de WHW overeenkomende bepaling is tegemoetgekomen aan zorgen vanuit het mbo-veld, zoals tot uiting gekomen bij de internetconsultatie. Daaruit bleek behoefte te bestaan aan een artikel zoals ook in de WHW waarmee studenten kunnen worden geweigerd.

Het opschrift is ten opzichte van het overeenkomstige artikel 7.42a van de WHW («Gedragingen student in relatie tot toekomstige beroepsuitoefening») iets ingekort. De toelichting is, zoals blijkt uit de terechte vragen van SGP-fractie, erg summier. Ter aanvulling, waarmee tevens de vragen van deze leden beantwoord worden, het volgende. Zoals expliciet is toegelicht bij het reeds bestaande artikel 7.42a van de WHW, richt de voorziening zich op gevallen waarin personen door hun gedragingen een bedreiging vormen voor anderen, zoals medestudenten, docenten maar ook voor degenen die op een andere manier deel uitmaken van het onderwijs.

Het probleemgedrag kan zich uiten in (seksuele) intimidatie, agressie, geweld of algemeen disfunctioneren ten gevolge van een ernstige persoonlijkheidsstoornis. Er is dan geen sprake van fysieke, maar van morele ongeschiktheid voor het beroep.

Niet alleen gedragingen, maar ook uitlatingen kunnen op grond van het voorgestelde artikel leiden tot beëindiging of weigering van de inschrijving. Gesuggereerd is dat het begrip «gedragingen» het begrip «uitlatingen» impliceert, omdat bij uitlatingen ook sprake is van moreel ontoelaatbare gedragingen. Om dit ondubbelzinnig vast te stellen is het begrip «uitlatingen» expliciet in het criterium opgenomen. Van belang is dat het gaat om gedragingen en uitlatingen die in de context van het beroep of de praktijkoefening ontoelaatbaar zijn. Het onvoldoende functioneren op een bepaald gebied of handeling, bijvoorbeeld in de collegiale omgang of professioneel gedrag, is op zich niet voldoende om een deelnemer te weigeren dan wel te verwijderen van een opleiding. Voor het verwijderen vanwege onvoldoende studieresultaten – en onvoldoende inzet voor de opleiding zal zich eveneens uiten in onvoldoende studieresultaten – bestaat de mogelijkheid van een bindend afwijzend studieadvies. Omdat het verwijderen of weigeren van een student een ingrijpende bevoegdheid van de instelling is, wordt benadrukt dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als een zorgvuldige afweging van belangen heeft plaatsgevonden. De maatregel moet proportioneel zijn.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker