Gepubliceerd: 19 februari 2016
Indiener(s): Norbert Klein (Klein)
Onderwerpen: ouderen sociale zekerheid
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34414-3.html
ID: 34414-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Mensen zijn vrij. Mensen willen eigen keuzes maken en verantwoordelijkheid nemen. Dat geldt in vele fases in iemands leven. Dat geldt ook op latere leeftijd. Mensen hebben dan behoefte om de overgang tussen werk en pensioen zelf vorm te geven. Het gaat hierbij over de vraag wanneer men met pensioen wil gaan en of de overgang van werk naar pensioen ineens plaatsvindt of juist meer geleidelijk. Naast de toenemende behoefte om het arbeidzame leven geleidelijk af te bouwen, zijn individuele keuzes ook ingegeven door de wens om het besteedbaar inkomen in de actieve en post-actieve periode beter te spreiden. Daarom wordt met dit wetsvoorstel de mogelijkheid geïntroduceerd het ouderdomspensioen bedoeld in de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) op een zelf gekozen moment in te laten gaan. Wanneer personen slechts de mogelijkheid krijgen aangeboden om voltijds door te gaan met werken of geheel te stoppen, is de neiging groter om te kiezen voor het geheel stoppen, dan wanneer de mogelijkheid bestaat om geleidelijk minder te gaan werken. Vandaar dat dit wetsvoorstel ook de mogelijkheid biedt om het ouderdomspensioen op grond van de AOW (hierna: AOW-pensioen) gedeeltelijk op te nemen, waardoor aangesloten kan worden bij het gewenste arbeidspatroon. Dit flexibeler systeem van pensionering houdt in dat de wettelijk bepaalde pensioengerechtigde leeftijd (hierna: AOW-leeftijd) fungeert als spilleeftijd. Doordat de AOW-leeftijd fungeert als spilleeftijd, blijft deze AOW-leeftijd een belangrijke scheidslijn in de sociale zekerheid. Het is de leeftijd waarop men de maximale AOW-opbouw heeft gerealiseerd.1 Verder wordt van mensen niet langer verwacht dat zij via arbeid in het inkomen voorzien. Zo ontbreekt de arbeidsverplichting voor mensen met een bijstandsuitkering die de AOW-leeftijd hebben bereikt.

2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

2.1 Later opnemen AOW-pensioen

De mogelijkheid om het AOW-pensioen later te laten ingaan dan de AOW-leeftijd kan gerealiseerd worden los van de in artikel 7a van de AOW vastgelegde stapsgewijze verhoging van de wettelijke AOW-leeftijd naar 67 jaar en daarop aansluitende koppeling aan de levensverwachting. Daarom stelt de initiatiefnemer voor de mogelijkheid van het later laten ingaan van het AOW-pensioen zo snel mogelijk te introduceren. Deze maatregel kan het langer doorwerken na de AOW-leeftijd stimuleren. Het later laten ingaan van het AOW-pensioen is mogelijk tot maximaal 5 jaar na de dag waarop men de AOW-leeftijd heeft bereikt. Het later ingaan van het AOW-pensioen leidt tot een vaste verhoging van het bruto AOW-pensioen van 6,5% voor elk jaar dat het AOW-pensioen later ingaat. Dit percentage is volgens het CPB actuarieel neutraal. Dat betekent dat mensen een eigen afweging kunnen maken om door te werken, zonder dat de overheid die beslissing (financieel) beïnvloedt. Uitgangspunt van actuariële neutraliteit is het totaal aan pensioen dat iemand over de rest van zijn leven gerelateerd aan de gemiddelde levensverwachting ontvangt. Naarmate dat bedrag over minder jaren wordt verspreid, wordt het pensioen evenredig verhoogd, waarbij eventueel ook rekening wordt gehouden met rente-effecten. Ook internationaal zijn dergelijke systemen gangbaar.2 Het opslagpercentage wordt naar rato geïnterpoleerd en geëxtrapoleerd. Het AOW-pensioen een half jaar uitstellen leidt dus tot een verhoging van 3,25% en twee jaar uitstel tot een verhoging van 13%. Hiermee sluit Nederland vanwege de eenvoud aan bij de internationaal meest gebruikelijke systematiek.

2.2 Eerder opnemen AOW-pensioen

Wanneer doorwerken niet mogelijk of wenselijk is, kan men ervoor kiezen het AOW-pensioen op te nemen vóór de AOW-leeftijd. Dit kan in deeltijd. Het AOW-pensioen kan maximaal vijf jaar eerder ingaan. De restrictie dat het AOW-pensioen niet eerder kan ingaan dan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt, geldt hier niet. Voor het bepalen van de korting bij het eerder laten ingaan van het AOW-pensioen is gekozen voor een afwijkende systematiek. Het percentage van de korting is niet opgenomen in de wet maar dient bij algemene maatregel van bestuur te worden vastgesteld. Bij de berekening van het kortingspercentage zal worden uitgegaan van hetzelfde percentage (6,5%) dat bij het later laten ingaan van het AOW-pensioen wordt gehanteerd. Anders dan bij het later laten ingaan wordt dit percentage niet toegepast op het bruto AOW-pensioen, maar op het netto AOW-pensioen. Omdat de pensioengerechtigde tot de AOW-leeftijd over zijn inkomen AOW-premie is verschuldigd en na de AOW-leeftijd niet meer, zou het toepassen van een korting van 6,5% over het bruto AOW-pensioen er toe leiden dat het netto inkomen vóór de AOW-leeftijd flink zou afwijken van het netto-inkomen ná de AOW-leeftijd. In plaats daarvan wordt de korting van 6,5% daarom toegepast op het netto AOW-pensioen. Daartoe wordt het op het netto AOW-pensioen toe te passen kortingspercentage via de gangbare systematiek van de netto-netto-koppeling (die wordt gebruikt om de hoogte van het AOW-pensioen vast te stellen) vertaald in een op het bruto AOW-pensioen toe te passen percentage. Het via deze berekening bepaalde percentage zal bij amvb als vast kortingspercentage worden vastgelegd. De vaststelling bij amvb maakt het makkelijker om het kortingspercentage te wijzigen wanneer dat als gevolg van wijzigingen in het belasting- en premieregime met het oog op de actuariële neutraliteit noodzakelijk zou blijken. Met het oog hierop is een evaluatieverplichting opgenomen.

Verder wordt de AOW-gerechtigde tot het bereiken van de AOW-leeftijd gecompenseerd voor de AOW-premie die hij over zijn AOW-pensioen moet betalen. Dit gebeurt door het AOW-pensioen, na toepassing van de korting, te verhogen met een compensatie voor te betalen AOW-premie.

2.3 Kortingspercentage

Het op het bruto AOW-pensioen toe te passen bij amvb vast te stellen kortingspercentage wordt berekend voor een zogenaamde referentiepersoon. Het kortingspercentage geldt zowel voor AOW-pensioenen op basis van de alleenstaandennorm als voor AOW-pensioenen op basis van de gehuwdennorm. Gegeven het huidige belasting- en premie-regime zou het op het bruto AOW-pensioen toe te passen kortingspercentage circa 7,2% bedragen voor elk jaar dat men eerder stopt met werken. Een korting van circa 7,2% op het bruto bedrag komt gemiddeld genomen overeen met een korting van 6,5% per eerder in te gaan jaar op het netto pensioen.3 Net als bij uitstel van het AOW-pensioen wordt het kortingspercentage naar rato geïnterpoleerd en geëxtrapoleerd. Het AOW-pensioen een half jaar eerder opnemen leidt dus tot een verlaging van 3,6%, en twee jaar eerder opnemen tot een verlaging van 14,4%. In formule (bruto bedragen): AOW-bedrag bij vervroegde opname = AOW-pensioen * (1 – 7,2% per jaar).

2.4 Compensatie betaalde AOW-premie

Over het ontvangen AOW-bedrag is, totdat de geldende AOW-leeftijd is bereikt, 17,9% AOW-premie verschuldigd (onder aftrek van het AOW-deel in de algemene heffingskorting). Hiervoor wordt gecompenseerd in de vorm van een hoger AOW-pensioen. Deze compensatie is tijdelijk en geldt alleen voor de periode dat het AOW-pensioen eerder is ingegaan. Op deze wijze ondervindt men bij het eerder opnemen van het AOW-pensioen geen nadeel van de AOW-premieheffing die geldt vóórdat de AOW-leeftijd is bereikt. De wijze waarop de compensatie voor de AOW-premie wordt berekend wordt vastgelegd bij amvb. De wijze waarop dit kan geschieden is onderstaand in formules weergegeven. De hoogte van de compensatie zal per individueel geval worden vastgesteld door de Sociale Verzekeringsbank (SVB), omdat deze afhankelijk is van de betaalde AOW-premie. De heffingskorting wordt toegepast om de compensatie te kunnen vaststellen.

In formules (bruto bedragen): AOW-premie = 17,9% * AOW-bedrag bij vervroegde opname – AOW-deel algemene heffingskorting

Compensatie = AOW-premie / (1 – 36,55% – 6,75%).4

Hieronder is een voorbeeld uitgewerkt voor een alleenstaande, uitgaande van een AOW-leeftijd van 66 jaar en op basis van de huidige AOW-bedragen en fiscale tarieven. Het gangbare AOW-pensioen bedraagt € 14.257,50 (in 2016, excl. inkomensondersteuning AOW, incl. vakantiegeld) voor een alleenstaande. Bij één jaar eerder opnemen van het AOW-pensioen bedraagt de bruto korting 7,2% en komt dit pensioen uit op bruto € 13.226,89. Over dit bedrag wordt op 65-jarige leeftijd AOW-premie geheven, bovendien geldt een ander belastingregime. De compensatie komt uit op € 2.544,76. Als gevolg van de compensatie voor de AOW-premie op 65 jarige leeftijd valt het netto bedrag hoger uit dan het geval was geweest zonder compensatie. Het netto bedrag is niet gelijk aan het netto bedrag vanaf 66-jarige leeftijd, omdat vanaf die leeftijd het recht op ouderenkortingen bestaat.

Tabel 1: Voorbeeld van eerder opnemen AOW voor een alleenstaande
 

65 jaar

66 jaar

67 jaar e.v.

Bruto AOW bij «gewone pensionering»

 

14.257

14.257

Bruto AOW bij flex met 1 jaar

13.227

13.227

13.227

Compensatie AOW-premie en fiscaal

Regime

2.545

   

Totaal bruto

15.772

13.227

13.227

Totaal netto

11.184

12.499

12.499

2.5 Opname in deeltijd

Het eerder of later opnemen van het AOW-pensioen in deeltijd kan in stappen van 10% plaatsvinden. Men kan het gewenste deeltijdpercentage aangeven bij de SVB. Het is mogelijk om een gedeeltelijk eerder ingegaan AOW-pensioen te verhogen. Ook is het mogelijk om een vanaf de AOW-leeftijd gedeeltelijk ingegaan AOW-pensioen te verhogen. Gedeeltelijk AOW-pensioen kan alleen ingaan op de dag van de maand waarop men zijn verjaardag heeft. Is men bijvoorbeeld jarig op 15 januari dan kan een deelpensioen dus ingaan op 15 februari, 15 maart, 15 april et cetera. Wanneer men op een datum jarig is die geen corresponderende dag heeft in andere maanden (bijv. op 30 januari; 30 februari bestaat immers niet) dan wordt uitgegaan van de laatste dag van die korte maand. Dit houdt in dat een persoon tussentijds kan besluiten om een volgend deel van het AOW-pensioen in te laten gaan. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als betrokkene besluit om toch minder uren te gaan werken dan hij oorspronkelijk voor ogen had. De korting of verhoging ziet alleen op het deel van het AOW-pensioen dat op dat moment ingaat. Dit wordt geïllustreerd aan de hand van onderstaand voorbeeld, waarbij een persoon zijn AOW-pensioen gedeeltelijk laat ingaan op 65 jaar en 6 maanden en op twee latere momenten het resterende deel van het AOW-pensioen in delen laat ingaan. In dit voorbeeld ligt de AOW-leeftijd op 66 jaar (AOW-leeftijd in 2018).

Deze persoon laat de helft van zijn AOW-pensioen zes maanden vervroegd ingaan. Op basis hiervan wordt een kortingspercentage berekend dat betrekking heeft op de ingegane 50% van het AOW-pensioen (in ons voorbeeld: 0,5*7,2=3,6%). Op 66-jarige leeftijd neemt deze persoon nog eens 30% van zijn AOW-pensioen op. Omdat in dit voorbeeld 66 jaar de geldende AOW-leeftijd is, geldt voor deze 30% van het AOW-pensioen géén kortings- of verhogingspercentage. Op 67-jarige leeftijd laat deze persoon de resterende 20% van het AOW-pensioen ingaan. Omdat dit deel van het AOW-pensioen later is ingegaan dan de geldende AOW-leeftijd wordt voor dit deel van het AOW-pensioen een verhogingspercentage toegepast van 6,5%. De persoon in dit voorbeeld heeft vanaf zijn 67e een AOW-pensioen dat opgebouwd is uit drie bedragen:

  • Op 50% wordt een korting toegepast van 3,6%: (50% * 96,4%)

  • 30% wordt «gewoon» uitgekeerd: (30% * 100%)

  • Op 20% wordt een opslag toegepast van 6,5%: (20% * 106,5%)

In totaal ontvangt hij dus (nadat het volledig is ingegaan) een AOW-pensioen van 99,5%. In aanvulling hierop krijgt deze persoon op 65-jarige leeftijd ook de compensatie in verband met de betaalde AOW-premie. De mogelijkheid om het AOW-pensioen in deeltijd op te nemen en dit op elk gewenst moment te laten ingaan, betekent dat het kortings- of verhogingspercentage voor elk deel van het AOW-pensioen berekend moet worden op het moment dat dit deel ingaat. Immers de hoogte van het kortings- of verhogingspercentage is afhankelijk van de mate waarin men het AOW-pensioen eerder of later laat ingaan.

2.6 Relatie tot onvolledige AOW-pensioen

De verhoging of verlaging van het AOW-pensioen vindt plaats op het geheel van het bruto later of eerder uit te keren bedrag. Voor de hoogte van het AOW-pensioen worden de opbouwjaren tot aan de AOW-leeftijd wel meegeteld. Voor mensen die het AOW-pensioen eerder opnemen betekent dit dat zij op het moment van aanvragen nog niet alle opbouwjaren kunnen hebben volgemaakt. Deze opbouwjaren worden fictief toegevoegd, als de persoon op het moment van ingaan van de vervroegde AOW verzekerd is voor de AOW. Er wordt in ieder geval na het bereiken van de AOW-leeftijd nagegaan of deze mensen de fictieve opbouwjaren ook daadwerkelijk verzekerd waren. Dit zal in verreweg de meeste gevallen zo zijn. Indien noodzakelijk zal het AOW-pensioen worden aangepast. Indien, al voordat de AOW-leeftijd is bereikt, blijkt dat mensen niet meer verzekerd zijn, bijvoorbeeld bij vertrek naar het buitenland, dan zal de SVB het eerder ingegane AOW-pensioen direct aanpassen aan het daadwerkelijk bereikte aantal verzekerde jaren. Overigens betekent dit dat het eerder ingegane AOW-pensioen met terugwerkende kracht tot en met de eerdere ingangsdatum zal moeten worden aangepast. Voorkomen wordt hiermee dat de herberekening pas plaatsvindt na het bereiken van de AOW-leeftijd en dat op dat tijdstip grote bedragen zouden moeten worden teruggevorderd. Voorkomen wordt dat buitenlandse pensioengerechtigden door het eerder laten ingaan van hun AOW-pensioen extra (fictieve) opbouwjaren zouden kunnen realiseren die zij, omdat zij in het buitenland wonen, niet zouden realiseren als zij het AOW-pensioen op de AOW-leeftijd zouden laten ingaan. Mensen die het AOW-pensioen later laten ingaan, bouwen ook AOW op tot aan de AOW-leeftijd. Wanneer mensen het AOW-pensioen later laten ingaan levert dit dus geen extra AOW-opbouw op. In de uitvoeringspraktijk vindt eerst vaststelling van het recht op AOW-pensioen plaats. Daarbij worden eventuele niet verzekerde tijdvakken in ogenschouw genomen. Dat betekent dat voor elk jaar dat men niet verzekerd is geweest voor de AOW, er een korting van 2% plaatsvindt op het AOW-pensioen. Daarna wordt op het aldus verkregen totale bruto bedrag de verhoging met het voor het individu toepasselijke verhogingspercentage toegepast.

2.7 Voldoende structureel inkomen

Het is niet de bedoeling dat het vrijwillig naar voren halen van het AOW-pensioen leidt tot een beroep op de Participatiewet. Daarom stelt dit wetsvoorstel de voorwaarde dat men bij het starten van de flexibele AOW structureel, dat wil zeggen blijvend en duurzaam over een zeker minimaal netto inkomen moet kunnen beschikken op het moment dat het AOW-pensioen eerder ingaat. Blijvend en duurzaam wil zeggen dat men niet alleen bij het eerder ingaan van het AOW-pensioen maar ook na het bereiken van de AOW-leeftijd over een bepaald minimuminkomen moet kunnen blijven beschikken. Het moet daarbij gaan om stabiele en regelmatige inkomsten. Het netto structurele inkomen waarover men als individu vanaf het eerder ingaan van het AOW-pensioen blijvend en duurzaam moet kunnen beschikken is het geldende uitkeringsniveau voor een alleenstaande in de bijstand voor personen die de AOW-leeftijd zijn gepasseerd. Deze norm geldt ook voor afzonderlijke gehuwden. De reden hiervoor is dat gehuwden door het overlijden van één van de partners alleenstaande kunnen worden. Voorkomen moet worden dat deze personen als gevolg hiervan alsnog een beroep zouden moeten doen op de bijstand. Het structurele netto inkomen wordt gevormd door het eerder ingaande AOW-pensioen, (eerder ingaand) aanvullend pensioen en structurele uitkeringen die worden verkregen uit individuele pensioenvoorzieningen, zoals (bancaire) lijfrenten en inkomsten uit deeltijdarbeid. Indien een gehuwde alleenstaande wordt, krijgt deze recht op de hogere alleenstaandennorm in de AOW. Om deze reden wordt voor een gehuwde, bij de vaststelling of men voldoet aan de structurele inkomenseis, gerekend met het alleenstaande AOW-pensioen op basis van de AOW-opbouw van deze gehuwde. Het is niet volledig uit te sluiten dat personen, die aanvankelijk kunnen aantonen dat zij beschikken over voldoende structureel inkomen en gebruik maken van de mogelijkheid het AOW-pensioen eerder op te nemen, na verloop van tijd door onvoorziene hen niet aan te rekenen omstandigheden toch een inkomen hebben onder het sociaal minimum. Deze personen kunnen als op dat moment de AOW-leeftijd nog niet is bereikt een aanvraag om bijstand indienen bij het college van burgemeester en wethouders van de plaats waar zij woonachtig zijn. Als op dat moment de AOW-leeftijd al is bereikt kunnen deze personen een aanvraag bij de SVB indienen voor een aanvulling vanuit de bijstand (aio = aanvullende inkomensvoorziening ouderen).

Wanneer een belanghebbende ervoor heeft gekozen om de betaling van zijn AOW-pensioen uit te stellen tot na de geldende AOW-leeftijd en daardoor een inkomen heeft dat onder het sociaal minimum ligt, heeft deze persoon in beginsel geen recht op algemene bijstand. Immers, de bijstand geldt als sociaal vangnet voor mensen die niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Tot deze middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In dit verband wordt de mogelijkheid om een uitkering AOW aan te vragen als een inkomensbestanddeel gezien waarover de belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken. De belanghebbende zal daarom in deze situaties geen recht op bijstand hebben, tenzij de AOW volledig wordt uitbetaald en men desondanks toch een totaal inkomen heeft dat lager is dan het sociaal minimum. Dit laatste zal het geval zijn wanneer de belanghebbende naast het onvolledig opgebouwd AOW-recht, niet beschikt over andere inkomsten en/of een vermogen dat hoger is dan de geldende vermogensvrijlating in de Participatiewet. In de situatie dat de belanghebbende de leeftijd heeft waarop het eerder opnemen van het AOW-pensioen mogelijk is, geldt dat deze geen recht op bijstand heeft, tenzij de belanghebbende geen aanspraak kan maken op het eerder opnemen van het AOW-pensioen, omdat deze niet voldoet aan de gestelde structurele inkomenseis.

Mensen die recht hebben op een remigratie-uitkering, hebben geen mogelijkheid om de ingangsdatum van het AOW-pensioen uit te stellen. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 16b van de AOW is nader ingegaan op de samenloop met de remigratie-uitkering.

2.8 Aanvraag AOW-pensioen

Als een betrokkene zijn AOW-pensioen eerder of later dan de AOW-leeftijd wil opnemen zal hij daartoe een verzoek bij de SVB moeten indienen. Bij het later laten ingaan van het AOW-pensioen dient dit verzoek te worden gedaan bij de aanvraag om het AOW-pensioen. Bij het eerder opnemen van het AOW-pensioen zal de SVB, alvorens te besluiten, onderzoek doen naar de vraag of men structureel over voldoende netto inkomen beschikt. Zowel bij het later als bij het eerder opnemen van het AOW-pensioen kan het AOW-pensioen alleen ingaan op de dag van de maand waarop men zijn verjaardag heeft. Is men jarig op 15 januari dan kan het AOW-pensioen – geheel of gedeeltelijk – ingaan op 15 februari, 15 maart of 15 april et cetera. Wanneer men op een datum jarig is die geen corresponderende dag heeft in andere maanden (bijv. op 30 januari; 30 februari bestaat immers niet) dan wordt uitgegaan van de laatste dag van die korte maand. Bij het verzoek om tot eerdere of latere uitbetaling van (een deel van) het AOW-pensioen over te gaan, hoeft de betrokkene geen reden voor zijn verzoek op te geven. In gevallen waarin nader onderzoek nodig is, kan de SVB zo nodig een voorschot verstrekken. Op basis van de huidige AOW is de SVB hiertoe al bevoegd.

2.9 Overlijdensuitkering bij later opnemen AOW-pensioen

De nabestaande van degene die het AOW-pensioen geheel heeft uitgesteld, zonder dat een verzoek tot betaling van het AOW-pensioen is ingediend, heeft geen recht op een overlijdensuitkering. De AOW-gerechtigde heeft zelf bewust gekozen om het AOW-pensioen in zijn geheel later in te laten gaan, waarbij onder ogen is gezien dat men door een plotseling overlijden het uitgestelde AOW-pensioen geheel kwijtraakt. Als het AOW-pensioen voor een deel is uitgesteld, bestaat uiteraard bij overlijden recht op een evenredig deel van de overlijdensuitkering. Overigens zal, als het uitgestelde AOW-pensioen tot uitbetaling komt voordat de betrokkene is overleden, bij een later overlijden de overlijdensuitkering hoger zijn dan de standaardoverlijdensuitkering.

2.10 Relatie met onvolledige AOW-opbouw

De inkomensterugval bij een abrupte overgang op de AOW-leeftijd van de actieve naar de post-actieve periode is doorgaans groter bij een lagere AOW-opbouw. De enige uitzondering betreft mensen met een onvolledige AOW-opbouw en een beperkte aanspraak op aanvullend pensioen zodat bij het bereiken van de AOW-leeftijd recht ontstaat op aanvullende bijstand. Doorwerken na de AOW-leeftijd blijft dan aantrekkelijk omdat het besteedbaar inkomen relatief sterk toeneemt. Tegelijkertijd zullen mensen met een onvolledige AOW-opbouw minder vaak in staat zijn het AOW-pensioen eerder op te nemen, aangezien zij dan vaker een netto inkomen zullen hebben dat onder de geldende minimumeis ligt.

2.11 Relatie met het aanvullend pensioen

Bij een groeiende meerderheid van de gepensioneerden wordt het AOW-pensioen aangevuld door een collectief verplicht, aanvullend ouderdomspensioen. Uitstel van de ingangsdatum van het AOW-pensioen raakt daarom slechts een deel van het pensioen. De sociale regelgeving ten aanzien van het aanvullende ouderdomspensioen bevat geen bepalingen over de ingangsdatum van het aanvullend pensioen. De fiscale regelgeving kent reeds mogelijkheden om de ingangsdatum van het pensioen onder voorwaarden naar voren te halen of naar achteren te schuiven.

2.12 Relatie met inkomensondersteuning, bedoeld in artikel 33a AOW

Bij het eerder opnemen van het AOW-pensioen zal de inkomensondersteuning niet worden uitgekeerd. Indien het AOW-pensioen voor een deel op de pensioengerechtigde leeftijd ingaat, bestaat vanaf de pensioengerechtigde leeftijd recht op een overeenkomstig deel van de inkomensondersteuning.

2.13 Relatie met Zorgverzekeringswet (ZVW)

Indien gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om het AOW-pensioen eerder in te laten gaan, dan wordt het AOW-pensioen eerder dan de AOW-leeftijd uitbetaald. Dit heeft tot gevolg dat op grond van de ZVW door de SVB als inhoudingsplichtige tot aan de AOW-leeftijd over het AOW-pensioen de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW aan de belastingdienst dient te worden afgedragen.

3. Uitkeringslasten

De mogelijkheid om het AOW-pensioen naar voren te halen leidt op korte en middellange termijn tot hogere uitkeringslasten voor de AOW.

Echter, op de lange termijn zullen de effecten beperkter zijn, omdat bij het eerder en later opnemen van het AOW-pensioen sprake is van respectievelijk een korting en een verhoging.

Bij de berekening is rekening gehouden met de versnelde stapsgewijze verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd per 1 januari 2016,5 de verschillende omrekenpercentages bij het naar voren halen en naar achter schuiven van het AOW-pensioen, compensatie voor de AOW-premie bij het eerder opnemen van het AOW-pensioen en met sterftekansen. Omdat geen rekening wordt gehouden met participatie-, selectie-effecten, het mislopen van vermogensrendementsheffing en een eventueel niet actuarieel-neutraal kortingspercentage bij het eerder laten ingaan van het AOW-pensioen, geven de geraamde effecten op de uitkeringslasten alleen weer welke budgettaire effecten (op korte en middellange termijn) plaatsvinden, gegeven het aandeel per cohort dat het AOW-pensioen naar voren of naar achteren schuift. Structureel zijn de financiële effecten op kasbasis nihil.

Het vooraf inschatten van het aandeel per cohort dat gebruik zal maken van de mogelijkheid om het pensioen naar voren te halen of naar achter te schuiven is een lastige opgave, temeer omdat er in Nederland nooit eerder de mogelijkheid is geboden om het AOW-pensioen flexibel op te nemen. Aangezien de financiële effecten op kasbasis van een flexibel opneembaar AOW-pensioen met name afhankelijk zijn van het verwachte gebruik en hier vooraf veel onzekerheid over bestaat, heeft het kabinet eerder in een reactie op de Motie Klein6 de financiële effecten in kaart gebracht voor een drietal scenario’s. Hierbij zijn schattingen gemaakt van het aandeel per cohort dat gebruik zal maken van de mogelijkheid om het AOW-pensioen flexibel op te nemen op basis van diverse onderzoeken en statistieken van het CBS.

Voor de berekening van de financiële effecten van onderhavig wetsvoorstel gaan we voor zowel het vervroegen als het uitstellen van het AOW-pensioen uit van het midden scenario. Dat betekent dat 20% van de (toekomstige) AOW-gerechtigden het AOW-pensioen eerder zal laten ingaan en 10% het AOW-pensioen later zal laten ingaan. Verder veronderstellen we dat de groep die het AOW-pensioen vervroegt dit met gemiddeld 30 maanden doet (de helft van 5 jaar) en AOW’ers die uitstellen dit gemiddeld met 2 jaar doen.

Onderstaande raming van de financiële effecten laat zien dat flexibilisering van de ingangsdatum van het AOW-pensioen de uitkeringslasten voor de AOW op de korte en middellange termijn verhogen.

Zoals eerder genoemd, is de raming met veel onzekerheid is omgeven. Zowel het aandeel AOW’ers dat gebruik maakt van het flexibel kunnen opnemen van het AOW-pensioen als de gemiddelde periode dat het pensioen eerder of later ingaat, is zeer moeilijk in te schatten. Derhalve moet onderstaande reeks meer worden geïnterpreteerd als een indicatieve inschatting van de financiële effecten.

Vanwege de grote onzekerheid rond het gebruik van de mogelijkheid om het AOW-pensioen flexibel op te nemen, is in het eerdere ingetrokken wetsvoorstel uit 2011,7 waarin onder andere de mogelijkheid van een flexibele AOW werd voorgesteld, geen budgettaire reeks gepresenteerd.

Tabel 1: Budgettaire gevolgen mogelijkheid tot het vervroegen en uitstellen van de ingangsdatum van het AOW-pensioen (effect op uitkeringslasten AOW) (Bedragen x € 1 mln.) -/- is saldoverbeterend, + is een intensivering)

Jaar

2017

2018

2019

2020

2021

2022

2023

2024

Cum

Struc

Vervroegen

 

600

650

750

850

900

700

650

5.100

0

Uitstellen

– 50

– 250

– 350

– 300

– 250

– 250

– 300

– 350

– 2.100

0

Saldo

– 50

350

300

450

600

650

400

300

3.000

0

Vervroegen

Tabel 1 laat zien dat de mogelijkheid om het AOW-pensioen eerder op te nemen een opwaarts effect heeft op de uitkeringslasten AOW.

In de eerste jaren nemen de financiële effecten op kasbasis toe, omdat de eerste groepen mensen zullen kiezen voor het eerder laten ingaan van het AOW-pensioen. De uitkeringslasten zijn dan hoger dan zonder de mogelijkheid van een flexibel opneembaar AOW-pensioen het geval zou zijn. De ingroei van de jaarlijkse extra uitgaven hangt ook samen met de stapsgewijze verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd, geleidelijke bekendheid en bereidheid om gebruik te maken van de mogelijkheid om het AOW-pensioen eerder op te nemen en de gefaseerde invoering (per leeftijdscohort) van de mogelijkheid om het ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk eerder te laten ingaan.

Na verloop van tijd wordt het budgettaire effect op kasbasis lager, omdat de eerste cohorten die het AOW-pensioen eerder hebben laten ingaan, de AOW-leeftijd bereiken. Vanwege de levenslange korting op hun AOW-pensioen ontvangen zij vanaf dat moment een lagere AOW-pensioen dan zonder een flexibel opneembaar AOW-pensioen het geval zou zijn geweest.

Al met al heeft deze mogelijkheid een opwaarts effect op de uitgaven aan AOW van cumulatief ruim € 5 miljard tot en met 2024. Structureel zijn de effecten op kasbasis echter nihil.

Uitstellen

Tabel 1 laat zien dat de mogelijkheid om het AOW-pensioen uit te stellen een neerwaarts effect heeft op de uitkeringslasten AOW.

In de eerste jaren nemen de financiële effecten op kasbasis toe, omdat de eerste groepen mensen zullen kiezen voor het later laten ingaan van het AOW-pensioen. De uitkeringslasten zijn dan lager dan zonder de mogelijkheid van een flexibel opneembaar AOW-pensioen het geval zou zijn. Na verloop van tijd zal het budgettaire effect op kasbasis lager worden, omdat de eerste cohorten die het AOW-pensioen later hebben laten ingaan, de AOW-leeftijd bereiken. Vanwege de levenslange verhoging van hun AOW-pensioen ontvangen zij vanaf dat moment een hogere AOW-pensioen dan zonder een flexibel opneembaar AOW-pensioen het geval zou zijn.

Al met al heeft deze mogelijkheid een neerwaarts effect op de uitgaven aan AOW van cumulatief circa € 2 miljard tot en met 2024. Structureel zijn de effecten op kasbasis echter nihil.

Saldo

De mogelijkheid om het AOW-pensioen eerder in te laten gaan heeft op de korte en middellange termijn een opwaarts effect op de uitkeringslasten voor de AOW. Dit budgettaire effect op kasbasis wordt gedeeltelijk beperkt, doordat een deel van de mensen het AOW-pensioen uitstelt. Omdat het aantal mensen dat het AOW-pensioen eerder laat ingaan naar verwachting groter zal zijn dan het aantal personen dat de AOW uitstelt, zullen de uitkeringslasten AOW op de korte en middellange termijn toenemen met cumulatief circa € 3 miljard tot en met 2024. Structureel zijn de effecten op kasbasis echter nihil.

De bovenstaande budgettaire reeksen wijken iets af van de reeksen die zijn opgenomen in de reactie op motie Klein8, omdat rekening wordt gehouden met de verwachting dat de AOW-leeftijd reeds in 2022 op 27 maanden ligt, i.p.v. in 2024 (o.b.v. nieuwe bevolkingsprognose CBS). Daarnaast nemen we nu aan dat de mogelijkheid tot uitstel pas in 2017 mogelijk is in plaats van in 2016.

Tot slot veronderstellen we dat vanwege de mogelijkheid om het AOW-pensioen maximaal 5 jaar eerder in te laten gaan (i.p.v. 2 jaar en de restrictie dat men het AOW-pensioen niet vóór de 65-jarige leeftijd mag laten ingaan) er gemiddeld genomen langer wordt vervroegd en er een sneller ingroeipad is.

4. Uitvoeringskosten

Door de SVB is op 9 november 2015 een uitvoeringstoets uitgebracht. Deze is als bijlage toegevoegd9. De SVB geeft aan dat het concept wetsvoorstel uitvoerbaar wordt geacht. De SVB heeft een jaar nodig voor de implementatie. De eenmalige kosten worden geschat op € 3,3 miljoen. De extra uitvoeringskosten bedragen in het eerst jaar circa € 6,6 miljoen, in het tweede jaar circa € 2,7 miljoen en daalt vervolgens naar circa € 2,2 miljoen. De overige vragen of onduidelijkheden van de SVB zijn in dit wetsvoorstel verwerkt.

5. Administratieve lasten

De mogelijkheid om het AOW-pensioen flexibel in te laten gaan leidt tot een structurele verhoging van de administratieve lasten voor burgers. Mensen die interesse hebben in het eerder of later laten ingaan van het AOW-pensioen zullen hier informatie over inwinnen en de afweging maken of dit in hun persoonlijke situatie inderdaad opportuun is. Degenen die daadwerkelijk besluiten het AOW-pensioen eerder of later te laten ingaan moeten hiervoor een aanvraag indienen bij de SVB. Mensen die het AOW-pensioen in eerste instantie in deeltijd laten ingaan zullen bovendien op een later moment opnieuw moeten besluiten over verhoging van het deeltijdpercentage. De keuzevrijheid voor de burger die met de flexibele AOW wordt geïntroduceerd is echter van een dusdanige meerwaarde voor de burger dat deze administratieve lasten geen disproportionele last opleveren.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I (Wijziging van de Algemene Ouderdomswet)

Onderdeel A (artikel 12a van de Algemene Ouderdomswet)

In het voorgestelde artikel 16c, vierde lid, is bepaald dat een verzoek om het ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk eerder te laten ingaan alleen wordt ingewilligd indien de verzoeker met ingang van de eerste dag van de maand na die waarin het ouderdomspensioen eerder ingaat per maand structureel een netto-inkomen (inclusief het ouderdomspensioen) heeft dat hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, bedoeld in artikel 22, onderdeel a, van de Participatiewet. Dit betreft de bijstandsnorm voor belanghebbenden die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt (in 2015: 65 jaar en drie maanden). Bij algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald wat hierbij onder inkomen moet worden verstaan. Op grond van artikel 12a van de Algemene Ouderdomswet is in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) bepaald wat onder inkomen uit arbeid en overig inkomen als bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, 10, eerste en tweede lid, 11 en 12 wordt verstaan. Het ligt voor de hand om de bepalingen die regelen wat moet worden verstaan onder inkomen als bedoeld in artikel 16c, vierde lid, eveneens op te nemen in het AIB. Daartoe wordt de wettelijke grondslag voor het AIB in de Algemene Ouderdomswet uitgebreid met een grondslag om te bepalen wat onder inkomen als bedoeld in artikel 16c, vierde lid, van de Algemene Ouderdomswet moet worden verstaan.

Onderdeel B (artikel 13, vierde lid, van de Algemene Ouderdomswet)

Het ouderdomspensioen, bedoeld in de AOW, is onder meer afhankelijk van het aantal verzekerde jaren. Wie tussen de aanvangsleeftijd (in 2015: 15 jaar en drie maanden) en de pensioengerechtigde leeftijd (in 2015: 65 jaar en drie maanden), dus gedurende 50 jaar, verzekerd is geweest, krijgt recht op het volledige ouderdomspensioen. Voor elk niet verzekerd jaar vindt een korting van (100:50=) 2% op het ouderdomspensioen plaats.

Het nieuwe vierde lid van artikel 13 regelt dat geen korting wordt toegepast op het ouderdomspensioen voor de jaren gelegen na de datum waarop het ouderdomspensioen eerder ingaat tot de datum waarop het ouderdomspensioen zou zijn ingegaan, indien geen verzoek als bedoeld in artikel 16c, eerste lid, zou zijn gedaan. Dat betekent dat bij de berekening van het ouderdomspensioen een fictieve doortelling van verzekeringsjaren plaatsvindt tot de datum waarop het ouderdomspensioen regulier zou ingaan. Die fictieve doortelling vindt echter alleen plaats als de aanvrager tot aan de pensioengerechtigde leeftijd verzekerd zou zijn geweest als hij geen verzoek als bedoeld in artikel 16c, eerste lid, zou hebben gedaan. Hiermee wordt voorkomen dat buitenlandse pensioengerechtigden door het eerder laten ingaan van hun ouderdomspensioen extra (fictieve) opbouwjaren zouden kunnen realiseren die zij, omdat zij in het buitenland wonen, niet zouden realiseren als zij het ouderdomspensioen op de pensioengerechtigde leeftijd zouden laten ingaan.

Na de vaststelling van het ouderdomspensioen op grond van artikel 13, eerste en vierde lid, wordt op het aldus vastgestelde ouderdomspensioen de in artikel 13c bedoelde korting en compensatie toegepast.

Onderdeel C (artikelen 13b (nieuw) en 13c (nieuw) van de Algemene Ouderdomswet)

Artikel 13b

In artikel 13b (nieuw) wordt geregeld dat als het ouderdomspensioen op verzoek van de belanghebbende geheel of voor een deel later ingaat, op het (deel van het) later ingaande bruto-ouderdomspensioen een verhoging wordt toegepast van 6,5% per jaar dat (dat deel van) het ouderdomspensioen later ingaat. Voor perioden korter of langer dan een jaar wordt het verhogingspercentage naar rato toegepast (bijvoorbeeld 3,25% voor een half jaar en 13% voor twee jaar). Voor het berekenen van de verhoging gaat de SVB uit van een maandsystematiek. Dat wil zeggen dat de verhoging op maandbasis wordt berekend, ongeacht of de maand uit 28, 29, 30 of 31 dagen bestaat. Er wordt hier gedoeld op het bruto-ouderdomspensioen, zoals vastgesteld op grond van de artikelen 9, eerste tot en met vijfde lid, 9a, eerste tot en met derde lid, en 13, eerste lid. Dit betekent dat de verhoging wordt toegepast op het toegekende ouderdomspensioen. Aangegeven is dat de verhoging wordt toegepast op het deel van het ouderdomspensioen dat later ingaat en dat het een verhoging betreft van 6,5% per jaar dat dat deel van het ouderdomspensioen later ingaat. Het gaat bij de berekening van de verhoging dus om het deel van het ouderdomspensioen dat niet wordt genoten: voor dat deel wordt berekend hoeveel jaren/maanden uitstel voor dat deel heeft plaatsgevonden.

Wanneer bij de aanvraag van het ouderdomspensioen een verzoek om uitstel van de ingangsdatum van het volledige ouderdomspensioen of een deel daarvan is ingediend vindt niettemin de vaststelling van het recht op ouderdomspensioen plaats. Nadat de pensioengerechtigde een verzoek heeft ingediend om het ouderdomspensioen alsnog geheel of ten dele te laten ingaan (artikel 16a, zesde lid) wordt de hoogte van het recht op ouderdomspensioen vastgesteld. Pas dan wordt beoordeeld of de verzoeker recht heeft op een volledig of gedeeltelijk ouderdomspensioen.

De verhoging op grond van artikel 13b gaat in bij het alsnog op verzoek van de pensioengerechtigde ingaan van het uitgestelde (deel van het) ouderdomspensioen.

Artikel 13c

In artikel 13c wordt geregeld dat als het ouderdomspensioen op verzoek van de belanghebbende geheel of voor een deel eerder ingaat, op het (deel van het) bruto-ouderdomspensioen dat eerder ingaat, een procentuele korting wordt toegepast per jaar dat (dat deel van) het ouderdomspensioen eerder ingaat. Dit kortingspercentage wordt zodanig berekend dat toepassing van dit percentage leidt tot een korting van 6,5% op het netto-ouderdomspensioen. Voor perioden korter of langer dan een jaar wordt het kortingspercentage naar rato toegepast (zie hiervoor de toelichting bij artikel 13b). Er wordt hier gedoeld op het bruto-ouderdomspensioen, zoals vastgesteld op grond van de artikelen 9, eerste tot en met vijfde lid 9a, eerste tot en met derde lid, en 13, eerste en vierde lid. Het aldus berekende deel van het bruto-ouderdomspensioen dat eerder ingaat, wordt, ter compensatie van de tot de pensioengerechtigde leeftijd te betalen premie voor de algemene ouderdomsverzekering, tot de pensioengerechtigde leeftijd verhoogd met een compensatie. De wijze waarop het kortingspercentage en de compensatie moeten worden berekend zal worden vastgelegd in een algemene maatregel van bestuur. Het kortingspercentage zal op basis van deze wijze van berekenen bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

De korting wordt toegepast op het aan de belanghebbende op de voor hem geldende pensioengerechtigde leeftijd toe te kennen bruto-ouderdomspensioen. Nadat de belanghebbende tijdig een verzoek heeft ingediend om het ouderdomspensioen eerder te laten ingaan (artikel 16c, eerste lid) wordt (de hoogte van) het recht op ouderdomspensioen van verzoeker op de voor hem geldende pensioengerechtigde leeftijd vastgesteld. Op het aldus toegekende ouderdomspensioen wordt de korting toegepast.

Onderdeel D (artikel 14, derde lid (nieuw) van de Algemene Ouderdomswet)

In artikel 14, eerste en tweede lid, is bepaald dat het ouderdomspensioen alsmede een verhoging van het ouderdomspensioen op aanvraag wordt toegekend door de SVB en dat de SVB bevoegd is het ouderdomspensioen of een verhoging van het ouderdomspensioen ambtshalve toe te kennen. De verhoging, bedoeld in artikel 13b, wordt echter niet op aanvraag toegekend, maar door de SVB toegepast, nadat de pensioengerechtigde een verzoek als bedoeld in artikel 16a, zesde lid, heeft gedaan om zijn ouderdomspensioen alsnog geheel of gedeeltelijk te laten ingaan. De in artikel 16a geboden mogelijkheid om het ouderdomspensioen later te laten ingaan is gebaseerd op vrijwilligheid. Het wordt aan de belanghebbende overgelaten daar wel of niet gebruik van te maken. Als de belanghebbende ervoor kiest zijn ouderdomspensioen later te laten ingaan, dan impliceert dat dat op het later ingaande ouderdomspensioen een verhoging wordt toegepast als bedoeld in artikel 13b. Daarbij past niet een vrije bevoegdheid van de SVB om de verhoging van het ouderdomspensioen ambtshalve toe te kennen. Daarom wordt in een nieuw derde lid bepaald dat artikel 14, eerste en tweede lid, niet van toepassing is op de verhoging, bedoeld in artikel 13b.

Onderdeel E (artikel 16a, (nieuw), 16b (nieuw) en 16c (nieuw) van de Algemene Ouderdomswet)

Artikel 16a

In artikel 16 is de algemene regel opgenomen dat het ouderdomspensioen ingaat op de dag waarop door de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen wordt voldaan. Volgens artikel 7 is dat de dag waarop de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. In artikel 7a is vastgelegd wat de pensioengerechtigde leeftijd in een bepaald kalenderjaar is.

In artikel 16a, eerste lid, wordt geregeld dat de belanghebbende de SVB bij de aanvraag om ouderdomspensioen kan verzoeken om het ouderdomspensioen, in afwijking van deze algemene regel, niet op de voor hem geldende pensioengerechtigde leeftijd maar op een ander, later tijdstip te laten ingaan. Het verzoek om een latere ingangsdatum heeft dus betrekking op het ouderdomspensioen.

Wanneer er voor gekozen wordt om, in afwijking van de algemene regel, het ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk later te laten ingaan dan is artikel 16 op dat ouderdomspensioen niet meer van toepassing en geldt de specifieke regeling van artikel 16a. Van de mogelijkheid de ingangsdatum van het ouderdomspensioen uit te stellen kan de belanghebbende op basis van vrijwilligheid gebruik maken. Een dergelijk verzoek kan bij de aanvraag om ouderdomspensioen worden ingediend vóór de in artikel 16, eerste lid, bedoelde ingangsdatum, dat wil zeggen voor de dag waarop de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, maar ook na het bereiken van die leeftijd (vijfde lid). Omdat het ouderdomspensioen niet later kan ingaan dan vijf jaren na de dag waarop de pensioengerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt (vierde lid), kan een verzoek om uitstel niet meer worden ingediend nadat de periode van vijf jaren is verstreken.

Indien een verzoek wordt ingediend nadat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt, kan het geheel of gedeeltelijk uitstel van het ouderdomspensioen echter niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag van de maand waarop het verzoek is gedaan. Er is dus een maximale terugwerkende kracht van een jaar. Voor de regeling van de terugwerkende kracht is aansluiting gezocht bij de bestaande regeling voor pensioenaanvragen die na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd worden ingediend, zoals opgenomen in artikel 16, tweede lid. In dat artikellid is bepaald dat het ouderdomspensioen niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag werd ingediend of waarin ambtshalve toekenning plaatsvond. Een en ander betekent dat de belanghebbende tot een jaar na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd nog de mogelijkheid heeft om het ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk later te laten ingaan, zonder ouderdomspensioen te verliezen. Indien het verzoek om uitstel wordt ingediend langer dan een jaar na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, dan gaat de uitstelperiode niet lopen vanaf de dag waarop de verzoeker de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, maar op een later tijdstip. In dat geval werkt het verzoek maximaal een jaar terug.

De belanghebbende kan verzoeken om het volledige ouderdomspensioen later te laten ingaan, maar kan er ook voor kiezen om slechts een deel van het ouderdomspensioen later te laten ingaan of om het ouderdomspensioen gefaseerd te laten ingaan. Wanneer er voor gekozen wordt het ouderdomspensioen voor een deel later te laten ingaan, dient het deel van het ouderdomspensioen dat wel ingaat in een percentage van 10% of veelvouden daarvan te worden bepaald (tweede lid). Ook is het mogelijk een gedeeltelijk ingegaan ouderdomspensioen tussentijds te verhogen, mits ook die verhoging wordt bepaald in percentages van 10% of veelvouden daarvan (derde lid). Een tussentijdse verhoging kan niet eerder ingaan dan op de dag van de maand waarin het verzoek is gedaan, die overeenkomt met de dag waarop de verjaardag van de belanghebbende valt. De pensioengerechtigde kan wel al op een eerder tijdstip verzoeken zijn gedeeltelijke ouderdomspensioen te verhogen met ingang van de dag die overeenkomt met zijn verjaardag in een door hem te bepalen maand.

Bij het verzoek om het ouderdomspensioen later te laten ingaan behoeft de belanghebbende niet aan te geven op welk tijdstip hij het ouderdomspensioen (alsnog) geheel of gedeeltelijk wil laten ingaan. Het staat hem vrij op ieder door hem gewenst tijdstip bij de SVB een verzoek in te dienen om het ouderdomspensioen alsnog volledig te laten ingaan. Het gehele ouderdomspensioen kan echter niet eerder ingaan dan op de dag van de maand waarin het verzoek is gedaan, die overeenkomt met de dag waarop de verjaardag van de belanghebbende valt. Uiteraard staat het de pensioengerechtigde vrij om de SVB te verzoeken om zijn ouderdomspensioen op de bedoelde dag van een door hem te bepalen maand volledig te laten ingaan. Hoewel het de pensioengerechtigde dus geheel vrijstaat om de datum waarop hij zijn pensioen wil laten ingaan te kiezen, kan deze datum niet later zijn dan vijf jaren na de dag waarop de pensioengerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt (vierde lid). Als een belanghebbende die de ingangsdatum van zijn volledige ouderdomspensioen voor de maximale periode van vijf jaren heeft uitgesteld niet voor de afloop van die periode verzoekt om zijn ouderdomspensioen alsnog volledig te laten ingaan, zal de SVB het verhoogde ouderdomspensioen ambtshalve toekennen met ingang van de dag waarop de vijf jaren periode is verstreken.

Het voorschrift in het vierde lid dat het ouderdomspensioen niet later kan ingaan dan vijf jaren na de dag waarop de pensioengerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, impliceert dat voor de jaren na het verstrijken van die periode geen uitstel meer wordt gegeven.

Artikel 16b

In artikel 16b wordt bepaald dat een verzoek om het ouderdomspensioen later te laten ingaan niet kan worden gedaan indien de verzoeker recht heeft op een remigratie-uitkering als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Remigratiewet. Een remigratie-uitkering is een periodieke uitkering die op aanvraag wordt verstrekt aan een remigrant die voldoet aan de daartoe in de Remigratiewet gestelde voorwaarden en die strekt ter voorziening in de noodzakelijke kosten van bestaan in het bestemmingsland.

In artikel 6, eerste lid, van het Remigratiebesluit is bepaald dat op het bruto bedrag van de remigratie-uitkering het bruto bedrag van de uitkering ingevolge de AOW, waarop de remigrant of zijn partner over de maand waarover de remigratie-uitkering verstrekt aanspraak heeft, in mindering wordt gebracht. Een regeling vergelijkbaar met artikel 15 van de Participatiewet in die zin dat er geen recht op een remigratie-uitkering bestaat voor zover een beroep op een andere voorliggende voorziening kan worden gedaan die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn, kent de Remigratiewet niet. Omdat daardoor thans niet kan worden uitgesloten dat een hogere remigratie-uitkering zou kunnen worden verkregen door de ingangsdatum van het ouderdomspensioen uit te stellen, wordt in het nieuwe artikel 16b voor deze categorie pensioengerechtigden de mogelijkheid van uitstel van het ouderdomspensioen zekerheidshalve geheel uitgesloten.

Artikel 16c

In artikel 16 is de algemene regel opgenomen dat het ouderdomspensioen ingaat op de dag waarop door de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen wordt voldaan. Volgens artikel 7 is dat de dag waarop de belanghebbende de voor hem geldende pensioengerechtigde leeftijd bereikt. In artikel 7a is vastgelegd wat de pensioengerechtigde leeftijd in een bepaald kalenderjaar is.

In artikel 16c wordt geregeld dat de belanghebbende de SVB kan verzoeken om het ouderdomspensioen, in afwijking van deze algemene regel, niet op de voor hem geldende pensioengerechtigde leeftijd, maar op een ander, eerder tijdstip te laten ingaan. Het ouderdomspensioen kan echter niet eerder ingaan dan vijf jaren voor de dag waarop de belanghebbende de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Artikel 16c biedt een mogelijkheid waarvan belanghebbenden die aan de gestelde voorwaarden voldoen op basis van vrijwilligheid gebruik kunnen maken.

Wanneer er voor gekozen wordt om in afwijking van de algemene regel het ouderdomspensioen eerder te laten ingaan dan is artikel 16 op dat ouderdomspensioen niet meer van toepassing en geldt de specifieke regeling van artikel 16c.

Een verzoek om het ouderdomspensioen eerder te laten ingaan, wordt alleen ingewilligd als de verzoeker met ingang van de eerste dag van de maand na die waarin het ouderdomspensioen eerder ingaat structureel een netto inkomen, met inbegrip van het eerder ingaande ouderdomspensioen, heeft dat hoger is dan de geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande, bedoeld in artikel 22, onderdeel a, van de Participatiewet. Dit betreft de bijstandsnorm voor een belanghebbende van de pensioengerechtigde leeftijd of ouder. Bij algemene maatregel van bestuur op basis van artikel 12a (het AIB) zal worden bepaald wat hierbij onder inkomen moet worden verstaan.

Onderdeel F (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Algemene Ouderdomswet)

Op grond van artikel 18, eerste lid, dient na het overlijden van degene aan wie ouderdomspensioen is toegekend met ingang van de dag na het overlijden, ouderdomspensioen in de vorm van een overlijdensuitkering te worden uitbetaald. In het tweede lid van artikel 18 is bepaald dat de overlijdensuitkering gelijk is aan het bedrag van het ouderdomspensioen over één maand, berekend naar de hoogte van het ouderdomspensioen in de maand van overlijden van degene aan wie ouderdomspensioen is toegekend.

Als aan degene die is overleden een ouderdomspensioen is toegekend waarop op grond van de artikelen 13b of 13c een verhoging of korting is toegepast, dan dient de overlijdensuitkering te worden berekend naar de hoogte van dit verhoogde of verlaagde ouderdomspensioen. Voor de duidelijkheid worden aan artikel 18 twee nieuwe leden toegevoegd, waarin is aangegeven dat de verhoging, bedoeld in artikel 13b, en de korting, bedoeld in artikel 13c, ook op de overlijdensuitkering dienen te worden toegepast.

Onderdeel G (artikel 32 van de Algemene Ouderdomswet)

Op grond van artikel 28 heeft de pensioengerechtigde die over een maand recht heeft op ouderdomspensioen over die maand tevens recht op vakantie-uitkering. In artikel 32 is bepaald dat het bepaalde bij of krachtens de artikelen 18, 19, 20, 23, 24, 26 en 49 bepaalde overeenkomstige toepassing vindt ten aanzien van de vakantie-uitkering.

Een verzoek op grond van artikel 16a of artikel 16c om het ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk later of eerder te laten ingaan, heeft mede betrekking op deze vakantie-uitkering. Daarom dient de in artikel 13b bedoelde verhoging en de in artikel 13c bedoelde korting ook te worden toegepast op de vakantie-uitkering. Dit kan worden bereikt door de artikelen 13b, 13c, 16a en 16c op te nemen in de opsomming van artikelen in artikel 32.

Onderdeel H (artikel 33b (nieuw) van de Algemene Ouderdomswet)

In artikel 33a van de AOW is kortweg geregeld dat degene die recht heeft op ouderdomspensioen tevens recht heeft op een inkomensondersteuning. De regeling van de inkomensondersteuning is sinds 1 februari 2015 in de AOW opgenomen. De inkomensondersteuning is in de plaats gekomen van de koopkrachttegemoetkoming op grond van de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen (Wet mkob). Omdat met de inkomensondersteuning wordt beoogd enige inkomensondersteuning te bieden aan mensen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt en derhalve recht hebben op ouderdomspensioen op grond van de AOW, past het niet om degenen wiens ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk eerder ingaat tevens recht op inkomensondersteuning te geven. Daartoe wordt in een nieuw op te nemen artikel in paragraaf 4 van hoofdstuk III van de AOW geregeld dat degene wiens ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk eerder dan de pensioengerechtigde leeftijd ingaat, met ingang van de dag waarop het ouderdomspensioen eerder ingaat, niet tevens recht heeft op een inkomensondersteuning (artikel 33b, eerste lid). In het verlengde daarvan wordt tevens geregeld dat degene wiens ouderdomspensioen later dan de pensioengerechtigde leeftijd ingaat, pas recht heeft op inkomensondersteuning met ingang van de dag waarop het ouderdomspensioen ingaat. Indien het ouderdomspensioen slechts voor een deel later ingaat heeft de pensioengerechtigde vanaf de pensioengerechtigde leeftijd wel recht op inkomensondersteuning, maar slechts voor een zelfde deel als het met ingang van de pensioengerechtigde leeftijd ingaande deel van het ouderdomspensioen (artikel 33, tweede lid). Vanaf het tijdstip dat het ouderdomspensioen later ingaat bestaat tevens recht op inkomensondersteuning voor een zelfde deel als het deel van het ouderdomspensioen dat later ingaat.

Hoewel in artikel 33a, derde lid, is bepaald dat de inkomensondersteuning niet wordt beschouwd als ouderdomspensioen op grond van de AOW, tenzij voor de toepassing van paragraaf 2 van hoofdstuk III, en als gevolg daarvan de artikelen 13b en 13d niet op de inkomensondersteuning van toepassing kunnen zijn, is voor de duidelijkheid in het nieuwe artikel 33b, derde lid, bepaald dat de artikelen 13b en 13d niet van toepassing zijn met betrekking tot de geheel of gedeeltelijk later ingaande inkomensondersteuning. Als het ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk later ingaat en als gevolg daarvan de inkomensondersteuning ook geheel of gedeeltelijk later ingaat dan vindt dus geen verhoging van de inkomensondersteuning plaats.

Ten aanzien van artikel 13c behoeft niet te worden bepaald dat dit niet van toepassing is met betrekking tot het eerder laten ingaan van de inkomensondersteuning, omdat in artikel 33b, eerste lid, is bepaald dat de inkomensondersteuning niet eerder kan ingaan dan bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

Onderdeel I (artikel 48, vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet)

Artikel 48 bevat in samenhang met hoofdstuk 5 van de Wet financiering sociale verzekeringen een regeling voor gemoedsbezwaarden. Degene die op grond van een ontheffing van de SVB wegens gemoedsbezwaren premievervangende belasting heeft betaald, heeft recht op een uitkering die gelijk is aan het bedrag van het ouderdomspensioen en vakantie-uitkering waarop de belanghebbende krachtens de AOW recht heeft. Door in artikel 48, vijfde lid, de artikelen die de regeling bevatten om het ouderdomspensioen eerder of later te laten ingaan, van overeenkomstige toepassing te verklaren, kunnen ook gemoedsbezwaarden van deze regeling gebruik maken en hun uitkering eerder of later laten ingaan als zij aan de daartoe gestelde eisen voldoen.

Onderdeel J (artikel 51 van de Algemene Ouderdomswet)

Omdat als gevolg van dit wetsvoorstel niet alleen een aanvraag om een ouderdomspensioen kan worden gedaan maar ook een verzoek om het ouderdomspensioen eerder of later te laten ingaan, wordt ook artikel 51 daaraan aangepast.

Onderdeel K (artikelen 64f en 64g van de Algemene Ouderdomswet)

In artikel 16a, vijfde lid, wordt geregeld dat een verzoek om uitstel ook na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd kan worden gedaan en dat in dat geval het uitstel kan ingaan met een maximale terugwerkende kracht van één jaar. Deze bepaling impliceert dat pensioengerechtigden die al voor de datum van inwerkingtreding van artikel 16a de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt en die op die datum nog geen aanvraag om ouderdomspensioen hebben ingediend, alsnog op of na die datum een verzoek om uitstel kunnen indienen, waarbij de ingangsdatum van het uitstel terugwerkt tot vóór de datum van inwerkingtreding van artikel 16a. Feitelijk zou dit er op neerkomen dat al degenen die voor de datum van inwerkingtreding van artikel 16a de pensioengerechtigde leeftijd bereiken op of na die datum een verzoek om uitstel zouden kunnen indienen, waarbij het uitstel wordt verleend met een maximale terugwerkende kracht van een jaar. Omdat degenen die vanaf een jaar voor de datum van inwerkingtreding de pensioengerechtigde leeftijd bereiken, een keuzemogelijkheid zouden hebben tussen het voor die datum aanvragen van hun ouderdomspensioen en het na die datum indienen van een verzoek om uitstel (met maximale terugwerkende kracht van een jaar) zouden zij daarover ruim van tevoren naar behoren dienen te worden geïnformeerd. Dit zou hebben betekend dat de SVB al vanaf anderhalf jaar voor de datum van inwerkingtreding belanghebbenden daarover zou hebben moeten informeren. Aangezien het wetsvoorstel toen nog werd voorbereid was dat niet mogelijk. Daarom wordt in artikel 64f voorzien in een overgangsbepaling die inhoudt dat de in artikel 16a, vijfde lid, geregelde terugwerkende kracht alleen van toepassing is op degenen die op of na de datum van inwerkingtreding van artikel 16a de pensioengerechtigde leeftijd bereiken.

In het nieuw toe te voegen artikel 64g wordt geregeld dat de mogelijkheid om op grond van artikel 16c, eerste lid, een verzoek te doen om het ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk eerder te laten ingaan dan de pensioengerechtigde leeftijd gefaseerd per geboortecohort wordt ingevoerd. Deze fasegewijze invoering is noodzakelijk om te voorkomen dat de SVB direct na de inwerkingtreding van de wet wordt overstelpt met verzoeken. Omdat het mogelijk wordt het ouderdomspensioen 5 jaar eerder dan de pensioengerechtigde leeftijd te laten ingaan kunnen in beginsel alle belanghebbenden die in de vijf jaar na de inwerkingtreding de pensioengerechtigde leeftijd bereiken een verzoek indienen om het ouderdomspensioen eerder te laten ingaan. Dit zou er toe kunnen leiden dat de SVB het aantal aanvragen op het tijdstip van inwerkingtreding niet aan kan. Om dit te voorkomen is in een overgangsbepaling geregeld dat het aantal aanvragen wordt gespreid over het eerste jaar na inwerkingtreding.

Belanghebbenden die geboren zijn voor 1 januari 1953 kunnen direct vanaf 1 januari 2018 gebruik maken van de mogelijkheid hun ouderdomspensioen geheel of gedeeltelijk eerder te laten ingaan. Belanghebbenden die geboren zijn voor 1 januari 1954 kunnen die mogelijkheid pas gebruiken vanaf 1 april 2018 en belanghebbenden die geboren zijn voor 1 januari 1955 pas vanaf 1 juli 2018.

Belanghebbenden die geboren zijn op of na 1 januari 1955 hebben die mogelijkheid pas vanaf 1 oktober 2018.

Indien er geen sprake zou zijn van gefaseerde invoering zou de eerste belanghebbende die het ouderdomspensioen de maximale periode van 5 jaar eerder kan laten ingaan de persoon zijn die 5 jaar na 1 januari 2018, namelijk op 1 januari 2023 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Op dit moment staat niet vast wat de pensioengerechtigde leeftijd in 2023 zal zijn. In artikel 7a, eerste lid, van de AOW is de pensioengerechtigde leeftijd vastgesteld tot en met 2021. In artikel 7a, tweede lid, van de AOW is geregeld dat de AOW-leeftijd voor 2022 en de jaren daarna vanaf 2016 jaarlijks wordt vastgesteld.10 Als er vanuit wordt gegaan dat de pensioengerechtigde leeftijd in 2023 67 jaar en 3 maanden zal zijn,11 dan bereikt deze persoon op 1 januari 2023 de leeftijd van 67 jaar en 3 maanden. Deze persoon is geboren op 1 oktober 1955 en zou dan zijn ouderdomspensioen ontvangen vanaf 1 januari 2018 op de leeftijd van 62 jaar en 3 maanden.

Door de gefaseerde invoering per geboortecohort (artikel 64g, eerste lid, onderdeel d) kan hij echter zijn ouderdomspensioen pas vanaf 1 oktober 2018 laten ingaan. De gefaseerde invoering heeft dus als gevolg dat deze persoon zijn ouderdomspensioen niet 5 jaar eerder maar maximaal 4 jaar en 3 maanden eerder kan laten ingaan, namelijk pas vanaf de leeftijd van 63 jaar.

Op grond van artikel 64g, eerste lid, onderdeel a, kan een belanghebbende die is geboren op 31 december 1952, die op 31 december 2018 de dan geldende pensioengerechtigde leeftijd van 66 jaar bereikt al vanaf 1 januari 2018 gebruik maken van de mogelijkheid zijn ouderdomspensioen eerder te laten ingaan. Hij kan dus vanaf 1 januari 2018 op de leeftijd van 65 jaar en een dag eerder met pensioen.

Op grond van artikel 64g, eerste lid, onderdeel b, kan een belanghebbende die is geboren op 31 december 1953, die op 31 augustus 2020 de dan geldende pensioengerechtigde leeftijd van 66 jaar en 8 maanden bereikt pas vanaf 1 april 2018 gebruik maken van de mogelijkheid zijn ouderdomspensioen eerder te laten ingaan. Hij kan vanaf 1 april 2018 op de leeftijd van 64 jaar, 3 maanden en een dag eerder met pensioen.

Artikel II (Wijziging van de Participatiewet)

Onderdelen A en B (artikelen 15, vijfde lid, (nieuw) en 31, negende lid, (nieuw) van de Participatiewet)

Het geheel of gedeeltelijk eerder laten ingaan van het AOW-pensioen is een vrijwillige keuzemogelijkheid. Voor bijstandsgerechtigden dreigt deze keuzemogelijkheid onvoldoende tot haar recht te komen door het in de Participatiewet geldende uitgangspunt dat alle voorliggende voorzieningen waarop een beroep kan worden gedaan en alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover redelijkerwijs kan worden beschikt, moeten worden aangewend voor het levensonderhoud. Dit zou betekenen dat bijstandsgerechtigden verplicht kunnen worden gebruik te maken van de mogelijkheid om het AOW-pensioen eerder te laten ingaan (artikel 16c van de AOW (nieuw)). Dat is niet de bedoeling van de indiener van dit wetsvoorstel. Ook voor bijstandsgerechtigden moet het naar voren halen van het AOW-pensioen (met de daaraan verbonden financiële consequenties) een echte keuzemogelijkheid zijn. Daarnaast vindt de indiener het belangrijk dat ook voor bijstandsgerechtigden geldt dat langer (door)werken de norm is. Met deze wijzigingen wordt tegemoetgekomen aan de bedoeling van de indiener. Een en ander geschiedt door de mogelijkheid van het gebruikmaken van artikel 16c van de AOW uit te zonderen in de artikelen 15 (geen beroep op voorliggende voorziening)(onderdeel A)12 en 31 (niet redelijkerwijs kunnen beschikken over vermogens- en inkomensbestanddeel)(onderdeel B) van de Participatiewet. Voor de duidelijkheid zij opgemerkt dat als de belanghebbende wel gebruik maakt van de mogelijkheid om het AOW-pensioen geheel of gedeeltelijk eerder te laten ingaan, dit pensioen vanzelfsprekend wel een middel is waarover beschikt kan worden.

Artikel III (Evaluatie)

In dit artikel is een verplichting opgenomen om de wet binnen vijf jaar na inwerkingtreding te evalueren. Het verslag van deze evaluatie dient aan het parlement te worden gezonden. Voor de formulering van deze verplichting is de modelbepaling in aanwijzing 164 van de Aanwijzingen voor de regelgeving als uitgangspunt genomen. Het is de bedoeling van de indiener dat bij de evaluatie in ieder geval aandacht zal worden besteed aan de (actuariële) juistheid van het in artikel 13c bedoelde kortingspercentage dat wordt gehanteerd bij het geheel of gedeeltelijk eerder ingaan van het ouderdomspensioen.

Artikel IV (Inwerkingtreding)

De datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, wordt vastgesteld met een inwerkingtredingsbesluit. Bij het vaststellen van de inwerkingtredingsdatum dient enerzijds rekening te worden gehouden met de systematiek van de vaste verandermomenten (vvm-systematiek), zoals voorgeschreven in aanwijzing 174 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, en anderzijds met de Wet raadgevend referendum (WRR), die van toepassing is op alle wetten die vanaf 1 juli 2015 door de Koning zijn bekrachtigd.

Volgens de vvm-systematiek dient een wet hetzij met ingang van 1 januari, hetzij met ingang van 1 juli in werking te treden en dient de termijn tussen de publicatiedatum in het Staatsblad en het tijdstip van inwerkingtreding minimaal twee maanden te zijn.

Op grond van de WRR dient de Minister van BZK, onverwijld nadat een wetsvoorstel is bekrachtigd, in overeenstemming met de vakminister, te besluiten of over de wet een referendum kan worden gehouden. Dit besluit dient binnen een week na de bekrachtiging van de wet door de Koning in de Staatscourant te worden bekend gemaakt. Indien besloten is dat over de wet een referendum kan worden gehouden mag inwerkingtreding van die wet niet plaatsvinden binnen 8 weken na deze mededeling in de Staatscourant. Op grond van het voorgaande wordt gestreefd naar vaststelling van de wet uiterlijk 21 oktober 2017, publicatie van de wet in het Staatsblad voor 1 november 2017 en inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2018.

Klein