Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 mei 2016
Met deze brief geef ik graag aan hoe verschillende moties op mijn beleidsterrein zijn uitgevoerd en geef ik gevolg aan diverse toezeggingen. Daarnaast geef ik in deze brief een planning van de moties en toezeggingen die naar verwachting het komende halfjaar worden afgedaan.
De onderstaande moties en toezeggingen beschouw ik als afgehandeld.
Behoud werkgelegenheid bij Belastingdienst in regio’s met krimpende en/of lage werkgelegenheid
In de motie Van Vliet/Schouten verzoeken de indieners de regering bij de uitvoering van de reorganisatie van de Belastingdienst voorrang te geven aan het behoud van banen in regio's die te maken hebben met krimp en/of lage werkgelegenheid.1 Op dit moment is er in het kader van de Investeringsagenda alleen sprake van vrijwillige uitstroom van medewerkers. Daarbij hoeven nog geen keuzes gemaakt te worden waar werk verdwijnt en waar werk blijft. Zodra die keuzes wel aan de orde zijn, zal zoveel mogelijk rekening worden gehouden met hetgeen in de motie is neergelegd.
Vermogenstoets toeslagen
Tijdens het algemeen overleg (AO) Fiscale maatregelen van 28 mei 20152 heeft het lid Dijkgraaf gevraagd of het mogelijk is om ook nieuwe letselschadevergoedingen aan te merken als bijzonder vermogen bij de toepassing van de vermogenstoetsen voor de toeslagen. Hij heeft toen ook aandacht gevraagd voor de behandeling van voorschotten met betrekking tot een persoonsgebonden budget (PGB-voorschotten) in dit kader omdat in een concrete casus een PGB-voorschot toch is meegeteld bij de toekenning van huurtoeslag over 2013 terwijl is geregeld dat een PGB-voorschot voor de jaren 2012 en 2013 bij toepassing van de vermogenstoets buiten beschouwing blijft. Op deze vragen ga ik nu nader in.
1. De letselschadevergoedingen
Sinds 2013 gelden er vermogenstoetsen voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Voor de huurtoeslag geldt al veel langer een vermogenstoets. Deze vermogenstoetsen kennen verschillende grenzen maar hebben gemeenschappelijk dat ze voor wat betreft het in aanmerking te nemen vermogen aansluiten bij de grondslag sparen en beleggen van box 3. Bij de bepaling van deze grondslag wordt geen rekening gehouden met de herkomst van het vermogen.
Voor de toepassing van de vermogenstoetsen van de toeslagen zijn niettemin uitzonderingen mogelijk op basis van de hardheidsclausule van de Algemene Wet Inkomensafhankelijke Regelingen (Awir). Voor letselschadevergoedingen die zijn vastgesteld vóór 11 oktober 2010 is zo’n uitzondering geregeld voor de toepassing van de vermogenstoetsen van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Op 11 oktober 2010 werd namelijk het Regeerakkoord van het kabinet Rutte I openbaar waarin de introductie van deze vermogenstoetsen werd aangekondigd. De achterliggende gedachte bij de uitzondering was dat in gevallen die waren afgewikkeld vóór deze datum geen rekening kon worden gehouden met de nieuwe vermogenstoetsen bij de vaststelling van het letselschadebedrag. Voor gevallen die zijn afgewikkeld nadat bekend werd dat deze vermogenstoetsen zouden worden geïntroduceerd, hoort hiermee wel rekening te worden gehouden bij de bepaling van het schadebedrag. Het door verzekeraars te vergoeden bedrag aan letselschade als gevolg van het verlies aan arbeidsvermogen wordt bepaald door het verlies aan verdiencapaciteit dat het gevolg is van het ontstane letsel. Het feit dat iemand geen recht meer heeft op een toeslag als gevolg van de schade-uitkering telt daarbij mee. Als dat bij de vaststelling van het schadebedrag niet of in onvoldoende mate is gebeurd, is er in feite sprake van een schadeafwikkeling tot een te laag bedrag.
Omdat letselschadevergoedingen ertoe strekken het verlies aan verdiencapaciteit te compenseren hebben zij een inkomensvervangend karakter en horen zij ook principieel gezien mee te tellen bij de bepaling van de draagkracht. De bestaande uitzondering onderscheidt zich op dit punt ook van de andere uitzonderingen die zijn gemaakt op basis van de hardheidsclausule. Die andere uitzonderingen betreffen namelijk vergoedingen of eenmalige uitkeringen met het karakter van een immateriële schadevergoeding.
Samenvattend: de huidige regeling belemmert de letselschadepraktijk, waarbij gecompenseerd wordt voor het gebrek aan verdiencapaciteit, op geen enkele manier. Ik zie dan ook geen reden voor uitbreiding met nieuwe letselschadevergoedingen. Het is wel belangrijk dat de verzekeraars bij de schadevaststelling de gevolgen van de vermogenstoetsen voor de toeslagen op een adequate manier meenemen. Signalen dat dat mogelijk onvoldoende zou zijn gebeurd zijn zorgelijk, maar houden geen noodzakelijk verband met de wet- en regelgeving op het gebied van de toeslagen.
2. PGB-voorschotten
Op basis van de hardheidsclausule van de Awir geldt nu voor de toepassing van de vermogenstoetsen van de toeslagen een uitzondering voor PGB-voorschotten voor subsidieperiodes in 2012 en 2013. De uitzondering geldt echter uitsluitend voor zover het gaat om PGB-voorschotten die vóór 1 januari van het betreffende jaar, volgens de oude uitkeringssystematiek van het PGB, door het zorgkantoor zijn gestort op de bankrekening van de budgethouder zelf en om die reden op de peildatum van 1 januari van het toeslagjaar 2012 of 2013 tot zijn box 3-grondslag zijn gerekend.
Hoewel niet alle informatie over de bewuste casus voorhanden is, is duidelijk geworden dat er sprake is geweest van een verstrekt PGB-voorschot voor de periode 2012 waarvan op 1 januari 2013 een (ongebruikt) deel nog op de bankrekening stond; een zogenoemd PGB-restant. Dat is een andere situatie dan de situatie waar de uitzondering op ziet. Het lijkt er dus op dat de Belastingdienst/Toeslagen correct heeft gehandeld door dit vermogen toch mee te tellen voor de vermogenstoets. Nu nadere informatie over deze casus ontbreekt, is het ook niet mogelijk is om vast te stellen of een andere oplossing tot de mogelijkheden behoort.
Voor PGB-restanten geldt namelijk een terugbetalingsverplichting waardoor zij een «schuld» vormen die als zodanig in aanmerking kan worden genomen bij de vaststelling van de box 3-grondslag voor zover de schulden hoger zijn dan € 3.000 (voor partners € 6.000). Als de belanghebbende in kwestie vergeten zou zijn om deze schuld in zijn aangifte inkomstenbelasting op te nemen zou hij de inspecteur kunnen verzoeken zijn aanslag ambtshalve te verminderen op dit punt. De nieuwe inkomensgegevens worden dan weer doorgezet naar de Belastingdienst/Toeslagen die een nieuwe beschikking afgeeft.
Publiek private samenwerking bij onderwijs en onderzoek en de btw
In de motie Mulder3 verzoekt de indiener de regering zich tot het uiterste in te spannen om de btw geen kostprijsverhogende en dus belemmerende factor meer te laten zijn voor publieke investeringen op het gebied van onderwijs en onderzoek via publiek-private samenwerking (pps). De Ministeries van Financiën, Economische Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn bezig met een inventarisatie van de onduidelijkheden en knelpunten zoals die zich in de praktijk concreet voordoen. Doel van deze exercitie is om te komen tot een leidraad/informatiekaart «pps en btw» waarin op hoofdlijnen wordt ingegaan op de meest voorkomende btw-vragen zoals die zich bij pps voordoen. Daarbij wordt helderheid verschaft over de toepassing van de (Europese) btw wet- en regelgeving zodat belanghebbenden (op voorhand) een inschatting kunnen maken van de aan pps verbonden btw-aspecten en daar waar mogelijk op anticiperen.
Dubbele belastingheffing onder het verdrag met de VS
Tijdens het AO Belastingdienst op 15 oktober 2015 heb ik uw Kamer toegezegd om bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken na te gaan hoe op passende wijze het probleem van dubbele belastingheffing in de Verenigde Staten onder de aandacht van de Amerikaanse autoriteiten kan worden gebracht.4 De door uw Kamer naar voren gebrachte problematiek is met het Ministerie van Buitenlandse Zaken besproken en is tevens onder de aandacht van de Amerikaanse fiscale autoriteiten gebracht in december 2015. In een reactie hebben de Verenigde Staten aangegeven dat de problematiek bekend is en ook door andere landen naar voren is gebracht. In het begrotingsvoorstel van de Amerikaanse regering voor het fiscale jaar 2017 is hiertoe een voorstel opgenomen5. Het Amerikaanse Congres moet hierover nog een beslissing nemen.
Ik volg deze ontwikkelingen nauwlettend. Met het Amerikaanse Ministerie van Financiën bestaat de intentie om het bestaande belastingverdrag te moderniseren. Tijdens deze besprekingen zal ik aandacht blijven vragen omtrent de ontwikkelingen inzake bovenstaande problematiek.
Overleg Benelux over accijnstarieven
Tijdens het notaoverleg over accijns in het najaar van 2015 (Kamerstuk 34 135, nr. 12) en in het verslag inzake het Belastingplan 2016 (Kamerstuk 34 302, nr. 9) is door diverse leden van uw Kamer gevraagd naar de stand van zaken van het overleg over accijnstarieven met België en Luxemburg. Tijdens de informele Ecofin op 22 en 23 april 2016 heb ik hierover gesproken met mijn Belgische en Luxemburgse collega’s. België heeft onlangs diverse accijnstarieven, waaronder die van diesel en shag, verhoogd en de komende twee jaar zullen er verdere verhogingen volgen. Luxemburg heeft op dit moment geen concrete plannen voor accijnsverhogingen. Ik heb afgesproken om op expertniveau de economische effecten nader te analyseren en daarbij zo mogelijk ook Frankrijk en Duitsland te betrekken. Op basis hiervan zal opnieuw met de collega’s worden gesproken. Te zijner tijd zal ik uw Kamer hierover verder informeren.
In het kader van mijn streven om het aantal openstaande moties en toezeggingen beperkt te houden, geef ik in onderstaande passage een planning met betrekking tot de moties en toezeggingen die in het komende half jaar zullen worden afgedaan. Dit kan zijn in een brief specifiek over het betreffende onderwerp, of anders uiterlijk in de volgende verzameltoezeggingenbrief die naar verwachting in het najaar van 2016 aan uw Kamer wordt gestuurd.
Administratieve lastenverlichting door achterwege laten inhouding dividendbelasting bij overheidslichamen
In de motie Van Vliet6 wordt de regering verzocht de mogelijkheid van de toepassing van een inhoudingsvrijstelling in de Wet op de dividendbelasting 1965 te onderzoeken. Het onderzoek naar de precieze (ICT-)impact van deze maatregel is momenteel nog gaande en zal worden meegenomen bij de IV-portfolioanalyse. Dit maakt dat een exacte invoeringsdatum nu nog niet te geven is. Wellicht ten overvloede herhaal ik tegen deze achtergrond dat ook de Belastingdienst een inhoudingsvrijstelling als wenselijk en technisch niet onmogelijk ziet.
Omdat de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016, is ervoor gekozen wel een teruggaaf van dividendbelasting voor publiekrechtelijke rechtspersonen en privaatrechtelijke overheidslichamen te regelen. Deze teruggaaf is opgenomen in de Fiscale Verzamelwet 20157 en thans geregeld in artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965. Voor deze eerste stap is immers niet een dergelijke uitgebreide technische ondersteuning nodig. Ten slotte merk ik nog op dat de voorgenomen invoering van een inhoudingsvrijstelling niet alleen ziet op publiekrechtelijke rechtspersonen en privaatrechtelijke overheidslichamen, maar ook op andere rechtspersonen en lichamen die onder artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 vallen, zoals pensioenfondsen.
Evaluatie administratieve lastenverlichting Wet uniformering loonbegrip
In de antwoorden in het kader van het schriftelijk overleg over de consequenties van de Wet uniformering loonbegrip van 1 mei 2013 heeft mijn voorganger aangekondigd dat in 2016 een evaluatie zal plaatsvinden van de administratieve lastenverlichting van de Wet uniformering loonbegrip.8 De komende periode wordt onderzocht op welke wijze deze evaluatie kan plaatsvinden, waarbij ook samenhang bestaat met andere ontwikkelingen binnen het domein van de loonheffingen. Uw Kamer zal in de motie- en toezeggingenbrief van september 2016 nader over de evaluatie worden geïnformeerd.
Monitoring alleenstaande-ouderkop
Aan de Kamerleden Heerma en Beertema is toegezegd om met het oog op mogelijke fraude het gebruik van de alleenstaande-ouderkop te gaan monitoren en hierover te rapporteren. Hierbij wordt inzicht gegeven in de zogenoemde buitenlandgevallen.9 Vanaf 2015 is er een extra tegemoetkoming ingevoerd in het kindgebondenbudget voor alleenstaande ouders. De onderstaande tabel geeft het aantal voorlopige toekenningen van alleenstaande ouders met kinderen in het buitenland met alleenstaande-ouderkop in het jaar 2015 weer (cijfers per 1-1-2015 en 1-7-2015 zijn ook vermeld in 16e halfjaarsrapportage Belastingdienst).10
Stand toeslagjaar 2015 op |
Aantal alleenstaande ouders |
Aantal kinderen |
---|---|---|
1-01-2015 |
8.103 |
12.529 |
1-07-2015 |
4.187 |
6.133 |
1-01-2016 |
4.237 |
6.180 |
In het AO Belastingdienst op 15 oktober 2015 is door het lid Van Vliet op basis van de 16e halfjaarsrapportage Belastingdienst gevraagd naar een mogelijk jojo-effect van de uitbetaling van de alleenstaande-ouderkop in het buitenland met daarbij de vraag of de alleenstaande-ouderkop een beheersbaar instrument is. 11 In de 16e halfjaarsrapportage is aangegeven dat het aantal rechthebbenden zou kunnen stijgen. Uit bovenstaande cijfers is te concluderen dat dit effect zich niet voordoet. Het kabinet acht dit dan ook een beheersbaar middel.
Onderzoek naar gelijke btw-behandeling voor de beheerkosten voor DC- en DB-regelingen
Op 22 december 2015 is in de Eerste Kamer de motie Oomen c.s. aangenomen.12 In deze motie is het kabinet opgeroepen om, rekening houdend met ontwikkelingen in de jurisprudentie, een onafhankelijk extern onderzoek te laten verrichten naar de mogelijkheden om binnen de ruimte die de BTW-richtlijn Richtlijn 2006/112/EG13 biedt ook in Nederland een gelijke btw-behandeling toe te passen op de kosten van beheer van door pensioenfondsen collectief bijeengebracht vermogen ongeacht of zij Defined Contribution en Defined Benefit-regelingen uitvoeren. In de tweede plaats is het kabinet opgeroepen om te komen met een voorstel tot reparatie van de btw-heffingsproblematiek over beheerdiensten aan pensioenfondsen die Defined Benefit-regelingen uitvoeren.
Mijn collega bewindspersoon, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mevrouw Klijnsma, heeft in dat kader aangegeven dat naar verwachting de advocaat-generaal (A-G) bij de Hoge Raad voor 31 maart 2016 conclusie neemt in een zaak over de btw-behandeling van het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen in relatie tot bedrijfspensioenfondsen.
Deze conclusie is inmiddels getrokken. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren. Na toetsing van het feitencomplex aan de rechtspraak van het HvJ EU, komt de A-G tot de conclusie dat Stichting Pensioenfonds aan alle door het HvJ EU gestelde criteria voldoet en derhalve in concurrentie treedt met Instellingen voor Collectieve Belegging in Effecten (gemeenschappelijk beleggingsfonds). De door belanghebbende verrichte vermogensbeheerdiensten kunnen derhalve delen in de vrijstelling (aldus de A-G). Op deze conclusie heb ik gereageerd naar de Hoge Raad. In deze reactie is een aantal technische aanvullingen gegeven op de conclusie van de A-G om de Hoge Raad in staat te stellen de zaak en daarmee ook de mogelijke implicaties van de uitspraak van de Hoge Raad in deze zaak te doorgronden. Hierbij is er onder meer op ingegaan dat de casus waarover het geschil gaat nagenoeg geheel overeenkomt met de zaak Wheels waarover het HvJ EU al een oordeel heeft geveld en waarin nu juist geen sprake is van vrijgestelde vermogensbeheerdiensten.14 De uitspraak van de Hoge Raad wordt nu met veel belangstelling afgewacht. Ik zal u verder over dit onderwerp informeren nadat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in de betreffende zaak.
In de schriftelijke vragenronde naar aanleiding van de vorige moties en toezeggingenbrief van 15 september 2015 werd verder door de leden van de fractie van de PvdA gevraagd naar de budgettaire derving indien defined benefit pensioenregelingen voor de btw zouden worden aangemerkt als gemeenschappelijke beleggingsfondsen.15 Een dergelijke wetswijziging zou tot een structurele jaarlijkse budgettaire derving van € 285 miljoen leiden. De budgettaire derving is relevant voor het lastenkader en dient daarom gedekt te worden.
Ik hoop met deze brief diverse moties en toezeggingen naar tevredenheid van uw Kamer af te hebben kunnen doen. Vanzelfsprekend ben ik graag bereid om – indien uw Kamer dit wenst – van gedachten te wisselen over de inhoud van deze brief.
Naast de moties en toezeggingen wil ik deze brief ook gebruiken om u op de hoogte te stellen van een aantal aanvullende ontwikkelingen.
Ontnemen van ANBI-status aan instellingen die geweldspredikers een podium bieden of deze faciliteren
Het lid Van Klaveren heeft in een initiatiefnota voorgesteld om de status van algemeen nut beogende instelling (ANBI) te ontnemen aan een instelling die een geweldprediker of een aan een terreurorganisatie gelieerde prediker uitnodigt en/of faciliteert.16 De gedachte in de initiatiefnota is dat zodra bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) bekend is dat een organisatie een geweldprediker (of prediker met terreurbanden) heeft uitgenodigd, de NCTV de Belastingdienst zal informeren waarna de Belastingdienst de ANBI-status van de betreffende organisatie intrekt.
Hierbij wil ik namens het kabinet reageren op deze initiatiefnota.17 Het kabinet onderschrijft dat het bieden van een platform aan haat- en geweldpredikers op alle mogelijke manieren moet worden ontmoedigd. Het kabinet staat dan ook positief tegenover elk initiatief dat eraan kan bijdragen dat mensen die aanzetten tot geweld en haat niet worden gefaciliteerd en geen podium wordt geboden. De daartoe voorgestelde maatregelen dienen wel juridisch houdbaar en uitvoerbaar te zijn.
De huidige wet biedt de Belastingdienst de mogelijkheid om, op basis van een weging van feiten en omstandigheden, de ANBI-status van een instelling in te trekken. Elke instelling die als ANBI wordt aangemerkt, staat vermeld op de openbare ANBI-lijst op de website van de Belastingdienst. Een instelling kan slechts de ANBI-status krijgen en behouden indien zij voldoet aan bepaalde voorwaarden.18 De instelling moet het algemeen belang beogen en met haar werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (dus voor ten minste 90%) het algemeen belang dienen of gaan dienen. Voorts wordt de ANBI-status niet verleend (dan wel ingetrokken) indien een bestuurder of gezichtsbepalende persoon van de instelling is veroordeeld wegens een misdrijf. Daarnaast geldt een publicatieverplichting.19
Indien uit onderzoek van de Belastingdienst blijkt dat de feitelijke doelstelling en de feitelijke activiteiten van de instelling niet in overeenstemming zijn met het algemeen nut of de instelling de andere voorwaarden van de regelgeving niet naleeft, wordt de ANBI-status ingetrokken. Zo’n onderzoek kan bijvoorbeeld voortkomen uit signalen die zijn ontvangen via het meldpunt misbruik ANBI’s of signalen die afkomstig zijn van organisaties als de NCTV. Onder meer met deze onderzoeken geeft de Belastingdienst het risicogerichte toezicht op de ANBI’s in Nederland vorm. De Belastingdienst heeft dus ook reeds met de huidige wet de mogelijkheid om de ANBI-status te ontnemen aan instellingen waar geweld of haat wordt gepredikt. Het propageren van geweld en haat kan immers als strijdig met algemeen nut worden aangemerkt.
In het verleden zijn verschillende juridische procedures hierover gevoerd. Gewezen kan worden op de uitspraak van de Hoge Raad van 2 maart 1983, nr. 21.161, BNB 1983/176, de uitspraak van Hof Amsterdam van 8 februari 2006, nr. 04/4718, V-N 2006/29.14 waarbij geoordeeld is dat Stichting Al-Aqsa niet als een ANBI kan worden aangemerkt aangezien deze stichting voorkomt op de in 2003 gepubliceerde antiterrorismelijst van de EG en de uitspraak van de Hoge Raad van 16 september 2011, nr. 10/03919, NTFR 2011/2237 waarin deze als uitgangspunt nam dat de wetgever niet heeft beoogd om met het begunstigen van instellingen die een algemeen nut beogen, steun te bieden aan gewelddadige acties. Indien een instelling ter bereiking van haar doelstelling geweld wil teweegbrengen of ondersteunen, kan de Belastingdienst daarom ook op grond van de huidige regels de ANBI-status aan deze instelling onthouden of intrekken.
Concluderend: het kabinet onderkent het belang dat de overheid niet (onbedoeld) dient bij te dragen aan het faciliteren van, of het bieden van een podium aan mensen die aanzetten tot geweld en haat. Zoals hiervoor is aangegeven biedt de huidige wet de Belastingdienst de mogelijkheid om op basis van een weging van feiten en omstandigheden aan instellingen die uitingen van haat of geweld mogelijk maken de ANBI-status te ontnemen. Als de Belastingdienst signalen ontvangt dat er instellingen zijn die haat en geweld ondersteunen of propageren, zal de Belastingdienst van die mogelijkheid gebruik maken.
Coöperaties
In mijn brieven van 27 november 2015 en 2 februari 2016 heb ik een onderzoek aangekondigd naar het verschil in fiscale behandeling tussen de coöperatie en de NV/BV (Kamerstukken 25 087 en 31 066, nrs. 113 en 114). NV’s/BV’s zijn in beginsel inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting terwijl een coöperatie, ook als die niet voor zijn oorspronkelijke doel wordt benut maar als houdstercoöperatie in internationale structuren wordt gebruikt, al bij voorbaat uitgezonderd is van inhoudingsplicht (behalve in misbruiksituaties). Wat het kabinet betreft bestaat hier geen grond voor. Ik zal met Prinsjesdag voorstellen doen om dit verschil op te heffen. Na de brief op Prinsjesdag volgt een wetsvoorstel, waarbij het streven is dat dit wetsvoorstel uiterlijk per 1 januari 2018 in werking kan treden.
Bij het uitwerken van het voorstel hanteer ik een uitgangspunt en een randvoorwaarde. Nederland is en blijft voorstander van het internationaal gedragen uitgangspunt om geen dividendbelasting te heffen in deelnemingsverhoudingen, mits sprake is van een ondernemingsketen. Een randvoorwaarde voor mij is dat het reële coöperatieve bedrijfsleven niet geraakt wordt, om deze activiteiten gaat het niet. Naar verwachting is een dergelijke oplossing haalbaar.
Verdeling vermogensbestanddelen tussen partners onderling
In het AO Belastingdienst op 31 maart jl. hebben de leden van de fractie van het CDA de vraag gesteld waarom echtgenoten alleen het totale saldo in box 3 kunnen verdelen in plaats van bankrekeningen en heffingsvrije vermogens. Dit wordt volgens deze leden nog belangrijker mocht het voorstel van wet van de leden Berndsen-Jansen, Recourt en Van Oosten tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken aangenomen worden. Per 1 januari 2010 is de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) juist gewijzigd waardoor alleen het saldo kan worden verdeeld en niet elk los vermogensbestanddeel. Hiermee werd een belangrijke vereenvoudiging bereikt. Het was immers niet langer nodig om bijvoorbeeld vrijstellingen in box 3 over te dragen aan de partner om een gunstige verdeling mogelijk te maken. Ook werd voorinvulling van box 3 bij partners makkelijker. Bovendien werd de toerekening in box 3 hiermee in lijn gebracht met de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Daarbij kan ook alleen het saldo van de verschillende onderdelen tussen de partners worden verdeeld.
Op grond van artikel 2.17, tweede lid, Wet IB 2001 is het huwelijksvermogensrecht juist niet van belang. Of nu sprake is van gemeenschap van goederen of een beperkte gemeenschap van goederen artikel 2.17, tweede lid, Wet IB 2001 stelt bij fictie dat de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen geacht wordt tot hun bezit te horen in de onderlinge verhouding die partners ieder jaar kiezen.
Levering bouwterrein, samenloop btw en overdrachtsbelasting
Verder maak ik graag van de gelegenheid gebruik om een verruiming aan te kondigen van de toepassing van de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij samenloop met omzetbelasting. In een binnenkort te publiceren beleidsbesluit zal ik voor de overdrachtsbelasting goedkeuren dat bij de verkrijging van een met btw belast bouwterrein, dat enkel op basis van de BTW-richtlijn als zodanig kwalificeert, onder nader te bepalen voorwaarden de samenloopvrijstelling van toepassing is.
Tot op heden is voor de toepassing van deze vrijstelling het standpunt ingenomen dat sprake moet zijn van een verkrijging van een bouwterrein in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het begrip bouwterrein in de Wet op de omzetbelasting 1968 heeft echter een beperkter toepassingsbereik dan hetzelfde begrip in de zin van de BTW-richtlijn.
Het te publiceren beleidsbesluit is in lijn met de uitkomst van een recente uitspraak van de Rechtbank Zeeland/West-Brabant van 17 december 2015.20
De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes