Gepubliceerd: 10 september 2015
Indiener(s): Eric Wiebes (staatssecretaris financiƫn) (VVD)
Onderwerpen: belasting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34276-3.html
ID: 34276-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. Algemeen deel

1. Inleiding

De aanpak van grensoverschrijdende belastingfraude en belastingontduiking staat mondiaal hoog op de agenda. Een belangrijk instrument bij de bestrijding van belastingfraude en agressieve fiscale planning is automatische gegevensuitwisseling tussen landen. De afgelopen jaren hebben internationaal verschillende ontwikkelingen plaatsgevonden die uitbreiding hebben gegeven aan de internationale automatische gegevensuitwisseling. In 2010 is in de Verenigde Staten van Amerika (VS) de Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) aangenomen, als onderdeel van de HIRE Act.1 Deze Amerikaanse wet verplicht financiële instellingen wereldwijd om financiële gegevens over belastingplichtigen in de VS aan de Internal Revenue Service (IRS) te verstrekken. Ter uitvoering van de FATCA heeft de VS met vele landen, waaronder Nederland, bilaterale verdragen gesloten waarin afspraken zijn gemaakt over de automatische uitwisseling van voormelde gegevens. In aansluiting hierop en voortbordurend op deze verdragen, heeft de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) een mondiale standaard ontwikkeld voor de automatische uitwisseling van financiële inlichtingen. Deze standaard bestaat uit een modelovereenkomst tussen bevoegde autoriteiten om automatisch bepaalde financiële inlichtingen uit te wisselen, uit een identificatie- en rapportagestandaard (de «Common Reporting Standard» (CRS)), uit het OESO-commentaar op deze modelovereenkomst en op de CRS en uit een aantal bijlagen (annexes).2 Een kopgroep van 51 landen (de «Early Adopters»), waaronder Nederland, heeft op 29 oktober 2014 in Berlijn een multilaterale overeenkomst ondertekend (MCAA3) om automatisch informatie over elkaars ingezetenen uit te wisselen op basis van de CRS. Nederland, waaronder in dit verband begrepen de BES eilanden, heeft zich door ondertekening van de MCAA verbonden om de door de OESO ontwikkelde standaard met ingang van 1 januari 2016 in werking te laten treden en om, mits aan een aantal aanvullende voorwaarden is voldaan, vanaf 2017 automatisch informatie uit te wisselen.

De Europese Raad heeft op 22 mei 2013 zijn waardering uitgesproken over de internationale ontwikkelingen op het gebied van de automatische gegevensuitwisseling en verzocht het toepassingsgebied ervan binnen de Europese Unie (EU) en op mondiaal niveau te verruimen met het oog op de bestrijding van belastingfraude en agressieve fiscale planning. Dit heeft geleid tot de totstandkoming van Richtlijn 2014/107/EU4. Richtlijn 2014/107/EU brengt wijzigingen aan in Richtlijn 2011/16/EU5. Richtlijn 2011/16/EU voorziet reeds in automatische uitwisseling van inlichtingen ten aanzien van bepaalde categorieën van inkomsten en vermogen. Richtlijn 2014/107/EU voorziet in een uitbreiding van de al bestaande automatische uitwisseling van inlichtingen waardoor binnen de EU dezelfde inlichtingen automatisch moeten worden uitgewisseld als waarin is voorzien in de door de OESO ontwikkelde modelovereenkomst. In het verlengde hiervan moeten lidstaten op basis van Richtlijn 2014/107/EU aan hun financiële instellingen dezelfde identificatie- en rapportagestandaard opleggen als de door de OESO ontwikkelde CRS.

Dit voorstel van wet regelt de implementatie in nationale wetgeving van Richtlijn 2014/107/EU en van de door de OESO ontwikkelde CRS. Implementatie vindt plaats in de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) en daarop gebaseerde regelgeving. Financiële instellingen zullen worden verplicht bepaalde financiële gegevens, zoals bijvoorbeeld saldi van door in het buitenland wonende personen aangehouden bankrekeningen, te verstrekken aan de Belastingdienst. De Belastingdienst wisselt deze gegevens vervolgens uit met de (lid)staat waar (in dit voorbeeld) de houder van de rekening woont. Bij het vaststellen of sprake is van een rekening waarover moet worden gerapporteerd, worden financiële instellingen verplicht om de in de CRS en Richtlijn 2014/107/EU voorgeschreven identificatievoorschriften toe te passen.

Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) is gevraagd te adviseren of het wetsvoorstel voldoet aan de geldende wet- en regelgeving met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens. Het CBP heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat met het wetsvoorstel de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) niet wordt nageleefd en heeft dan ook geen aanleiding gezien tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.

Deze wet zal met ingang van 1 januari 2016 in werking treden. De eerste gegevensuitwisseling zal plaatsvinden in 2017 met betrekking tot gegevens over het kalenderjaar 2016.

2. De door de OESO ontwikkelde mondiale standaard

De OESO heeft ten behoeve van de aanpak van belastingfraude en belastingontwijking een mondiale standaard ontwikkeld waarbij landen automatisch financiële inlichtingen uitwisselen naar het model van de FATCA. Door het ontwikkelen van een mondiale standaard die door landen (die zich aansluiten) moet worden nageleefd, wordt uniformiteit in de informatie-uitwisseling gegarandeerd hetgeen bijdraagt aan de doeltreffendheid van de automatische inlichtingenuitwisseling. Daarnaast draagt dit bij aan een wereldwijd level playing field op het gebied van de automatische inlichtingenuitwisseling voor zowel de landen als de financiële instellingen. De mondiale standaard bestaat onder meer uit de eerder genoemde modelovereenkomst met afspraken over bijvoorbeeld de aard van de inlichtingen die worden uitgewisseld, over de wijze en het tijdstip waarop de inlichtingen worden uitgewisseld en over geheimhouding en privacywaarborgen. De modelovereenkomst geeft hierbij invulling aan de reeds bestaande bepalingen over informatie-uitwisseling in de belastingverdragen tussen landen en in het Verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken (WABB-verdrag).6 De uitwisseling van de inlichtingen vindt derhalve plaats op grond van het betreffende belastingverdrag of het WABB-verdrag. Op basis van de betreffende bepalingen in de belastingverdragen en in het WABB-verdrag kunnen en moeten evenwel nadere afspraken worden gemaakt over de uit te wisselen gegevens. Dit is gebeurd door ondertekening van de modelovereenkomst in de vorm van de MCAA op 29 oktober 2014 door de Early Adopters. Door ondertekening van de MCAA zijn deze landen overeengekomen om vanaf 2017, voor het eerst over het kalenderjaar 2016, informatie uit te wisselen volgens de CRS. Om daadwerkelijk tot informatie-uitwisseling over te gaan, moeten landen nog wel aan bepaalde nadere voorwaarden voldoen. Zo moet de nationale wetgeving op orde zijn, moeten landen een adequaat gegevensbeschermingsniveau hebben en moeten ze aangeven welk transmissiekanaal ze gaan gebruiken. Om te voorkomen dat landen informatie met elkaar uitwisselen zonder dat de vertrouwelijkheid en de beveiliging van ontvangen gegevens voldoende gewaarborgd is, zal het Global Forum7 in 2015 en 2016 het gegevensbeschermingsniveau van de landen die per 2017 informatie gaan uitwisselen, onderzoeken. Op basis van dit onderzoek kunnen landen beslissen met welke landen ze willen uitwisselen. Indien bijvoorbeeld land A aan de OESO heeft aangegeven onder andere met land B uit te willen wisselen en land B heeft dit aangegeven voor onder andere land A, ontstaat als het ware een «match» en gaan deze landen met elkaar uitwisselen.

Het aantal landen dat bereid is om over te gaan tot automatische uitwisseling van gegevens volgens de OESO-standaard is na 29 oktober 2014 nog flink toegenomen. Een overzicht van de Early Adopters en van de landen die reeds hebben uitgesproken om automatisch gegevens uit te gaan wisselen op basis van de CRS, is als bijlage 1 bijgevoegd8.

De inlichtingen die de bevoegde autoriteiten automatisch zullen uitwisselen, betreffen gegevens over financiële rekeningen die worden gehouden bij financiële instellingen in een ander land dan het land waar de rekeninghouder fiscaal woont. In het geval de rekeninghouder een passieve niet-financiële entiteit (een zogenaamde passieve NFE9) is, worden ook gegevens uitgewisseld als de uiteindelijk belanghebbende(n) van die entiteit fiscaal woonachtig is (onderscheidenlijk woonachtig zijn) in een ander land dan het land waar de financiële instelling is gevestigd. Het begrip financiële rekening is een breed begrip binnen de CRS: naast een deposito- en een bewaarrekening valt hier bijvoorbeeld ook onder een aandelenbelang in een beleggingsentiteit en een kapitaal- of lijfrenteverzekering. De (financiële) gegevens die worden uitgewisseld, zijn bijvoorbeeld het saldo van een rekening, de waarde van een kapitaal- of lijfrenteverzekering, en het totale brutobedrag aan rente, dividenden en overige inkomsten die zijn gegenereerd met betrekking tot (activa die verbonden zijn met) een rekening. Naast het uitwisselen van rekeninggegevens worden identificerende gegevens betreffende de rekeninghouder en de uiteindelijk belanghebbende(n) van een passieve NFE die rekeninghouder is, uitgewisseld. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het fiscaal identificatienummer en (in het geval van natuurlijke personen) de geboortedatum van de rekeninghouder of uiteindelijk belanghebbende(n). Om de uitwisseling van deze gegevens tussen staten mogelijk te maken, zal aan financiële instellingen een rapportageverplichting worden opgelegd met betrekking tot deze gegevens. Daarbij zullen financiële instellingen worden verplicht om ten behoeve van die rapportage aan de fiscale autoriteiten de identificatie- en rapportagevoorschriften uit de CRS te volgen.

De CRS bevat identificatie- en rapportagevoorschriften en definitiebepalingen. In de rapportagevoorschriften wordt voorgeschreven welke informatie de financiële instellingen aan de bevoegde autoriteiten moeten rapporteren. De identificatievoorschriften bevatten voorschriften aan de hand waarvan moet worden vastgesteld of een rekening een te rapporteren rekening is. Een te rapporteren rekening is kort gezegd een financiële rekening die wordt aangehouden door een (rapporterende) financiële instelling in een «deelnemend rechtsgebied» en die wordt gehouden door een of meer te rapporteren personen, of door een passieve NFE met een of meer uiteindelijk belanghebbenden die een te rapporteren persoon is, onderscheidenlijk zijn. Te rapporteren personen zijn – uitzonderingen daargelaten – natuurlijke personen of entiteiten die woonachtig of gevestigd zijn in een «deelnemend rechtsgebied». Onder «deelnemend rechtsgebied» wordt in dit verband, kort gezegd, verstaan een rechtsgebied waarmee een juridische basis bestaat om op grond van de CRS automatisch gegevens uit te wisselen. De identificatievoorschriften schrijven voor hoe door een financiële instelling moet worden bepaald in welke staat de rekeninghouders, of in het geval van een passieve NFE de uiteindelijk belanghebbende(n), (fiscaal gezien) wonen of zijn gevestigd, onderscheidenlijk woont of is gevestigd. De voorschriften maken onderscheid tussen bestaande rekeningen en nieuwe rekeningen, tussen rekeningen van natuurlijke personen en die van entiteiten en tussen zogenaamde lagewaarderekeningen en hogewaarderekeningen (deze laatste zijn financiële rekeningen vanaf 1.000.000 USD) van natuurlijke personen. Voor de (combinaties van) de verschillende categorieën gelden eigen identificatievoorschriften. Zo geldt voor bestaande rekeningen dat de vaststelling van het fiscale woonland of de vestigingsplaats door de financiële instelling moet plaatsvinden aan de hand van de reeds beschikbare informatie, waarbij voor natuurlijke personen een aantal indicatoren voor de woonplaats is voorgeschreven. Voor nieuwe rekeningen geldt dat bij het openen van de rekening een zogenaamde eigen verklaring, een «self-certification», van de rekeninghouder moet worden opgevraagd aan de hand waarvan het (fiscale) woonland of vestigingsland kan worden bepaald. Deze eigen verklaring kan deel uitmaken van de documentatie betreffende de opening van de rekening, waartoe ook de stukken behoren die worden verzameld op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Onder een bestaande rekening wordt in de CRS verstaan een rekening die op 31 december 2015 door een financiële instelling wordt aangehouden. Voor rekeningen die na die datum worden of zijn geopend, geldt derhalve dat een eigen verklaring van de rekeninghouder, dus zowel van entiteiten als van natuurlijke personen, moet worden verkregen aan de hand waarvan de financiële instelling kan vaststellen of de rekeninghouder een te rapporteren persoon is. Voorts gelden voor hogewaarderekeningen uitgebreidere identificatieprocedures dan voor lagewaarderekeningen.

De identificatievoorschriften zijn uitgebreid en gedetailleerd. Toch laten zij op enkele punten ruimte voor staten om een keuze te maken inzake de voor te schrijven regels (voor de lidstaten zijn keuzes gemaakt in Richtlijn 2014/107/EU, zie verder 3.2). Ook voor financiële instellingen is er ruimte om bepaalde rekeningen onder een drempelbedrag niet aan een onderzoek te onderwerpen. Verder worden rekeningen beschreven die buiten de rapportageplicht vallen, dit zijn zogenoemde uitgezonderde rekeningen. Naast de uitgezonderde rekeningen bevat de CRS ook financiële instellingen die, onder voorwaarden, uitgezonderd zijn van de rapportageplicht.

Naast de CRS omvat de mondiale (OESO-)standaard zoals gezegd ook nog het commentaar op de modelovereenkomst en op de CRS. Dit commentaar bevat uitleg en toelichting op de modelovereenkomst en op de CRS. Voorts biedt ook het commentaar op enkele punten opties voor staten om voor een bepaalde uitleg of toepassing te kiezen. Een voorbeeld betreft de definitie van een bestaande rekening. Volgens de CRS gaat het hierbij om rekeningen die per 31 december 2015 worden aangehouden door een financiële instelling. In het commentaar wordt de mogelijkheid geboden om een uitgebreidere definitie van bestaande rekening op te nemen. Volgens die uitgebreidere definitie valt bijvoorbeeld onder het begrip bestaande rekening ook de rekening die na 31 december 2015 wordt geopend door een rekeninghouder die bij dezelfde financiële instelling reeds houder van een rekening was op 31 december 2015 (mits aan een aantal aanvullende voorwaarden is voldaan).

Tot slot omvat de mondiale (OESO-)standaard zoals gezegd nog een aantal annexes. Het gaat om zeven annexes van uiteenlopende aard. Annex 1 en annex 2 bevatten bijvoorbeeld de modelovereenkomsten, waarbij annex 1 de «Multilateral Model Competent Authority Agreement» betreft en annex 2 de «Nonreciprocal Model Competent Authority Agreement». Annex 3 (de «Common Reporting Standard User Guide») bevat richtsnoeren voor ICT-aspecten, zoals bijvoorbeeld een CRS-schema. In annex 5 worden alternatieven geschetst voor de toepassing van de CRS («Wider Approach to the Common Reporting Standard»). Annex 7, tot slot, betreft de «Recommendation of the Council on the Standard for Automatic Exchange of Financial Account Information in Tax Matters».

3. Europese regelgeving

3.1 Richtlijn 2011/16/EU

Richtlijn 2011/16/EU bevat voorschriften inzake administratieve samenwerking tussen EU-lidstaten (hierna: lidstaten) ten behoeve van de belastingheffing. Naast voorschriften inzake het verstrekken van inlichtingen op verzoek en het spontaan verstrekken van inlichtingen, bevat deze richtlijn voorschriften inzake automatische inlichtingenuitwisseling. Deze laatste vorm van inlichtingenuitwisseling kan worden beschouwd als het meest doeltreffende middel om in grensoverschrijdende gevallen de belastingschuld concreet te kunnen vaststellen en belastingfraude te bestrijden. Op grond van Richtlijn 2011/16/EU worden reeds over vijf categorieën inkomsten op automatische basis tussen de lidstaten inlichtingen uitgewisseld. Deze vijf categorieën betreffen arbeidsinkomen, directiehonoraria, bepaalde levensverzekeringsproducten, pensioenen en eigendom van en inkomsten uit onroerende zaken.

3.2 Richtlijn 2014/107/EU

Richtlijn 2014/107/EU brengt wijzigingen aan in Richtlijn 2011/16/EU. Het merendeel van deze wijzigingen vloeit voort uit het overnemen van de CRS in het kader van de automatische uitwisseling van financiële rekeninggegevens. Richtlijn 2014/107/EU bevat twee bijlagen die onderdeel zijn van Richtlijn 2014/107/EU en die aan Richtlijn 2011/16/EU worden toegevoegd. De eerste bijlage komt nagenoeg overeen met de tekst van de CRS. De tweede bijlage bevat een zestal voorschriften die zijn overgenomen uit het OESO-commentaar. Deze voorschriften uit het commentaar werden zo belangrijk bevonden dat ze in Richtlijn 2014/107/EU zelf zijn opgenomen. Voorts is in Richtlijn 2014/107/EU het merendeel van de opties die in de CRS dan wel in het commentaar worden geboden, overgenomen.10 Deze opties omvatten veelal een versoepeling van de voorschriften voor de financiële instellingen. Een belangrijk voorbeeld hiervan betreft de definitie van bestaande rekening. In Richtlijn 2014/107/EU is de uitgebreidere definitie uit het commentaar opgenomen. Een ander voorbeeld is dat financiële instellingen voor de identificatie van bestaande rekeningen ook mogen uitgaan van de identificatievoorschriften voor nieuwe rekeningen en voorts de identificatievoorschriften voor hogewaarderekeningen op lagewaarderekeningen mogen toepassen. Een laatste voorbeeld betreft het drempelbedrag van USD 250.000, waarbij nieuwe rekeningen van entiteiten beneden dat bedrag niet hoeven te worden geïdentificeerd.

Enkele opties die in de CRS of het commentaar worden geboden, zijn in Richtlijn 2014/107/EU niet overgenomen. Zo mogen landen ingevolge het OESO-commentaar toestaan dat wordt gerapporteerd over het gemiddelde saldo of de gemiddelde waarde van een rekening in plaats van over het saldo of de waarde aan het eind van een jaar, als het betreffende land dit op grond van andere wetgeving al voorschrijft. In Richtlijn 2014/107/EU is deze mogelijkheid niet opgenomen, zodat in alle gevallen het saldo of de waarde aan het eind van het jaar moet worden doorgegeven. In Richtlijn 2014/107/EU is ook niet de optie uit sectie I, onderdeel F, van de CRS overgenomen, inhoudende dat financiële instellingen gedurende een overgangsperiode nog niet over de totale bruto-opbrengsten van de verkoop, terugbetaling of afkoop van financiële activa, die zijn gestort of bijgeschreven op die rekening gedurende de rapportageperiode, hoeven te rapporteren. De reden ligt in het feit dat hierover ingevolge de FATCA met ingang van 2016 al moet worden gerapporteerd, zodat financiële instellingen geen extra tijd meer nodig hebben om hierover voor de CRS te rapporteren. Verder mag een staat ingevolge het OESO-commentaar voorschrijven dat een zogenaamde «nil return» wordt ingediend om aan te geven dat een rapporterende financiële instelling geen te rapporteren rekening aanhield in een jaar. Dit voorschrift is niet in Richtlijn 2014/107/EU opgenomen, noch in dit wetsvoorstel.

Teneinde te garanderen dat Richtlijn 2014/107/EU door alle lidstaten consistent wordt toegepast, vermeldt de considerans in overweging 13 expliciet dat de lidstaten bij het implementeren moeten uitgaan van het door de OESO ontwikkelde commentaar op de MCAA en de CRS en dat het commentaar ter illustratie of interpretatie kan worden gebruikt.

Richtlijn 2014/107/EU breidt de bestaande automatische inlichtingenuitwisseling tussen lidstaten aldus uit met inlichtingen over financiële rekeningen van personen die in een andere lidstaat wonen dan waar de rekening wordt gehouden. Deze nieuwe categorie inlichtingen bestaat uit dezelfde informatie die volgens de door de OESO ontwikkelde mondiale standaard moet worden uitgewisseld. De gewijzigde Richtlijn 2011/16/EU draagt lidstaten verder op om de benodigde maatregelen te nemen die financiële instellingen verplichten om de identificatie- en rapportageregels van de CRS toe te passen. Financiële instellingen moeten de gegevens ter zake van rekeningen die kwalificeren als te rapporteren rekeningen aan de Belastingdienst verstrekken. De Belastingdienst verstrekt die gegevens vervolgens op automatische basis aan andere lidstaten.

Richtlijn 2014/107/EU brengt ook nog enige andere wijzigingen aan in Richtlijn 2011/16/EU. Deze betreffen onder meer aanvullende regels met betrekking tot de elektronische verzending van de inlichtingen en een aanvulling op de privacywaarborgen in het geval sprake is van de uitwisseling van de nieuwe categorie inlichtingen.

Richtlijn 2014/107/EU moet uiterlijk op 31 december 2015 zijn geïmplementeerd. De bepalingen in Richtlijn 2014/107/EU moeten met ingang van 1 januari 2016 in werking treden en hebben voor het eerst betrekking op gegevens over het jaar 2016. De uitwisseling van de gegevens over 2016 zal op grond van Richtlijn 2014/107/EU plaatsvinden binnen negen maanden na het einde van dat kalenderjaar.

3.3 Richtlijn 2003/48/EG

Binnen de EU worden al automatisch gegevens uitgewisseld over inkomsten uit spaargelden op grond van Richtlijn 2003/48/EG11. Om de bestaande lacunes in Richtlijn 2003/48/EG te dichten, is Richtlijn 2003/48/EG gewijzigd door Richtlijn 2014/48/EU12. Richtlijn 2003/48/EG en Richtlijn 2014/107/EU hebben grotendeels dezelfde werkingssfeer. Omdat het weinig voordeel zou opleveren om beide richtlijnen naast elkaar te laten functioneren, en de kosten hiervan geenszins zouden opwegen tegen de voordelen, en om te garanderen dat er in de EU slechts één standaard geldt voor automatische uitwisseling van inlichtingen, heeft de Europese Commissie een voorstel ingediend om (de gewijzigde) Richtlijn 2003/48/EG in te trekken13.

4. Implementatie in de nationale wetgeving

4.1 Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen

Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van Richtlijn 2014/107/EU en de voorschriften uit de CRS in de WIB. De WIB geeft uitvoering aan regelingen van internationaal recht en aan richtlijnen van de Raad van de Europese Unie op het gebied van de wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen, waaronder Richtlijn 2011/16/EU. In de WIB zal ingevolge dit wetsvoorstel een bepaling worden opgenomen op grond waarvan Nederland op automatische basis conform Richtlijn 2014/107/EU aan andere lidstaten de financiële gegevens zal gaan verstrekken die betrekking hebben op ingezetenen van die andere lidstaten. De grondslag voor de automatische uitwisseling met landen buiten de EU ligt in het WABB-verdrag (of belastingverdragen) (en zoals eerder aangegeven, zijn hierover in de MCAA nadere afspraken gemaakt). De WIB biedt hiervoor al een kader. Op basis van de WIB kan de Minister van Financiën in overleg met een daartoe bevoegde autoriteit van een andere staat (groepen van) gevallen aanwijzen waarover automatisch inlichtingen zullen worden verstrekt en de voorwaarden stellen waaronder die verstrekking zal geschieden.

Voorts zal ingevolge dit wetsvoorstel in de WIB een overzicht van de gegevens worden opgenomen die financiële instellingen aan de Belastingdienst moeten verstrekken. Daarbij zullen financiële instellingen worden verplicht de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen identificatie- en rapportagevoorschriften te volgen. Aan de hand van die voorschriften kunnen financiële instellingen hun rekeninghouders identificeren en kunnen zij bepalen over welke rekeningen en personen gegevens moeten worden verstrekt aan de Belastingdienst. De identificatie- en rapportagevoorschriften bevatten uitgebreide en gedetailleerde bepalingen. In de WIB zal een delegatiegrondslag worden opgenomen waar deze voorschriften op zullen worden gebaseerd.

Omdat Richtlijn 2014/107/EU en de CRS een eigen begrippenkader kennen, zullen in de WIB additionele definities worden opgenomen die alleen van toepassing zijn op de uit Richtlijn 2014/107/EU en de CRS voortvloeiende bepalingen. Het door de OESO ontwikkelde commentaar op de CRS geeft uitleg aan de bepalingen in de CRS en (indirect) aan de overeenkomstige bepalingen in Richtlijn 2014/107/EU en kan aldus ook als uitleg dienen voor de hiervoor bedoelde definities in de WIB.

Zoals in de inleiding is aangegeven, is door de OESO met de CRS voortgeborduurd op (de met de VS gesloten verdragen ter uitvoering van) de FATCA. Er zijn verschillen tussen de CRS en de FATCA, die voortkomen uit het feit dat de CRS een multilaterale werking heeft en de FATCA/het FATCA-verdrag een bilaterale werking. Bovendien bevat de FATCA specifieke Amerikaanse aspecten die voortvloeien uit de systematiek van de Amerikaanse belastingheffing. Zo staat in CRS het inwonerschap centraal, terwijl de FATCA uitgaat van belastingheffing van (Amerikaanse) staatsburgers. Ook bevat de CRS, anders dan de FATCA, geen bronbelasting van 30% als sanctiemechanisme. In Nederland zijn op basis van een delegatiegrondslag in de WIB in het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (UB WIB) de administratieplichtigen die gegevens moeten aanleveren voor de FATCA aangewezen, alsmede de door hen te verstrekken gegevens en inlichtingen. Hierbij is veelal verwezen naar de bepalingen in het FATCA-verdrag14, waaronder de identificatie- en rapportagevoorschriften van bijlage I van het FATCA-verdrag. Voor de BES eilanden is hetzelfde gebeurd in het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES op basis van een delegatiegrondslag in de Belastingwet BES. Hoewel de CRS en Richtlijn 2014/107/EU een eigen begrippenkader en eigen identificatie- en rapportagevoorschriften kennen, worden de bepalingen in het FATCA-verdrag hiermee in de praktijk veelal in samenhang bezien.

De toepassing van de CRS en van de nationale regelgeving zal vragen oproepen voor de uitvoeringspraktijk, vooral met betrekking tot de interpretatie van begrippen en de uitwerking in specifieke situaties. Op deze vragen wordt ingegaan in een leidraad, zoals ook is gebeurd voor de toepassing van de FATCA. Deze leidraad zal de vorm van een beleidsbesluit krijgen.

4.2 Belastingwet BES

Ingevolge dit wetsvoorstel zal de CRS ook in de Belastingwet BES worden geïmplementeerd. Met de ondertekening van de MCAA door Nederland zijn de BES eilanden ook aan de uit de MCAA voortvloeiende verplichtingen gebonden. Ook financiële instellingen die zijn gevestigd op de BES eilanden zullen daarom in dit kader gegevens over te rapporteren rekeningen en te rapporteren personen aan de Belastingdienst moeten verstrekken. Hiertoe worden in de Belastingwet BES de relevante bepalingen uit de WIB zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing verklaard.

Zoals in de paragrafen 2 en 3.2 is aangegeven, wordt er een aantal keuzemogelijkheden geboden in de CRS en het OESO-commentaar. Voor de EU, en daarmee voor het in Europa gelegen deel van het land Nederland, zijn op onderdelen deze keuzes gemaakt in Richtlijn 2014/107/EU. Deze richtlijn bindt de BES eilanden niet. Niettemin worden de keuzes die in deze richtlijn zijn gemaakt overgenomen voor de BES eilanden bij de implementatie van de CRS in de Belastingwet BES. De reden hiervoor is dat het overgrote deel van de gemaakt keuzes een versoepeling inhoudt van de voorschriften voor de financiële instellingen. Hiermee wordt getracht de administratieve lasten voor de financiële instellingen zo veel mogelijk te beperken.

5. Gegevensbescherming

5.1 Inleiding

Dit wetsvoorstel breidt de omvang uit van de automatische gegevensuitwisseling tussen (de bevoegde autoriteiten van) landen. Het wetsvoorstel bevat in dit kader een verplichting voor financiële instellingen om nader te omschrijven identificatie- en rapportagevoorschriften te volgen teneinde hun rekeninghouders te identificeren en vervolgens, in bepaalde gevallen, gegevens over hen te rapporteren aan de Belastingdienst. Onder de gegevens die de financiële instellingen in dit kader verzamelen, onderzoeken en rapporteren bevinden zich ook persoonsgegevens.

Dit roept de vraag op in hoeverre de met de verwerking van persoonsgegevens gepaard gaande inmenging in de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk is ten opzichte van het doel dat ermee wordt nagestreefd. Om tot een goede beoordeling hiervan te komen, wordt in paragraaf 5.2 uiteengezet welke gegevensstromen in het proces van automatische gegevensuitwisseling op grond van de CRS kunnen worden onderscheiden. Vervolgens zal in paragraaf 5.3 worden ingegaan op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en wordt beoordeeld of de verwerking van persoonsgegevens in voormelde gegevensstromen de toets aan dit artikel kan doorstaan. Tot slot zal in paragraaf 5.4 worden ingegaan op specifieke waarborgen uit de Wbp. Een belangrijke notie vooraf is evenwel dat het merendeel van de gegevensverwerkingen die door dit wetsvoorstel in het leven worden geroepen, rechtstreeks voortvloeit uit Richtlijn 2014/107/EU.

5.2 Inhoud van de gegevensverwerking

In het proces van de automatische gegevensuitwisseling op grond van Richtlijn 2014/107/EU, de MCAA en de CRS zijn vier stromen van gegevensverstrekking te onderscheiden en is sprake van vier niveaus van gegevensverwerking. Deze stromen zijn:

  • A. De gegevensverstrekking van rekeninghouders aan financiële instellingen

  • B. De gegevensverstrekking van financiële instellingen aan de Belastingdienst

  • C. De gegevensverstrekking van de Belastingdienst aan de Competent Authority’s van andere landen (CA’s)

  • D. De gegevensverstrekking van de CA’s aan de Belastingdienst

In de gegevensstromen A en B zijn de financiële instellingen de verantwoordelijken in de zin van de Wbp. In de gegevensstromen C en D is dit de Belastingdienst.

A. Rekeninghouders → Financiële instellingen

Op grond van de in dit wetsvoorstel opgenomen bepalingen, moeten financiële instellingen van hun rekeninghouders vaststellen in welk land zij fiscaal woonachtig zijn om te kunnen vaststellen over welke rekeningen gegevens moeten worden gerapporteerd. In het geval de rekening wordt gehouden door een passieve NFE, moeten de financiële instellingen vaststellen wat de fiscale woonstaat van de uiteindelijk belanghebbende(n) van die passieve NFE is. Om deze identificatie te kunnen uitvoeren, is het nodig dat de financiële instelling gegevens verzamelt en verwerkt ten aanzien van de rekeninghouder.15

De identificatie vindt plaats volgens de eerder genoemde identificatie- en rapportagevoorschriften. Deze voorschriften zullen bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Echter, voor het totaalbeeld van de verplichtingen die worden opgeroepen door het wetsvoorstel, wordt hier alvast toegelicht welke verplichtingen uit deze voorschriften voor de financiële instellingen voortvloeien. Er wordt in deze voorschriften onderscheid gemaakt tussen bestaande en nieuwe rekeningen. Zoals hiervoor reeds is aangegeven, wordt met een «bestaande rekening» onder meer een rekening bedoeld die al op 31 december 2015 werd aangehouden door een financiële instelling. Nieuwe rekeningen zijn in beginsel de rekeningen die op of na 1 januari 2016 worden geopend.

Voor bestaande rekeningen moet een financiële instelling van al haar rekeninghouders vaststellen of zij woonachtig of gevestigd zijn in een andere lidstaat of in een land dat gaat uitwisselen onder de CRS (hierna samen: CRS-landen). Deze vaststelling vindt plaats op basis van de in de dossiers van de financiële instelling aanwezige informatie (bijvoorbeeld in het kader van de Wwft) of, in sommige gevallen, mede aan de hand van kennis die bij de relatiemanager aanwezig is. De identificatieprocedures maken onderscheid tussen lage- en hogewaarderekeningen. Voor lagewaarderekeningen gelden minder uitgebreide identificatieprocedures dan voor hogewaarderekeningen. Zo moeten voor hogewaarderekeningen naast de elektronische dossiers ook de papieren dossiers worden onderzocht als de elektronische dossiers niet afdoende informatie bevatten. Als een financiële instelling op basis van haar onderzoek met betrekking tot een bestaande rekening bepaalde (in Richtlijn 2014/107/EU en de CRS genoemde) indicatoren aantreft (denk daarbij aan actuele post- of woonadressen, telefoonnummers of een adres van een persoon aan wie een volmacht is verleend) die duiden op een woonplaats in een ander CRS-land, dan wordt de rekeninghouder van die rekening echter toch niet aangemerkt als inwoner van het land waarop de indicatoren betrekking hebben, als de financiële instelling een eigen verklaring van de rekeninghouder en (in een enkel geval: of) bewijsstukken heeft waaruit blijkt dat de rekeninghouder niet een te rapporteren persoon is.

Ter zake van nieuwe rekeningen geldt dat bij het openen van de rekening een eigen verklaring door de rekeninghouder moet worden ingevuld. Op deze eigen verklaring moet volgens Richtlijn 2014/107/EU en de CRS onder andere het fiscale woonland van de rekeninghouder worden aangegeven en, in het geval de rekeninghouder fiscaal woonachtig is in een CRS-land, zijn fiscale identificatienummer alsmede, in het geval van een natuurlijk persoon, zijn geboortedatum. In aanvulling daarop zal bij algemene maatregel van bestuur worden voorgeschreven dat de rekeninghouder zijn fiscale identificatienummer moet invullen, ongeacht of de rekeninghouder in een CRS-land woont of niet.

De financiële instelling is reeds op grond van de zogeheten AML/KYC-procedures in de Wwft verplicht om informatie over een rekeninghouder in te winnen. Zoals in paragraaf 2 al is aangegeven, kan de eigen verklaring deel uitmaken van de documentatie omtrent het openen van de rekening. Op deze manier kan de financiële instelling de in de eigen verklaring aangegeven woonplaats(en) vergelijken met de informatie die de financiële instelling verkrijgt op grond van andere wetgeving en de juistheid daarvan beoordelen.

B. Financiële instellingen → Belastingdienst

Ingevolge het wetsvoorstel zal worden voorgeschreven dat financiële instellingen aan de Belastingdienst met betrekking tot een bij hen aangehouden te rapporteren rekening bepaalde gegevens verstrekken. Deze gegevens betreffen in de eerste plaats gegevens over de rekeninghouder, de zogenaamde subjectgegevens. Het gaat daarbij om de volgende persoonsgegevens: de naam, het adres, de fiscale woonstaat, het fiscale identificatienummer en, in het geval van natuurlijke personen, de geboortedatum en geboorteplaats. In het geval de rekeninghouder fiscaal woonachtig is in meer staten, moeten alle fiscale woonstaten en fiscale identificatienummers worden verstrekt. Voorts moeten financiële instellingen gegevens rapporteren aangaande de rekening, de zogenaamde objectgegevens. Daarbij kan gedacht worden aan het rekeningnummer, het saldo van de rekening, de waarde van een kapitaalverzekering en het op de rekening gestorte of bijgeschreven totale brutobedrag aan rente. De financiële instellingen rapporteren niet aan de Belastingdienst over rekeninghouders waarvan is vastgesteld dat zij niet in een CRS-land wonen.

C en D. Belastingdienst ←→ CA’s

De Belastingdienst moet de financiële gegevens en persoonsgegevens ter zake van een rekeninghouder verstrekken aan het land waar de betreffende rekeninghouder woont zodat dat land zijn belastingwetgeving kan effectueren (stroom C).

De Belastingdienst verkrijgt op zijn beurt van andere landen financiële gegevens en persoonsgegevens van in Nederland woonachtige rekeninghouders (stroom D), om de Nederlandse belastingwet (adequaat) te kunnen toepassen.

Voor zover de uitwisseling plaatsvindt met andere lidstaten valt deze onder de waarborgen van Richtlijn 1995/46/EU16 (de privacyrichtlijn). De uitwisseling met landen buiten de EU vindt plaats op grond van het WABB-verdrag en belastingverdragen. In de MCAA zijn nadere afspraken gemaakt omtrent de uitwisseling. Zoals in paragraaf 2 is aangegeven, betekent de ondertekening van de MCAA nog niet dat er ook daadwerkelijk tot inlichtingenuitwisseling wordt overgegaan. Daartoe moeten de landen, zoals eveneens in paragraaf 2 is aangegeven, ook aan bepaalde voorwaarden voldoen. Zo zal Nederland geen gegevens en inlichtingen gaan uitwisselen met landen die niet over een adequaat beschermingsniveau beschikken.

5.3 Artikel 8 EVRM

5.3.1 Algemeen

Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bevat het recht op respect voor het privéleven. Dit recht is niet absoluut. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is een inmenging in dit recht gerechtvaardigd wanneer de inmenging bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De eis dat de inmenging «bij de wet is voorzien» houdt in dat sprake is van een wettelijke basis. Aan deze eis kan ook zijn voldaan wanneer sprake is van bijvoorbeeld gedelegeerde regelgeving. Belangrijk is dat de inmenging voor de burger kenbaar en voorzienbaar is. De wettelijke regeling dient bovendien afdoende waarborgen te bevatten teneinde willekeur en misbruik te vermijden. Een inmenging is noodzakelijk, wanneer sprake is van een dringende maatschappelijke behoefte («pressing social need») daartoe. Voorts dient te zijn voldaan aan de voorwaarden van proportionaliteit (de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene mag niet onevenredig zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel) en subsidiariteit (het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt, dient in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene minder nadelige wijze te kunnen worden bereikt). Toetsing aan deze eisen levert het volgende beeld op.

5.3.2 Doel en aard van inmenging

Met de toenemende internationalisering is grensoverschrijdende belastingfraude en belastingontduiking in de afgelopen jaren een steeds groter probleem geworden. Niet-aangegeven en daardoor onbelaste inkomsten leiden tot een aanzienlijke derving van nationale belastingopbrengsten. Maatschappelijke ontwrichting dreigt als omvangrijke fraude en ontduiking niet kunnen worden bestreden. De noodzaak belastingfraude en belastingontduiking tegen te gaan is met de verdergaande globalisering enkel toegenomen. Het voorkomen, opsporen en vervolgen van criminaliteit, waartoe ook belastingfraude en -ontduiking behoren, is een van de in artikel 8 van het EVRM opgesomde legitieme doelen op grond waarvan een inbreuk kan worden gerechtvaardigd.

Met het bereiken van overeenstemming binnen de OESO over een mondiale standaard waarbij landen op wederkerige basis automatisch inlichtingen over financiële rekeningen uitwisselen is internationaal een grote stap gezet om het probleem van grensoverschrijdende belastingfraude en belastingontduiking tegen te gaan. Met deze stap wordt duidelijk gemaakt dat belastingfraude en belastingontduiking internationaal niet langer getolereerd worden. Ook het kabinet vindt de strijd tegen internationale belastingfraude en belastingontduiking belangrijk. Nederland heeft er daarom voor gekozen tot de Early Adopters te behoren, zoals vele andere landen. Het automatisch uitwisselen van inlichtingen is immers een zeer belangrijk instrument in de strijd tegen grensoverschrijdende belastingfraude en belastingontduiking.

De uitbreiding van het toepassingsgebied van de automatische uitwisseling van inlichtingen binnen de EU is afgestemd op de door de OESO ontwikkelde CRS. De CRS is niet alleen beter toegesneden op de bestrijding van grensoverschrijdende belastingontduiking, maar biedt door de mondiale acceptatie van een uniforme standaard voor automatische inlichtingenuitwisseling grote uitvoeringstechnische voordelen en voorziet daarnaast in een wereldwijd level playing field voor zowel de belastingadministraties als de financiële instellingen. Het doel van Richtlijn 2014/107/EU is, evenals het doel van de CRS, om grensoverschrijdende belastingfraude en belastingontduiking tegen te gaan. Het is in deze context dat de met het wetsvoorstel gepaard gaande inmenging in de persoonlijke levenssfeer plaatsvindt.

5.3.3 Voorwaarden van proportionaliteit en subsidiariteit
5.3.3.1 Gegevensstromen B, C en D

De gegevens en inlichtingen die moeten worden gerapporteerd en uitgewisseld, hebben betrekking op rekeninghouders die wonen of zijn gevestigd in het ene land en een financiële rekening aanhouden in het andere land. Hiervoor is aangegeven dat onder rekeninghouder ook wordt begrepen de uiteindelijk belanghebbende van een passieve NFE die rekeninghouder is. De uiteindelijk belanghebbende is volgens de CRS de natuurlijke persoon met zeggenschap over een entiteit. In het kader van de bestrijding van belastingontwijking en -ontduiking is het van belang om ook deze personen in beeld te krijgen nu zij veelal belastingplichtig zijn ten aanzien van hun belang in de passieve NFE.

De financiële gegevens hebben zowel betrekking op de behaalde inkomsten, zoals interesten, dividenden en vergelijkbare soorten inkomsten, als op het saldo van rekeningen en op de opbrengsten van de verkoop van financiële activa. Met deze laatste gegevens kunnen ook situaties worden aangepakt waarin een belastingplichtige tracht vermogen te verbergen dat inkomsten of activa vertegenwoordigt waarover belasting is ontdoken. De gegevens die worden uitgewisseld zijn nauwkeurig omschreven, zodat het voor rekeninghouders kenbaar is welke gegevens mogelijk worden uitgewisseld.

De categorieën rapporterende financiële instellingen en te rapporteren rekeningen die door de CRS, Richtlijn 2014/107/EU en dit wetsvoorstel (hierna samen ook wel kortheidshalve te noemen: de CRS) worden bestreken, zijn bedoeld om belastingplichtigen zo min mogelijk gelegenheid te geven om rapportage te vermijden door hun activa te verplaatsen naar financiële instellingen die niet rapportageplichtig zijn of door te investeren in financiële producten die buiten het toepassingsgebied van de CRS vallen. Om dezelfde reden zijn er ook nauwelijks drempels in de CRS opgenomen, nu deze gemakkelijk zouden kunnen worden omzeild door rekeningen bij verschillende financiële instellingen aan te houden. Bepaalde financiële instellingen en rekeningen met een laag risico om voor belastingontduiking te worden gebruikt, zijn evenwel van het toepassingsgebied van de CRS uitgesloten. Van rapportage uitgezonderde instellingen zijn bijvoorbeeld overheidsinstanties, internationale organisaties en bepaalde pensioenfondsen, mits aan de daarvoor gestelde voorwaarden is voldaan. Een voorbeeld van een uitgezonderde rekening is een pensioenrekening die aan bepaalde voorwaarden voldoet. Met deze uitzonderingen wordt mede voorkomen dat het met de CRS te dienen doel onevenredig is in verhouding tot de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene (proportionaliteitsbeginsel).

Naast financiële inlichtingen moeten, zoals ook in paragraaf 5.2 is uiteengezet, inlichtingen over de betreffende rekeninghouder worden gerapporteerd. Deze informatie is noodzakelijk om de betreffende rekening te kunnen koppelen aan de rekeninghouder, die (waarschijnlijk) belastingplichtig is met betrekking tot (inkomsten gegenereerd met) die rekening.

De verwerking en uitwisseling van de hierboven genoemde gegevens en inlichtingen is noodzakelijk en toereikend om de belastingdiensten van de landen waarmee gegevens en inlichtingen worden uitgewisseld in staat te stellen correct en ondubbelzinnig te bepalen om welke belastingplichtigen het gaat en hun belastingwetgeving in grensoverschrijdende situaties toe te passen en te handhaven. Deze gegevensuitwisseling maakt het voorts voor de belastingdienst mogelijk te beoordelen hoe waarschijnlijk het is dat in een bepaald geval sprake is van belastingontduiking en aldus onnodig verder onderzoek te vermijden. Met minder gegevens kunnen de fiscaal relevante gegevens niet (goed) worden gekoppeld aan de betrokken belastingplichtige, en is het niet mogelijk om de omvang van de fiscale relevantie zo correct mogelijk vast te stellen. Aan de hand van de te verwerken gegevens kan met een zo gering mogelijke foutenmarge worden vastgesteld of de financiële rekening daadwerkelijk van de betrokken belastingplichtige is en of deze aan zijn wettelijke belastingverplichtingen heeft voldaan (subsidiariteitsbeginsel).

5.3.3.2 Gegevensstroom A

Extra aandacht vraagt de verwerking van persoonsgegevens in de stroom rekeninghouders → financiële instellingen (stroom A). Financiële instellingen hoeven alleen aan de Belastingdienst te rapporteren over rekeninghouders die (fiscaal) woonachtig zijn in een CRS-land. Om aan deze wettelijke rapportageverplichting te voldoen, moeten financiële instellingen van al hun rekeninghouders de (fiscale) woonstaat onderzoeken. Ten aanzien van bestaande rekeninghouders betekent dit dat, kort gezegd, aan de hand van een onderzoek van de bij de financiële instelling beschikbare gegevens moet worden vastgesteld of de rekeninghouder (fiscaal) woonachtig is in een CRS-land. Bij het nakomen van de wettelijke rapportageverplichting kunnen financiële instellingen er daarbij uit het oogpunt van efficiency voor kiezen om ook van bestaande rekeninghouders die niet in een CRS-land wonen, vast te stellen in welk land die rekeninghouder woonachtig is en de resultaten van dit onderzoek vastleggen. Dit betekent dat dan ook van rekeninghouders die niet woonachtig zijn in een CRS-land de (fiscale) woonstaat wordt vastgelegd. Hiermee wordt voorkomen dat financiële instellingen telkens wanneer een land toetreedt tot de CRS opnieuw moeten vaststellen of er rekeninghouders zijn die woonachtig zijn in dat land. De grondslag voor deze gegevensverwerking kan worden gevonden in artikel 8, onderdeel f, van de Wbp.

Ten aanzien van nieuwe rekeninghouders schrijven de identificatie- en rapportagevoorschriften uit de CRS en in navolging daarvan Richtlijn 2014/107/EU voor dat van alle nieuwe rekeninghouders zal worden gevraagd een eigen verklaring in te vullen en aan de financiële instelling te verstrekken. Dit betekent dat nieuwe rekeninghouders die niet fiscaal woonachtig zijn in een CRS-land ook worden verplicht om persoonsgegevens te verstrekken aan de financiële instelling terwijl er over hen (nog) niet hoeft te worden gerapporteerd. Een minder ingrijpende manier om vast te kunnen stellen of een nieuwe rekeninghouder in een CRS-land woont, waarbij geen persoonsgegevens hoeven te worden verstrekt als de nieuwe rekeninghouder in een niet CRS-land woont, is er evenwel niet. Het kan niet zo zijn dat een rekeninghouder onder het invullen van de eigen verklaring uit kan komen door te claimen dat hij niet in een CRS-land woont. De eigen verklaring is ook nodig om te verifiëren of iemand niet in een CRS-land woont.

Het uitvragen en vervolgens bewaren van een eigen verklaring van nieuwe rekeninghouders en de daarmee gepaard gaande inmenging in de persoonlijke levenssfeer verhoudt zich naar de mening van het kabinet met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. In het geval persoonsgegevens van nieuwe rekeninghouders die niet in een CRS-land wonen niet zouden mogen worden verwerkt, zou een financiële instelling namelijk elke keer als de (Nederlandse) overheid in een bepaald jaar met (een) ander(e) land(en) een overeenkomst sluit over automatische uitwisseling van CRS informatie, al haar «nieuwe» rekeninghouders in de zin van de CRS (de rekeninghouders van een rekening die op of na 1 januari 2016 is geopend) waarvan het woonland niet bekend is, opnieuw moeten benaderen om te achterhalen of die rekeninghouders in dat betreffende land of in die betreffende landen wonen. Het is maar zeer de vraag of deze benadering van nieuwe rekeninghouders die niet in een CRS-land wonen werkbaar is. De identificatie- en rapportagevoorschriften uit de CRS voorzien hier ook niet in. De hiervoor bedoelde «nieuwe» rekeninghouders zijn dan immers geen nieuwe rekeninghouder meer, en alleen voor (echte) nieuwe rekeninghouders zal worden voorgeschreven dat een eigen verklaring moet worden uitgevraagd. Het is de vraag of rekeninghouders (telkens) zullen meewerken aan de eigen verklaring, zeker wanneer zij elke keer opnieuw hiervoor benaderd worden. Daarbij komt dat de financiële instelling op haar beurt niet meer de mogelijkheid heeft om deze «nieuwe» – niet meewerkende – rekeninghouders te weigeren als rekeninghouder, omdat deze in de praktijk geen nieuwe rekeninghouders meer zijn. Daarbij komt dat een rekeninghouder op deze wijze (in theorie) tientallen keren benaderd zou moeten worden. Namelijk elke keer dat Nederland gaat uitwisselen met een ander CRS-land, net zolang totdat dat het land is waar de rekeninghouder woont. Dit is belastend voor rekeninghouders en zou ook telkens een gegevensstroom op gang brengen die voorkomen kan worden in het geval de financiële instelling de eigen verklaring die bij het openen van de rekening is verkregen, bewaart. De administratieve lasten van de financiële instellingen zouden bovendien ook aanzienlijk en onevenredig worden verhoogd als de persoonsgegevens van nieuwe rekeninghouders die niet in een CRS-land wonen niet zouden mogen worden verwerkt.

In de eigen verklaring zal aan alle nieuwe rekeninghouders worden gevraagd naar de fiscale woonstaat. Wettelijk zal worden voorgeschreven dat op de eigen verklaring het fiscale identificatienummer moet worden vermeld. Het fiscale identificatienummer is bij uitstek geschikt om de juiste gegevens aan de juiste belastingplichtige te koppelen.

Het verplicht invullen van dit nummer geldt niet alleen voor rekeninghouders die in een CRS-land wonen, maar ook voor rekeninghouders die aangeven fiscaal inwoner van een ander land dan een CRS-land te zijn. Deze benadering is allereerst nodig om te voorkomen dat de administratieve lasten van de financiële instellingen aanzienlijk en onevenredig worden verhoogd in het geval de rekeninghouders hiervoor in de toekomst opnieuw zouden moeten worden benaderd. Voorts is het ook hierbij maar de vraag of een rekeninghouder het fiscale identificatienummer op een later moment alsnog zal geven. Het fiscale identificatienummer kan daarnaast dienen om de juistheid van het in de eigen verklaring opgegeven woonland te verifiëren, en daarmee de betrouwbaarheid van de eigen verklaring te verstevigen.

Het belang van het recht op respect voor het privéleven afwegend tegen de andere belangen, te weten het belang van betrouwbare informatie in het kader van een effectieve bestrijding van internationale belastingfraude, het belang van de financiële instellingen om de administratieve lastenverzwaring binnen de perken te houden, en tot slot het belang van de burger om niet steeds te worden belast met verzoeken van financiële instellingen om aanvullend gegevens te verstrekken, meent het kabinet dat de hiervoor beschreven benadering voor de identificatie van bestaande en nieuwe rekeninghouders door financiële instellingen de meest gerede aanpak is en dat deze de toets van artikel 8 van het EVRM doorstaat.

5.4 Wet bescherming persoonsgegevens

Waar in de onderscheiden gegevensstromen sprake is van de verwerking van persoonsgegevens, is op de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen maatregelen de Wbp van toepassing. De Wbp bevat voorwaarden voor de verwerking van persoonsgegevens en waarborgen voor degene wiens persoonsgegevens worden verwerkt.

Een van de voorwaarden voor gegevensverwerking volgens (artikel 7 van) de Wbp is dat persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld. Op de gegevensverwerking die in dit wetsvoorstel wordt geregeld, worden de huidige bepalingen van de WIB van toepassing. In artikel 1 van de WIB is bepaald dat de bepalingen van die wet strekken tot uitvoering van richtlijnen van de Raad van de Europese Unie en andere regelingen van internationaal en interregionaal recht tot het verlenen van wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen. In artikel 14 van de WIB is daarnaast bepaald dat alleen inlichtingen worden verstrekt indien de verstrekking daarvan strekt tot uitvoering van richtlijnen van de EU en andere regelingen van internationaal of interregionaal recht. Richtlijn 2011/16/EU bevat voorschriften met het oog op de uitwisseling van inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de administratie en de handhaving van de belastingheffing in een andere lidstaat. Het doel van Richtlijn 2014/107/EU is onder meer om grensoverschrijdende belastingfraude en belastingontduiking tegen te gaan. Door de implementatie van Richtlijn 2014/107/EU in de WIB via dit wetsvoorstel, dienen het wetsvoorstel en de gegevensverwerkingen die naar aanleiding daarvan zullen plaatsvinden eenzelfde doel. De gegevensuitwisseling met landen buiten de EU vindt plaats op grond van het WABB-verdrag of bilaterale belastingverdragen, en dient eveneens dat doel.

Persoonsgegevens mogen volgens de Wbp slechts worden verwerkt indien een van de in artikel 8 van de Wbp limitatief opgesomde verwerkingsgronden van toepassing is. Ingevolge artikel 8, onderdeel c, van de Wbp mogen persoonsgegevens worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen. Dit wetsvoorstel bevat de vereiste wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking door de financiële instellingen en de verstrekking van die gegevens door de financiële instellingen aan de Belastingdienst (stromen A en B hierboven). Op grond van de bepalingen in dit wetvoorstel worden de Nederlandse financiële instellingen immers wettelijk verplicht om aan de hand van de identificatie- en rapportagevoorschriften vast te stellen wat het woonland van hun rekeninghouders is, bepaalde gegevens te verzamelen en (een deel van) deze gegevens aan de Belastingdienst te verstrekken. Tot deze gegevens behoort ook het fiscale identificatienummer. Eén van de gegevensverwerkingen die onder de verantwoordelijkheid van de financiële instellingen kan plaatsvinden, valt niet terug te voeren op een wettelijke verplichting. Dat betreft de situatie waarin de financiële instelling de woonstaat vastlegt van een bestaande rekeninghouder die niet in een CRS-land woont. Het kabinet ondersteunt de aanname dat de hiermee gepaard gaande verwerking van persoonsgegevens gelet op het bepaalde in artikel 8, onderdeel f, van de Wbp noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de financiële instelling (zie ook hiervoor in paragraaf 5.3.3.2). De basis voor de gegevensverwerking door de Belastingdienst en de uitwisseling daarvan met andere CRS-landen is gelegen in artikel 8, onderdelen c en e, van de Wbp. In elk geval verwerkt de Belastingdienst de onderhavige persoonsgegevens voor de goede vervulling van zijn publiekrechtelijke taak. Daarnaast vindt de inlichtingenuitwisseling met landen binnen de EU plaats op basis van een wettelijk voorschrift. De inlichtingenuitwisseling met landen buiten de EU vindt plaats op basis van het WABB-verdrag of een bilateraal belastingverdrag.

De Wbp schrijft in artikel 10 voor dat persoonsgegevens niet langer mogen worden bewaard dan noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij zijn verzameld of worden gebruikt. CRS-gegevens zullen niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is. Voor de verschillende gegevensstromen gelden daarbij andere normen. Waar het gaat om gegevens die de Belastingdienst verkrijgt uit het buitenland met betrekking tot een binnenlandse belastingplichtige, zal de relevante informatie in het klantdossier terechtkomen en gelden de gebruikelijke bewaartermijnen, die overeenkomstig de bepalingen in de Archiefwet bekend worden gemaakt.17 Voor zover het gaat om gegevens die worden uitgewisseld met andere belastingdiensten, zal in dit verband worden aangesloten bij de bewaartermijnen voor bestaande, vergelijkbare gegevensstromen, zoals de gegevensuitwisseling ingevolge Richtlijn 2003/48/EG en de FATCA.

De persoonsgegevens dienen voorts, gelet op de doeleinden waarvoor ze worden verzameld en verwerkt, ter zake dienend en niet bovenmatig te zijn (artikel 11, eerste lid, van de Wbp). De verwerking van persoonsgegevens op grond van de CRS vindt plaats ten behoeve van een efficiënte en effectieve handhaving van belastingwetgeving. De identificatie- en rapportagevoorschriften schrijven in dit verband specifiek voor welke gegevens moeten worden verstrekt en op welke wijze moet worden vastgesteld over welke rekeningen gegevens moeten worden verstrekt. De Belastingdienst heeft de informatie van de financiële instellingen over de rekeninghouders, waaronder het fiscale identificatienummer, nodig om zo juist en volledig mogelijk met het buitenland financiële informatie uit te kunnen wisselen. Zowel de gegevens met betrekking tot de rekeninghouder als de gegevens met betrekking tot de rekeningen zijn noodzakelijk om de juiste fiscaal relevante persoon te identificeren en om de omvang van de fiscaal relevante gegevens vast te kunnen stellen. In dit kader wordt van nieuwe rekeninghouders op de eigen verklaring naast het woonland het fiscale identificatienummer opgevraagd. Het gebruik van een fiscaal identificatienummer is bij uitstek geschikt om een zo goed mogelijke match te verkrijgen tussen de aangeleverde fiscaal relevante gegevens en de betrokken belastingplichtige waarop deze gegevens betrekking hebben.

De CRS bevat de mogelijkheid om bepaalde financiële instellingen en rekeningen van de gegevensverstrekking uit te sluiten omdat slechts een laag risico bestaat dat deze voor belastingontduiking worden gebruikt. Een rapportageplicht voor deze financiële instellingen en met betrekking tot dergelijke rekeningen is niet nodig in het licht van het met de CRS te dienen doel. Door deze financiële instellingen en rekeningen uit te zonderen, wordt eveneens recht gedaan aan artikel 11 van de Wbp.

Artikel 12 van de Wbp beschrijft de geheimhoudingsplicht. Eenieder die kennis neemt van of werkt met de verwerkte persoonsgegevens is verplicht tot geheimhouding daarvan. In artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst geregeld. Op grond van artikel 28 van de WIB geldt de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR onverkort voor inlichtingen die in het kader van wederzijdse bijstand van een andere staat zijn verkregen. Daarnaast worden geen inlichtingen verstrekt aan een ander land als in dat land geen geheimhoudingsplicht voor ambtenaren geldt (artikel 16 van de WIB). Zoals reeds aangegeven zal de Belastingdienst slechts gegevens uitwisselen met landen waarmee afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens en de beveiliging daarvan.

Artikel 13 van de Wbp vereist passende organisatorische en technische maatregelen om de persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of tegen enige vorm van onrechtmatige verwerking. Passende maatregelen houden in dat de beveiliging in overeenstemming is met de stand van de techniek, maar duidt ook op een proportionaliteit tussen de beveiligingsmaatregelen en de aard van de te beschermen gegevens. Indien gegevens een gevoelig karakter hebben, worden zwaardere eisen gesteld aan de beveiliging van die gegevens. Het gaat vooral om een voor de situatie adequate beveiliging. De bestaande procedures die binnen de rijksoverheid en de Belastingdienst gelden zullen zo veel mogelijk worden gevolgd. Zo zullen de Richtsnoeren Beveiliging van persoonsgegevens van het College bescherming persoonsgegevens van februari 2013 worden nagevolgd door de bestaande beveiligingsregels binnen de Belastingdienst onverkort toe te passen op de onderhavige verwerking van persoonsgegevens. Uitwisseling met lidstaten vindt bovendien plaats via een beveiligd netwerk. Wat betreft de informatie-uitwisseling met derde landen zullen – in aanvulling op de MCAA – per land waarmee informatie zal worden uitgewisseld afspraken worden gemaakt over de beveiliging en de bescherming van de uit te wisselen gegevens.

Artikel 15 van de Wbp schrijft voor dat de verantwoordelijke zorg draagt voor de naleving van de verplichtingen van de Wbp. De Belastingdienst zal de controle op de naleving van de Wbp voor de gegevensverwerkingen opnemen in de jaarlijkse planning en controlcyclus. Dit zal de Belastingdienst doen door interne en externe audits te laten uitvoeren. Hiermee geeft de Belastingdienst invulling aan genoemd artikel.

De artikelen 33 en 34 van de Wbp bevatten voorschriften voor de verantwoordelijke met betrekking tot het informeren van de betrokkene van wie persoonsgegevens worden verwerkt. In de gegevensstromen A en B ligt die verantwoordelijkheid bij de financiële instellingen. De financiële instellingen moeten rekeninghouders informeren dat over hen informatie ingevolge CRS wordt verzameld en kan worden doorgegeven aan de Belastingdienst. Daarbij moeten de betrokken rekeninghouders de gelegenheid hebben om hun uit de Wbp voortvloeiende rechten uit te oefenen.

De Belastingdienst zal aan de op hem rustende informatieplicht ingevolge artikel 34 van de Wbp invulling geven door op de website van de Belastingdienst de benodigde informatie te verstrekken over de automatische uitwisseling van gegevens op grond van CRS. Informatie over de wijze waarop de uit de Wbp voortvloeiende rechten, zoals het recht op inzage, kunnen worden uitgeoefend is al opgenomen op de website van de Belastingdienst.

De artikelen 76 en 77 van de Wbp zijn van belang voor de gegevensuitwisseling met landen buiten de EU. Op grond van artikel 76 van de Wbp mogen gegevens slechts worden doorgegeven aan een land buiten de EU indien dat land een passend beschermingsniveau waarborgt. De privacyrichtlijn schrijft voor dat alleen automatisch gegevens aan landen buiten de EU mogen worden verstrekt als de Europese Commissie heeft vastgesteld dat het ontvangende land een passend beschermingsniveau waarborgt, of – bij gebreke daarvan – als het ontvangende land voldoende privacywaarborgen biedt welke (met name) kunnen voortvloeien uit passende contractuele bepalingen. Op grond van artikel 77 van de Wbp is het doorgeven van persoonsgegevens aan landen die geen waarborgen bieden voor een passend beschermingniveau niettemin toegestaan indien de doorgifte noodzakelijk is vanwege een zwaarwegend algemeen belang. Zoals reeds is aangegeven, vindt de uitwisseling met derde landen plaats op basis van het WABB-verdrag of een bilateraal belastingverdrag. In deze verdragen zijn reeds afspraken gemaakt over geheimhouding. In aanvulling hierop worden, in de vorm van een bijlage bij de MCAA, met derde landen aanvullend afspraken gemaakt met betrekking tot de vertrouwelijkheid en de beveiliging van de uit te wisselen gegevens om de privacy te waarborgen.

5.5 Advies College Bescherming Persoonsgegevens

Het wetsvoorstel en de memorie van toelichting zijn ter toetsing voorgelegd aan het CBP. De Privacy Impact Assessment (PIA) die voor dit wetsvoorstel is uitgevoerd, is daarbij eveneens aan het CBP voorgelegd. In de PIA is in beeld gebracht welke privacyrisico’s aan het wetsvoorstel verbonden zijn. Het CBP is gevraagd te adviseren of het wetsvoorstel voldoet aan de geldende wet- en regelgeving met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens overeenkomstig artikel 51, tweede lid, van de Wbp. In het advies is allereerst op de aanleiding en de inhoud van het wetsvoorstel ingegaan. Het CBP heeft het wetsvoorstel vervolgens als volgt beoordeeld: «Bij bestudering van het wetsvoorstel tot wijziging van de WIB en de concept toelichting is niet gebleken dat met het wetsvoorstel de Wbp niet wordt nageleefd. Het wetsvoorstel geeft dan ook geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.»

6. Administratieve lasten, uitvoeringskosten en budgettaire effecten

Effecten voor bedrijven en burgers

Het wetsvoorstel voert een nieuwe rapportageverplichting in voor financiële instellingen. Daarnaast zullen bij algemene maatregel van bestuur aan de financiële instellingen meer specifieke rapportage- en identificatieverplichtingen worden opgelegd. Deze verplichtingen, die voortvloeien uit Richtlijn 2014/107/EU en de CRS, leiden voor de financiële sector tot een structurele stijging van de administratieve lasten. In overleg met de financiële sector wordt getracht om deze lasten te beperken, onder andere door zo veel als mogelijk aan te sluiten bij bestaande renseigneringssystemen in het kader van de binnenlandse renseignering, belastingverdragen en de FATCA. Daarnaast vergt de invoering van de onderhavige bepalingen een aanzienlijke eenmalige inspanning van de betrokken instellingen omdat voor het gehele huidige klantenbestand bij die instellingen het fiscale woonland en het fiscale identificatienummer (TIN) van de rekeninghouder of uiteindelijk belanghebbende moeten worden bepaald. In goed overleg met de financiële sector wordt thans al gewerkt aan een zo soepel mogelijke invoering per 2016.

Voor bedrijven leidt de wijziging tot uitbreiding van de bestaande jaarlijkse renseignering door financiële instellingen omdat voortaan het fiscale woonland en het TIN van rekeninghouders en uiteindelijk belanghebbenden moet worden aangeleverd. Daarnaast wordt de groep van instellingen die jaarlijks moet renseigneren uitgebreid. Verder moeten instellingen in geval van nieuwe rekeninghouders en bij wijzigingen in omstandigheden het fiscale woonland van rekeninghouders en uiteindelijk belanghebbenden (opnieuw) bepalen, onder andere aan de hand van eigen verklaringen van rekeninghouders en uiteindelijk belanghebbenden. Rekeninghouders en uiteindelijk belanghebbenden zullen op hun beurt de eigen verklaringen moeten invullen om tot vaststelling van het fiscale woonland te komen. In totaal wordt een structurele toename van de administratieve lasten voor bedrijven en burgers (rekeninghouders en uiteindelijk belanghebbenden) verwacht van € 30 miljoen, waarvan € 27 miljoen voor bedrijven.

Uitvoeringskosten en budgettaire effecten

De uitvoeringskosten hebben betrekking op de processen voor het nationaal en internationaal ontvangen, opslaan en verstrekken van relevante gegevens. Binnen de Belastingdienst betekent dit dat bestaande processen moeten worden uitgebreid en waar nodig nieuwe processen moeten worden ingericht. Daarnaast vragen de kwaliteitscontrole, het terugkoppeling geven van bevindingen en het toezicht op de kwaliteit van de leveringen extra investeringen. De aanpassingen worden als niet-risicovol en maakbaar beschouwd, mede omdat zo veel mogelijk gebruik gemaakt wordt van de bestaande infrastructuur en wordt aangesloten bij lopende ontwikkelingen. Naast de Europese lidstaten in het kader van Richtlijn 2014/107/EU gaat ook automatische gegevensuitwisseling plaatsvinden met niet-EU-landen die zich aan de CRS hebben verbonden door de MCAA te ondertekenen. De CRS bevat – net als de FATCA – naast gegevens over bank- en effectensaldi, ook onder andere gegevens ten aanzien van levensverzekeringen en beleggingen. Dit houdt in dat ten opzichte van de automatische uitwisseling onder Richtlijn 2011/16/EU rekening gehouden moet worden met sterk toenemende volumes uit te wisselen gegevens en dat ten opzichte van de uitwisseling onder de FATCA uitwisseling met meer landen moet plaatsvinden. Voor de inschatting van werkzaamheden is rekening gehouden met de ervaringen die de afgelopen jaren zijn opgedaan binnen het project Buitenlands vermogen.

Het wetsvoorstel vergt derhalve de benodigde capaciteit en budgetten van de Belastingdienst. Uitgangspunt is dat de EU voorziet in het internationale uitwisselingsnetwerk (transmission systeem) en in samenwerking met de OESO ook voor niet EU-landen. Uitgangspunt is ook dat dit internationale netwerk tijdig beschikbaar is zodat er geen maatwerk nodig is in de eerste jaren. De implementatie leidt – met inachtneming van bovengenoemde uitgangspunten – tot ruim € 7 miljoen per jaar tot en met 2019 en € 4 miljoen vanaf 2020, waarbij de kosten vanaf 2017 – als de eerste gegevens ontvangen zijn – zullen gaan verschuiven van initiële kosten naar handhavingskosten. Deze bedragen zijn inclusief de kosten voor de BES eilanden.

De uitvoeringskosten zullen gedekt worden binnen begroting IX.

Voor de Belastingdienst/Caribisch Nederland (B/CN) geldt dat op dit moment nog geen automatische gegevensuitwisseling plaatsvindt. De FI’s op de BES eilanden zullen via B/CN en de Belastingdienst in Nederland aan hun leveringsverplichtingen voldoen, dan wel rechtstreeks aan de Belastingdienst in Nederland. Gegevens uit het buitenland over BES-ingezetenen zullen via de Nederlandse Belastingdienst binnenkomen. De verwerking in de systemen van B/CN en het inrichten van het proces rond aangeleverde gegevens zullen de meeste kosten met zich brengen.

7. Transponeringstabel

Richtlijn 2014/107/EU

Implementatiebepaling

Toelichting

Artikel 1, eerste lid, eerste volzin

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Reeds geïmplementeerd in artikel 2, eerste lid, onderdeel l, van de WIB. De zinsnede «over ingezetenen van andere lidstaten aan de betrokken lidstaat van verblijf» wordt niet overgenomen. Daarvoor in de plaats wordt de zinsnede «aan een andere staat» gehandhaafd. Omdat de WIB niet alleen uitvoering geeft aan EU-richtlijnen, maar ook aan verdragen, en de reikwijdte van de WIB zich dus kan uitstrekken tot derde landen, wordt gesproken over «staat» of «staten» (Kamerstukken II 2011/12, 33 246, nr. 3, blz. 10).

Artikel 1, eerste lid, tweede volzin

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Reeds geïmplementeerd in artikel 6b, tweede lid, van de WIB.

Artikel 1, eerste lid, derde volzin

Geïmplementeerd in de artikelen 2a en 10a van de WIB.

De meeste definities in bijlage I zijn geïmplementeerd in artikel 2a van de WIB en enkele definities zullen op basis van de delegatiegrondslag in artikel 10a van de WIB bij algemene maatregel van bestuur worden geïmplementeerd.

Artikel 1, tweede lid, onderdeel a

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Reeds geïmplementeerd in artikel 6b, derde lid, van de WIB.

Artikel 1, tweede lid, onderdeel b

Deels geïmplementeerd in de artikelen 2a en 6c en afdeling 4A van de WIB en deels te implementeren in een algemene maatregel van bestuur.

De eerste alinea van artikel 1, tweede lid, onderdeel b, verwijst naar de bijlagen I en II. Op grond van de delegatiebepaling in artikel 10a van de WIB zullen de voorschriften in deze bijlagen voor een groot deel worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur. In de betreffende algemene maatregel van bestuur zal een transponeringstabel worden opgenomen. De volgende bepalingen uit de bijlagen zijn wel geïmplementeerd in de WIB:

– bijlage I, sectie I, onderdelen A tot en met E, en

– het grootste deel van de definities in bijlage I, sectie VIII.

De tweede alinea en de onderdelen a tot en met g van artikel 1, tweede lid, onderdeel b, zijn geïmplementeerd in artikel 6c van de WIB, waarbij in artikel 6c wordt verwezen naar de gegevens en inlichtingen bedoeld in de artikelen 10b tot en met 10f van de WIB.

Artikel 1, tweede lid, onderdeel c

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Deze bepaling betreft een opdracht voor de Europese Commissie en voor de Raad van de Europese Unie.

Artikel 1, tweede lid, onderdeel d

Deels geïmplementeerd in artikel 6c, tweede lid, van de WIB en deels geen wetgeving/implementatie nodig.

Deze bepaling is deels reeds geïmplementeerd in artikel 6b, vierde lid, van de WIB.

Artikel 1, tweede lid, onderdeel e

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Betreft een opdracht tot feitelijk handelen voor de lidstaten.

Artikel 1, derde lid

Deels geïmplementeerd in artikel 19, derde lid, van de WIB en deels geen wetgeving/implementatie nodig.

Betreft bestaande richtlijntekst die al in artikel 19, derde lid, van de WIB is geïmplementeerd maar ook van toepassing wordt op het ingevoegde artikel 8, derde lid bis, van Richtlijn 2011/16/EU. Artikel 19, derde lid, van de WIB wordt daarom aangevuld met artikel 6c van de WIB, waarin genoemd artikel 8, derde lid bis, is geïmplementeerd.

Artikel 1, vierde lid, eerste volzin

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Betreft een verplichting voor de Europese Commissie.

Artikel 1, vierde lid, tweede volzin

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Dit betreft een opdracht tot feitelijk handelen voor de lidstaten, tot het aanpassen van hun systemen. Artikel 13 van de Wbp bevat een verplichting tot het treffen van beveiligingsmaatregelen.

Artikel 1, vierde lid, derde volzin

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Is opgenomen in de Wet van 4 juni 2015 tot wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens en enige andere wetten in verband met de invoering van een meldplicht bij de doorbreking van maatregelen voor de beveiliging van persoonsgegevens alsmede uitbreiding van de bevoegdheid van het College bescherming persoonsgegevens om bij overtreding van het bepaalde bij of krachtens de Wet bescherming persoonsgegevens een bestuurlijke boete op te leggen (meldplicht datalekken en uitbreiding bestuurlijke boetebevoegdheid Cbp) (Stb. 2015, 230).

Artikel 1, vierde lid, vierde volzin

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Betreft bestaande richtlijntekst die niet inhoudelijk wordt aangepast: al geïmplementeerd in artikel 20, eerste lid, van de WIB.

Artikel 1, vijfde lid, onderdeel a

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Betreft een technische wijziging.

Artikel 1, vijfde lid, onderdeel b, eerste volzin

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Artikel 1 van de Wbp bevat een definitie van verantwoordelijke.

Artikel 1, vijfde lid, onderdeel b, tweede volzin

Geen wetgeving/implementatie nodig.

De in dit artikel opgenomen verplichting voor rapporterende financiële instellingen is opgenomen in artikel 33 van de Wbp.

Artikel 1, vijfde lid, onderdeel b, derde volzin

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Reeds opgenomen in artikel 10 van de Wbp.

Artikel 1, zesde lid

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Betreft het invoegen van de bijlagen I en II van Richtlijn 2014/107/EU in Richtlijn 2011/16/EU.

Artikel 2, eerste lid

Dit lid is deels geïmplementeerd in artikel III van het onderhavige wetsvoorstel en deels is wetgeving/implementatie niet nodig.

Dit lid betreft deels een opdracht tot feitelijk handelen.

Artikel 2, tweede lid

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Heeft betrekking op Oostenrijk.

Artikel 2, derde lid

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Betreft een opdracht tot feitelijk handelen.

Artikel 3

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Betreft de inwerkingtreding van Richtlijn 2014/107/EU.

Artikel 4

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Betreft de mededeling dat Richtlijn 2014/107/EU is gericht tot de lidstaten.

Bijlage I, sectie I, onderdeel A, onderdelen 1 tot en met 4

Geïmplementeerd in artikel 10b, eerste lid, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie I, onderdeel A, onderdeel 5

Geïmplementeerd in artikel 10c, eerste lid, onderdeel a, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie I, onderdeel A, onderdeel 6

Geïmplementeerd in artikel 10c, eerste lid, onderdeel b, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie I, onderdeel A, onderdeel 7

Geïmplementeerd in artikel 10c, eerste lid, onderdeel c, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie I, onderdeel B

Geïmplementeerd in de artikelen 10b, tweede lid, en 10c, tweede lid, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie I, onderdeel C

Geïmplementeerd in artikel 10d van de WIB.

 

Bijlage I, sectie I, onderdeel D

Geïmplementeerd in artikel 10e van de WIB.

 

Bijlage I, sectie I, onderdeel E

Geïmplementeerd in artikel 10f van de WIB.

 

Bijlage I, secties II tot en met VII

Worden geïmplementeerd in een algemene maatregel van bestuur.

 

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel A, onder 1

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdelen a en b, van de WIB.

In bijlage I, sectie VIII, onderdeel A, onder 1, is een «rapporterende financiële instellingen» gedefinieerd als elke financiële instelling in een lidstaat. Nu de Nederlandse wet zich alleen richt op de in Nederland gevestigde instellingen en filialen, is in artikel 2a, eerste lid, onderdelen a en b, een definitie gegeven van «rapporterende financiële instellingen» (onderdeel a), respectievelijk het in die bepaling voorkomende begrip «Nederlandse financiële instelling» (onderdeel b).

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel A, onder 2

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel e, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel A, onder 3 tot en met 8

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdelen c en y, van de WIB.

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel A, onder 3 tot en met 8, is geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel c, maar daarnaast is onderdeel 7, dat wil zeggen het begrip «financiële activa», apart geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel y, omdat dit begrip terugkomt in artikel 10c.

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel B

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel d, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel C, onder 1 tot en met 8

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdelen g, i tot en met l, van de WIB.

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel C, onder 1 tot en met 8, is geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel g, maar daarnaast zijn de onderdelen 2, 3, 6 en 7, dat wil zeggen de begrippen «depositorekening», «bewaarrekening», «lijfrenteverzekering» en «kapitaalverzekering» apart geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdelen i tot en met l, omdat deze begrippen terugkomen in de artikelen 10b en artikel 10c.

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel C, onder 9

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel m, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel C, onder 10

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel n, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel C, onder 11 tot en met 16

Wordt geïmplementeerd in een algemene maatregel van bestuur.

In bijlage I, sectie VIII, onderdeel C, onder 11 tot en met 16, worden de begrippen «bestaande rekening van een natuurlijke persoon», «nieuwe rekening van een natuurlijke persoon», «bestaande entiteitsrekening», «lagewaarderekening», «hogewaarderekening» en «nieuwe entiteitsrekening» gedefinieerd. Deze begrippen zijn van belang bij de toepassing van de identificatie- en rapportagevoorschriften die in een algemene maatregel van bestuur zullen worden opgenomen.

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel C, onder 17

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel h, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 1

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel o, van de WIB

 

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 2

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel p, van de WIB.

In deze bepaling van de richtlijn wordt het begrip «te rapporteren persoon»gedefinieerd als een persoon van een lidstaat. Nu dit wetsvoorstel evenwel niet alleen strekt tot implementatie van Richtlijn 2011/16/EU maar ook tot implementatie van de CRS voor (de automatische uitwisseling van gegevens met) landen buiten de EU, is een «te rapporteren persoon» in artikel 2a, eerste lid, onderdeel p, van de WIB gedefinieerd als een persoon uit een deelnemend rechtsgebied (welk begrip is gedefinieerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel q, van de WIB).

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 3

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel q, van de WIB.

In deze bepaling van de richtlijn wordt het begrip «persoon van een lidstaat» gedefinieerd. Dit begrip komt voor in de definitie van het begrip «te rapporteren persoon». In de hiervoor opgenomen toelichting bij bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 2, is aangegeven dat «te rapporteren persoon» in artikel 2a, eerste lid, onderdeel p, van de WIB is gedefinieerd als een «persoon uit een deelnemend rechtsgebied» en niet als «persoon van een lidstaat». In artikel 2a, eerste lid, onderdeel q, van de WIB is in aansluiting hierop «persoon uit een deelnemend rechtsgebied» gedefinieerd. Hierbij is aangesloten bij de criteria in bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 3, bij de definitie van «persoon van een lidstaat».

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 4

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel f, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 5

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel s, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 6

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel t, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 7

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel v, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 8

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel w, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel E, onder 1

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel x, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel E, onder 2

Behoeft geen implementatie.

In deze bepaling is beschreven wat onder het begrip AML/KYC-procedures wordt verstaan. Dit begrip komt als zodanig niet voor in de WIB en behoeft derhalve niet in de WIB te worden geïmplementeerd.

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel E, onder 3

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel u, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel E, onder 4

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel r, van de WIB.

 

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel E, onder 5

Behoeft deels geen implementatie en is deels geïmplementeerd in artikel 2a, zesde lid, van de WIB.

In deze bepaling is aangeven dat onder «TIN»het fiscaal identificatienummer wordt verstaan. Nu het begrip «TIN»niet wordt gebruikt in de WIB, maar alleen «fiscaal identificatienummer», behoeft deze bepaling in zoverre geen implementatie. Voorts staat in deze bepaling dat onder fiscaal identificatienummer wordt begrepen een functioneel equivalent daarvan. Die bepaling is geïmplementeerd in artikel 2a, zesde lid.

Bijlage I, sectie VIII, onderdeel E, onder 6

Behoeft geen implementatie.

In deze bepaling is beschreven wat onder het begrip «bewijsstukken» wordt verstaan. Dit begrip komt als zodanig niet voor in de WIB en behoeft derhalve niet in de WIB te worden geïmplementeerd.

Bijlage I, sectie IX, onder 1

Vooralsnog geen wetgeving/implementatie.

Volstaan is met het implementeren van een wettelijke verplichting om de rapportage- en identificatievoorschriften na te komen. Er zijn vooralsnog geen voorschriften opgenomen om te voorkomen dat praktijken worden ingesteld die erop zijn gericht om de rapportage- en identificatievoorschriften te omzeilen. Het is niet uitgesloten dat dit in de toekomst alsnog gebeurt.

Bijlage I, sectie IX, onder 2

Wordt geïmplementeerd in een algemene maatregel van bestuur.

 

Bijlage I, sectie IX, onder 3 en 4

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Betreft uitvoering.

Bijlage I, sectie IX, onder 5

Geen implementatie.

Het kabinet is voornemens handhavingsbepalingen op te nemen in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2016.

Bijlage I, sectie X

Geen wetgeving/implementatie nodig.

Heeft betrekking op Oostenrijk.

Bijlage II, onder 1 en 2

Worden geïmplementeerd in eenalgemene maatregel van bestuur.

 

Bijlage II, onder 3

Geïmplementeerd in artikel 2a, tweede lid.

 

Bijlage II, onder 4

Geïmplementeerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel o.

 

Bijlage II, onder 5

Geïmplementeerd in artikel 2a, derde lid.

 

Bijlage II, onder 6

Wordt geïmplementeerd in een algemene maatregel van bestuur.

 

II. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onderdeel A (artikel 2 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

De voorgestelde wijziging van artikel 2, eerste lid, onderdeel g, van de WIB betreft een redactionele wijziging.

Artikel I, onderdeel B (artikel 2a van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

In het voorgestelde artikel 2a van de WIB worden definities opgenomen die van belang zijn voor dit artikel zelf en voor de ingevolge Richtlijn 2014/107/EU en de CRS in te voeren artikelen 10a tot en met 10f van de WIB en de daarop berustende bepalingen in lagere regelgeving.

In het eerste lid, onderdeel a, wordt beschreven wat onder het begrip rapporterende financiële instelling wordt verstaan. Een rapporterende financiële instelling is elke Nederlandse financiële instelling die niet als een niet-rapporterende financiële instelling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, kan worden aangemerkt.

Een Nederlandse financiële instelling is volgens het eerste lid, onderdeel b, een in Nederland gevestigde financiële instelling, met uitzondering van de buiten Nederland gelegen filialen van die instelling, en voorts een in Nederland gelegen filiaal van een financiële instelling die zelf niet in Nederland is gevestigd.

Het begrip financiële instelling wordt gedefinieerd in het eerste lid, onderdeel c. In deze definitie wordt verwezen naar de in bijlage I, sectie VIII, onderdeel A, onder 3 tot en met 8, van Richtlijn 2011/16/EU18 opgenomen begripsomschrijvingen. Onder financiële instelling wordt volgens de begripsomschrijving in bijlage I, sectie VIII, onderdeel A, onder 3, van Richtlijn 2011/16/EU verstaan een bewaarinstelling, een instelling die deposito’s neemt, een beleggingsentiteit en een nader omschreven verzekeringsmaatschappij. In bijlage I, sectie VIII, onderdeel A, onder 4 en 5, van Richtlijn 2011/16/EU worden een «bewaarinstelling» en een «instelling die deposito’s neemt», gedefinieerd. Het begrip «beleggingsentiteit» wordt omschreven in bijlage I, sectie VIII, onderdeel A, onder 6, van Richtlijn 2011/16/EU. Onder de definitie van «beleggingsentiteit» valt niet een entiteit die een actieve NFE is omdat die entiteit voldoet aan een van de criteria die is vermeld in bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 8, onderdelen d tot en met g, van Richtlijn 2011/16/EU. Ten aanzien van de definitie van «beleggingsentiteit» wordt verder opgemerkt dat die moet worden uitgelegd op een wijze die verenigbaar is met de uitleg van de gelijkwaardige bewoordingen vervat in de definitie van «financiële instelling» in de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (FATF). Het gaat daarbij om aanbevelingen van de FATF voor internationale standaarden ter bestrijding van witwassen en de financiering van terrorisme (deze aanbevelingen zijn gepubliceerd op de website van de FATF: http://www.fatf-gafi.org). Het OESO-commentaar op bijlage I, sectie VIII, onderdeel A, van Richtlijn 2011/16/EU19 geeft in onderdeel 22 voorbeelden van situaties waarin sprake is van een beleggingsentiteit. In de definities van «bewaarinstelling» en «beleggingsentiteit» komt het begrip «financiële activa» terug. Dit begrip wordt gedefinieerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel y, van de WIB waarbij verwezen wordt naar bijlage I, sectie VIII, onderdeel A, onder 7, van Richtlijn 2011/16/EU. Tot slot wordt een omschreven verzekeringsmaatschappij gedefinieerd in bijlage I, sectie VIII, onderdeel A, onder 8, van Richtlijn 2011/16/EU. In het OESO-commentaar op bijlage I, sectie VIII, onderdeel A, van Richtlijn 2011/16/EU wordt in de onderdelen 27, 28 en 29 uitgelegd wanneer een entiteit een (omschreven) verzekeringsmaatschappij is.

In het eerste lid, onderdeel d, van artikel 2a van de WIB wordt voor de definitie van niet-rapporterende financiële instelling verwezen naar bijlage I, sectie VIII, onderdeel B, van Richtlijn 2011/16/EU. Genoemd onderdeel B bestaat uit 9 onderdelen. In onderdeel 1 worden onder a tot en met e de volgende instellingen genoemd die kwalificeren als niet-rapporterende financiële instelling:

Onder a: een overheidsinstantie, een internationale organisatie en een centrale bank (anders dan met betrekking tot sommige betalingen);

Onder b: bepaalde pensioenfondsen;

Onder c: een andere entiteit met een laag risico om te worden gebruikt voor belastingontduiking, die in wezen gelijkwaardige kenmerken heeft als een van de entiteiten, bedoeld onder a en b, en die is opgenomen in een in het Publicatieblad van de EU gepubliceerde lijst;

Onder d: een vrijgesteld collectief beleggingsvehikel; en

Onder e: een trust voor zover de trustee van de trust een rapporterende financiële instelling is en alle informatie rapporteert over alle te rapporteren rekeningen van die trust.

In de onderdelen 2 tot en met 9 worden de hiervoor onder a, b, d en e weergegeven (financiële) instellingen nader gedefinieerd.

Op grond van bijlage I, sectie VIII, onderdeel B, onder 1, onderdeel c, van Richtlijn 2011/16/EU wordt als niet-rapporterende financiële instelling aangemerkt een andere entiteit met een laag risico om te worden gebruikt voor belastingontduiking, die in wezen soortgelijke kenmerken heeft als een van de entiteiten omschreven in bijlage I, sectie VIII, onderdeel B, onder 1, onder a en b, van Richtlijn 2011/16/EU en die is opgenomen in de lijst, bedoeld in artikel 8, lid 7 bis, van Richtlijn 2011/16/EU. Hierbij geldt als (aanvullende) voorwaarde dat de status van deze entiteit als niet-rapporterende financiële instelling geen afbreuk doet aan het doel van deze richtlijn en de CRS. Het eerste lid, onderdeel d, van artikel 2a van de WIB bevat in dit kader een wettelijke grondslag voor de Minister van Financiën om niet-rapporterende financiële instellingen als bedoeld in bijlage I, sectie VIII, onderdeel B, onder 1, onderdeel c, van Richtlijn 2011/16/EU aan te wijzen. Nederland diende de Europese Commissie ingevolge genoemd artikel 8, lid 7 bis, uiterlijk 31 juli 2015 een lijst ter beschikking te stellen van entiteiten die worden behandeld als niet-rapporterende financiële instellingen. Op de in juli 2015 door Nederland aan de Europese Commissie ter beschikking gestelde lijst staan twee financiële instellingen, te weten «N.V. Settlement Bank of the Netherlands» en «Stichting Contractspelersfonds KNVB (CFK)». De eerste instelling betreft een dochtermaatschappij van de Nederlandsche Centrale Bank die zich uitsluitend bezighoudt met betalingen met betrekking tot door the Iranian-United States Claims Tribunal toegekende Amerikaanse claims in verband met de Iraanse gijzelingscrisis in 1979. De tweede instelling is vergelijkbaar met een pensioenfonds en houdt zich voornamelijk bezig met een de uitvoering van een overbruggingsregeling voor beroepsvoetballers in Nederland om hun een financiële basis te bieden na een professionele voetbalcarrière, zodat zij zich daarmee (beter) kunnen richten op een nieuwe loopbaan. De Europese Commissie zal een lijst in het Publicatieblad van de EU publiceren met alle niet-rapporterende financiële instellingen. Voor de Nederlandse financiële instellingen (maar niet voor de financiële instellingen op de BES eilanden) is die lijst van belang om te beoordelen of zij kwalificeren als niet-rapporterende financiële instellingen als bedoeld in bijlage I, sectie VIII, onderdeel B, onder 1, onderdeel c, van Richtlijn 2011/16/EU.

In het eerste lid, onderdelen e en f, wordt gedefinieerd wat een «financiële instelling in een deelnemend rechtsgebied» is, respectievelijk wat een «deelnemend rechtsgebied» is. Het betreft de implementatie van de in bijlage I, sectie VIII, onderdeel A, onder 2, en bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 4, van Richtlijn 2011/16/EU opgenomen definities. Onder deelnemend rechtsgebied worden begrepen alle andere lidstaten dan Nederland, alle rechtsgebieden waarmee het land Nederland een overeenkomst heeft op grond waarvan die rechtsgebieden CRS-informatie (aan het land Nederland) zullen verstrekken en alle rechtsgebieden waarmee de EU een soortgelijke overeenkomst heeft. Onder het land Nederland wordt verstaan het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk der Nederlanden en de BES eilanden (deze definitie is opgenomen in het eerste lid, onderdeel z, van artikel 2a van de WIB). De genoemde definities zijn onder meer van belang om vast te kunnen stellen wanneer sprake is van een beleggingsentiteit als bedoeld in bijlage I, sectie VIII, onderdeel A, onder 6, onderdeel b, van Richtlijn 2011/16/EU, die niet een financiële instelling in het land Nederland of in een deelnemend rechtsgebied is. Een dergelijke beleggingsentiteit valt onder het hierna te duiden begrip passieve NFE, waarbij moet worden vastgesteld of de zogenoemde «uiteindelijk belanghebbenden» zogenoemde «te rapporteren personen» zijn (zie verder hierna). Het begrip «deelnemend rechtsgebied» is voorts van belang voor het begrip «persoon uit een deelnemend rechtsgebied», welk laatste begrip bepalend is voor het begrip «te rapporteren persoon» (zie eveneens hierna). Voor deze laatste twee begrippen wordt het begrip «deelnemend rechtsgebied» evenwel enerzijds uitgebreid en anderzijds beperkt ingevolge het voorgestelde artikel 2a, vijfde lid, van de WIB.

In het eerste lid, onderdeel g, wordt het begrip «financiële rekening» gedefinieerd. Voor dit begrip wordt verwezen naar bijlage I, sectie VIII, onderdeel C, onder 1 tot en met 8, van Richtlijn 2011/16/EU. Het begrip «financiële rekening» is een ruim begrip binnen de CRS. Hieronder vallen depositorekeningen en bewaarrekeningen, maar ook bijvoorbeeld aandelenbelangen in of schuldvorderingen op een beleggingsentiteit, kapitaalverzekeringen en lijfrenteverzekeringen. In het OESO commentaar op bijlage I, sectie VIII, onderdeel C, wordt in de onderdelen 57 tot en met 80 uitleg gegeven over het begrip financiële rekening. Onder dit begrip valt niet de in het eerste lid, onderdeel h, gedefinieerde «uitgezonderde rekening». Voor het begrip «uitgezonderde rekening» wordt verwezen naar bijlage I, sectie VIII, onderdeel C, onder 17, van Richtlijn 2011/16/EU. Het gaat hierbij om financiële rekeningen met een laag risico om te worden gebruikt voor belastingontduiking. Voormeld onderdeel 17 bestaat uit de onderdelen a tot en met g. In de onderdelen a tot en met f worden rekeningen, waaronder uittredings- en pensioenrekeningen en levensverzekeringsovereenkomsten, die aan bepaalde voorwaarden voldoen, onder het begrip «uitgezonderde rekening» begrepen. Ten slotte wordt in onderdeel g als «uitgezonderde rekening» bestempeld een andere rekening met een laag risico om te worden gebruikt voor belastingontduiking, die in wezen soortgelijke kenmerken heeft als de rekeningen die zijn omschreven in de onderdelen a tot en met f, en die is opgenomen in de lijst als bedoeld in het eerder genoemde artikel 8, lid 7 bis, van Richtlijn 2011/16/EU. Het eerste lid, onderdeel h, van artikel 2a van de WIB bevat een wettelijke grondslag voor de Minister van Financiën om deze laatstgenoemde categorie uitgezonderde rekeningen aan te wijzen. Naast de bij de toelichting op het begrip «niet-rapporterende financiële instelling» genoemde lijst met niet-rapporterende financiële instellingen, diende de Europese Commissie ingevolge genoemd artikel 8, lid 7 bis, in juli 2015 ook een lijst ter beschikking te worden gesteld van rekeningen die worden behandeld als uitgezonderde rekeningen. Op de door Nederland aan de Europese Commissie ter beschikking gestelde lijst van juli 2015 staan de volgende uitgezonderde producten: levenslooprekeningen, levensloopverzekeringen en levensloopdeelnemingsrechten, oudedagslijfrenten, kapitaalverzekeringen eigen woning, spaarrekeningen eigen woning en beleggingsrechten eigen woning, bouwdepots, alimentatielijfrenten, goudenhanddrukstamrechten en tot slot lijfrenten voor invalide kinderen. De Europese Commissie zal in de lijst in het Publicatieblad van de EU alle uitgezonderde rekeningen publiceren. Voor de rapporterende financiële instellingen in Nederland (maar niet voor de financiële instellingen op de BES eilanden) is die lijst van belang om te beoordelen of rekeningen kwalificeren als uitgezonderde rekening als bedoeld in bijlage I, sectie VIII, onderdeel C, onder 17, onderdeel g, van Richtlijn 2011/16/EU.

In het eerste lid, onderdelen i tot en met k, worden de onder het begrip «financiële rekening» vallende «depositorekening», «bewaarrekening», «lijfrenteverzekering» en «kapitaalverzekering» gedefinieerd. De reden om deze begrippen afzonderlijk te definiëren in de wet is dat deze begrippen terugkomen in de voorgestelde artikelen 10b en 10c van de WIB.

In het eerste lid, onderdelen m en n, worden de begrippen «bestaande rekening» en «nieuwe rekening» gedefinieerd. Het belangrijkste onderscheid tussen beide rekeningen betreft de datum 31 december 2015. Een bestaande rekening is een financiële rekening die al op 31 december 2015 werd aangehouden door een rapporterende financiële instelling. Daarnaast worden onder dit begrip sommige financiële rekeningen begrepen die na genoemde datum zijn geopend, bijvoorbeeld een rekening die op of na 1 januari 2016 is geopend door een rekeninghouder van een rekening die al op 31 december 2015 werd gehouden bij de financiële instelling. De reden hiervoor ligt in het feit dat deze rekeninghouder reeds bekend is bij de financiële instelling. Het kan ook gaan om een rekening die na genoemde datum wordt geopend bij een financiële instelling door een rekeninghouder die op 31 december 2015 reeds een rekening houdt bij een gelieerde entiteit van die financiële instelling, mits beide instellingen in hetzelfde rechtsgebied zijn gevestigd.

In het eerste lid, onderdeel o, wordt het begrip «te rapporteren rekening» gedefinieerd. Een te rapporteren rekening is een financiële rekening die wordt aangehouden door een rapporterende financiële instelling en die wordt gehouden door een of meer te rapporteren personen of door een zogenaamde passieve NFE met een of meer uiteindelijk belanghebbenden die een te rapporteren persoon is, onderscheidenlijk zijn, mits de rekening als zodanig is aangemerkt op basis van de identificatie- en rapportagevoorschriften, bedoeld in het voorgestelde artikel 10a van de WIB. Voor het antwoord op de vraag of een rekening wordt aangehouden door een financiële instelling is onderdeel 4 van bijlage II van Richtlijn 2011/16/EU van belang. Zo geldt voor een bewaarrekening ingevolge genoemde bepaling dat die in het algemeen wordt geacht te worden aangehouden door de financiële instelling die het beheer heeft over de activa op de rekening. Voor het antwoord op de vraag wie houder is van een rekening is bijlage I, sectie VIII, onderdeel E, onder 1, van Richtlijn 2011/16/EU van belang. Hierin is bepaald dat onder «rekeninghouder» wordt verstaan de persoon die door de financiële instelling die de rekening beheert, is geregistreerd of wordt geïdentificeerd als de houder van de rekening. Volgens deze begripsomschrijving wordt niet de persoon die bijvoorbeeld als gevolmachtigde of beleggingsadviseur een rekening houdt namens of voor rekening van een derde, aangemerkt als rekeninghouder, maar wordt die derde als rekeninghouder aangemerkt. In geval van een kapitaal- of lijfrenteverzekering wordt als rekeninghouder aangemerkt de persoon die gerechtigd is tot de geldswaarde daarvan of de persoon die gerechtigd is om de begunstigde van de polis te wijzigen. Een rekening kan meer rekeninghouders hebben (dan is sprake van een «jointly held account»), bijvoorbeeld in het geval van een kapitaal- of lijfrenteverzekering of in het geval sprake is van een zogenaamde «en/of»-rekening. Voor de vraag of sprake is van een te rapporteren rekening, moet in een dergelijk geval elke rekeninghouder op zichzelf als rekeninghouder worden behandeld (waarbij de daarvoor geldende identificatieregels worden toegepast) en als één rekeninghouder een te rapporteren persoon is, is reeds sprake van een te rapporteren rekening. Op deze situatie wordt ingegaan in onderdeel 140 van het OESO-commentaar op bijlage I, sectie VIII, onderdeel E, onder 1, van Richtlijn 2011/16/EU.

In Richtlijn 2011/16/EU wordt op het begrip te rapporteren rekening ingegaan in bijlage I, sectie VIII, onderdeel D. Onderdeel van dit begrip is, zoals hiervoor aangegeven, het begrip «te rapporteren persoon». Volgens onderdeel 2 van genoemd onderdeel D is een te rapporteren persoon «een persoon van een lidstaat». Nu dit wetsvoorstel evenwel niet alleen strekt tot implementatie van Richtlijn 2011/16/EU maar ook tot implementatie van de CRS voor (de automatische uitwisseling van gegevens met) landen buiten de EU, wordt voor de definitie van te rapporteren persoon in het onderhavige wetsvoorstel niet een op een aangesloten bij de definitie hiervan in genoemde richtlijn. In het eerste lid, onderdeel p, wordt het begrip «te rapporteren persoon» namelijk gedefinieerd als «een persoon uit een deelnemend rechtsgebied», met uitzondering van zes nader genoemde categorieën. Een deelnemend rechtsgebied is, zoals hiervoor aangegeven, gedefinieerd in het eerste lid, onderdeel f. Deze definitie wordt enerzijds uitgebreid en anderzijds beperkt ingevolge het voorgestelde artikel 2a, vijfde lid, van de WIB voor de toepassing van de begrippen «te rapporteren persoon» en «persoon uit een deelnemend rechtsgebied». Onder genoemde zes uitzonderingen vallen vennootschappen waarvan de aandelen regelmatig worden verhandeld op een of meer erkende effectenbeurzen en gelieerde entiteiten hiervan, overheidsinstanties, internationale organisaties, centrale banken en financiële instellingen. Dit houdt in dat financiële instellingen over rekeningen die worden gehouden door dergelijke entiteiten en instellingen geen gegevens hoeven te rapporteren. In het OESO-commentaar op bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 2, van Richtlijn 2011/16/EU wordt in de onderdelen 112 tot en met 115 uitleg gegeven over de uitgezonderde categorie «een onderneming waarvan de aandelen regelmatig worden verhandeld op één of meer erkende effectenbeurzen» en in onderdeel 116 over de uitgezonderde categorie «financiële instelling». Onder «erkende effectenbeurs» wordt verstaan een beurs die officieel erkend wordt en onder toezicht staat van een erkende toezichthouder, zoals de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of een andere overheidsinstantie van de jurisdictie waarin de beurs gevestigd is, en waar jaarlijks een betekenisvolle waarde aan aandelen wordt verhandeld. Onder een erkende effectenbeurs valt onder meer de NYSE Euronext Amsterdam.

In het eerste lid, onderdeel q, wordt het in het eerste lid, onderdeel p, voorkomende begrip «persoon uit een deelnemend rechtsgebied» gedefinieerd. Het gaat hierbij om natuurlijke personen en entiteiten die ingezetenen zijn van een deelnemend rechtsgebied onder de fiscale wetgeving van dat rechtsgebied. Voorts valt onder het begrip «persoon uit een deelnemend rechtsgebied» een nalatenschap van een erflater die ingezetene was van een deelnemend rechtsgebied. Als de rapporterende financiële instelling een kopie van een testament van de overledene of een kopie van de overlijdensakte ontvangt, valt de rekening behorend tot de nalatenschap onder het begrip uitgezonderde rekening, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, waarin onder andere wordt verwezen naar bijlage I, sectie VIII, onderdeel C, onder 17, onderdeel d, van Richtlijn 2011/16/EU. In het OESO-commentaar op bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 3, van Richtlijn 2011/16/EU wordt in onderdeel 92 ingegaan op deze «estate account» en is aangegeven dat de rapporterende financiële instelling de rekening moet behandelen zoals die behandeld werd voordat de rekeninghouder overleed, totdat één van voormelde kopieën is ontvangen.

In het eerste lid, onderdeel r, wordt een definitie gegeven van het begrip «gelieerde entiteit van een entiteit», nu dat begrip terugkomt bij een van de uitzonderingen op «te rapporteren personen», te weten de gelieerde entiteit van de entiteit waarvan de aandelen regelmatig worden verhandeld op een of meer erkende effectenbeurzen.

In het eerste lid, onderdeel s, worden de «uiteindelijk belanghebbenden» gedefinieerd. Dit is van belang omdat over uiteindelijk belanghebbenden van een passieve NFE moet worden gerapporteerd indien die uiteindelijk belanghebbenden te rapporteren personen zijn en de passieve NFE rekeninghouder is van een te rapporteren rekening. Het begrip «uiteindelijk belanghebbenden» moet, zoals in bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 5, van Richtlijn 2011/16/EU is aangegeven, worden uitgelegd op een wijze die verenigbaar is met de aanbevelingen van de FATF. In het OESO-commentaar op bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 6, van Richtlijn 2011/16/EU wordt in de onderdelen 132 tot en met 137 voorts nader ingegaan op het begrip «uiteindelijk belanghebbenden».

In het eerste lid, onderdelen t en v, wordt de niet-financiële entiteit (NFE), respectievelijk de passieve NFE, gedefinieerd. In het eerste lid, onderdeel u, wordt een definitie van «entiteit» gegeven. Verwezen wordt naar bijlage I, sectie VIII, onderdeel E, onder 3, van Richtlijn 2011/16/EU. Ingevolge die bepaling is een entiteit een rechtspersoon of een juridische overeenkomst, zoals een vennootschap, samenwerkingsverband, trust of stichting. Een NFE is een entiteit die geen financiële instelling is.

Een passieve NFE is in de eerste plaats een NFE die niet een zogenoemde «actieve NFE» is. Dit laatste begrip is gedefinieerd in het eerste lid, onderdeel u. Onder het begrip actieve NFE vallen verschillende soorten entiteiten. Voorbeelden zijn entiteiten waarvan de aandelen regelmatig worden verhandeld op een erkende effectenbeurs, overheidsinstanties en (onder voorwaarden) startende ondernemingen. Of sprake is van een passieve of actieve NFE kan voorts afhankelijk zijn van het type inkomen en de activiteiten van de NFE. Een entiteit kwalificeert bijvoorbeeld als een actieve NFE als minder dan 50% van de bruto-inkomsten van die entiteit in het voorgaande kalenderjaar bestaat uit passieve inkomsten en minder dan 50% van de activa van die entiteit gedurende het voorgaande kalenderjaar bestaat uit activa die passieve inkomsten genereren of die worden aangehouden voor het genereren van passieve inkomsten.

Daarnaast wordt als een passieve NFE aangemerkt een (specifiek soort) beleggingsentiteit die niet een financiële instelling in het land Nederland of in een deelnemend rechtsgebied is.20 Dit betreft met andere woorden een beleggingsentiteit in een niet-CRS-land. Nu een beleggingsentiteit steeds een financiële instelling is, en daardoor in beginsel niet kan vallen onder de definitie van NFE, worden onder het begrip «passieve NFE» dus ook entiteiten verstaan die niet voldoen aan de definitie van «NFE». Zoals eerder aangegeven, moet van de uiteindelijk belanghebbenden van een passieve NFE worden vastgesteld of zij te rapporteren personen zijn. Nu de hiervoor bedoelde beleggingsentiteit, die niet in het land Nederland of in een deelnemend rechtsgebied is gevestigd, kwalificeert als passieve NFE, moet ook daarvan worden vastgesteld of de uiteindelijk belanghebbenden te rapporteren personen zijn. De reden hiervoor ligt in het feit dat de betreffende beleggingsentiteit zelf niet rapportageplichtig is omdat deze niet is gevestigd in een CRS-land, zodat van deze entiteit geen informatie wordt verkregen van het daarin aangehouden vermogen. Doordat door de rapporterende financiële instelling waarbij de betreffende beleggingsentiteit een financiële rekening aanhoudt, moet worden gerapporteerd over de uiteindelijk belanghebbenden van die beleggingsentiteit, wordt alsnog voorkomen dat het vermogen in dergelijke beleggingsentiteiten volledig buiten beeld blijft.

In het eerste lid, onderdeel x, wordt ingegaan op het begrip «rekeninghouder». Er wordt naar dezelfde bepaling verwezen als bij het hiervoor genoemde begrip «te rapporteren rekening», te weten bijlage I, sectie VIII, onderdeel E, onder 1, van Richtlijn 2011/16/EU. Een rekening kan meer rekeninghouders hebben, bijvoorbeeld in het geval van een kapitaal- of lijfrenteverzekering of in het geval sprake is van een zogenaamde «en/of»-rekening.

In het eerste lid, onderdeel y, wordt ingegaan op het begrip «financiële activa». Dit begrip komt terug in het voorgestelde artikel 10c van de WIB, in de zin dat ter zake van een bewaarrekening ook moet worden gerapporteerd over de totale bruto-opbrengsten van de verkoop, terugbetaling of afkoop van financiële activa, die zijn gestort of bijgeschreven op de rekening, mits ook aan de overige voorwaarden voor rapportage is voldaan.

Ten slotte wordt in het eerste lid, onderdeel z, het land Nederland gedefinieerd. Hieronder wordt verstaan Nederland, zijnde (ingevolge artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de WIB) het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk der Nederlanden, en de BES eilanden. Onder de BES eilanden worden ingevolge artikel 2, derde lid, onderdeel d, onder 4°, van de AWR verstaan Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De definitie van het land Nederland is van belang voor de begrippen deelnemend rechtsgebied en passieve NFE in het eerste lid, onderdelen f en v, en voor de toepassing van het vijfde lid.

In het tweede lid wordt aangegeven dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en e, de vestigingsplaats van een financiële instelling wordt bepaald met inachtneming van bijlage II, onder 3, van Richtlijn 2011/16/EU. In die bepaling staat onder meer dat een financiële instelling ingezetene is van een staat21 als zij is onderworpen aan de jurisdictie van die staat. Hierbij kan er in het algemeen van worden uitgegaan dat een financiële instelling is onderworpen aan de jurisdictie van een staat als zij fiscaal gevestigd is in die staat. Om vast te stellen of een financiële instelling in Nederland is gevestigd, wordt aangesloten bij artikel 4 van de AWR. Volgens het eerste lid van dat artikel wordt de vestigingsplaats van een lichaam naar de omstandigheden beoordeeld. Dit houdt in dat financiële instellingen waarvan de werkelijke leiding zich in Nederland bevindt, als gevestigd in Nederland worden aangemerkt. Voor het vaststellen of een financiële instelling fiscaal gevestigd is op de BES eilanden, moet worden aangesloten bij artikel 1.5, eerste lid, van de Belastingwet BES. In bijlage II, onder 3, van Richtlijn 2011/16/EU wordt verder ingegaan op de vestigingsplaats van een trust die een financiële instelling is en op de financiële instelling (anders dan een trust) die geen fiscale vestigingsplaats heeft. Tot slot wordt daarin aangegeven wat er gebeurt als een financiële instelling ingezetene is van twee of meer staten. Om te bepalen welke identificatie- en rapportagevoorschriften dan van toepassing zijn, moet worden aangesloten bij de voorschriften van de staat waar de financiële instelling de financiële rekening/rekeningen aanhoudt.

Ingevolge het derde lid wordt een entiteit zonder fiscale woonplaats, met inachtneming van bijlage II, onder 5, van Richtlijn 2011/16/EU, behandeld als ingezetene van het rechtsgebied waar de plaats van de werkelijke leiding ervan is gelegen. Deze bepaling is gelijk aan de tweede volzin in bijlage I, sectie VIII, onderdeel D, onder 3, van Richtlijn 2011/16/EU. Het derde lid van artikel 2a is van belang om te kunnen bepalen of een persoon ingezetene is van een deelnemend rechtsgebied als bedoeld in het eerste lid, onderdeel q, van genoemd artikel. Van een entiteit zonder fiscale woonplaats kan bijvoorbeeld sprake zijn als de entiteit fiscaal transparant is. Het kan daarbij volgens genoemd onderdeel 5 van bijlage II gaan om een samenwerkingsverband, een samenwerkingsverband met beperkte aansprakelijkheid of een soortgelijke juridische constructie. Anders dan in de officiële vertaling van bijlage II, onder 5, van Richtlijn 2011/16/EU staat vermeld, geldt dat een rechtspersoon of juridische constructie als soortgelijk wordt gezien aan een samenwerkingsverband en een samenwerkingsverband met beperkte aansprakelijkheid, indien de rechtspersoon of juridische constructie niet wordt behandeld als belastbare eenheid («taxable unit») (en niet: «een fiscale eenheid», zoals in de vertaling staat) volgens de belastingwetgeving van dat land. Om dubbele rapportage te vermijden, kan een trust die een passieve NFE is echter niet worden gezien als een soortgelijke juridische constructie. Als een trust een passieve NFE is, zal dus alleen over de uiteindelijk belanghebbenden daarvan die in een deelnemend rechtsgebied wonen, moeten worden gerapporteerd.

In het vierde lid wordt aangegeven dat voor de toepassing van het eerste tot en met het derde lid, waar direct of indirect wordt verwezen naar de bepalingen in de bijlagen I en II van Richtlijn 2011/16/EU, in de betreffende bepalingen onder lidstaat mede wordt begrepen andere rechtsgebieden dan de lidstaten. Het gebruik van de term «lidstaat» is soms te beperkt. Een voorbeeld betreft de uitzondering van «centrale bank» als «te rapporteren persoon» in het eerste lid, onderdeel n. In genoemd onderdeel wordt verwezen naar bijlage I, sectie VIII, onderdeel B, onder 4, van Richtlijn 2011/16/EU waarin de centrale bank omschreven is als «een instelling die bij wet of bij goedkeuring van de overheid de belangrijkste autoriteit is, naast de regering van de lidstaat zelf». Echter, ook centrale banken in andere rechtsgebieden dan de lidstaten vallen (op grond van de CRS) onder de bedoelde uitzondering. Met het bepaalde in het vierde lid wordt geregeld dat ook over dergelijke centrale banken niet hoeft te worden gerapporteerd.

In het vijfde lid wordt het begrip «deelnemend rechtsgebied» als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, enerzijds uitgebreid en anderzijds beperkt. Die uitbreiding en beperking geldt alleen voor de bepaling wie als te rapporteren persoon kan worden aangemerkt. De uitbreiding ziet op rechtsgebieden waarmee het land Nederland een overeenkomst heeft om eenzijdig aan hen CRS informatie te verstrekken. Deze rechtsgebieden vallen niet onder de definitie van deelnemend rechtsgebied, bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, nu in onderdeel 2° van genoemd onderdeel f wordt bepaald dat het gaat om rechtsgebieden die in elk geval ook zelf CRS-informatie zullen verstrekken. Een dergelijke eenzijdige overeenkomst is nog niet gesloten, maar het is wenselijk dat dit tot de mogelijkheden behoort. Gedacht kan worden aan informatie-uitwisseling met ontwikkelingslanden (al dan niet voor een bepaalde periode) waarvan de systemen om informatie uit te wisselen nog niet op orde zijn. Om de hiervoor genoemde eenzijdige verplichting voor Nederland (mogelijk in de toekomst) te kunnen nakomen, is het nodig dat rapporterende financiële instellingen de CRS-informatie over fiscaal ingezetenen van een dergelijk rechtsgebied aan de Belastingdienst verstrekken. De uitbreiding in het vijfde lid maakt dit mogelijk door ervoor te zorgen dat ook fiscaal ingezetenen uit een dergelijk rechtsgebied onder de definities van «te rapporteren persoon» en «persoon uit een deelnemend rechtsgebied», bedoeld in het eerste lid, onderdelen p en q, vallen. Het begrip «deelnemend rechtsgebied» wordt in het vijfde lid beperkt door niet onder dat begrip te laten vallen rechtsgebieden waarmee een overeenkomst is gesloten op grond waarvan eenzijdig aan het land Nederland CRS-informatie moet worden verstrekt. Deze situatie kan zich voordoen ingeval een land geen CRS-informatie wil ontvangen, bijvoorbeeld omdat het geen inkomstenbelasting kent, maar wel bereid is informatie te verstrekken. In dat geval hoeft het land Nederland geen CRS-informatie te verstrekken en is het dus ook niet nodig dat de rapporterende financiële instellingen over fiscaal ingezetenen van een dergelijk rechtsgebied CRS-informatie aan de Belastingdienst rapporteren. Door deze rechtsgebieden niet onder het begrip «deelnemend rechtsgebied» te laten vallen voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen p en q, kwalificeren fiscaal inwoners uit die rechtsgebieden niet als «te rapporteren personen» (noch als «persoon uit een deelnemend rechtsgebied»).

Ten slotte wordt in het zesde lid aangegeven dat voor de toepassing van de aldaar genoemde bepalingen onder een fiscaal identificatienummer mede wordt begrepen het functionele equivalent daarvan dat in een andere staat wordt gehanteerd. Dit betreft bijvoorbeeld een «social security number».

Artikel I, onderdeel C (artikel 6b van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

De voorgestelde wijziging van artikel 6b, derde lid, van de WIB betreft een redactionele wijziging.

Artikel I, onderdeel D (artikel 6c van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Het voorgestelde artikel 6c, eerste lid, van de WIB bevat de basis voor de automatische verstrekking van financiële gegevens en inlichtingen door Nederland aan de andere lidstaten van de EU. De gegevens en inlichtingen die worden verstrekt zijn dezelfde gegevens en inlichtingen als de gegevens en inlichtingen die ingevolge de door de OESO ontwikkelde CRS worden uitgewisseld met landen buiten de EU. Deze uitbreiding van de automatische gegevensuitwisseling tussen de lidstaten vloeit voort uit Richtlijn 2014/107/EU. De gegevens en inlichtingen die op grond van het voorgestelde artikel 6c van de WIB zullen worden verstrekt aan andere lidstaten van de EU, zijn de gegevens en inlichtingen die rapporterende financiële instellingen ingevolge de voorgestelde artikelen 10b tot en met 10f van de WIB aan de Belastingdienst moeten verstrekken.

Op grond van het voorgestelde artikel 6c, tweede lid, van de WIB moeten de gegevens en inlichtingen jaarlijks uiterlijk binnen negen maanden na afloop van het kalenderjaar waarop de gegevens en inlichtingen betrekking hebben, worden verstrekt aan de andere lidstaten. Dit betekent dat de inlichtingen met betrekking tot het jaar 2016 uiterlijk in september van het jaar 2017 worden verstrekt.

Artikel I, onderdeel E (afdeling 4A van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Artikel 10a

Het voorgestelde artikel 10a van de WIB bevat de delegatiegrondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur identificatie- en rapportageregels voor te schrijven aan rapporterende financiële instellingen. Deze instellingen moeten deze voorschriften volgen bij de verstrekking van gegevens en inlichtingen, bedoeld in de voorgestelde artikelen 10b tot en met 10f van de WIB, en bij de identificatie van de te rapporteren rekeningen en te rapporteren personen. De in bijlage I van Richtlijn 2011/16/EU opgenomen identificatie- en rapportagevoorschriften zullen aldus bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden geïmplementeerd.

De identificatie- en rapportagevoorschriften bevatten uitgebreide regels voor het identificeren van te rapporteren rekeningen en te rapporteren personen. In deze voorschriften zijn afzonderlijke regels gesteld voor bestaande rekeningen van natuurlijke personen (in sectie III van bijlage I), nieuwe rekeningen van natuurlijke personen (in sectie IV van bijlage I), bestaande rekeningen van entiteiten (in sectie V van bijlage I) en nieuwe rekeningen van entiteiten (in sectie VI van bijlage I). Aan de hand van deze regels moeten rapporterende financiële instellingen voor alle bij hen aangehouden rekeningen vaststellen of zij gegevens moeten rapporteren aan de Belastingdienst. Voor bestaande rekeningen vindt deze vaststelling in beginsel plaats op basis van de in de dossiers van de rapporterende financiële instelling aanwezige informatie. Voor nieuwe rekeninghouders zal worden voorgeschreven dat op basis van een eigen verklaring wordt vastgesteld wat de fiscale woonstaat van die nieuwe rekeninghouder is. Deze eigen verklaring moet derhalve worden verkregen van alle nieuwe rekeninghouders, waaronder ook de nieuwe rekeninghouder die in een land woont waarmee Nederland (nog) niet automatisch inlichtingen zal uitwisselen op grond van de CRS.

Artikel 10b

In het voorgestelde artikel 10b, eerste lid, van de WIB wordt voorgeschreven welke gegevens en inlichtingen een rapporterende financiële instelling jaarlijks ter zake van elke bij haar aangehouden te rapporteren rekeningen aan de Belastingdienst moet verstrekken. Onder een te rapporteren rekening wordt verstaan een financiële rekening die wordt aangehouden door een of meer te rapporteren personen of door een passieve NFE met een of meer uiteindelijk belanghebbenden die een te rapporteren persoon is, onderscheidenlijk zijn, mits de rekening als zodanig is aangemerkt op grond van de ingevolge het voorgestelde artikel 10a van de WIB voor te schrijven identificatie- en rapportagevoorschriften. Als een rekening in een jaar is aangemerkt als te rapporteren rekening en de rekening is aan het eind van het desbetreffende kalenderjaar (of van de andere rapportageperiode) nog steeds een te rapporteren rekening, dan moet over dat gehele jaar informatie worden verstrekt. De specifieke datum van identificatie is derhalve niet van belang; de status aan het eind van het kalenderjaar (of andere rapportageperiode) is van belang. In het OESO-commentaar op sectie II onder nummer 3 worden in dit kader vier voorbeelden gegeven. In het eerste voorbeeld wordt een rekening geopend op 28 mei 2000 en wordt die rekening op 3 december 2001 geïdentificeerd als te rapporteren rekening. Omdat de rekening in het jaar 2001 een te rapporteren rekening is, moet met betrekking tot die rekening in het jaar 2002 over het gehele jaar 2001 informatie worden verstrekt en vervolgens ook over de jaren daarna zolang de rekening een te rapporteren rekening is. Uit het tweede voorbeeld blijkt dat als een rekening in een jaar ophoudt een te rapporteren rekening te zijn, over dat jaar niet meer hoeft te worden gerapporteerd. In dit tweede voorbeeld houdt de rekeninghouder van de rekening uit voorbeeld 1 met ingang van 24 maart 2002 op een te rapporteren persoon te zijn, zodat die rekening per die datum niet meer een te rapporteren rekening is. In die situatie hoeft (in het jaar 2003) niet meer over het jaar 2002 te worden gerapporteerd. Pas als die rekening opnieuw een te rapporteren rekening wordt, moet er weer over worden gerapporteerd. In voorbeeld drie wordt een rekening op 9 september 2004 geopend en wordt die rekening op 8 februari 2005 een te rapporteren rekening. Op 27 september 2005 heft de rekeninghouder de rekening op. Omdat de rekening tussen 8 februari en 27 september 2005 een te rapporteren rekening was en gedurende het kalenderjaar 2005 is opgeheven, moet in het jaar 2006 over de periode 1 januari 2005 – 27 september 2005 worden gerapporteerd. Daarbij geldt evenwel dat ingevolge het eerste lid, onderdeel f, van onderhavig artikel niet het saldo of de waarde aan het eind van het kalenderjaar of een andere relevante rapportageperiode hoeft te worden gerapporteerd maar wel het feit dat de rekening werd opgeheven (de overige informatie moet dus wel worden gerapporteerd). In het vierde voorbeeld wordt de rekening uit voorbeeld 2 op 4 juli 2002 gesloten. Omdat die rekening per 24 maart 2002 al niet meer een te rapporteren rekening was, hoeft in het jaar 2003 geen informatie over het jaar 2002 te worden verstrekt. Uit het derde en vierde voorbeeld blijkt dat ingeval een rekening gedurende een jaar wordt opgeheven, de status van de rekening (te rapporteren rekening of niet) op het moment van sluiting van de rekening, bepalend is voor het antwoord op de vraag of nog over dat jaar moet worden gerapporteerd of niet.

De informatie die op grond van het voorgestelde artikel 10b, eerste lid, onderdeel a, van de WIB moet worden verstrekt, betreft: de naam, het adres, de fiscale woonstaat en het fiscale identificatienummer van de te rapporteren persoon of personen die rekeninghouder van de rekening is respectievelijk zijn.

In het geval een rapporterende financiële instelling aan de hand van de voorgeschreven identificatie- en rapportagevoorschriften vaststelt dat een te rapporteren persoon meer dan één (fiscale) woonstaat heeft, moet de rapporterende financiële instelling alle geïdentificeerde woonstaten met betrekking tot die te rapporteren persoon doorgeven. In het geval een te rapporteren persoon meer woonstaten heeft en daardoor mogelijk ook meer fiscale identificatienummers, zal elk fiscaal identificatienummer moeten worden gerapporteerd. Hetzelfde geldt voor verschillende adressen.

Op grond van het voorgestelde artikel 10b, eerste lid, onderdeel b, van de WIB moet tevens de geboortedatum en geboorteplaats worden verstrekt indien de rekeninghouder een natuurlijk persoon is.

Het eerste lid, onderdeel c, van genoemd artikel ziet op de situatie waarin de rekeninghouder een entiteit (te weten een passieve NFE) is met een of meer uiteindelijk belanghebbenden die een te rapporteren persoon is, onderscheidenlijk zijn. Alsdan moet de volgende informatie worden doorgegeven:

  • de naam, het adres, de fiscale woonstaat en het fiscale identificatienummer van die entiteit; en

  • de naam, het adres, de fiscale woonstaat, het fiscale identificatienummer, de geboortedatum en de geboorteplaats van de te rapporteren persoon of personen.

Dit moet derhalve ook als de passieve NFE zelf niet een te rapporteren persoon is.

Op grond van het eerste lid, onderdeel d, van genoemd artikel moet het rekeningnummer worden verstrekt of het functionele equivalent daarvan in het geval een rekeningnummer ontbreekt, zoals bijvoorbeeld een polisnummer in het geval van een verzekeringsovereenkomst.

Voorts moeten de naam van de rapporterende financiële instelling en het identificatienummer daarvan worden gerapporteerd op grond van het eerste lid, onderdeel e, van genoemd artikel. Voor Nederlandse financiële instellingen komt het identificatienummer overeen met het Rechtspersonen en Samenwerkingsverbanden Identificatienummer (RSIN) dat hun op grond van artikel 12, onderdeel a, van de Handelsregisterwet bij inschrijving is toegekend.

Ten slotte moet op grond van het voorgestelde artikel 10b, eerste lid, onderdeel f, van de WIB het saldo of de waarde van de rekening aan het eind van het desbetreffende kalenderjaar of een andere relevante periode waarover gerapporteerd wordt, worden verstrekt. In het geval van een kapitaalverzekering of lijfrenteverzekering moet de geldswaarde of waarde bij afkoop daarvan worden gerapporteerd.

Met «een andere relevante periode waarover gerapporteerd wordt», wordt een afwijkende rapportageperiode bedoeld dan het kalenderjaar. Met de toevoeging «relevante» wordt tot uitdrukking gebracht dat het niet om een willekeurige van een kalenderjaar afwijkende periode kan gaan. Gedacht kan worden aan een van een kalenderjaar afwijkend boekjaar of aan een bij verzekeringsproducten voorkomende periode van een jaar die verbonden is aan de zogenoemde «anniversary date» (zie ook onderdeel 15 van het OESO-commentaar op bijlage I, sectie I, onderdeel A, onder 4, van Richtlijn 2011/16/EU). Voor het bepalen van de waarde van een financiële rekening kan in dat geval derhalve worden aangesloten bij de afwijkende periode.

Het OESO-commentaar op bijlage I, sectie I, onderdeel A, onder 4, van Richtlijn 2011/16/EU vermeldt in onderdeel 10 dat een negatief saldo of een negatieve waarde als nul moet worden gerapporteerd.

In het geval de rekening gedurende het kalenderjaar, of andere relevante periode waarover gerapporteerd wordt, werd opgeheven, hoeft de rapporterende financiële instelling alleen door te geven dat de rekening is opgeheven, en dus niet het saldo of de waarde vóór opheffing.

Als sprake is van een gemeenschappelijke gehouden rekening (een «jointly held account») moet aan alle rekeninghouders het volledige saldo of de volledige waarde worden toegerekend bij de rapportage door de financiële instelling. Hetzelfde geldt ten aanzien van de uiteindelijke belanghebbenden van een passieve NFE die rekeninghouder is. In het geval een rekeninghouder of uiteindelijk belanghebbende in meer dan één deelnemend rechtsgebied woont, zal door de Belastingdienst aan elk rechtsgebied het volledige saldo of de volledige waarde worden doorgegeven. Dat zal ook gebeuren als zowel de passieve NFE als de uiteindelijk belanghebbende(n) in een deelnemend rechtsgebied woont (onderscheidenlijk wonen). Derhalve moet ook in dat geval door de financiële instelling het volledige saldo, of de volledige waarde, zowel aan de entiteit als aan de uiteindelijk belanghebbende(n) worden toegerekend en dat bedrag zal dan vervolgens door de Belastingdienst aan het rechtsgebied of de rechtsgebieden waar de entiteit is gevestigd en aan het fiscale woonland of de fiscale woonlanden van de uiteindelijk belanghebbende(n) worden doorgegeven. Deze situaties worden besproken in onderdeel 13 van het OESO-commentaar op bijlage I, sectie I, onderdeel A, onder 4, van Richtlijn 2011/16/EU.

Het voorgestelde artikel 10b, tweede lid, van de WIB schrijft voor dat een rapporterende financiële instelling bij het rapporteren van het saldo of de waarde van de rekening aangeeft in welke valuta dat bedrag is uitgedrukt. Als het saldo of de waarde van een rekening in verschillende valuta is uitgedrukt, mag de rapporterende financiële instelling kiezen welke valuta zij rapporteert.

Het voorgestelde artikel 10b, derde lid, van de WIB bevat een delegatiegrondslag op basis waarvan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent het uiterste tijdstip en de wijze waarop de in artikel 10b, eerste lid, van de WIB bedoelde gegevens en inlichtingen aan de Belastingdienst dienen te worden verstrekt. Voor het tijdstip van aanlevering van de gegevens door de rapporterende financiële instellingen aan de Belastingdienst zal uit praktische overwegingen (zo veel mogelijk) aansluiting worden gezocht bij de reeds bestaande gegevensstromen.

Artikel 10c

Het voorgestelde artikel 10c van de WIB schrijft voor welke aanvullende gegevens en inlichtingen een rapporterende financiële instelling, naast de gegevens en inlichtingen die worden genoemd in het voorgestelde artikel 10b van de WIB, ter zake van elke bij haar aangehouden te rapporteren rekeningen moet verstrekken. In het geval de te rapporteren rekening een bewaarrekening betreft, moet de rapporterende financiële instelling op grond van eerstgenoemd artikel tevens verstrekken:

  • 1. het op of ter zake van die rekening gestorte of bijgeschreven totale brutobedrag aan rente, het totale brutobedrag aan dividenden en het totale brutobedrag aan overige inkomsten die zijn gegenereerd met betrekking tot de activa op de rekening gedurende het kalenderjaar of andere relevante periode waarover wordt gerapporteerd; en

  • 2. de totale bruto-opbrengsten die als gevolg van de verkoop, terugbetaling of afkoop van financiële activa zijn gestort of bijgeschreven op die rekening gedurende het kalenderjaar of andere relevante periode waarover wordt gerapporteerd, waarbij de rapporterende financiële instelling ter zake van die financiële activa voor de rekeninghouder optrad als bewaarder, makelaar, vertegenwoordiger of anderszins als gevolmachtigde.

Op het begrip «overige inkomsten» als bedoeld onder 1 hiervoor, wordt ingegaan in onderdeel 16 van het OESO-commentaar op bijlage I, sectie I, onderdeel A, onder 5, onderdeel a, van Richtlijn 2011/16/EU. Op de «bruto-opbrengsten» die zijn bedoeld onder 2 hiervoor, wordt ingegaan in de onderdelen 17 tot en met 20 van het OESO-commentaar op bijlage I, sectie I, onderdeel A, onder 5, onderdeel b, van Richtlijn 2011/16/EU.

In het geval de te rapporteren rekening een depositorekening betreft, moet de rapporterende financiële instelling volgens het voorstelde artikel 10c, eerste lid, onderdeel b, van de WIB tevens rapporteren het totale brutobedrag aan rente dat is gestort of bijgeschreven op die rekening gedurende het kalenderjaar of andere relevante periode waarover gerapporteerd dient te worden.

In het geval de te rapporteren rekening niet een bewaarrekening of depositorekening is, maar bijvoorbeeld een verzekeringsovereenkomst, moet de rapporterende financiële instelling volgens het voorgestelde artikel 10c, eerste lid, onderdeel c, van de WIB ook het totale brutobedrag rapporteren dat is betaald of bijgeschreven op die rekening gedurende het kalenderjaar of andere periode waarover wordt gerapporteerd ter zake waarvan de rapporterende financiële instelling een betalingsverplichting heeft of debiteur is. Dit bedrag is met inbegrip van het totaalbedrag aan afbetalingen aan de rekeninghouder van die rekening gedurende het kalenderjaar of andere relevante periode waarover gerapporteerd wordt. In onderdeel 21 van het OESO-commentaar op bijlage I, sectie I, onderdeel A, onder 7, van Richtlijn 2011/16/EU worden twee voorbeelden gegeven van een «brutobedrag» als bedoeld in die bepaling en in het voorgestelde artikel 10c, eerste lid, onderdeel c, van de WIB.

Zoals hiervoor bij de toelichting op artikel 10b al is aangegeven, moet de CRS-informatie (bedoeld in de artikelen 10b en 10c) ook worden verstrekt over het jaar waarin de rekening wordt opgeheven als die rekening op het moment van opheffing een te rapporteren rekening was. Als dat niet het geval was, hoeft deze informatie over het jaar van opheffing niet te worden verstrekt.

Ten aanzien van een gezamenlijk gehouden rekening, gelden dezelfde opmerkingen als die zijn gemaakt ten aanzien van het rapporteren van het saldo of de waarde ingevolge het voorgestelde artikel 10b van de WIB voor de rapportage van bedragen op grond van het voorgestelde artikel 10c, eerste lid, van de WIB. Dat houdt in dat in het geval van een gezamenlijk gehouden rekening de bedragen waarover moet worden gerapporteerd op grond van laatstgenoemd artikel volledig aan beide rekeninghouders moeten worden toegekend. Hetzelfde geldt voor de in de toelichting op genoemd artikel 10b aangehaalde situaties in onderdeel 13 van het OESO-commentaar op bijlage I, sectie I, onderdeel A, onder 4, van Richtlijn 2011/16/EU.

Op grond van het voorgestelde artikel 10c, tweede lid, van de WIB waarin het tweede en derde lid van artikel 10b van de WIB van overeenkomstige toepassing worden verklaard, moet de rapporterende financiële instelling bij het rapporteren van de in genoemd artikel 10c bedoelde bedragen, de valuta daarbij vermelden. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop de op grond van genoemd artikel 10c te rapporteren gegevens en inlichtingen aan de Belastingdienst dienen te worden verstrekt.

Artikel 10d

Het voorgestelde artikel 10d van de WIB bevat een uitzondering op de verplichting voor rapporterende financiële instellingen om het fiscale identificatienummer of de geboortedatum van een te rapporteren persoon te verstrekken. Deze uitzondering geldt alleen voor bestaande rekeningen. Krachtens het eerste lid van genoemd artikel is de rapporterende financiële instelling niet verplicht om het fiscale identificatienummer of de geboortedatum te verstrekken indien dat fiscale identificatienummer, onderscheidenlijk die geboortedatum, niet in het dossier van de rapporterende financiële instelling voorhanden is en de rapporterende financiële instelling niet uit hoofde van andere wetgeving of enig rechtsinstrument van de EU verplicht is om dat gegeven te verzamelen.

Het voorgestelde artikel 10d, tweede lid, van de WIB schrijft voor dat een rapporterende financiële instelling redelijke inspanningen moet verrichten om aan het einde van het tweede kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin een bestaande rekening is aangemerkt als een te rapporteren rekening, de gegevens, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, te verkrijgen. Genoemd artikel 10d komt overeen met bijlage I, sectie I, onderdeel C, van Richtlijn 2014/107/EU. In de onderdelen 25 tot en met 28 van het OESO-commentaar op genoemd onderdeel C wordt op deze bepaling ingegaan. Ingevolge dat OESO-commentaar wordt met het in het eerste lid van genoemd artikel bedoelde «dossier van een rapporterende financiële instelling» gedoeld op zowel het papieren dossier als op het elektronische dossier.

In het OESO-commentaar worden voorbeelden gegeven van «redelijke inspanningen» als bedoeld in genoemd tweede lid. Een van deze voorbeelden is dat een rapporterende financiële instelling contact opneemt met de rekeninghouder, bijvoorbeeld per mail, persoonlijk of telefonisch. In een ander voorbeeld is, in bepaalde omstandigheden, voldoende dat de elektronisch doorzoekbare gegevens van een gelieerde entiteit worden nagegaan. In het OESO-commentaar wordt verder aangegeven dat een rapporterende financiële instelling ten minste eenmaal per jaar gedurende de periode tussen de identificatie van een rekening als te rapporteren rekening en het eind van het tweede kalenderjaar volgend op die identificatie dergelijke inspanningen verricht.

Artikel 10e

Het voorgestelde artikel 10e van de WIB bevat een uitzondering op de verplichting voor de rapporterende financiële instelling om het fiscale identificatienummer van een te rapporteren persoon of rekeninghouder te verstrekken in het geval de fiscale woonstaat van die te rapporteren persoon dan wel die rekeninghouder hem geen fiscaal identificatienummer (of een functioneel equivalent daarvan) heeft verstrekt. Deze uitzondering geldt zowel voor bestaande rekeningen als voor nieuwe rekeningen. In onderdeel 30 van het OESO-commentaar op bijlage I, sectie I, onderdeel D, van Richtlijn 2011/16/EU wordt uitgelegd dat deze uitzondering geldt voor de situatie dat de fiscale woonstaat geen fiscale identificatienummers (of functioneel equivalent daarvan) afgeeft en voor de situatie dat een staat aan een bepaalde (natuurlijk) persoon of aan een bepaalde entiteit geen fiscaal identificatienummer (of functioneel equivalent daarvan) heeft verstrekt. Op grond van genoemd commentaar gaat de uitzondering op de verplichting om het fiscale identificatienummer te verstrekken niet langer op als de betreffende fiscale woonstaat eenmaal wel een fiscaal identificatienummer (of functioneel equivalent daarvan) heeft afgegeven aan de te rapporteren persoon (of rekeninghouder). Het fiscale identificatienummer moet in dat geval worden gerapporteerd vanaf het moment dat de rapporterende financiële instelling dat nummer verkrijgt op basis van een eigen verklaring of anderszins.

Artikel 10f

Het voorgestelde artikel 10f van de WIB bepaalt dat een rapporterende financiële instelling niet verplicht is om de geboorteplaats te verstrekken van natuurlijke personen die te rapporteren personen zijn, tenzij de rapporterende financiële instelling uit hoofde van andere wet- en regelgeving verplicht is de geboorteplaats te verkrijgen en te rapporteren en de geboorteplaats beschikbaar is in de elektronisch doorzoekbare gegevens die door de rapporterende financiële instelling worden beheerd. Deze uitzondering geldt zowel voor bestaande als voor nieuwe rekeningen. In het OESO-commentaar op sectie I, onderdeel E, van Richtlijn 2011/16/EU, wordt in onderdeel 34 uitgelegd wat «de elektronisch doorzoekbare gegevens» van een rapporterende financiële instelling zijn.

Artikel I, onderdeel F (afdeling 4B van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Voorgesteld wordt om de artikelen 11 en 12 van de WIB in een aparte afdeling onder te brengen, «Strafbepaling en betekening».

Artikel I, onderdeel G (artikel 14 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Artikel 14 van de WIB bevat een aantal weigeringsgronden voor het verstrekken van inlichtingen aan een andere staat. De wijziging van artikel 14, vijfde lid, van de WIB voorkomt dat de bepalingen in dit artikel ook van toepassing zijn op de automatische uitwisseling van inlichtingen op grond van het bestaande artikel 6b en het voorgestelde artikel 6c van de WIB.

Artikel I, onderdeel H (artikel 19 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Volgens Richtlijn 2011/16/EU moet bij de automatische uitwisseling van inlichtingen in de zin van artikel 8 van die richtlijn gebruik worden gemaakt van een geautomatiseerd standaardformaat. Met de voorgestelde wijziging van artikel 19, derde lid, van de WIB wordt geregeld dat het standaardformulier, dat voldoet aan de in of krachtens Richtlijn 2011/16/EU gestelde voorwaarden, en dat bij de automatische inlichtingenuitwisseling op grond van artikel 6b van de WIB is voorgeschreven, ook wordt voorgeschreven voor de automatische inlichtingenuitwisseling op grond van het voorgestelde artikel 6c van de WIB.

Artikel I, onderdeel I (artikel 28 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen)

Op grond van artikel 28 van de WIB is de geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 67 van de AWR, van overeenkomstige toepassing op de inlichtingen die de Belastingdienst uit het buitenland ontvangt, alsmede op de inlichtingen die de Belastingdienst op grond van artikel 8 van de WIB ontvangt. Met de voorgestelde wijziging wordt deze geheimhoudingsplicht eveneens van overeenkomstige toepassing verklaard op de gegevens en inlichtingen die de Belastingdienst op grond van de voorgestelde artikelen 10b en 10c van de WIB van rapporterende financiële instellingen ontvangt.

Artikel II (afdeling 4A van de Belastingwet BES)

Artikel 8.133a

Door de ondertekening van de MCAA door Nederland zijn de BES eilanden ook aan de uit de MCAA voortvloeiende verplichtingen gebonden. In dit kader zullen derhalve ook financiële instellingen die zijn gevestigd op de BES eilanden gegevens over te rapporteren rekeningen en te rapporteren personen aan de Belastingdienst moeten verstrekken. Om vast te stellen over welke rekeningen en personen deze financiële instellingen gegevens moeten aanleveren, zullen de op de BES eilanden gevestigde financiële instellingen tevens worden verplicht de eerder genoemde identificatie- en rapportagevoorschriften te volgen. Op de financiële instellingen die gevestigd zijn op de BES eilanden zijn de Belastingwet BES en het Uitvoeringsbesluit Belastingwet BES van toepassing. In het voorgestelde artikel 8.133a van de Belastingwet BES worden, gelet op het voorgaande, de artikelen 2a en 10a tot en met 10f van de WIB van overeenkomstige toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 2a, eerste lid, onderdelen a, b en f, onder 3°, van die wet. Deze uitzonderingen zijn nodig omdat de betreffende bepalingen enkel kunnen worden toegepast voor het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk en derhalve niet voor de BES eilanden. In artikel 2a, eerste lid, onderdelen a en b, van de WIB staan namelijk de op Nederland toegespitste definities van «rapporterende financiële instelling» en van «Nederlandse financiële instelling». In het voorgestelde artikel 8.133a, tweede lid, onderdelen a en b, van de Belastingwet BES worden in plaats daarvan de op de BES eilanden toegespitste begrippen «rapporterende financiële instelling» en «financiële instelling op de BES eilanden» gedefinieerd. Een «rapporterende financiële instelling» is daarbij een financiële instelling op de BES eilanden die geen niet-rapporterende financiële instelling is. De niet-rapporterende financiële instelling is gedefinieerd in artikel 2a, eerste lid, onderdeel d, van de WIB en in aanvulling hierop is in het voorgestelde artikel 8.133a, derde lid, onderdeel a, van de Belastingwet BES een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan bij ministeriële regeling ook als niet-rapporterende financiële instelling kan worden aangewezen een andere entiteit met een laag risico om te worden gebruikt voor belastingontduiking. Onder een «financiële instelling op de BES eilanden» wordt ingevolge artikel 8.133a, tweede lid, onderdeel b, van de Belastingwet BES verstaan: een op de BES eilanden gevestigde financiële instelling, met uitzondering van de niet op de BES eilanden gelegen filialen van die instelling, alsmede een op de BES eilanden gelegen filiaal van een niet op de BES eilanden gevestigde financiële instelling.

In het voorgestelde artikel 2a, eerste lid, onderdeel f, onder 3°, van de WIB staat, kort gezegd, dat onder een deelnemend rechtsgebied mede wordt verstaan een ander rechtsgebied waarmee de EU een overeenkomst heeft op grond waarvan dat rechtsgebied CRS-informatie zal verstrekken. Een dergelijke overeenkomst van de EU zal de BES eilanden niet binden. Daarom wordt dit derde deel van de definitie van «deelnemend rechtsgebied» in artikel 8.133a, eerste lid, van de Belastingwet BES voor de BES eilanden van toepassing uitgesloten.

In het derde lid, onderdeel a, is, zoals hiervoor aangegeven, een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan bij ministeriële regeling als niet-rapporterende financiële instelling tevens kan worden aangewezen een andere entiteit met een laag risico om te worden gebruikt voor belastingontduiking. Met deze bepaling wordt de met bijlage I, sectie VIII, onderdeel B, onder 1, onderdeel c, van Richtlijn 2011/16/EU in de CRS overeenkomende bepaling geïmplementeerd. Op grond van deze bepaling in de CRS komt er, anders dan in Richtlijn 2011/16/EU, niet een lijst met niet-rapporterende financiële instellingen maar moet deze categorie niet-rapporterende financiële instellingen in de nationale wet worden gedefinieerd. De Nederlandse lijst die ingevolge artikel 8, lid 7 bis, en bijlage I, sectie VIII, onderdeel B, onder 1, onderdeel c, van Richtlijn 2011/16/EU wordt opgesteld, is ook niet van toepassing voor de financiële instellingen van de BES eilanden. De overige voorwaarden die genoemd staan in bijlage I, sectie VIII, onderdeel B, onder 1, onderdeel c, van Richtlijn 2011/16/EU zijn wel van overeenkomstige toepassing, hetgeen door de laatste volzin van het derde lid tot uitdrukking wordt gebracht. Dat wil zeggen dat het moet gaan om entiteiten met in wezen soortgelijke kenmerken als de entiteiten omschreven in bijlage I, sectie VIII, onderdeel B, onder 1, onderdelen a en b, van Richtlijn 2011/16/EU en dat de status van deze entiteiten als niet-rapporterende financiële instelling geen afbreuk doet aan het doel van de CRS. Op dit moment zijn er evenwel geen financiële instellingen op de BES eilanden die, naast de in bijlage I, sectie VIII, onderdeel B, onder 1, onderdelen a, b, d en e, van Richtlijn 2011/16/EU reeds genoemde instellingen, ingevolge deze delegatiebepaling zouden moeten worden vrijgesteld.22

Op grond van de overeenkomstige toepassing van artikel 2a, eerste lid, onderdeel h, van de WIB, is een uitgezonderde rekening een financiële rekening als bedoeld in bijlage I, sectie VIII, onderdeel C, onder 17, van Richtlijn 2011/16/EU. In het voorgestelde artikel 8.133a, derde lid, onderdeel b, van de Belastingwet BES is een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan bij ministeriële regeling als uitgezonderde rekening tevens kan worden aangewezen een andere financiële rekening met een laag risico om te worden gebruikt voor belastingontduiking. Met deze bepaling wordt de met bijlage I, sectie VIII, onderdeel C, onder 17, onderdeel g, van Richtlijn 2011/16/EU in de CRS overeenkomende bepaling geïmplementeerd. Ook voor de uitgezonderde rekening geldt dat de Nederlandse lijst (met uitgezonderde rekeningen), die wordt opgesteld ingevolge artikel 8, lid 7 bis, en bijlage I, sectie VIII, onderdeel C, onder 17, onderdeel g, van Richtlijn 2011/16/EU, niet van toepassing is voor de BES eilanden. Op dit moment zijn er geen financiële rekeningen op de BES eilanden die, naast de reeds bestaande uitzonderingen op grond van bijlage I, sectie VIII, onderdeel C, onder 17, onderdelen a tot en met f, van Richtlijn 2011/16/EU, ingevolge deze delegatiebepaling zouden moeten worden vrijgesteld.

Artikel III (inwerkingtreding)

Ingevolge artikel III treedt deze wet in werking met ingang van 1 januari 2016. Door ondertekening van de MCAA heeft Nederland zich verplicht de CRS met ingang van 1 januari 2016 in nationale wetgeving te implementeren en in werking te laten treden. Richtlijn 2014/107/EU verplicht de lidstaten om deze richtlijn met ingang van 1 januari 2016 te implementeren en in werking te laten treden. Gelet op het voorgaande is in de inwerkingtredingsbepaling een beroep gedaan op artikel 12, eerste lid, van de Wet raadgevend referendum. In artikel III is verder bepaald dat deze wet voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot gegevens en inlichtingen over het kalenderjaar 2016.

Artikel IV (citeertitel)

Ingevolge artikel IV kan deze wet worden aangehaald als: Wet uitvoering Common Reporting Standard.

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes