Gepubliceerd: 10 september 2015
Indiener(s): Agnes Wolbert (PvdA)
Onderwerpen: cultuur en recreatie media
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34264-6.html
ID: 34264-6

Nr. 6 VERSLAG

Vastgesteld 10 september 2015

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

Inhoudsopgave

blz.

         

I

ALGEMEEN

2

         
 

1.

Naar een toekomstbestendige publieke omroep

4

 

2.

Kort overzicht van de maatregelen

8

 

3.

Naar een onderscheidende publieke omroep

9

   

3.1.

Publieke mediaopdracht met publieke waarden

11

   

3.2.

Onderscheidend op alle platforms

12

   

3.3.

Toetsing en verantwoording door de publieke omroep

13

 

4.

Meer openheid, pluriformiteit en creatieve competitie

13

   

4.1.

Vergroten toegang van externe partijen tot het bestel

15

   

4.2.

Zendtijd- en plaatsingsgaranties vervallen

16

   

4.3.

Meer flexibiliteit inrichting redacties

17

 

5.

Meer gemeenschappelijkheid en herkenbaarheid

17

   

5.1.

Sturing door de NPO

18

   

5.2.

Distributiestrategie en programmarechten

18

 

6.

Nieuwe verhoudingen in het bestel

19

   

6.1.

Veranderende checks & balances bij de NPO

23

   

6.2.

Relatie van de NPO met het publiek

23

 

7.

Meer samenwerking in en met de regio

24

   

7.1.

Regionale publieke omroep

27

 

8.

Overig

28

   

8.1.

Beëindiging van de wettelijke taken van het Mediafonds

28

 

9.

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

28

         

II

ARTIKELSGEWIJS

28

 

Artikel I, onder B (artikel 2.1)

28

 

Artikel I, onder H (artikel 2.20, tweede lid, onder c)

29

 

Artikel I, onder I (artikel 2.21)

29

 

Artikel I, onder KK (artikel 2.172)

29

I ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde wetswijziging en zijn tevreden over het feit dat met deze wetswijziging niet langer de omroepen, maar de 17 miljoen kijkers centraal komen te staan. Zij hebben nog wel een aantal vragen aan de regering.

Ten aanzien van specifiek de toekomst van de radio bij de NPO1 hebben de leden een aantal vragen. Hoe wordt met dit het wetsvoorstel voorkomen dat door de brede programmering van Pop en Rock oneerlijke concurrentie met commerciële muziekstations ontstaat? Hoe zorgt de Mediawet ervoor dat die muziekstijlen waarvoor geen commerciële muziekstations beschikbaar zijn, zoals bijvoorbeeld Americana, Country en Rockabilly, meer ruimte komt?

De leden lezen dat de NPO in de nieuwe wet vijf radiozenders behoudt. Momenteel zendt één NPO zender nog uit op AM en gaat deze afgeschakeld worden. Zou in de toekomst de NPO voor de vijfde zender FM bandbreedte op kunnen eisen? Moeten commerciële radiostations daardoor bandbreedte afstaan, terwijl ze voor die bandbreedte al een vergunning hebben gekregen en daar een vergoeding voor betalen? Of is voor deze vijfde zender alleen etherruimte op AM of DAB+, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie hebben met grote interesse kennisgenomen van het voorliggende voorstel tot wijziging van de Mediawet 2008, ten behoeve van het toekomstbestendig maken van de Nederlandse publieke omroep. De leden onderschrijven de noodzaak tot het verscherpen van de koers, de opdracht en de wijze van samenwerking en organiseren bij de omroepen, hetgeen nodig is om een moderne publieke omroep relevant te laten blijven in een snel en agressief veranderende (internationale) mediawereld. Een publieke omroep van en voor iedereen moet ook programma’s kunnen blijven bieden die passen bij de mediaplatforms van deze tijd maar ook bij de noodzaak om het publiek te voorzien van onafhankelijke en aansprekende programmering op het gebied van nieuws, discussie, educatie, cultuur en amusement.

Het stemt de leden dan ook zeer tevreden dat met het voorstel van de regering amusement gewoon mogelijk en een belangrijk onderdeel van een breed aansprekende publieke omroep blijft.

In de voorbije tijd was het dan ook uitermate teleurstellend om te zien dat er onduidelijkheid is gecreëerd, doordat de Staatssecretaris over specifieke programma’s sprak en de mate waarin zij wel of niet binnen de publieke taakopdracht van de omroepen passen. De leden vragen wat bedoeld werd met het zogenaamde «grijze gebied» binnen de amusementsprogrammering, waar in uitspraken naar verwezen werd, aangezien dit niet strijdig is met de taakopdracht van de publieke omroep. En, als dit wel het geval is geweest, het niet aan de politiek is die alleen kaders stelt en niet gaat over de inhoud van de programmering. Is de regering het met de leden eens dat dit een slecht meetbare, subjectieve discussie is, die eerder bijdraagt aan een versmalling van de omroep, die we juist willen verstevigen en breed willen houden, zoals dit wetsvoorstel beoogt?

De leden stellen in ieder geval dat de discussie in deze vorm afleidde van datgene waar dit wetsvoorstel werkelijk toe dient: het versterken van een publieke omroep die klaar moet worden gemaakt voor een toekomst waarbij veel kijkers en luisteraars in Nederland herkenning en waardering halen uit de programmering. Daarbij achten zij amusement een belangrijke cementlaag bij de programmering van een moderne, brede publieke omroep.

Dit wetsvoorstel schept nu de duidelijkheid die daarbij benodigd is en de leden beoordelen dat als een positieve ontwikkeling. De leden hebben nog enkele opmerkingen en vragen bij het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de voorgenomen wijziging van de Mediawet 2008. Deze leden verwachten dat de mogelijkheden van de publieke omroep verder worden beperkt. De leden vragen waarom de regering «de publieke omroep niet onderscheidend en herkenbaar genoeg» vindt. Op welke feiten is dat gebaseerd, zo vragen zij.

In hoeverre moet de publieke omroep volgens de regering vrij zijn van commerciële invloeden? In hoeverre deelt de regering de opvatting dat een publieke omroep zich kan richten op een breder publiek dan de commerciële zenders, waar vooral het belang van de adverteerder bepalend is bij het aanbod? Kan de regering helder uiteenzetten waarop de verwachting is gebaseerd dat de pluriformiteit en onafhankelijkheid van de publieke omroep verzekerd zullen blijven, zo vragen de leden.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wijziging van de Mediawet 2008 in verband met het toekomstbestendig maken van de publieke mediadienst. Deze leden hebben enkele vragen bij dit wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel wijziging van de Mediawet 2008 in verband met het toekomstbestendig maken van de publieke mediadienst. Graag willen zij de regering nog enkele vragen voorleggen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met interesse de wijziging van de Mediawet 2008 in verband met het toekomstig bestendig maken van de publieke mediadienst ontvangen. Deze leden menen dat we een unieke pluriforme publieke omroep hebben. Er is door de regering middels drie stappen voor gekozen om ervoor te zorgen dat het publieke mediabestel zijn maatschappelijke rol ook in de toekomst goed kan blijven vervullen.

Met dit wetsvoorstel zet de regering de derde stap: het bepalen van de richting die nodig is om het publieke mediabestel toekomstbestendig te maken. Deze leden volgen de richting die de regering met de publieke omroep voor ogen heeft op de voet. Zij hebben dan ook een aantal vragen over het voorliggende wetsvoorstel.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden constateren dat de regering de positie van de publieke omroep wil verbeteren door de centralistische sturing van een klein en niet maatschappelijk verworteld bestuur wil versterken en de rol van ledenomroepen te marginaliseren. Zij hebben, mede gezien de ervaringen in andere maatschappelijke sectoren, niet de indruk dat dit de weg naar succes is.

Het lid van de Klein-fractie heeft met verbijstering van het wetsvoorstel en in samenhang daarmee de memorie van toelichting kennisgenomen. Waar in de toekomstbrief2, abusievelijk «visiebrief» genoemd, een vage doorkijk wordt gegeven, blijkt deze lijn in dit wetsvoorstel doorgetrokken te worden. Ten principale kiest het lid voor de financiering met publieke middelen van een aanbod van programma’s voor radio, televisie en internet vanuit het publieke algemeen belang om de verscheidenheid van de samenleving publiek toegankelijk te maken. Om die verscheidenheid te waarborgen, is publieke medezeggenschap essentieel. Publieke medezeggenschap kan geen inhoud krijgen door verzuilde oude politieke partijen in een verzuild politiek bestel, maar door uit te gaan van de kracht vanuit de samenleving om de diversiteit mogelijk te maken. De basis van het Nederlands omroepbestel is, zo meent het lid, dan ook gelegen in een open bestel waar alle maatschappelijke visies, politieke en zingevingsinzichten, culturele en sociale voorkeuren de ruimte kunnen krijgen. Uitgangspunt daarbij is dat staatsbemoeienis over de programmatische inhoud direct of indirect uitgesloten moet worden. Door uit te gaan van externe pluriformiteit heeft het Nederlandse publieke omroepbestel zich kunnen ontwikkelen tot een veelzijdig, kleurrijk en innovatief media-aanbod, dat bovendien, gelet op internationale benchmarking, zeer kostenefficiënt is. Democratische legitimatie van omroeporganisaties om te kunnen blijven deelnemen of toe te treden, vormt daarbij de basis. Deze democratische legitimatie is nu door het democratische verenigingsmodel in de Mediawet verankerd. Het publieke domein van de omroep zal naar de opvatting van het lid publiek verantwoord en publiek gelegitimeerd moeten zijn, zonder staatscontrole op iedere inhoud en vorm van programma-aanbod.

Het lid vraagt zich bij bestudering van het onderhavige wetsvoorstel allereerst af wat de betekenis is van de aanhef van aangeboden wetswijziging. In de aanhef wordt aangegeven dat het de wijziging van de Mediawet 2008 betreft in verband met het toekomstbestendig maken van de publieke mediadienst. Kan de regering aangeven wat zij verstaat onder «mediadienst»?

Waar komt het begrip «mediadienst» vandaan? Wat is een mediadienst die publiek is? Kan de regering aangeven welke mediadiensten niet publiek zouden zijn, zo vraagt het lid.

1. Naar een toekomstbestendige publieke omroep

De leden van de VVD-fractie zijn tevreden dat de regering oog heeft voor de ontwikkelingen in het medialandschap. Zij wijzen er in dat licht op dat door het internet de rol van distribiteurs kleiner wordt, zeker jongeren consumeren media via andere wegen. Hoe zorgt deze wetswijziging ervoor dat de publieke omroep van meerwaarde blijft in een medialandschap waar de rol van distributeurs zeer beperkt tot nihil wordt?

Voorts lezen de leden dat een objectieve en onafhankelijke nieuwsvoorziening een van de redenen is om een publieke omroep te bekostigen vanuit overheidswege. Tegelijkertijd wordt het belang van het commerciële RTL Nieuws aangehaald en is recent de 24-uurs nieuwszender RTL Z in de lucht gegaan. Is de regering van mening dat er sprake is van een duidelijk verschil in de mate van onafhankelijkheid tussen het NOS Journaal en het RTL Nieuws? Zo nee, bewijst het RTL Nieuws daarmee niet dat objectieve nieuwsvoorziening ook door een commerciële partij verzorgd kan worden?

Daarnaast lezen de leden dat de publieke omroep geacht wordt om programmatische innovatieve ideeën te ontwikkelen. In het medialandschap zijn volgens de leden vrijwel alle innovaties, van Voice of Holland tot Second Screen, juist onder druk van de markt tot stand gekomen. Kan de regering een overzicht geven van de innovatieve producties die in de afgelopen vijf jaar in het publieke domein zijn ontwikkeld? Kan de regering motiveren waarom deze niet bij een commerciële partij zouden zijn ontwikkeld? Is de regering van mening dat er meer innovatie is door de publieke omroepen dan de commerciële of particuliere partijen? Graag ontvangen de genoemde leden een toelichting.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering stelt dat het een blijvend belang voor een publiek mediabestel ziet, en dat het belang van een publieke omroep zelfs groter is geworden, bijvoorbeeld door een betrouwbare nieuwsvoorziening te bieden in het enorme aanbod aan informatie. De regering stelt hierbij dat onafhankelijkheid van inmenging van overheden, bedrijven en belangenorganisaties van groot belang is. De leden onderschrijven deze noties volledig.

De regering stelt dat er wel wijzigingen nodig zijn, omdat het bestel nog gebreken vertoont. De publieke omroep zou niet onderscheidend en herkenbaar genoeg zijn en zou jongere generaties niet voldoende bereiken. De pluriformiteit van programma’s zou naar de mening van de regering te veel bepaald zijn door de identiteit en visie van de omroeporganisaties, terwijl daarbuiten een veelheid aan maatschappelijke en culturele stromingen is. De leden vragen waarop deze veronderstellingen gebaseerd zijn. Heeft de regering onderzoek laten doen naar de mate van onderscheidenheid, herkenbaarheid en pluriformiteit van de publieke omroep? Is hierbij gekeken of de Nederlandse publieke omroep in deze opzichten in positieve of negatieve zin afwijkt van andere Europese landen? Is het model met onafhankelijke ledenomroepen niet juist altijd een garantie geweest voor pluriformiteit van het programma-aanbod? De leden vragen een nadere onderbouwing van de nut en noodzaak van het onderhavige wetsvoorstel.

De leden vragen de regering welk belang zij in het toekomstig omroepbestel hecht aan omroepverenigingen met leden, ook in het licht van het streven van de regering naar een participatiesamenleving. Deelt de regering de mening van de leden dat het activeren en betrekken van leden en luisteren naar de wensen van leden de legitimiteit van een pluriform publiek bestel doet vergroten? Is het de regering bekend welke initiatieven ledenomroepen op dit moment ontplooien om hun leden actiever te betrekken bij de uitvoering van hun publieke taak?

Deelt de regering de observatie van de leden dat er in Europese landen een verband lijkt te bestaan tussen de mate waarin de landelijke publieke omroep transparantie betracht en publieke verantwoording aflegt over zaken als doelmatigheid en kosten en de aanwezigheid van een systeem van omroepbijdragen? In welke landen waar er geen sprake is van directe financiering via een omroepbijdrage, wordt er tegelijkertijd wel grote transparantie betracht en verantwoording afgelegd over doelmatigheid van uitgaven? Hoe beziet in dit kader de regering de discussie over transparantie in relatie tot de mogelijkheid van het defiscaliseren van de omroepbijdrage, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie constateren dat amusement nog steeds als «middel» kan worden ingezet ten behoeve van diverse doelen. Daarmee veronderstelt de regering dat amusement voorheen een doel op zich was. Klopt dat, zo vragen deze leden. Tevens vragen deze leden de regering toe te lichten wat er wezenlijk verandert. Amusement kan namelijk voor een zeer ruime verscheidenheid aan doelen worden ingezet. Dat betekent dus dat er in de praktijk weinig verschil zal zijn, zo merken de genoemde leden op. Kan de regering toelichten wat de kijker uiteindelijk zal merken van deze verandering?

De leden ontvangen graag een toelichting van de regering wat er precies onder amusement wordt verstaan? Welke definitie wordt daartoe gehanteerd? En wie gaat er toezicht op houden of iets daadwerkelijk amusement is? Eveneens zijn de genoemde leden benieuwd wanneer amusement voldoende bijdraagt aan de taakopdracht rond informatie, rond cultuur of rond educatie. Aan welke criteria moet dan voor ieder van deze gebieden zijn voldaan?

De leden bevreemdt het dat in het Concessiebeleidsplan 2016–2020 van de NPO3 amusement wordt gekenmerkt als één van de zeven aanboddomeinen. Graag ontvangen de genoemde leden een toelichting van de regering hoe dit te rijmen valt met het uitgangspunt dat amusement slechts een middel is om een informatief, cultureel of educatief doel te bereiken?

De regering stelt dat het publieke mediabestel belangrijk is omdat er media-aanbod moet zijn waar mensen op kunnen vertrouwen, en dat er informatievoorziening is waarvan zeker is dat deze onafhankelijk is gemaakt. De genoemde leden zijn zeer verbaasd over deze opmerking omdat dit veronderstelt dat de informatievoorziening van commerciële media niet onafhankelijk is, en dat mensen daar niet op kunnen vertrouwen. Graag ontvangen de genoemde leden daarom een toelichting van de regering op deze uitspraak. Aangezien de regering zelf expliciet het NOS Journaal en RTL Nieuws noemt, zou het de regering sieren als zij in haar antwoord expliciet ingaat op de vraag waarom zij het NOS Journaal onafhankelijker en betrouwbaarder acht dan het RTL Nieuws.

De leden lezen dat de regering veel haast heeft met het voorliggende wetsvoorstel. Over minder dan vier maanden moet het al in werking treden. De genoemde leden hebben daar begrip voor, maar begrijpen totaal niet waarom de regering dan zo lang heeft gewacht met het aanbieden van het wetsvoorstel aan de Kamer. Graag ontvangen deze leden de redenen daartoe en de argumenten daarvoor.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken als eerste over dit voorliggend wetsvoorstel op, dat het tijdspad voor de invoering van de wet erg krap is. Waarom is voor dit krappe tijdspad gekozen? Wat zijn de consequenties indien de wijziging niet voor 1 januari 2016 kan worden doorgevoerd?

De leden merken op dat amusement niet langer een kerntaak van de publieke omroep is. Wel kan amusement worden ingezet als middel om een informatief cultureel of educatief doel te bereiken of een breed en divers publiek te trekken en te binden zodat deze doelen onder de aandacht worden gebracht. Waarom is ervoor gekozen om «amusement» in de wet te definiëren en andere aanboddomeinen niet (bijvoorbeeld kennis of opinie)? Kan de regering nader omschrijven waarom deze wijziging van belang is? Op welke wijze voeren omliggende Europese landen beleid rondom «amusement»? Kan op dit punt een overzicht worden gegeven? Staat het schrappen van «verstrooiing» niet haaks op het doel van de wet, namelijk het toekomstbestendig maken van de publieke omroep?

De leden vragen de regering of zij het ermee eens is dat levensbeschouwelijke programma’s slechts in zeer geringe mate op de markt tot stand komen. En dat het daarmee duidelijk onderdeel van de publieke media-opdracht moet zijn? Zo ja, waarom is dit nu niet in de wet geregeld? Zo nee, waarom niet?

De leden vragen op welke wijze geborgd wordt dat innovatie niet verzandt in centralistische bureaucratische aanvraagprocedures, maar omroepen eigenstandige ruimte houden om daadwerkelijk tot inhoudelijke innovatie te komen.

De leden merken op, dat profilering van de omroepen ook in de toekomst belangrijk zal blijven. Hoe kijkt de regering aan tegen de wens van de omroeporganisaties om ook in de toekomst verantwoordelijk blijven voor het realiseren van publieksbetrokkenheid en waarbij de NPO dit faciliteert, maar niet zelf realiseert? Op welke wijze krijgen omroepen de gelegenheid om middels hun eigen omroep- en programmamerken zich te profileren en te interacteren met het publiek, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie vragen een onderbouwing en bewijsvoering van de gebreken die worden gesignaleerd, met name dat de publieke omroep er onvoldoende in slaagt om jongeren te bereiken. Welke bronnen gebruikt de regering om deze analyse te ondersteunen? Onderkent de regering dat het antwoord op de vraag of programma’s herkenbaar zijn en of zij voldoende bereik vinden in hoge mate afhankelijk is van de maatstaven die hierbij worden gehanteerd? In hoeverre bestaat bijvoorbeeld het risico dat kwantitatieve maatstaven te dominant zijn, zo vragen zij.

De leden constateren dat de regering eigenlijk zonder nadere onderbouwing vooronderstelt dat een centraler aansturing per definitie een beter resultaat zal opleveren. Graag ontvangen zij een uiteenzetting op basis van welke gegevens een centraler sturing de beste route is, mede in het licht van de reorganisaties die nog recent zijn doorgevoerd. Waarom zou dit voorstel een succes worden wanneer zelfs het huidige model – waarin al een variëteit van verschillende fusieomroepen, nieuwe toetreders en taakgebonden organisaties werkzaam is – daar niet in slaagt?

De leden vragen of de regering de logica kan toelichten van de voorgestelde oplossingsrichting waarin het aansluiten bij maatschappelijke behoeften wordt gerealiseerd door vergaand te knagen aan de wortels van maatschappelijke organisaties, namelijk de ledenomroepen. Waarom ligt een oplossingsrichting waarin meer openheid voor externen gecombineerd wordt met het handhaven van garanties voor budget en zendtijd niet meer voor de hand, mede vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid vanwege de ingrijpende wijzigingen die recent zijn doorgevoerd.

Het lid van de Klein-fractie vraagt hoe de regering weet dat het publieke mediabestel nu niet toekomstbestendig is. Kan de regering aangeven waarop zij baseert dat er binnen de huidige publieke omroep geen scherpe keuzes worden gemaakt? Welke voorbeelden heeft de regering hierbij voor ogen? Heeft de regering een onderzoek uitgevoerd of op andere wijze harde gegevens voorhanden om aan te tonen dat de huidige creatieve competitie sterker moet worden? Wat verstaat de regering onder «creatieve competitie»? Heeft de regering aanwijzingen dat er onvoldoende gezamenlijkheid is in het uitvoeren van de publieke taak? Kan de regering die cijfermatig onderbouwen? Voorts vraagt het lid wat de regering in deze onder «publieke taak» verstaat.

Voorts heeft het lid enkele vragen over het voorstel «Veranderend medialandschap». Wat is de relevantie van de regering om technologische ontwikkelingen te willen duiden in een mediabeleid? Vormen de mediaplatforms niet slechts de drager, het medium, om content te verspreiden? Is het niet veel meer de vraag hoe publiek gefinancierde content voor een breed publiek toegankelijk is, zo vraagt het lid.

Tevens heeft het lid enkele vragen over de voorstellen met betrekking tot het «Bestaansrecht van het publieke mediabestel». Wat verstaat de regering onder «content van commerciële omroepen met een publiek karakter»? Kan de regering aangeven welke content de publieke omroepen maken met een publiek karakter? Waar in de Mediawet wordt het belang van dit publieke karakter gedefinieerd? De regering geeft aan dat «het publieke mediabestel een belangrijke pijler in het mediabeleid blijft». Kan de regering aangeven welke andere belangrijke pijlers zij onderkent en hoe deze zich verhouden tot de pijler «publiek mediabestel»? Hoe moet het lid de zinsnede beoordelen dat het media-aanbod te vertrouwen is doordat zij onafhankelijk van inmenging van overheden is gemaakt als tegelijkertijd de overheid direct en indirect door haar benoemde bestuurders met deze wetswijziging inhoud, vorm, de mate van innovativiteit, het niveau van creativiteit, programmatische wenselijkheid bepaald in de op te leggen mediaopdracht van de overheid? Kan de regering aantonen dat programmatische innovatieve ideeën onvoldoende kansen krijgt onder het regime van de huidige Mediawet? Waarom moeten kwaliteit en creatieve competitie leidend zijn in de programmatische keuzes van de publieke omroep? Kan de regering aangeven wie bepaald wat onder «kwaliteit» verstaan moet worden? Wat, zo vraag het lid, is «creatieve competitie» in relatie tot die te maken programmatische keuzes. Wie bepaalt volgens de regering de uitslag van de competitie? Hoe denkt de regering aan te kunnen tonen, dat op dit moment de programmering bij de publieke omroep te veel een compromis is? Waar is dit dan een compromis van? Wat is volgens de regering een optimale publieke programmering? Hoe wil de regering deze optimale programmering realiseren zonder de geprezen onafhankelijkheid van mediaorganisaties aan te tasten? Ook verneemt het lid graag waar de regering de stelling op baseert dat creativiteit buiten het publieke bestel onbenut blijft.

De regering introduceert het begrip «de pluriformiteit van de programmering». Kan de regering aangeven wat dit is en hoe dit in de te wijzigen Mediawet verankerd wordt? Hoe beoordeelt de regering de stelling dat de publieke omroep de hem toegedachte wettelijke opdracht ongehinderd kunnen uitvoeren dan behoort hij inhoudelijk onafhankelijk te kunnen functioneren van de politiek en de overheid? Is de regering met het lid van mening dat vrijheid van meningsuiting en het ontbreken van toezicht vooraf pijlers zijn van onze democratische rechtsstaat? Deelt de regering de opvatting van de NPO en het College van Omroepen dat de afgelopen jaren er vele wetswijzigingen zijn geweest die direct of indirect de betrokkenheid van de politiek bij de programmering sluipenderwijs vergroot hebben, zoals de vraag om voor individuele titels de kosten openbaar te maken, zo vraagt het lid.

2. Kort overzicht van de maatregelen

De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat er meer aandacht moet komen voor talentontwikkeling. Kan de regering deze ambitie nader toelichten? Deelt de regering de mening van de leden dat door het veranderende medialandschap en de komst van kanalen als YouTube talentontwikkeling via de publieke omroep als speerpunt snel achterhaald wordt? Immers, wie wil innoveren en uitzenden kan dat tegenwoordig geheel zelfstandig doen en zelfs een miljoenenpubliek vinden. Graag ontvangen zij een toelichting.

Het lid van de Klein-fractie heeft een aantal vragen bij de maatregel «Meer openheid, pluriformiteit en creatieve competitie». Heeft de regering aanwijzingen dat de omroeporganisaties te weinig gebruik maken van externe partijen? Wat is nu de wettelijke eis voor het inschakelen van buitenproducenten en kan de regering aangeven hoeveel de NPO op dit moment besteedt bij buitenproducenten? Welke democratische legitimatie is er om de NPO zelf programmavoorstellen te beoordelen en vervolgens te laten verzorgen? Welke programmatische keuzes vindt de regering noodzakelijk en waardoor ontstaat die noodzaak, zo vraagt het lid.

Over de maatregel «Meer gemeenschappelijkheid en herkenbaarheid publieke omroep» heeft het lid ook enkele vragen. Kan de regering de verschillen aangeven tussen de NPO die ontstaat met deze wetswijziging en de staatsgecontroleerde en kostbare BBC in het Verenigd Koninkrijk? Kan de regering aangeven welke wettelijke garanties noodzakelijke programmatische keuzes verhinderen? Op grond waarvan concludeert de regering dat er nu geen overkoepelende strategie voor een de publieke omroep is? Wat is naar de opvatting van de regering dan de functie van het Concessiebeleidsplan 2016–2020? Kan de regering aangeven uit welke punten dit NPO Concessiebeleidsplan zowel 2010–2016 als het Concessiebeleidsplan 2016–2020 blijkt dat er vanuit de NPO onvoldoende eenheid is?

Over de maatregel «Nieuwe verhoudingen in het bestel» heeft het lid ook enkele vragen. Hoe kan de regering «checks & balances» realiseren in de publieke omroep als de raad van toezicht van de NPO zowel het publiek belang als het belang van de omroeporganisatie NPO dient te waarborgen? Hoe verhoudt deze raad van toezicht met meer bevoegdheden zich met het Commissariaat voor de Media? Is de regering van mening dat het publiek door het lidmaatschap van een omroepvereniging onvoldoende bij de invulling van het media-aanbod betrokken wordt? Kan de regering aangeven waaruit dit blijkt? Kan de regering onderbouwen waarom mensen die lid worden van een omroepvereniging van geen belang zijn voor de publieke verantwoording?

Over de maatregel «Meer samenwerking binnen én met de regio» heeft het lid ook enkele vragen. Wat is de relevantie van de passage over de aanname dat regionale nieuwsvoorziening, vooral de kranten, onder druk staat in relatie tot de regionale omroep?

Bedoelt de regering in de toelichting over de regionale omroep zowel de publieke als de commerciële regionale omroep? Waaruit blijkt dat de huidige regionale omroepen bestuurlijk niet slagvaardig zijn, zo vraagt het lid.

3. Naar een onderscheidende publieke omroep

De leden van de SP-fractie merken op dat de NPO de inhoud van een programma gaat beoordelen en beslissen of het past binnen het Concessiebeleidsplan, de NPO beoordeelt of het programma een publieke meerwaarde heeft, de NPO stuurt op geld via het geld-op-geld-schema-systeem en via de nacalculatie, de NPO bepaalt op welk kanaal en wanneer een programma wordt uitgezonden. Hoe kan de regering verzekeren dat de omroepen eindverantwoordelijk blijven over de programma’s? Suggereert de regering in het nader rapport4 dat de omroepen alleen maar programmeren voor de eigen leden en ook alleen met hen contact hebben, zo vragen de leden.

Voorts vragen de leden wat erop tegen is eerst de resultaten van de laatste wetswijzigingen uit 2013 te evalueren, voordat er een nieuwe wijziging wordt doorgevoerd. Is het rechtstatelijk niet onjuist dat een Concessiebeleidsplan wordt vastgesteld, waarin op verzoek van de regering rekening gehouden is met veranderingen in de nieuwe Mediawet, terwijl de Kamer zich nog niet heeft uitgesproken over het wetsontwerp? Geldt dit niet evenzeer jegens de omroepen, die hun input voor het Concessiebeleidsplan gaven op het moment dat het wetsontwerp nog onbekend was, en vanaf 2016 worden geconfronteerd met een strikt toetsingskader, zo vragen deze leden.

Programma’s met amusement als doel op zich zijn geen kerntaak van de publieke omroep, stelt de regering. Daarom wordt het woord verstrooiing uit de publieke mediaopdracht geschrapt. Tegelijkertijd kan, volgens de regering, de publieke omroep wel amusementsprogramma’s als zodanig programmeren om publiek te trekken. Wat zal dit voor concreet verschil opleveren in de programmering, zo vragen deze leden. Merken de kijkers verschil? En is de regering van mening dat nationale en internationale voetbalwedstrijden nog steeds uitgezonden kunnen worden op de publieke omroep, zo vragen deze leden. Klopt het dat de Nederlandse publieke omroep op Malta na de enige publieke omroep is in Europa waarin amusement uit de taakopdracht wordt geschrapt? In hoeverre onderschrijft de regering de reactie van de NPO, die stelt dat het opleggen van restricties in de vorm van het schrappen van verstrooiing uit de taakopdracht, het onmogelijk maakt voor de publieke omroep te concurreren met grote internationale spelers die door hun omvang en financiële slagkracht in staat zijn snel te innoveren en hun positie op de markt te bestendigen?

Vooruitlopend op deze wetswijziging wil de NPO dat het aantal omroepsites omlaag gaat. Terugkijken mag alleen nog op NPO.nl, niet meer op YouTube en Facebook. Die dienen alleen nog ter promotie van radio en televisie. Is dat vooral ingegeven door het mogelijke wegvallen van advertentie-inkomsten? Hoe beoordeelt de regering dit voornemen? Hoe verhoudt dit internetbeleid van de NPO zich tot de memorie van toelichting, waarin wordt gesteld: «De platforms en kanalen zijn een manier om dat aanbod met publieke waarden bij de kijker en luisteraar te krijgen. Hiervoor geldt op voorhand geen inperking, want de publieke omroep moet de platforms en kanalen gebruiken die aansluiten bij het mediagebruik van het publiek.»

De leden vragen of de regering de mening deelt dat een sterfhuisconstructie voor de publieke omroep moet worden tegengegaan. Tevens vragen zij of de regering het eens is dat de publieke omroep geen aanvulling is op commerciële zenders, maar een zelfstandige, unieke positie heeft in het medialandschap. De publieke omroep is voor en van alle Nederlanders, marginalisering is dan ook uiterst onwenselijk, zo menen deze leden. De leden vragen of de regering dat met deze leden eens is.

De leden van de CDA-fractie constateren met Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: Raad van State) dat door de verschuiving van de publieke mediaopdracht van de omroepverenigingen naar de NPO, de criteria om de inhoud van de publieke mediaopdracht te bepalen ook zouden moeten veranderen. Het huidige primaat van de omroepverenigingen, die hun eigen doelgroepen bedienen, geeft immers een nadere invulling van de algemene taakopdracht door enige (zelf)beperking. Als de NPO een sterkere regierol krijgt, verdwijnt deels de (zelf)beperking van het huidige stelsel en zouden, volgens de Raad van State, de criteria dus scherper moeten zijn dan in het huidige voorstel. De regering neemt deze aanbeveling echter niet over. Mogen de leden uit het feit dat de aanbeveling niet overgenomen wordt, aflezen dat voor de regering (zelf)beperking vanuit de omroepverenigingen leidend blijft om te voorkomen dat er op oneigenlijke wijze geconcurreerd wordt met commerciële media? Kan hieruit opgemaakt worden dat de regering kiest voor een stelsel waarin de omroepverenigingen te allen tijde eindverantwoordelijkheid zullen houden over de inhoud en vorm van de programmering? Zo nee, op welke wijze is dit niet meer eindverantwoordelijk zijn van de omroepverenigingen wettelijk geborgd? Zo ja, waarom wordt de continuering van deze eindverantwoordelijkheid niet expliciet benoemd in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel? De leden vragen daarnaast hoe voorkomen wordt dat met collectieve middelen oneigenlijke concurrentie aangegaan wordt, als een programmaformat door externen buiten de omroepverenigingen om aan de NPO worden aangeboden.

De leden vragen wie uiteindelijk zal bepalen of een programma vermaak als doel op zich heeft. Hoe wordt hierop gehandhaafd?

De regering geeft aan dat het aanbieden van programma’s die alleen zijn gericht op plezier en vermaak niet nodig zijn om te voorzien in de democratische, sociale en culture behoeften van het publiek. De leden vragen wat de regering precies bedoelt met de sociale en culturele behoeften van het publiek. Bepaalt de regering dat het publiek geen sociale behoefte heeft aan vermaak?

De publieke omroep mag wel als middel amusementsprogramma’s als zodanig programmeren om publiek te trekken naar de publieke programmering en hen zo te binden aan de publieke omroep met als doel hen naar informatie, cultuur en educatie te laten kijken en luisteren. De leden vragen in hoeverre dit anders is dan de huidige programmering van de publieke omroep. Kan de regering aangeven welke programma’s of soort programma’s niet meer mogelijk zullen zijn na deze wetswijziging? Welke amusementsprogramma’s die de publieke omroep de afgelopen jaren heeft uitgezonden, zouden naar het oordeel van de regering niet uitgezonden zijn als de taakopdracht al was geformuleerd in lijn met dit wetsvoorstel, zo vragen zij.

De leden van de D66-fractie wijzen er nogmaals op dat er een incoherentie zit in hetgeen door de regering wordt gesteld. De regering is namelijk van mening dat de huidige opdracht aan de publieke media-instellingen «onvoldoende richting» geeft en «de opdracht zo breed is dat alle content hier onder kan vallen, terwijl scherpe keuzes nodig zijn». Daarom wordt het woord verstrooiing uit de publieke mediaopdracht geschrapt. Tegelijkertijd wordt een nieuwe bepaling toegevoegd die de reikwijdte van de toepassing van amusement bepaalt. Deze formulering is echter zo ruim, dat alles hier onder kan vallen, zo constateren deze leden. De genoemde leden vragen de regering deze inconsistentie toe te lichten.

De leden vinden het positief dat er bij de publieke omroep ruimte wordt geschapen voor innovatie en vernieuwende formats en programma-ideeën. De regering stelt daarbij dat de markt kan profiteren, wanneer deze formats en programma-ideeën zich hebben bewezen. De genoemde leden ontvangen graag van de regering een toelichting wat hier wordt bedoeld met «bewezen». Welke criteria gelden er? Welke maatstaven worden gehanteerd? Op basis van welke factoren en argumenten wordt bepaald of een programma zich heeft «bewezen», zo vragen deze leden. Evenzo zouden de leden graag een toelichting ontvangen wat wordt verstaan onder de experimenteerruimte, zoals die door de regering wordt gesteld. Onder welke voorwaarden vindt dit experimenteren plaats, zo vragen deze leden. Waar en hoe wordt dit beleid nader uitgewerkt, en op basis van welke criteria en voorschriften?

De leden merken op dat in het wetsvoorstel wordt gesproken over programmering en aanbod dat zou moeten passen bij de publieke omroep en het «profiel» van het programmakanaal. De genoemde leden ontvangen graag een toelichting welk «profiel» hier wordt bedoeld, mede gezien het feit dat artikel 2.50 wordt geschrapt. Hoe wordt dat profiel dan vastgesteld voor de verschillende programmakanalen?

De leden constateren dat de nieuwe dienstentoets niet wordt gewijzigd. Wanneer kan de Kamer de vergelijking met andere landen van de systematiek van deze toets? Kan de regering ook toelichten waarom reeds is besloten deze toets niet te wijzigen, terwijl de vergelijking met andere landen nog niet is gemaakt, zo vragen deze leden.

3.1. Publieke mediaopdracht met publieke waarden

De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering de doelstelling van de publieke omroep aanscherpt. Waarom heeft de regering naast de doelbepaling tevens een middelbepaling opgenomen ten aanzien van amusement? Zou door het ontbreken van de middelbepaling ook geen amusement meer op de Nederlandse publieke omroep te zien zijn? Voorts vragen de leden hoe getoetst gaat worden dat een puur amusementsprogramma bijdraagt aan de publieke mediaopdracht. Wie kan ingrijpen wanneer een programma niet aan de publieke mediaopdracht voldoet? Is de regering bevoegd en bereid om bij het niet nakomen van de publieke mediaopdracht de ultieme consequentie te trekken en de concessie aan de NPO te heroverwegen?

Daarnaast wijzen de leden de regering erop dat in de missie van de NPO, zoals beschreven staat in het Concessiebeleidsplan, amusement nog steeds centraal staat. Hoe rijmt de regering dit met de aanscherping van de doelbepaling? Is de regering net als de leden van mening dat publieke omroepen niet het verspreiden van amusement kunnen hanteren als onderdeel van hun missie?

Wat is het percentage van de totale televisie-uitzendtijd op de publieke omroep waarvan de volledige rechten bij de NPO/omroepverenigingen rusten. Welk percentage daarvan is in eigen huis geproduceerd en welk percentage in (co)productie. Welke van deze programma’s/formats kunnen aan derden worden aangeboden voor wederverkoop, zo vragen zij.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de toelichting uiteenlopende teksten bevat over de rol van amusement. Enerzijds wordt gesuggereerd dat alleen programma’s met een relatief hoog amusementsgehalte nog acceptabel zijn en dat programma’s die alleen gericht zijn op plezier en vermaak niet nodig zijn, terwijl anderzijds ook amusementsprogramma’s als zodanig toelaatbaar geacht worden als middel op de publieke opdracht te bereiken. Deze leden vragen om verheldering over deze uitspraken.

De leden lezen dat de publieke omroep de inzet van puur amusement moet aantonen. Deze leden vragen op basis van welke methoden de publieke omroep aan deze bewijsplicht zal kunnen en moeten voldoen. Hoe wordt inzichtelijk gemaakt dat amusementskijkers daadwerkelijk door het kijken van amusement verder betrokken raken bij de kernopdracht van de publieke omroep?

De leden vragen of de regering kan toelichten hoe de mogelijkheid om amusement als zodanig in te zetten, uitpakt in relatie tot de nieuwe mogelijkheid om plannen van externen te betrekken. In hoeverre bestaat de mogelijkheid dat de publieke omroep programma’s van commerciële zenders betrekt als middel om het bereik van de publieke omroep te vergroten. Welke waarborgen bevat het voorstel tegen zulke situaties, zo vragen zij.

De leden vragen in hoeverre de regering de gedachtegang ten aanzien van de inzet van amusement ook wil toepassen op sport. In hoeverre is er reden om ten aanzien van sport af te wijken van deze lijn, zo vragen zij.

De leden constateren dat het gebruikelijk is om in de formulering van een opdracht aan te geven welke doelen de organisatie dient na te streven. Zij vragen of het in dit licht voor de hand ligt om als eigenstandig onderdeel de mogelijkheid op te nemen dat de publieke omroep amusement kan inzetten.

Het lid van de Klein-fractie heeft de volgende vragen over de paragraaf «Publieke mediaopdracht met publieke waarden». Hoe kan de regering bepalen of verstrooiing als doel op zichzelf moet vervallen terwijl dit nu alleen geoorloofd is als het ten dienste van de publieke functie staat, dat wil zeggen als middel om een bepaald educatief, informatief of cultureel doel te bereiken of om een breed en divers publiek te trekken en te binden? Hoe bepaalt de regering of het «geoorloofde vermaak» is? Welke criteria wil de regering daarbij hanteren? Is dit toetsing op «geoorloofdheid» voorafgaand een uitzending of achteraf? Hoe wil de regering jongeren of ouderen als doelgroep voor de publieke omroep bereiken als amusement niet meer een doel mag zijn? Waarom heeft de regering geen definitie van «amusement» in de wet opgenomen, zo vraagt het genoemde lid.

3.2. Onderscheidend op alle platforms

De leden van de VVD-fractie delen de inzet van de publieke omroep om zoveel mogelijk Nederlanders te bereiken. Kan de regering dan ook bevestigen dat programma’s waarbij de rechten in handen zijn van de NPO aangeboden zullen worden aan derden zoals bijvoorbeeld Netflix opdat een zo groot mogelijk publiek bereikt wordt? Zijn hier ook internationale ambities in betrokken, zoals bijvoorbeeld de Deense publieke omroep succesvol doet door het «vermarkten» van series als The Killing via Netflix? Graag ontvangen zij een toelichting.

3.3. Toetsing en verantwoording door de publieke omroep

De leden van de VVD-fractie lezen dat er een toetsingskader komt om te beoordelen of het aanbod in overeenstemming is met de publieke mediaopdracht. De leden vragen of het toetsingskader voor het gehele aanbod, genre of per programma wordt gehanteerd. Voorts vragen de leden of het toetsingskader en de uitkomsten ervan inclusief argumentatie openbaar worden gemaakt. De leden zouden dit in het kader van transparantie willen aanmoedigen. Graag ontvangen zij een toelichting.

4. Meer openheid, pluriformiteit en creatieve competitie

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in het Concessiebeleidsplan de NPO en de omroepen de positie van en werkwijze met buitenproducenten van een nadere uitwerking hebben voorzien. De leden zien deze wijze van openstelling van het bestel voor externe maker als een potentiële impuls voor de creativiteit en innovativiteit van de programmering. Niettemin is hierin wel een goed samenspel tussen NPO en de omroepen vereist, waarbinnen een ieder zijn creatieve en bestuurlijke rol heeft.

Kan de regering een beeld schetsen van de wijze waarop zij de rol van de buitenproducent ziet in relatie tot artikel 2.88 van de Mediawet, waarbij omroepen (eind)verantwoordelijk zijn voor de vorm en inhoud van programma’s?

De leden vragen of de regering verder vanuit de keuze voor het instellen van genrecoördinatoren kan ingaan op de rol van omroepen bij de invulling van gekozen genres. Hoe ziet de regering verder de nieuwe verhoudingen tussen omroepen en NPO in de praktijk met betrekking tot de rol en positie van de genrecoördinatoren na het ingaan van deze wet per 2016?

De leden stellen vast dat de taakopdracht wordt uitgebreid met de opdracht tot «het stimuleren van innovatie ten aanzien van media aanbod, het volgen en stimuleren van technologische ontwikkelingen en het benutten van de mogelijkheden om media-aanbod aan het publiek aan te bieden via nieuwe media- en verspreidingstechnieken».

De leden vragen de regering hoe zij in het belang van bepaalde vrijheid die benodigd is voor innovatie, wil voorkomen dat dit vastloopt op eventuele bureaucratische aanvraag- of besluitvormingsprocedures. Hoe gaat het gewenste samenspel tussen NPO en omroepen vorm krijgen waarmee innovatie mogelijk wordt en complexe, onnodige vertragende procedures voorkomen worden, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie vragen waarop de verwachting is gebaseerd dat de NPO in staat zal zijn een relatie op te bouwen met het grote publiek, aanvullend op de relatie die de omroepen hebben met de achterban. Waarom wil de regering per sé aan het huidige democratisch stelsel voorbij gaan, en wordt met veel kosten bij de NPO een nieuw stelsel opgetuigd? Garandeert de door de NPO bepaalde pluriformiteit dat een breder publiek zich meer aangesproken voelt dan nu het geval is via de huidige omroepverenigingen met 3,5 miljoen leden, die zich actief en op democratische wijze met programma`s bemoeien? Hoe verhoudt het feit dat de NPO de bevoegdheid krijgt afspraken te maken met externen zich tot de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Jasper van Dijk5?

Wat is de reactie van de regering op de vrees van de omroepen dat centralisme leidt tot meer bureaucratie? Deze leden vragen in hoeverre de regering inschat dat de losse omroepen beter dan de NPO zijn aangesloten op hun verschillende achterbannen, de «communities»? Welke fundamentele waarborgen biedt de regering dat het media-aanbod dat de NPO zal verzorgen, onafhankelijk is en een grote verscheidenheid aan invalshoeken kent, zo vragen de leden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering stelt dat kwaliteit en creativiteit momenteel onvoldoende leidend zijn in de programmatische keuzes van de publieke omroep. De leden vragen wat volgens de regering momenteel wel leidend is in de programmatische keuzes. Kan de regering aangeven of naar haar mening kwaliteit en creativiteit als leidend principe bij commerciële zenders meer geborgd zijn dan bij de publieke omroep?

Het is aan de NPO om een voorstel van externe partijen te beoordelen. Zij zal daar een regeling voor opstellen waarin staat op welke wijzer zij dit gaat doen. De leden vragen of in een dergelijke regeling ook een bezwaar mogelijkheid wordt opgenomen voor het geval dat een voorstel geweigerd wordt.

In Engeland heeft de commerciële zender ITV ook een publieke taak. Dit betekent dat ITV zich committeert aan bepaalde afspraken die een publiek belang dienen met betrekking tot bijvoorbeeld (regionale) nieuwsvoorziening. In ruil daarvoor is bijvoorbeeld vastgelegd dat ITV altijd het derde kanaal van een pakketaanbieder moet zijn. De leden vragen hoe de regering tegen de mogelijkheid aankijkt om in het kader van een open publiek bestel, commerciële omroepen de mogelijkheid te bieden om onder voorwaarden een publieke taak uit te voeren.

De leden vragen hoe de door de NPO bepaalde pluriformiteit zou moeten garanderen dat een breder publiek zich aangesproken voelt dan nu het geval is via de huidige omroepverenigingen.

De leden van de D66-fractie constateren dat bij het aanbod van voorstellen van externe partijen individuele omroepen eindverantwoordelijk zijn, en dat zij het contract sluiten met de externe partij. Betekent dit dat omroepen ook de mogelijkheid hebben om alles af te wijzen, zelfs als de NPO van mening is dat het voorstel van publieke meerwaarde is, aangezien het ook aan de NTR6 voorbehouden is om bezwaar te maken tegen programma’s die de NPO hen aanbiedt? Zo ja, kan dit in de praktijk er niet toe leiden dat het bestel nauwelijks wordt opengezet, omdat omroeporganisaties de macht hebben om de deur op slot te houden? Er wordt immers ook geen minimum gesteld voor de hoeveelheid programmaversterkingsbudget dat aan externen moet worden besteed. Met andere woorden, welke garanties bestaan er dat het zogenaamde programmaversterkingsbudget niet alsnog toekomt aan de individuele omroeporganisaties, maar ook daadwerkelijk worden ingezet voor programma’s van externen? Gezien deze haken en ogen aan het voorstel vragen de genoemde leden de regering ook hier te verhelderen wat er wezenlijk verandert met de situatie zoals die nu is.

Ook zijn de genoemde leden benieuwd wat de procedure is indien alle omroeporganisaties, inclusief de NTR, co-producentschap afwijzen, terwijl de NPO wel positief is over het aanbod. De NPO heeft immers zelf geen uitzendlicentie, maar kan wel «in het belang van de programmering partijen aantrekken of toelaten en afspraken met deze partijen maken». Hoe wordt deze mogelijke situatie, waarbij de NPO en de omroeporganisaties van inzicht verschillen, dan opgelost? Wie trekt er dan uiteindelijk aan het langste eind?

De leden vragen de regering toe te lichten op welke wijze er wordt geborgd dat minimaal 16,5% van het programmabudget beschikbaar is voor aanbod van producenten die onafhankelijk zijn van de publieke omroep. Kan de regering tevens toelichten of deze norm van 16,5% ook geldt voor nieuws- en sportprogrammering?

De leden ontvangen graag een toelichting van de regering hoe de aanstelling van genrecoördinatoren zich verhoudt tot het wijzigen van de zenderredacties. Tevens zouden deze leden graag willen weten hoe de verschillende management- en bestuurslagen binnen de NPO en tussen de NPO en de afzonderlijke omroeporganisaties zich tot elkaar verhouden. Is het mogelijk daarvan een organogram te geven, zo vragen deze leden.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat het mediabestel wordt opengesteld voor andere partijen dan de huidige publieke media-instelling. De omroeporganisatie die het voorstel verzorgt met de externe partij is co-producent en heeft de redactionele en (media)wettelijke eindverantwoordelijkheid. Interpreteren deze leden het goed dat hierop geen uitzonderingen mogelijk zijn en dat daarmee de motie van het lid Jasper van Dijk7 wordt uitgevoerd? Deze leden ontvangen graag een nadere reactie. Is de regering het met deze leden eens dat het openen van het bestel voor externen geen garantie biedt dat pluriformiteit gewaarborgd blijft?

De leden lezen het volgende in de memorie van toelichting: «Bij het verzorgen van dergelijk media-aanbod neemt de landelijke publieke media-instelling de afspraken in acht die de raad van bestuur over het media-aanbod heeft gemaakt met de partij van wie het voorstel afkomstig is. Dergelijke afspraken hebben betrekking op budget, format, inhoudelijke kaders (variërend van een goed idee tot een uitgewerkt concept) en rechten». Deze passage wordt door de omroeporganisaties als bedreiging voor redactionele onafhankelijkheid gezien. Is de regering het hiermee eens? Zo nee, waarom niet? Deze passage wordt ook als bedreiging gezien voor de omroepen omdat de NPO een grotere invloed op de inhoud van programma’s krijgt. Deze leden wijzen op het Concessiebeleidsplan waarin is uitgewerkt hoe de NPO en de omroepen de bestelmacht zouden willen invullen. Daarin krijgen de omroepen de ruimte om gestelde kaders vanuit de NPO aan te passen. Waarom komt de memorie van toelichting niet overeen met het nieuwe Concessiebeleidsplan? Bent u het met deze leden eens dat dit wel wenselijk is, zo vragen zij.

4.1. Vergroten toegang van externe partijen tot het bestel

De leden van de VVD-fractie juichen het toe dat externe producenten, ook buiten de publieke omroepen om, toegang krijgen tot de NPO. De leden lezen dat de NPO expliciet de bevoegdheid krijgt om het initiatief te nemen en een externe partij kan benaderen. In welke mate verwacht de regering dat de NPO hier van gebruik gaat maken? In het Concessiebeleidsplan lezen de leden niet terug dat de NPO ook een proactieve houding aan zal nemen, maar verzoeken van externe partijen afwacht. Gaat de regering de NPO erop aansturen dat zij zelf proactief externe producenten gaan benaderen?

De leden vragen de regering voorts nader toe te lichten hoe de rechten van externe producenten zijn gewaarborgd als de omroeporganisatie waarmee samengewerkt wordt vanwege het co-producentschap verantwoordelijk moet zijn voor de vorm en inhoud van het programma.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering onderkent dat het geschetste onderscheid tussen de leden van de omroepen en alle Nederlanders een oneigenlijk karakter heeft. Deze leden wijzen erop dat ook de regering bij voorbaat Nederlanders uit lijkt te sluiten van het bereik van de publieke omroep, namelijk door te stellen dat de publieke omroep niet hoeft tegemoet te komen aan de behoefte aan amusement als zodanig. Zij vragen hoe de publieke omroep er voor alle Nederlanders kan zijn wanneer er ook Nederlanders zijn die enkel behoefte hebben aan amusement als zodanig. Eveneens vragen zij of de regering onderkent dat het bereik van de ledenomroepen in veel gevallen veel breder kan zijn dan enkel de miljoenen leden die lid zijn.

Het lid van de Klein-fractie heeft de volgende vragen over de paragraaf «Vergroten toegang van externe partijen tot het bestel». Waardoor wordt in het wetsvoorstel voorbij gegaan aan het feit dat de financiering van media-aanbod van de publieke omroep lang niet altijd volledig door de publieke omroep wordt gedaan, en het risico altijd bij de onafhankelijke producent blijft liggen? Levert dit dan geen beperkingen op voor de NPO om een betaaldienst verder uit te rollen en de wettelijke verplichting tot opname in het gratis catch-up aanbodkanaal? Kan de regering aangeven hoe zij het risico inschat dat de verplichting tot opname in een gratis catch-up dienst c.q. in de betaaldienst van de NPO kan leiden tot minder investeringen van marktpartijen zoals distributeurs? Op welke wijze wil de regering komen tot een investeringsbevordering in diverse filmproducties?

Voorts heeft het lid vragen over de «Werkwijze toegang externen». Wil de regering waarborgen dat de uitzending van films en documentaires op meer prominente tijdslots plaatsvindt, zodat films en documentaires die cultuursubsidies ontvangen ook gegarandeerd zichtbaar zijn bij de publieke omroep op prominente tijdstippen op het passende net waardoor publiekbereik wordt geoptimaliseerd? Hoe beoordeelt de regering de consequentie van het wetsvoorstel dat de onafhankelijkheid van de NTR wordt ondermijnd door de mogelijkheid van de NPO om de NTR te verplichten programma’s, waarvan het concept volledig is uitgewerkt en welke programma’s in de visie van de NPO niet aansluiten bij één van de omroepen uit te zenden, zo vraagt het lid.

4.2. Zendtijd- en plaatsingsgaranties vervallen

De leden van de SGP-fractie vragen hoe het vervallen van garantie voor zendtijd te rijmen is met de systematiek van (voorlopige) erkenningen. Is het niet vreemd, zo vragen zij, dat eerst een serieuze toets wordt gedaan of de omroep voldoende onderscheidend is, terwijl bij toelating geen harde garanties op zendtijd bestaan. Zij vragen hoe de regering deze inconsistentie beoordeelt en of met het vervallen van de garantie voor zendtijd niet de facto het failliet van de erkenningsystematiek is getekend.

De leden constateren dat de regering een kwalitatieve verplichting voor het bestuur van de publieke omroep heeft ingevoegd om ruimte te bieden aan ledenomroepen. Deze leden merken op dat de ruimte in het wetsvoorstel op geen enkele manier nader gekwalificeerd wordt. Zij vragen in hoeverre de regering bereid is kwalitatieve richtwijzers voor deze ruimte te verankeren. Zij denken bijvoorbeeld aan het uitgangspunt dat de ruimte die geboden wordt in redelijke verhouding dient te staan tot het budget dat de omroep ontvangt. Zij wijzen op het risico dat het bestuur met een zeer minimale invulling van het begrip ruimte zou kunnen volstaan, zonder de wettelijke grens te passeren.

De leden lezen in het nader rapport 8 dat de regering geen wezenlijke verandering ziet wat betreft het voorafgaand toezicht op programma’s. Deze leden vragen waarom de regering het vervallen van de garantie voor zendtijd niet als een wezenlijke verandering ziet. Is het niet zo dat omroepen er nu op kunnen rekenen dat een aantal programma’s op enig moment hoe dan ook uitgezonden wordt, terwijl juist die zekerheid door dit wetsvoorstel komt te vervallen?

De leden vragen een nadere toelichting op het onderscheid tussen programmeren en produceren dat de regering als verweer aanvoert. Onderkent de regering dat verdergaande bevoegdheden inzake programmeren uiteindelijk nog verderstrekkende gevolgen kunnen hebben dan betrokkenheid bij het produceren? En dat die betrokkenheid overigens niet bij voorbaat negatief hoeft te zijn? Wat heeft een omroep eraan dat vrijheid van productie zou blijven bestaan wanneer de toegang tot de programmering vergaand kan worden belet? In hoeverre kan bovendien het risico bestaan dat omroepen de behoeften van leden minder goed vertolken uit vrees dat anders de toegang tot de programmering door het bestuur van de publieke omroep vergaand wordt belet, zo vragen de genoemde leden.

Het lid van de Klein-fractie heeft de volgende vragen over «Zendtijd- en plaatsingsgaranties vervallen». Hoe past volgens de regering het geld-op-geld-schema-systeem van de NPO en de NPO beoordeling via de nacalculatie bij de onafhankelijkheid van de omroepverenigingen? Acht de regering het wenselijk dat indien de omroep een programma van de NPO mag maken en uitzenden, vervolgens weer van de NPO afhankelijk is op welk kanaal en wanneer het wordt uitgezonden, zo vraagt het genoemde lid.

4.3. Meer flexibiliteit inrichting redacties

Het lid van de Klein-fractie merkt op dat in de wetswijziging wordt aangegeven dat de raad van bestuur van de NPO wordt bijgestaan door een redactie. Het lid vraagt of dit betekent dat de regering ernaar streeft dat er voor al het aanbod op radio, televisie en online slechts één redactie zal zijn.

5. Meer gemeenschappelijkheid en herkenbaarheid

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering stelt dat de eenheid in gezamenlijke strategie momenteel onvoldoende tot stand komt en een overkoepelende strategie ontbreekt. Met de Raad van State constateren de leden echter dat een deel van de vernieuwingen ten gevolge van de Moderniseringswet9 van 6 november 2013 pas per 1 januari 2016 ingaan. Deze leden vragen waarop de regering baseert dat die veranderingen onvoldoende zullen zijn om de volgens de regering benodigde eenheid te bewerkstelligen.

Uit de beleidsreactie op het voorstel van ROOS10 blijkt dat de Staatssecretaris op het gebied van regionale nieuwsvoorziening van radio en televisie zenders op zorgvuldige wijze en uitgebreid in de voorbereidingsfase in contact is geweest met alle betrokkenen en in nauwe samenwerking met hen naar oplossingen en toekomst heeft toegewerkt. De leden vragen of de regering kan aangeven waarom een dergelijk pad niet is gevolgd bij het tot stand komen van de wetswijziging ten opzichte van de gefuseerde, wettelijk erkende omroepverenigingen, juist omdat daar uitholling van taken wordt voorgesteld en aan hun specifieke kennis en expertise van publieksbetrokkenheid voorbij is gegaan.

Er komt een wettelijke verplichting voor een non-lineair aanbodkanaal voor kosteloze catch-up voor gebruikers. De leden vragen hoe zich dit verhoudt tot de plannen van de NPO om een bepaalde service, NPO Plus op te richten.

De NPO wordt het «sturings- en samenwerkingsorgaan». De leden vragen een nadere uitleg van wat hier onder «sturing» verstaan moet worden. Enerzijds lijkt de sturingsbevoegdheid geen betrekking te hebben op programmaproductie, anderzijds wordt programmaproductie beschouwd als een uitvoerende taak. Kan de regering verzekeren dat «sturing» betrekking heeft op geaggregeerde doelstellingen voor de publieke omroep als geheel en nimmer betrekking kan hebben op programma-aanbod, zo vragen de leden.

De leden van de D66-fractie vragen de regering de precieze betekenis en consequenties toe te lichten van het feit dat de erkenningsaanvragen van omroeporganisaties pas kunnen worden ingediend en beoordeeld in het licht van het Concessiebeleidsplan. Betekent dit dat de NPO, het Commissariaat voor de Media en de Raad voor Cultuur meer middelen in handen krijgen om erkenningsaanvragen af te wijzen, zo vragen deze leden. Is het niet vreemd dat de NPO, die het Concessiebeleidsplan vaststelt, vervolgens de mogelijkheid heeft om erkenningsaanvragen te beoordelen, die dus in lijn moeten zijn met het Concessiebeleidsplan zoals zij dat zelf hebben vastgesteld.

De leden ontvangen graag een uiteenzetting hoe het meer sturen op doelmatigheid zich verhoudt tot de doelen van meer ruimte voor experimenteren en creatieve competitie. Is de regering zich ervan bewust dat hier een spanning tussen bestaat, zo vragen deze leden. Tevens zouden deze leden graag een toelichting ontvangen op de vraag hoe en waar deze doelmatigheidsindicatoren worden bepaald en vastgelegd. Wordt doelmatigheid een wettelijke vereiste, zo vragen deze leden. Zo niet, welke middelen heeft de NPO dan om daadwerkelijk te sturen op doelmatigheid.

5.1. Sturing door de NPO

Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering de waarneming van het lid deelt dat de ‘checks & balances’ volledig zoek is in het wetsontwerp als de NPO zowel redactioneel als uitvoerend grote macht krijgt, terwijl deze organisatie ook nog de financiële macht in handen heeft. Kan de regering toelichten waarom door de centrale sturende rol van de NPO de basis van het publieke omroepbestel met externe pluriformiteit niet komt te vervallen? Welke fundamentele waarborgen biedt de regering dat het media-aanbod dat de NPO zal verzorgen, onafhankelijk is en een grote verscheidenheid aan invalshoeken kent? Komt de redactionele onafhankelijkheid van de omroepen door de wijzigingen niet in het geding? Hoe kan de regering garanderen dat de wettelijke positie van een toegetreden omroepvereniging om haar doelstelling en visie waar maken, niet aangetast wordt indien een democratisch georganiseerde omroepvereniging alleen nog kan binnen de kaders van het Concessiebeleidsplan, waarvan de ondemocratisch door de Minister benoemde NPO de kaders stelt en ook de inhoud vaststelt? Kan de regering ten aanzien van de taak van de NPO aangeven of het zo zal worden dat de NPO het kader bepaald waaraan de programma’s moeten voldoen? Hoe beoordeelt de regering de ontwikkeling dat de NPO de inhoud van een programma van een toegelaten omroep beoordeelt en beslist of het past binnen het Concessiebeleidsplan? Wat vindt de regering van de ontwikkeling dat de NPO beoordeelt of het programma een publieke meerwaarde heeft, zo vraagt het lid.

5.2. Distributiestrategie en programmarechten

De leden van de VVD-fractie merken op dat de regering met het wetsvoorstel de verplichting voor de publieke omroep introduceert om een non-lineair aanbodkanaal te verzorgen. Het betreft content dat eerder lineair verspreid is. In het wetsvoorstel en memorie van toelichting wordt gesteld dat deze een beperkte tijd beschikbaar moet zijn. Hoe wordt deze tijdspannen vastgesteld en op basis waarvan wordt deze vastgesteld?

Voorts hebben de leden kennisgenomen via het Concessiebeleidsplan van NPO Plus. Deze dienst moet het non-lineair aanbod beschikbaar maken. De kosten die daarmee gemoeid zijn zullen betaald worden door abonnees en deze kosten worden ingeschat op € 2,50 tot € 3,00 per maand. Deelt de regering de mening van de leden dat de inkomsten voor NPO Plus alleen ter dekking van de kosten mogen worden gevraagd? Hoe wordt gecontroleerd dat de abonnementskosten alleen ten goede komen aan de kosten die verbonden zijn met de dienst NPO Plus, zo vragen de genoemde leden.

Het lid van de Klein-fractie vraagt wanneer het omroepbestel opengesteld wordt voor externe partijen, op welke wijze dat dan voor deze derden op voorhand duidelijk is en welke voorwaarden op met name rechtengebied worden gehanteerd. Kunnen de medefinanciers van publiek media-aanbod dat mede met publiek geld mogelijk wordt gemaakt, worden geborgd in de mate waarin hun investeringen kunnen worden terugverdiend? Kan de regering aangeven hoe voorkomen kan worden dat tussen de programmarechten en opbrengsten van investeringen met eigen geld door de externe partijen en omroepverenigingen geen verschillen zullen bestaan? Zullen de externe partijen die door de NPO zijn toegelaten ook hun rechten op media-aanbod en de daaraan verbonden namen en merken verplicht laten verwerven, beheren en gebruiken zoals de omroepen? Vallen omroepmerken onder artikel 2.2 f, zo vraagt het lid.

6. Nieuwe verhoudingen in het bestel

De leden van de PvdA-fractie zien transparantie over de financiële vormgeving en de uitgaven van de NPO en van de omroepen als een belangrijke factor in een omroep van en voor een breed publiek, waarbij ook draagvlak voor bestedingen via verslaglegging en verantwoording van belang is. De leden hebben kennisgenomen van voorbeelden bij de Belgische VRT en bij de Britse BBC waar men tot vrij vergaande publieke verslaglegging van onder andere financiële gegevens en uitgaven overgaat. Kan de regering aangeven of zij nog bekeken heeft op welke wijze er in de transparantie over deze zaken nog lessen te trekken zijn uit de wijze waarop andere publieke omroepen in het buitenland dit georganiseerd hebben? Kan de regering aangeven op welke wijze zij eventueel denkt dat er wel of geen meerwaarde zit in het overnemen van elementen van werkwijze ter versterking van de transparantie van andere omroepen? Hoe borgt de regering enerzijds meer transparantie en anderzijds de onafhankelijke positie van de publieke omroep? Hoe voorkomt de regering dat de publieke omroep een politieke speelbal wordt als elke keuze een politieke discussie wordt? Wie bepaalt straks of iets teveel of te weinig heeft gekost?

Het wetsvoorstel schetst de wens van de regering tot meer transparantie rondom budgetten en kosten die gemaakt worden door de publieke omroep. Kan de regering schetsen hoe er wel gezorgd wordt dat de wens naar transparantie qua administratieve lasten, maar ook qua relevantie in balans blijft? Kan de regering een beeld schetsen welke rol zij hierbij ziet voor het Commissariaat voor de Media en is zij van mening dat het Commissariaat voor de Media voldoende en de juiste instrumenten heeft om een rol te spelen in het verder vergroten van de transparantie?

De leden stellen vast dat ook de NPO zich gaat inzetten op het gebied van publieksbetrokkenheid. Hoe beziet de regering deze rol van NPO in relatie tot het publiek, gelet op de rol en verantwoordelijkheden die ook de omroepen als ledenorganisaties hebben richting het publiek? Hoe verhouden die rollen zich tot elkaar en hoe wordt er zorg gedragen dat dit elkaar ondersteunt in plaats van bemoeilijkt, zo vragen de genoemde leden.

De leden van de SP-fractie merken op dat de NPO van mening is dat in het Concessiebeleidsplan vergaande toezeggingen zijn gedaan op het gebied van financiële transparantie die volledig tegemoet lijken te komen aan de achterliggende bedoelingen zoals verwoord in het wetsvoorstel. Is de regering het daarmee eens? Welke conclusie verbindt de regering daaraan, zo vragen de leden.

In hoeverre is de regering het eens met de kritiek van de omroepen dat één redactie die de raad van bestuur bijstaat, betekent dat de onafhankelijkheid van de omroepen wordt beperkt? In het nader rapport 11 schrijft de regering: «Bij de beoordeling of een programmavoorstel past bij het profiel van een aanbodkanaal of de publieke omroep als geheel, vormt de NPO zich een oordeel over de inhoud van het programma.»

De leden van de CDA-fractie merken op dat de regering in de reactie op het advies van de Raad van State aangeeft dat de stelregel is dat de NPO het primaat heeft bij het programmeren. Met de Raad van State constateren de leden dat de dominante rol van de NPO risico’s met zich meebrengt voor de pluriformiteit. De regering stelt dat dit risico ondervangen wordt door de NPO een wettelijke taak mee te geven om in te zetten op een versterkte publieksbetrokkenheid, waardoor de NPO er kan zijn voor 17 miljoen Nederlanders, in plaats van alleen voor 3,5 miljoen leden. De leden vragen waarom er niet voor gekozen is om het primaat voor het programmeren bij de redactie (artikel 2.56) te leggen, waarin alle omroepverenigingen en NOS en NTR zijn vertegenwoordigd.

De leden vragen op welke wijze de regering denkt via een publieksforum bij de NPO een groter publiek te bereken. Welke criteria worden daarbij gehanteerd? Hoe wordt dit georganiseerd? Welke kosten zijn daarmee gemoeid?

De regering geeft in de reactie op het advies van de Raad van State ook aan dat spanningen tussen inhoud en programmering inherent zijn aan het pluriforme stelsel en dat juist het samenspel tussen de NPO en de omroeporganisaties zorgt voor grotere creativiteit. De leden vragen hoe deze opmerking gelezen moet worden in het licht van de stelling van de regering dat creativiteit momenteel juist niet leidend is in de keuzes voor programmering, omdat het nog te veel een compromis is waarbij individuele belangen van omroeporganisaties een optimale programmering in de weg staan. De leden vragen of de regering nu van mening is dat dergelijke spanningen leiden tot meer of minder creativiteit.

De leden vragen daarnaast waar de oplossing ligt als het samenspel tussen NPO en omroepverenigingen niet tot grotere creativiteit leidt, maar tot conflict. Welke rechtsbescherming hebben de omroepen in het geval van een conflict met de NPO? Welke mogelijkheden qua rechtsgang voorziet de regering bij geschillen? Zou het Commissariaat voor de Media hier een rol in kunnen spelen?

De leden constateren dat het er op lijkt dat de raad van bestuur van de NPO zich zal bewegen op het terrein van vorm en inhoud van het media-aanbod. Deze leden vragen hoe de regering dit ziet. Vervagen de wettelijke grenzen tussen de bevoegdheden van NPO en de omroepverenigingen hiermee? Is het niet beter om duidelijke wettelijke grenzen te (be)houden zodat omroepen waarborgen hebben ten aanzien van hun taken en rollen?

De leden constateren dat met dit wetsvoorstel de taak van de raad van toezicht van de NPO verbreed wordt en zijn positie wordt verstevigd. De raad van toezicht zal hiermee een doorslaggevende rol krijgen voor de interne «checks & balances». De Raad van State constateert echter terecht dat de raad van toezicht wordt benoemd door het Rijk, waardoor de greep van het Rijk op de NPO, en daarmee op de publieke omroep, wordt verstevigd. Het is hiermee de vraag of voldaan wordt aan de eisen die de Grondwet en het EVRM12 stellen aan een onafhankelijke media. De regering handhaaft de wijze van benoeming omdat de NPO een publieke taak met publiek geld uitvoert. De leden vragen of de regering hiermee bedoelt dat het Rijk invloed behoort te hebben op de taakuitvoering van de NPO vanwege de publieke bekostiging. Deze leden vragen of hiermee de huidige wijze om onafhankelijkheid van de publieke omroep te garanderen, namelijk doordat de financiering van omroepverenigingen deels publiek en deels door lidmaatschapsgeld wordt gedaan, wordt losgelaten.

De leden vragen namens wie de raad van bestuur van de NPO handelt, behalve namens zichzelf. Klopt het dat de raad van bestuur onder de ministeriële verantwoordelijkheid komt te vallen, mede door de benoemings- en ontslaglijn OCW-RvT-RvB?

De leden merken op dat de profielschetsen voor de werving en samenstelling van de nieuwe raad van toezicht reeds gepubliceerd zijn.13 Deze leden constateren daarbij ook dat in een aantal criteria in de vacatureteksten reeds verwezen worden naar onderhavig wetsvoorstel, terwijl deze nog niet in de Tweede- en Eerste Kamer is behandeld. Hoe verhoudt zich dit in relatie tot het recht op inspraak van het parlement behandeling van de wet? De leden vragen daarnaast op welke wijze de onafhankelijkheid bij de benoeming van de nieuwe leden van de raad van toezicht is gewaarborgd. Zou het in het kader van governance en voldoende afstand van de politiek tot onafhankelijke media en journalistiek niet te prefereren zijn om de benoeming van de raad van toezicht te wijzigen. Bijvoorbeeld door niet alle leden tegelijk en voor een gelijke periode te benoemen? De leden vragen of er andere modellen zijn onderzocht om (een deel van) de raad van toezicht van de NPO te benoemen.

De leden constateren dat de regering de benodigde «check &balances» vooral zoekt in de introductie van een benoemingsadviescommissie en de opstelling van functieprofielen. Deze leden vragen de regering te onderbouwen waarom dit voldoende waarborg van onafhankelijkheid geeft.

De leden lezen dat de raad van bestuur van de NPO de opdracht krijgt om onder andere een coördinatiereglement uit te werken voor de interne organisatie. Deze leden vragen op welke wijze de omroepen betrokken worden bij het uitwerken van het coördinatiereglement. Krijgen de omroepen een adviesrecht?

De huidige raad van toezicht wordt per 1 januari 2016 volledig vervangen door een nieuwe raad van toezicht. De leden vragen – gezien de aanzienlijke veranderingen waar de publieke omroep zich voor gesteld ziet, alsook de uitbreiding van het takenpakket van de raad van toezicht – hoe de regering continuïteit en behoud van kennis waarborgt. Is het overwegen waard om de zittingsduur van tenminste één of meerdere leden te verlengen? Zo nee, wat zijn daarbij de overwegingen van de regering en hoe waarborgt zij dat er voldoende kennis aanwezig is om de omschakeling naar een slagvaardige publieke omroep te maken waarin creatieve competitie leidend is en de NPO en omroepen vanuit één gezamenlijke visie gaan werken?

De leden zien grote meerwaarde van onafhankelijk toezicht, naast intern toezicht? Welke onafhankelijke toezicht rol speelt het Commissariaat voor de Media in het nieuwe stelsel? Deelt de regering de mening de leden dat het meerwaarde heeft wanneer het Commissariaat meer toezicht zou kunnen houden, bijvoorbeeld op de doelmatigheid van bestedingen of op de afspraken die NPO en omroepen maken over de sturende verantwoordelijkheid van de NPO versus de eindverantwoordelijkheid van de omroepen?

De positie van de omroepverenigingen wordt volgens de afdeling advisering van de Raad van State hybride en onduidelijk, omdat door het afschaffen van de zendtijd- en plaatsingsgaranties voortaan de NPO over de programmering beslist en de stimulans voor omroepverenigingen om te proberen zoveel mogelijk leden te hebben verdwijnt. De regering geeft aan dat dit niet klopt, omdat de verantwoordelijkheid voor de redactionele keuzes onverminderd bij de omroeporganisaties blijft. De leden vragen op welke wijze dit betekent dat er een stimulans blijft om te proberen zoveel mogelijk leden te hebben en te werven. Daarnaast vragen deze leden waarom een participerende burger in het bestel zoals door de regering voorgesteld, nog lid zou willen worden van een omroep.

De NPO wordt niet verplicht om de omroepen de mogelijkheid te geven om een voorstel van een externe te verzorgen, omdat de NPO ook direct kan besluiten het aan de NTR op te dragen. De regering neemt het advies van de Raad van State niet over om in de wet op te nemen dat omroepverenigingen in eerste instantie de mogelijkheid zouden moeten krijgen om het voorstel van een externe te verzorgen. De leden vragen een nadere onderbouwing waarom de regering van mening is dat de NPO de gelegenheid moet krijgen om de omroepverenigingen te passeren bij voorstellen van externen.

De leden van de D66-fractie constateren dat de leden van de raad van toezicht van de NPO op voordracht van de Minister bij koninklijk besluit worden benoemd. Graag ontvangen deze leden een toelichting van de regering op de vragen waarom deze benoeming plaatsvindt op voordracht van de Minister. De genoemde leden bevreemdt het namelijk dat leden van een onafhankelijke raad van toezicht worden aangesteld op voordracht van de Minister, terwijl deze Minister ook veel (wettelijke) eisen stelt aan de NPO en financiële middelen beschikbaar stelt.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat met de wetswijziging de rol van de NPO wordt gewijzigd. Kan er nader worden toegelicht op welke wijze er naar de «checks and balances» gekeken is? Zijn deze middels dit wetsvoorstel voldoende op orde? Deze leden ontvangen op dit punt graag nadere toelichting.

De leden zien graag een toelichting op de nadere invulling van taken van de NPO. Op welke wijze verwacht de regering dat er gebruik gemaakt zal worden van bindende regelingen? Is de regering het met deze leden eens, dat rondom rechtenentiteit, innovatie, de rol van genre coördinatoren en redacties en voor de verantwoording van doelmatigheid overleg met de omroeporganisaties dient te zijn? Deze leden merken bij de omroepen een vrees dat de NPO zich inhoudelijk met het programma-aanbod zal bezighouden. Gaat inhoudelijke programma-bemoeienis in tegen de onafhankelijke positie van de omroepen? Wil de regering op deze vrees reageren?

De leden merken op, dat er onrust is over de benoeming van de raad van toezicht. Hoe wordt voorkomen dat dit een politiek benoemd orgaan zal worden? Hoe ziet de regering dit? Welke maatregelen zijn er genomen om de pluriformiteit en onafhankelijkheid van de publieke omroep te garanderen? Deze leden vragen of er voldoende waarborg is van de pluriformiteit en onafhankelijkheid. Is er verbetering mogelijk door de benoeming van de raad van toezicht bij andere partijen te leggen, en het College van Omroepen daar een rol in te geven?

De leden merken op dat de raad van bestuur wordt bijgestaan door een redactie. Dit laat ruimte voor een toekomst met nog maar één redactie voor al het aanbod op radio, televisie en online. Zou het een idee zijn wanneer de wet voorwaarden opneemt voor een minimaal aantal redacties en ook een aanwijzing geeft voor de samenstelling en bevoegdheden? De beslissingen die genomen worden in dergelijke redacties raken de inhoud, een beperkte bevoegdheid of rol van omroepen en zouden een bedreiging kunnen zijn voor de onafhankelijkheid?

De leden merken op dat soepele samenwerking tussen de NPO en de omroeporganisaties van groot belang is voor het toekomstbestendig maken van de Nederlandse publieke omroep. Op welke wijze gaat de regering de samenwerking verbeteren? Ziet zij hierin voor zichzelf een faciliterende rol?

De leden vragen hoe omroepen inhoudelijk verantwoordelijk kunnen zijn voor een programma als afspraken in verregaande mate door de NPO kunnen worden gemaakt. De leden vragen hoe ervoor wordt gezorgd dat omroepen ook in de strategische keuzes rondom het programma-aanbod worden betrokken.

De leden vragen artikel 2.54 lid 3 nader te omschrijven. Hoe wordt ervoor gezorgd de afspraken geen betrekking hebben op de inhoud van programma’s, zo vragen de genoemde leden.

Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering de zorgwekkende ontwikkeling deelt dat de publieke omroep steeds meer staatsomroep wordt waarbij de rijksoverheid, de Minister, cruciale bestuurders en toezichthouders benoemt, het beleid goedkeurt en jaarlijks het budget vaststelt en beslist over toe- en uittreding van omroepen. Leidt deze combinatie van taken niet tot ondermijning van de onafhankelijkheid van de NPO en zouden in de Mediawet niet garanties moeten worden ingebouwd om politiek gevoelige besluiten over de NPO op grotere afstand van de overheid te plaatsen, zo vraagt het genoemde lid.

6.1. Veranderende checks & balances bij de NPO

De leden van de VVD-fractie achten het logisch dat de NPO haar organisatie zo inricht dat deze meer focust op het genreaanbod, dan het kanaalaanbod, als gevolg van het veranderende kijkpatroon. In het Concessiebeleidsplan stelt de NPO voor om slechts één genrecoördinator bij wijze van proef aan te willen stellen. Deelt de regering de mening van de leden dat gezien de veranderende vraag van het publiek en het slagen van de genrecoördinator, het noodzakelijk is om voor alle genres coördinatoren aan te stellen? Zal de regering de aanstelling van slechts één genrecoördinator accepteren? Graag ontvangen de leden van de genoemde fractie een toelichting.

Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering de benoemingen van bestuursposities bij de NPO en taakorganisaties zoals de NPS en de NOS niet zou kunnen laten verrichten door het College van Omroepen. Zou het Commissariaat voor de Media niet bevoegdheden moeten krijgen om besluiten over de toetreding en uittreding van omroepen te kunnen nemen, zo vraagt het lid.

6.2. Relatie van de NPO met het publiek

De leden van de VVD-fractie zijn tevreden dat de NPO ook buiten de publieke omroepen en hun leden contact zoekt met het publiek. De leden vragen de regering of deze doelstelling niet alleen betrekking heeft op het huidige publiek, maar ook de doelgroepen die nog niet bereikt worden.

De leden achten transparantie en doelmatigheid bij de besteding van publieke middelen noodzakelijk. Derhalve betreuren de leden het dat de transparantie zich beperkt tot de programmering en niet nader wordt gespecificeerd naar een individueel programma. Deelt de regering de mening van de leden dat het streven naar zoveel mogelijk transparantie het uitgangspunt moet zijn? De leden vragen de regering of de verhoudingen in het budget ook nader bekend worden per omroeporganisatie.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering in de memorie van toelichting stelt dat zij zal waken over de onafhankelijkheid van de publieke omroep. De leden zien in deze opmerking een discrepantie ten opzichte van de wijze waarop leden van de raad van bestuur van de publieke omroep via voordracht door de raad van toezicht toch bestuurlijke instemming behoeven via de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Kan de regering aangeven hoe zij de genoemde onafhankelijkheid kan waarborgen, wanneer een voordracht, via een door de Minister benoemde raad van toezicht, aanvullend ministeriële instemming vereist?

Hoe waarborgt de regering de gewenste onafhankelijkheid in relatie tot de benoeming van nieuwe leden van de raad van toezicht en de raad van bestuur? Wat is de afweging van de regering om vast te houden aan de reeds bestaande benoemingsprocedure, weliswaar met enkele aanpassingen naar aanleiding van het advies van de Raad van State over een andere wijze van benoeming? Hoe borgt de regering de politieke en bestuurlijke onafhankelijkheid binnen de wijze waarop benoemingen nu zijn vormgegeven in het wetsvoorstel? Is de regering het met de leden eens dat een wetsvoorstel ook moet bijdragen aan het voorkomen van enige schijn van bemoeienis met een benoeming?

Kan de regering voorts een nadere toelichting geven op de beschreven instelling van onafhankelijke benoemingsadviescommissie? Hoe gaat deze commissie vorm krijgen en wie spelen een rol bij deze samenstelling en het instellen van de commissie?

De leden zien graag dat verantwoordelijke bestuurders (raad van bestuur NPO) niet langer door de Minister worden benoemd en vragen de regering dit alsnog in overweging te nemen. De leden zien graag een raad van bestuur die volledig en alleen benoemd wordt door een onafhankelijke raad van toezicht, zonder verdere rol van de verantwoordelijk Minister die stuurt en controleert op de vastgestelde kaders en afspraken.

Kan de regering verder aangeven op welke wijze continuïteit en behoud van kennis in voldoende mate gewaarborgd kan worden als de huidige raad van toezicht volledig vervangen wordt door een nieuwe raad van toezicht, waarbij die continuïteit zeker van belang is gezien de aanzienlijke veranderingen waar de publieke omroep zich voor gesteld ziet, zo vragen de leden.

Het lid van de Klein-fractie vraagt waarom een participerende burger in een door de NPO-gestuurd bestel nog lid moet worden van een omroepvereniging. Hoe denkt de regering via een soort publieksforum bij de NPO een groter publiek te bereiken? Welke criteria worden bij de opdracht aan NPO gehanteerd om ook andere geluiden te laten doorklinken? Hoe wordt dat forum georganiseerd? Welke kosten zijn gemoeid met het publieksforum? Kan de regering aangeven of zij van mening is dat het huidige democratisch georganiseerde en gelegitimeerde omroepstel eigenlijk ondemocratisch is? Kan de regering uitleggen of door de zonder ledenparticipatie georganiseerde NPO een bredere publiek kan aanspreken dan nu via de huidige omroepverenigingen met drie en een half miljoen leden, die zich actief en op democratische wijze met programma`s bemoeien, zo vraagt het lid.

7. Meer samenwerking in en met de regio

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de redactionele onafhankelijkheid van regionale omroepen van belang is en wordt geborgd met het instellen van een nieuwe bestuurlijke organisatie: RPO14. De leden vragen de regering wel nader in te gaan op de rol van deze wetswijziging op die gewenste redactionele onafhankelijkheid en programmatische autonomie, wanneer de RPO de gezamenlijke concessie aanvraagt en hier verantwoordelijk voor wordt. Kan de regering hier nader op ingaan?

Hoe kijkt de regering verder aan tegen het beeld dat een zodanige «regionale» samenstelling van een centrale raad van toezicht en centraal bestuur van de RPO van belang is om de eigen regionale identiteit en cultuur van de regionale omroepen niet te laten verwateren? Hoe kan zo’n samenstelling in voldoende mate worden gerealiseerd?

De leden vragen of en eventueel welke randvoorwaarden de provincies hebben gesteld aan de rijksfinanciering van de regionale omroep? Op welke wijze wordt geborgd dat provincies de functie van de regionale omroepen als nieuws-, informatie- en cultuurvoorziening behouden?

Kan de regering uiteenzetten welke belangrijke redenen er zijn om zowel de eerste concessieperiode van 10 jaar als de periode van het eerste concessiebeleidsplan te beperken tot vier jaar? Ligt het, gezien de enorme transitie die de regionale omroep moet doorvoeren, niet veel meer voor de hand dat een concessieperiode 10 jaar duurt en een eerste periode van een concessiebeleidsplan vijf jaar, zo vragen de leden.

De leden van de SP-fractie merken op dat de regering een nationale stichting (RPO) in het leven wil roepen voor de regionale omroepen. Verliezen deze omroepen daarmee een deel van hun regionale zeggenschap, zo vragen deze leden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat aan een andere regionale omroep vorm wordt gegeven door twee fases van wetgeving. Hoe verhouden deze twee fases zich ten opzichte van elkaar en wat is het risico als onverhoopt een tweede fase van wetgeving niet tijdig of geheel niet plaatsvindt, zo vragen zij. Hoe kan een RPO, die als bevoegdheid vooralsnog alleen krijgt om het Concessiebeleidsplan voor 2017 en verder vast te stellen, besluiten nemen ten aanzien van de per 2017 opgelegde bezuiniging van 17 miljoen euro zolang de wettelijke positie van de regionale omroepen nog niet is geregeld?

Dit wetsvoorstel realiseert weliswaar een nieuwe wettelijke bestuursstructuur voor de regionale omroep maar de invulling van de vacatures voor de raad van toezicht en van het bestuur moet ook nog plaatsvinden. De leden vragen hoe de regering denkt dat deze invulling zorgvuldig en tijdig kan plaatsvinden. Wat kunnen de consequenties zijn als op 1 januari 2016 de nieuwe raad van toezicht en/of het bestuur van de RPO nog niet in functie zijn?

Deelt de regering de opvatting van de leden dat een zodanige «regionale» samenstelling van een centrale raad van toezicht en centraal bestuur van de RPO van belang is om de eigen regionale identiteit en cultuur van de regionale omroepen niet te laten verwateren? Hoe kan zo’n samenstelling worden gerealiseerd?

De leden vragen in welke mate het Commissariaat voor de Media ook toezicht houdt op de RPO. In artikel 2.142a wordt de RPO niet genoemd, betekent dit dat het toezicht zich niet uitstrekt tot de raad van toezicht van de RPO? Dezelfde vraag geldt ook voor artikel 2.177, tweede lid over het terugvorderen van gelden, die in strijd met het bij of krachtens de Mediawet bepaalde zijn gebruikt. Is hier sprake van een bewuste keuze van de regering die hieraan ten grondslag ligt?

De leden vragen wat het wetsvoorstel concreet betekent voor de regionale omroepen, hun programmatische autonomie, de verzorgingsgebieden en de aanbodkanalen als de RPO de concessie aanvraagt. Welke randvoorwaarden hebben provincies gesteld aan de rijksfinanciering van de regionale omroep die in dit wetsvoorstel van belang zijn en op welke wijze wordt gewaarborgd dat provincies de functie van de regionale omroepen als nieuws, informatie en cultuurvoorziening behouden?

Welke overweging ligt ten grondslag aan de keuze om de eerste concessieperiode van 10 jaar als de periode van het eerste Concessiebeleidsplan te beperken tot vier jaar, zo vragen de leden. Ligt het gezien de enorme transitie die de regionale omroep moet doorvoeren niet veel meer voor de hand dat een concessieperiode 10 jaar duurt en een eerste periode van een Concessiebeleidsplan vijf jaar?

De huidige bepaling dat er per provincie tenminste één regionale omroep moet zijn, vervalt. Gedurende de eerste concessie wordt het via een algemene maatregel van bestuur geregeld, maar vanaf 2021 vervalt deze regeling. De leden vragen of de regering kan aangeven wat hiertoe de overwegingen zijn. Zijn voor de regionale omroepen de huidige programmakanalen (radio en televisie), inclusief must-carry en recht op frequenties gegarandeerd?

De leden wijzen verder op de bijzondere positie van Omrop Fryslân en het belang van die omroep voor het behoud van de Friese taal. Hoe wordt de onafhankelijke positie van Omrop Fryslân gegarandeerd, nu er met de RPO één bestuurlijke organisatie gevormd wordt?

De leden vragen op welke wijze invulling wordt gegeven aan de wettelijk vereiste borging en zorgplicht voor de Friese taal en cultuur, conform de Wet gebruik Friese Taal15. Kan de regering garanderen dat met dit wetsvoorstel geen onherroepelijke besluiten worden genomen die haaks staan op of strijdig zijn met die borging en zorgplicht?

Het Rijk en de provincie Fryslân hebben in 2013 in de Bestuursafspraak Friese Taal en Cultuur afgesproken de aanbevelingen van de Tijdelijke Commissie Borging Friese taal in de media onder voorzitterschap van mr. R.J. Hoekstra op te volgen. De leden vragen waar de essentiële aanbevelingen (brede programmering, structureel gedifferentieerde financiering en regiodekkende zender voor Friestalige programmering) zijn vastgelegd in dit wetsvoorstel.

De leden vragen op welke wijze de gezamenlijke verantwoordelijkheid en zorgplicht van Rijk en provincie voor de Friese taal en cultuur tot stand komt. Op welke wijze wordt daarnaast invulling gegeven aan de overgangsperiode tot 1 januari 2017?

In Vlaanderen wordt van kabelaars per aansluiting/abonnee een bijdrage gevraagd aan in Vlaanderen geproduceerd media aanbod en aan de financiering van de lokale publieke omroep. De leden vragen hoe de regering aankijkt tegen deze mogelijkheid.

De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten waarom de raad van toezicht van de RPO, net als bij de NPO, op voordracht van de Minister bij koninklijk besluit wordt benoemd. Graag ontvangen deze leden een toelichting van de regering waarom deze benoeming plaatsvindt op voordracht van de Minister. De genoemde leden bevreemdt het namelijk dat leden van een onafhankelijke raad van toezicht worden aangesteld op voordracht van de Minister, terwijl deze Minister ook veel (wettelijke) eisen stelt aan de RPO en financiële middelen beschikbaar stelt.

De leden ontvangen graag en toelichting op welke andere functies leden van het bestuur en de raad van toezicht van de RPO mogen hebben. Is een functie bij het bestuur of de raad van toezicht van de RPO verenigbaar met een functie bij de NPO? Is een functie bij het bestuur of de raad van toezicht van de RPO verenigbaar met een functie bij de STER? Is een functie bij het bestuur of de raad van toezicht van de RPO verenigbaar met een functie bij een lokale, regionale of landelijke omroeporganisatie? Ook willen de genoemde leden graag weten of de invulling van vacatures voor de raad van toezicht en het bestuur dit jaar nog tijdig en op zorgvuldige wijze plaatsvinden zodat per 1 januari 2016 de nieuwe raad van toezicht en/of het bestuur van de RPO daadwerkelijk in functie zijn. Kan de regering toelichten wat de consequenties zijn als op 1 januari 2016 de nieuwe raad van toezicht en/of het bestuur van de RPO nog niet in functie zijn, zo vragen zij.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben naast de wetswijziging ook de brief over de toekomst van de regionale publieke omroep16 gelezen. Deze leden zijn voorstander van een sterke en onafhankelijke regionale omroep. Zij lezen in de brief dat er een nota van wijziging zal komen op voorliggend wetsvoorstel. Het aantal leden van het bestuur wordt uitgebreid naar maximaal zes, de onverenigbaarheid van een bestuurslidmaatschap met een functie bij een regionale omroep wordt geschrapt en de initiële taken van de RPO worden uitgebreid. Hiermee is tegemoet gekomen aan de bezwaren van ROOS. Komen deze leden tot de juiste conclusie als zij concluderen dat de regering hiermee de eerder geuite kritiek van de Raad voor Cultuur naast zich neer heeft gelegd?

Deze leden vinden het zinvol wanneer de regering de nota van wijziging ter consultatie zal voorleggen aan ROOS en OLON17 alvorens deze naar de Kamer wordt gestuurd. Is de regering het hiermee eens?

Deze leden zouden in de nota van wijziging graag een overzicht willen ontvangen van de artikelen die aangepast zullen worden en de artikelen die ten opzichte van voorliggend wetsvoorstel hetzelfde zijn gebleven.

Op welke manier wil de regering stimuleren dat meer samenwerking komt tussen lokale publieke en private mediapartijen, zoals de regionale dagbladen? Deze leden menen dat zowel de lokale als de regionale omroepen baat zouden hebben bij een nauwere samenwerking. Hoe wil de regering dit bevorderen?

De leden merken op dat de RPO de zogenaamde «verzorgingsgebieden» zal vaststellen. Kan de regering nader toelichten wat ermee wordt bedoeld dat niet uitgesloten wordt dat die «verzorgingsgebieden» op termijn op grond van sociaal-culturele overwegingen anders kunnen worden vastgesteld.

De leden hebben een aantal vragen over de borging van de Friese taal. Op welke wijze wordt invulling gegeven aan de wettelijk vereiste borging en zorgplicht voor de Friese taal en cultuur? Wat is de inzet van de gesprekken die gevoerd gaan worden met de provincie Fryslân? Hoe wordt de Friese zeggenschap over de Friese radio & televisie geregeld? Wordt hierover een convenant gesloten met provincie Fryslân, zo vragen de leden van de genoemde fractie.

7.1. Regionale publieke omroep

Het lid van de Klein-fractie vraagt of het opstellen van een gezamenlijk Concessiebeleidsplan van regionale omroepen niet meer bureaucratie oplevert. Hoe wil de regering garanderen dat deze landelijke centralisatie van regionale omroepen niet ten koste van het regionale programma-aanbod gaat?

Over de nieuwe bestuurlijke organisatie RPO heeft het lid de volgende vragen. Welke extra kosten zal een Stichting RPO betekenen? Is de kracht van de regionale omroepen niet dat deze vanuit de regio onafhankelijk gemaakt wordt? Hoe kan de regering garanderen dat deze onafhankelijkheid ook ten opzichte van de nieuw voorgestane RPO gewaarborgd blijft, zo vraagt het lid.

8. Overig

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de NPO bij de uitwerking van het NPO-fonds de productie meeneemt van documentaires van regionale omroepen. Hoe betrekt de NPO de regionale omroepen bij de uitwerking van het fonds?

De leden vragen of de regering de exacte rol van het NPO-fonds kan toelichten. Op welke manier is de NPO hier, op onafhankelijke wijze, voor verantwoordelijk? Welke rol zal de NPO spelen? En op welke manier kunnen andere partijen van dit fonds gebruik maken?

De leden van de D66-fractie zijn verheugd dat de taken van het Mediafonds worden gecontinueerd en dat hier een apart budget voor is. Daarbij vragen deze leden wel of de regionale omroepen ook worden betrokken bij de uitwerking van de vraag hoe die taken van het Mediafonds in de toekomst worden vormgegeven. Daarbij vragen deze leden specifiek of er ook financiële middelen beschikbaar zijn voor documentaires en soortgelijke producties van culturele, educatieve of informatieve aard uit de regio. Eveneens zijn de genoemde leden benieuwd of de manier van beoordelen en selectie zoals die voorheen door het Mediafonds werd gehanteerd, met deze wetswijziging overeind blijft.

8.1. Beëindiging van de wettelijke taken van het Mediafonds

Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering kan aangeven op welke punten dit nieuwe NPO-fonds afwijkt van het op te heffen Mediafonds. Kan de regering meer inzicht geven in opzet, kostenopbouw en werkwijze van het nieuwe «NPO-fonds»? Kan de regering aangeven op welke termijn de NPO klaar is met de uitwerking van opzet en werkwijze van het «NPO-fonds» en het talentontwikkelingsfunctie daarvan en is de regering nog bereid deze uitwerking met de Kamer te delen? Hoe worden in dit nieuwe NPO-fonds het doelgroepenstimuleringsbeleid zoals in het Mediafonds inhoudt gegeven? Krijgt de raad van toezicht NPO ook bevoegdheden ten aanzien van het NPO-fonds, zo vraagt het lid.

9. Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Het lid van de Klein-fractie vraagt of de regering kan toelichten waarom het rechtstatelijk niet onjuist is dat een Concessiebeleidsplan wordt vastgesteld dat getoetst wordt aan de visiebrief en daarmee aan veranderingen in de nieuwe Mediawet, terwijl de Kamer zich nog niet heeft uitgesproken over de wetswijziging. De regering gaat in de voorliggende wetswijziging uit van een goed samenspel tussen NPO en omroepverenigingen. Kan de regering aangeven hoe mogelijke conflicten over bijvoorbeeld de inhoud, plaatsing en waardering van programma’s tussen de NPO en omroepverenigingen opgelost zouden moeten worden? Gaat de regering er vanuit dat alle conflicten aan de rechter voorgelegd zouden moeten worden, zo vraagt het lid.

II ARTIKELSGEWIJS

Artikel I, onder B (artikel 2.1)

De leden van de VVD-fractie merken op dat in het voorgestelde artikel 2.1. lid a1 de mogelijkheid tot het inzetten van amusement bij de publieke omroep nader wordt gespecifieerd. Wat in de wetstekst voor de leden onduidelijk blijft, is of amusement onderdeel moet zijn van een programma met een informatief, cultureel of educatief doel of een losstaand programma kan zijn. Graag ontvangen zij een toelichting.

De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten wat de reden is dat «het kunnen inzetten van amusement als middel» expliciet is opgenomen in de Mediawet. Wat is de meerwaarde daarvan, zo vragen deze leden. Waarom is dit expliciet opgenomen? Was dat echt noodzakelijk? De genoemde leden vragen de regering toe te lichten of de publieke omroep ook had kunnen volstaan in de taakopdracht zonder deze expliciete passage over amusement als «middel».

Artikel I, onder H (artikel 2.20, tweede lid, onder c)

De leden van de VVD-fractie lezen dat in artikel 2.20 wordt voorgesteld om publieksbetrokkenheid in te voeren. Een nadere definiëring ontbreekt echter in de wet. Kan de regering deze definiëring nader concretiseren? De wijziging houdt in dat in het Concessiebeleidsplan kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen in het Concessiebeleidsplan worden opgenomen. De leden komen deze echter niet tegen in het concept Concessiebeleidsplan van de NPO voor de periode 2016–2020. Worden deze wel nog nader vastgesteld, zo vragen de leden aan de regering.

Artikel I, onder I (artikel 2.21)

De leden van de VVD-fractie lezen dat het advies van de Raad voor Cultuur in ieder geval betrekking heeft op de pluriformiteit. De voorgestelde wijziging van de mediawet onderstreept daarnaast ook het belang van een nieuwe publieke mediaopdracht en introduceert de publieksbetrokkenheid. Kan de regering overwegen om de Raad voor Cultuur ook op deze punten advies te laten uitbrengen, zo vragen de leden.

Artikel I, onder KK (artikel 2.172)

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat middels een delegatiebepaling wordt voorgesteld om dit artikel aan te passen. De Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen over de inhoud en richting van de jaarrekening. Buiten twijfel wordt gesteld dat dit ook kan gaan over inzicht in de kosten van de programmering. Deze leden zien op dit punt graag een nadere toelichting. Op welke wijze wil de regering een balans borgen waarin enerzijds de mate van detail van de informatie die een vertrouwenwekkend inzicht geeft in de bestedingen van de publieke omroep en anderzijds het borgen van de positie als betrouwbare partij voor externe producenten als het gaat om bescherming van vertrouwelijke contractinformatie? Deze leden menen dat het wenselijk is om het Commissariaat voor de Media de formele functie te geven bij de wijze waarop inzicht wordt verkregen in de kosten van programmering. Zodat voorkomen kan worden dat er op programmatitelniveau een discussie zal losbarsten over de kosten van programma’s op de publieke omroep? Op welke manier gaan andere West-Europese landen met dit vraagstuk om, zo vragen zij.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic