Gepubliceerd: 4 februari 2015
Indiener(s): Loes Ypma (PvdA)
Onderwerpen: recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34086-6.html
ID: 34086-6

Nr. 6 VERSLAG

Vastgesteld 4 februari 2015

De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

INHOUDSOPGAVE

I.

ALGEMEEN

2

1.

Inleiding

2

2.

Adviezen over het wetsvoorstel

6

3.

Een nieuw Boek 6: Tenuitvoerlegging

6

4.

Optimale tenuitvoerlegging

7

 

4.1

Tenuitvoerlegging als onderdeel van de strafrechtsketen

7

 

4.2

Doelstellingen van de tenuitvoerlegging

7

     

Snellere tenuitvoerlegging

7

     

Daadwerkelijke tenuitvoerlegging

9

5.

Verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging

9

 

5.1

Tenuitvoerlegging: Minister en openbaar ministerie

9

 

5.2

Taken van de Minister van Veiligheid en Justitie

10

     

Departementale regie

10

     

Administratie- en InformatieCentrum Executieketen (AICE)

11

     

Bevoegdheid beëindiging tenuitvoerlegging niet gratieerbare beslissingen

11

     

Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften

12

 

5.3

Taken van het openbaar ministerie

12

     

Vorderen vervolgbeslissingen, vrijheidsbenemende dwangmiddelen

12

     

Advisering door het openbaar ministerie

13

     

Stellen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke invrijheidstelling

13

     

Informeren van slachtoffers en nabestaanden door het openbaar ministerie

14

 

5.4

Taken van de politie

14

 

5.5

Taken van de reclassering

14

 

5.6

De rechter

14

6.

Betekening

14

 

6.1

Rechtsvergelijkend onderzoek naar betekening

14

 

6.2

Elektronische kennisgeving van gerechtelijke stukken

15

     

Elektronische betekening

15

 

6.3

Overige wijzigingen van de betekeningsregeling

16

 

6.4

Elektronische betekening en het EVRM

17

7.

Financiële en administratieve consequenties

17

II.

ARTIKELSGEWIJS

18

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Geïnteresseerd en geënthousiasmeerd hebben de leden van de VVD-fractie het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen) (hierna: het wetsvoorstel) bestudeerd. Zij zijn ervan overtuigd dat zij na beantwoording van de in deze inbreng gestelde vragen, ook gecharmeerd van het wetsvoorstel zullen zijn. Het is naar het oordeel van deze leden positief dat de regering invulling heeft gegeven aan de in het regeerakkoord opgenomen ambitie om de strafrechtsketen doelmatiger te laten functioneren en de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen te optimaliseren. Voor de doelstellingen van dit wetsvoorstel, namelijk de verbetering van de tenuitvoerlegging van opgelegde straffen en maatregelen, hebben voornoemde leden in het verleden al meermaals gepleit. Zij zijn van oordeel dat een snelle en vooral zekere tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen essentieel is. Te allen tijde moet worden voorkomen dat veroordeelden hun straf te laat, niet volledig of zelfs helemaal niet ondergaan. Dit tast het rechtsgevoel van het slachtoffer van de veroordeelde(n) en de samenleving zeer aan. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat mensen die zich wel houden aan de wetten en regels in dit land er volledig op moeten kunnen vertrouwen dat degene die er voor heeft gekozen zich niet te houden aan die wet- en regelgeving, snel zijn straf ondergaat. Het wetsvoorstel voorziet met name in de verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van het Openbaar Ministerie (OM) naar de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister), wijzigingen in de wijze van betekening en de procedures die daarbij in nacht moeten worden genomen en ten slotte in de concentratie van de bepalingen die gaan over de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen.

De leden van de VVD-fractie staan positief tegenover de voorgestelde wijzigingen. Met de regering verwachten zij dat deze bijdragen aan meer overzicht en coördinatie waar het de tenuitvoerlegging van straffen betreft wat tot gevolg heeft dat veroordeelden minder snel hun straf ontlopen. Bij deze leden staat immers de positie van het slachtoffer voorop. Zij hebben zich in het recente verleden hard gemaakt voor de versterking van de positie van het slachtoffer. Dit zullen zij blijven doen. Ook in de fase van de tenuitvoerlegging en bij de beëindiging van straffen en maatregelen dient naar de mening van voornoemde leden de belangen van het slachtoffer en eventuele nabestaanden nooit uit het oog te worden verloren. Voor het bereiken van voornoemde doelen is het naar de mening van de leden van de VVD-fractie belangrijk dat de regie op en de samenwerking binnen de strafrechtsketen wordt versterkt. Alle relevante partners binnen en buiten de strafrechtsketen dienen goed en tijdig te zijn/worden geïnformeerd. De voorgestelde wijzigingen kunnen naar het oordeel van deze leden aan de genoemde doelstellingen een bijdrage leveren. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen over het wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden steunen de doelen van het wetsvoorstel en in hoofdlijnen ook de uitwerking daarvan. Ook zij zijn van mening dat met de tenuitvoerlegging van straffen sneller moet worden gestart, die tenuitvoerlegging ook daadwerkelijk moet plaatsvinden en dat de positie van slachtoffers daarin versterkt moet worden. Voornoemde leden hebben een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de SP-fractie willen ten eerste hun waardering uitspreken voor het werk dat is verzet om de voorschriften over de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen toegankelijker en overzichtelijker te maken door deze samen te brengen in één nieuw Boek binnen het Wetboek van Strafvordering (Sv). Hierover zijn dan verder ook geen opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij delen de ambitie van de regering om de tenuitvoerlegging van opgelegde straffen en maatregelen sneller te starten, betrokken partners in de strafrechtsketen goed te informeren en in de fase van tenuitvoerlegging en bij de beëindiging van straffen en maatregelen de positie van slachtoffers en nabestaanden te versterken. Deze leden hebben wel enkele vragen over de wijze waarop de regering dit in onderhavig wetsvoorstel heeft vormgegeven.

Voornoemde leden vragen hoe de voorgestelde kwaliteitsimpuls in de tenuitvoerlegging van straffen zich verhoudt tot de forse taakstellingen die de regering diverse organisaties in 2015 en de jaren daarna heeft opgelegd in het kader van een doelmatiger strafrechtketen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Naar aanleiding daarvan hebben zij enkele vragen en opmerkingen.

Doelstellingen voor de tenuitvoerlegging zijn het sneller starten van de tenuitvoerlegging, het daadwerkelijk tenuitvoerleggen van straffen en het goed informeren van alle relevante partners binnen en buiten de strafrechtsketen. Deze leden vragen hoeveel tijd er zit tussen de veroordeling en de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen, dus niet alleen gevangenisstraffen. Hoeveel straffen, maatregelen en dwangmiddelen worden helemaal niet tenuitvoergelegd? Kan dit voor beide vragen worden uitgesplitst per strafsoort en maatregel?

Voorgesteld wordt om de Minister wettelijk te belasten met de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Voornoemde leden vragen of dit daadwerkelijk een verschuiving is van de verantwoordelijkheid. De Minister is nu ook indirect verantwoordelijk, want hij is verantwoordelijk voor het OM dat hiermee nu wettelijk is belast. Is het niet meer centralisatie op papier? Zeker omdat de Minister ook niet zelfstandig bij de strafrechter kan optreden en het wetsvoorstel verder dus ook niets aan de taken van het OM verandert.

De aan het woord zijnde leden lezen dat de Minister de bevoegdheid krijgt om de tenuitvoerlegging van niet gratieerbare beslissingen, zoals onherroepelijke geldboetevonnissen onder de 340 euro, te beëindigen als met de verdere tenuitvoerlegging geen redelijk doel wordt gediend. Wanneer zal hier geen doel mee gediend zijn? Kunnen daar voorbeelden van worden gegeven? Normbevestiging is toch altijd een doel?

Er wordt voorzien in wettelijke termijnen waarbinnen het vonnis moet zijn verstrekt aan de Minister, zodat snel met de tenuitvoerlegging kan worden gestart. Komt er een sanctie op het overschrijden van die termijnen en zo ja, welke? De leden van de PVV-fractie weten dat strafvermindering geen consequentie zal zijn omdat het vonnis er al is en dit wordt ook bevestigd. Deze leden vragen of er ook andere consequenties aan verbonden zullen zijn?

De standaardtermijn waarbinnen een taakstraf kan worden uitgevoerd wordt verlengd onder schrapping van de mogelijkheid deze termijn eenmaal te verlengen. Wat wordt hiermee bedoeld en waarom is dit nodig?

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en onderschrijven het uitgangspunt om de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen te versnellen. Wel hebben deze leden een aantal vragen en kanttekeningen bij de keuze om de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen te verschuiven van het OM naar de Minister, over de taken van het OM en over de betekening.

Voornoemde leden constateren dat vrijwel alle adviesinstanties erop wijzen dat de executie van straffen daarmee veel meer in de politieke sfeer komt te liggen dan in de huidige praktijk van artikel 553 Sv het geval is. Dat lijkt deze leden geen wenselijk effect. In het voorstel acht de regering die politisering niet aan de orde en verwijst naar enkele voorbeelden waarin beslissingen niet politiek zouden zijn beïnvloedt. De aan het woord zijnde leden delen die bewering niet in diezelfde mate. Met name in het geval van de zaak van Volkert van der G., was naar hun opvatting wel degelijk sprake van een sterk politieke neiging tot beïnvloeding door uitspraken van de Minister-President over de onwenselijkheid van verlof en vrijlating van Volkert van der G. Erkent de regering dat bij een gedeelde verantwoordelijkheid met het OM ten minste sprake is van meer afstand tot de politiek dan wanneer de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging geheel bij de Minister komt te liggen? Hoe denkt de regering in het licht van onderhavig wetsvoorstel, toenemende politieke bemoeienis met de executie van straffen te voorkomen dan wel in rechtsstatelijke banen te kunnen leiden?

De leden van de D66-fractie zien weliswaar aanleiding om de ten uitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen te verbeteren, onder meer naar aanleiding van de problematiek van de veroordeelden die vrij rond lopen in plaats van hun straf uitzitten. Kan de regering echter toelichten waarom het in de rede ligt om daarvoor de verantwoordelijkheid in zijn geheel te verschuiven naar de Minister waardoor niet langer sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid van het OM en de Minister? Hoe zal die verschuiving daadwerkelijk tot een grotere effectiviteit leiden?

Voornoemde leden zijn bekend met het rapport van de Algemene Rekenkamer dat verbetering nodig is in de prestaties van de strafrechtketen, maar de Algemene Rekenkamer zegt niets over verschuiving van de verantwoordelijkheid. Waaruit blijkt nu precies dat centrale aansturing onder de regie van het OM niet optimaal bereikt kan worden en dus geen optie zou zijn? Hoe wordt bovendien de kwaliteit van de tenuitvoerlegging gewaarborgd als deze bij landelijke functionarissen komt te leggen die meer op afstand staan van de praktijk en de omstandigheden in justitiële inrichtingen?

Deze leden constateren met instemming dat het vaststellen van de bijzondere voorwaarden bij voorwaardelijke invrijheidstelling wel een taak van het OM blijft.

De leden van de D66-fractie merken op dat de artikelen 11 en 13 Sv dat de wettelijke grondslag voor de tenuitvoerlegging regelt, beide komen te vervallen. Weliswaar is het overbodig om die grondslag tweevoudig te regelen, maar deze leden constateren in navolging van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) en de regering zelf, dat artikel 11 Sv niet alleen de grondslag regelt maar ook wat er geregeld moet worden. Dat de regering dat belang als evident beschouwt achten deze leden geen argument om het artikel en daarmee het legaliteitsvereiste te kunnen schrappen, want uit welke formele grondslag zou dan vervolgens moeten blijken dat de in artikel 11 Sv bepaalde onderwerpen nog steeds wel bij wet moeten worden geregeld? Of meent de regering dat deze onderwerpen ook wel op andere wijze zouden kunnen worden geregeld? Zo ja, op welke andere wijze dan precies?

De leden van de D66-fractie merken op dat wordt voorgesteld dat de rechter in zijn uitspraak een advies kan meegeven over de wijze van tenuitvoerlegging. Deze leden delen met de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) de opvatting dat het positief is omdat dit aansluit bij de gedachte dat de rechter zelf in bepaalde gevallen het beste voor ogen heeft wat met de tenuitvoerlegging van de beslissing wordt beoogd. Voornoemde leden onderstrepen de opvatting dat een genomen beslissing niet alleen juridisch juist, maar ook praktisch uitvoerbaar moet zijn en een strafdoel dienen. De Rvdr benoemt in dit verband dat de rechter zich meer dan voorheen rekenschap zal moeten geven van de wijze van ten uitvoerlegging van zijn beslissing en of hij daarover iets in zijn uitspraak moet opnemen. Hoe wordt dit ondervangen als de rechter hierover niets heeft meegenomen in zijn uitspraak? Hoe wordt dan voorkomen dat er in overeenkomstige gevallen verschillen ontstaan in procedures doordat de ene rechter zich wel en de andere zich niet over de tenuitvoerlegging heeft uitgelaten? Hoe beschouwt de regering de suggestie van de Rvdr dat als uitgangspunt moet gelden dat de rechter die de straf heeft opgelegd om advies wordt gevraagd?

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel voor zover het wetsvoorstel strekt tot stroomlijning en uniformering van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. Zij hebben vragen over de verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, de bevoegdheid tot beëindigen van de tenuitvoerlegging van niet-gratieerbare beslissingen.

Voornoemde leden merken op dat de verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen naar de Minister per definitie de tenuitvoerlegging in een meer politieke context brengt. Zij missen in de toelichting een analyse welke gevaren dit met zich meebrengt en vinden het verwijzen naar drie individuele casus uit het verleden geen garantie bieden dat een dergelijke verschuiving niet plaats zal vinden. Zij vragen daarom om een nadere analyse en zijn benieuwd of in omliggende landen ook op deze wijze de verantwoordelijkheid belegd wordt.

De aan het woord zijnde leden kijken positief naar het openen van de mogelijkheid tot «gratiëring» bij relatief kleine geldboetes als een redelijk doel hiermee niet wordt gediend. Deze leden vragen daarbij welke rol de beslagvrije voet zal hebben in het nemen van beslissingen hieromtrent. Zij wijzen er op dat er meerdere zaken bekend zijn waar het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) geen rekening houdt met de beslagvrije voet en zien dit graag gewijzigd.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vinden het een goede zaak dat er wordt gestreefd naar een overzichtelijk geheel, waaruit duidelijk wordt hoe de tenuitvoerlegging precies plaatsvindt. Zij steunen de algemene lijn van het voorstel. Wel vragen zij of er niet gekozen dient te worden voor een fundamentele heroverweging van een aantal onderdelen van het strafprocesrecht. Met name doelen zij dan op de regelingen voor vervroegde invrijheidsstelling.

Voornoemde merken op dat in het algemeen gezegd moet worden dat veel strafrechtelijke vonnissen nooit uitgevoerd (kunnen) worden. Deze leden vinden het een goede zaak dat één van de doelstellingen van dit wetsvoorstel is dat de uitvoering wordt versneld. Wel vragen zij in hoeverre dit wetsvoorstel ertoe kan bijdragen dat ook het aantal vonnissen dat wordt uitgevoerd ook echt verbetert.

Deze leden merken op dat veel regelingen, waaronder de bestaande en uit te breiden regelingen rond slachtoffers, veel extra inzet vragen van het OM. Op welke manier wordt hiermee rekening gehouden bij de uitvoering van deze regelingen? Is de beschikbare capaciteit wel voldoende om zonder vertraging alle zaken te behandelen, zeker nu er in de afgelopen jaren is bezuinigd op het OM?

2. Adviezen over het wetsvoorstel

De leden van de SP-fractie sluiten zich aan bij de opmerkingen van de RSJ dat het belangrijk is dat tenuitvoerlegging snel gebeurt, maar dat de zorgvuldigheid nooit uit het oog mag worden verloren. Er zijn dan ook zorgen over gevolgen van de (toekomstige) bezuinigingen op onder andere de politie, het openbaar ministerie, de rechtspraak en de reclassering. Er moet in kortere tijd meer gebeuren, zal dat ondanks de bezuinigingen zorgvuldig gedaan kunnen worden?

Deze leden delen de zorgen van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de RSJ over de mogelijke gevolgen van het besluit om de Minister wettelijk te belasten met de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen in plaats van het OM. Volgens de Minister sluit dit aan bij de huidige praktijk, maar hoe voorkomt hij het risico dat beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging meer dan nu het geval is politiek worden beïnvloed?

3. Een nieuw Boek 6: Tenuitvoerlegging

De leden van de VVD-fractie zijn onverdeeld positief over de voorgestelde concentratie van de nu nog over verschillende wetten verspreide bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van de verschillende straffen en maatregelen in een nieuw boek 6 Sv.De grootste en meest verstrekkende voorgestelde wijziging is dat de Minister, in plaats van het OM, wettelijk zal worden belast met de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen. De tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing komt middels de voorgestelde wijziging geheel in handen van het bestuur, te weten de Minister. Vooropgesteld zij dat deze leden het nut en de toegevoegde waarde van voorgestelde wijziging inzien. Het past in de tendens dat de rol van het bestuur in de rechtshandhaving steeds groter wordt. Naar het oordeel van voornoemde leden is deze vorm van handhaving effectiever dan de meer traditionele vormen. In de literatuur is opgemerkt dat de voorgestelde wijziging hoogstwaarschijnlijk zal leiden tot meer politieke aandacht voor individuele zaken. Deelt de regering deze inschatting? Zo ja, hoe beoordeelt zij deze? De aan het woord zijnde leden vragen of wettelijke waarborgen noodzakelijk zijn om deze voorspelde ontwikkeling te voorkomen? In de memorie van toelichting staat dat met het voorgestelde artikel 6:1:1 Sv wordt beoogd een duidelijke scheiding aan te brengen tussen de totstandkoming van een strafrechtelijke beslissing door het OM enerzijds en de uitvoering door de Minister ervan anderzijds. In de literatuur is opgemerkt dat deze scheiding problematischer wordt naarmate de executerende autoriteit bij de tenuitvoerlegging van de straf meer vrijheid krijgt, zoals door prof. mr. J.W. Fokkens in Sancties 2014/3. Deelt de regering deze mening? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Hoe kijkt de regering aan tegen de mogelijkheid van de rechter om in een uitspraak of arrest aan te geven hoe de tenuitvoerlegging er volgens haar uit zou moeten zien? De Hoge Raad heeft in 2012 geoordeeld dat de rechter deze bevoegdheid heeft (HR 8 mei 2012, zaak 11/00147, NJ 2012/326). Hoe kijkt de regering hier tegenaan en hoe zal zij, als voorgestelde wijziging wordt doorgevoerd, omgaan met deze gerechtelijke aanwijzingen voor de wenselijke wijze van tenuitvoerlegging? Daarnaast hebben ook de aan het woord zijnde leden kennis genomen van het proefschrift van mr. dr. S. Meijer getiteld «Openbaar ministerie en tenuitvoerlegging. De taak van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van door de rechter opgelegde strafrechtelijke sancties vanuit constitutioneel en strafrechtsdogmatisch perspectief bezien». Zij hanteert het uitgangspunt dat hoe ingrijpender de gevolgen voor de veroordeelde zijn, hoe groter de rechtsbescherming door de rechter moet zijn. Dit uitgangspunt betekent volgens haar en anderen dat het OM, zijn constitutionele positie in aanmerking genomen, een grotere rol in de tenuitvoerlegging dient te hebben naarmate de bevoegdheden dienaangaande ingrijpender zijn voor de veroordeelde. Bevoegdheden met een minder ingrijpend karakter kunnen volgens haar aan de Minister worden toebedeeld. Kan de regering nader ingaan op deze suggestie? Kan zij aangeven waarom zij in haar voorstel kiest voor de scheiding zoals voorgesteld? In welk opzicht is deze te verkiezen boven de door mr. dr. Meijer gedane suggestie?

4. Optimale tenuitvoerlegging

4.1 Tenuitvoerlegging als onderdeel van de strafrechtsketen

De leden van de SP-fractie zijn blij dat er naar aanleiding van de conclusie van de Algemene Rekenkamer besloten is om meer centraal te gaan sturen op de strafrechtsketen. Maar wat verandert er nu precies in de praktijk aan de werkwijze? Is hier daadwerkelijk een wetswijziging voor nodig of is deze omslag al langer in gang gezet?

De leden van de PVV-fractie merken op dat vanuit onder meer het resocialisatiebelang van de veroordeelde en het belang van de veiligheid van de samenleving nodig is dat de strafrechtsketen er zorg voor draagt dat partners buiten de uitvoeringsketen van strafrechtelijke beslissingen, zoals gemeenten, zorginstellingen, slachtoffers en nabestaanden, tijdig en correct worden geïnformeerd over de veroordeelde en de tenuitvoerlegging van diens straf. Deze leden merken op dat beveiliging van de samenleving voorop moet staan en dat deze daarom ook voor het resocialisatiebelang zou moeten worden genoemd.

4.2 Doelstellingen van de tenuitvoerlegging

Snellere tenuitvoerlegging

De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de regering dat een strafrechtelijke sanctie zo snel mogelijk moet worden uitgevoerd om de relatie tussen de daad en de straf zo duidelijk mogelijk te laten zijn. Deze leden onderschrijven ook de mening dat het niet uitvoeren van straffen vanwege executieverjaring onaanvaardbaar is. In hoeverre dragen de voorstellen in het wetsvoorstel er aan bij dat tot vrijheidsstraffen veroordeelde personen niet zijnde zelfmelders, die vrijheidsstraf daadwerkelijk zullen ondergaan?

De leden van de SP-fractie zijn benieuwd naar de redenen die ertoe leiden dat het op dit moment soms maanden kan duren voordat de tenuitvoerlegging daadwerkelijk plaatsvindt. Hoe weet de Minister dat het voor het OM haalbaar is om de beslissing voor tenuitvoerlegging binnen 14 dagen aan de Minister toe te sturen? Is deze termijn lang genoeg om te kunnen beoordelen of het OM nog advies wil uitbrengen op de wijze van tenuitvoerlegging én dit advies te kunnen formuleren? Of kan dat altijd nog, dus ook nadat de beslissing aan de Minister is gezonden?

Deze leden constateren dat er geen strafprocessuele consequenties zijn verbonden als de rechtspraak of het OM de termijn overschrijden. Wat zijn dan wel de gevolgen?

De aan het woord zijnde leden zijn positief over de extra inzet bij de politie op het opsporen van veroordeelden die zich onvindbaar proberen te maken voor het OM en de politie. Waar wordt deze extra capaciteit vandaan gehaald? Zal deze prioritering ervoor zorgen dat andere prioriteiten minder belangrijk worden? Zo ja, welke?

Deze leden lezen dat als slachtoffers en nabestaanden dat wensen ze kunnen worden ingelicht over verleend verlof of over de datum van het ontslag uit detentie. Moeten slachtoffers en nabestaanden dit zelf actief aangeven of worden zij hier actief naar gevraagd door het OM?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering inzichtelijk te maken op welke wijze sprake zal zijn van een snellere tenuitvoerlegging van straffen wanneer het OM krachtens het voorgestelde artikel 6:1:1, tweede lid, Sr de Minister het vonnis moet verstrekken, alvorens de Minister door middel van het CJIB of AICE, tot tenuitvoerlegging kan overgaan. Zoals de Rvdr al aangeeft, lijkt hiermee sprake van een extra stap ten opzichte van de huidige rechtspraak. Waar het OM thans direct tot tenuitvoerlegging kan overgaan, dient het OM volgens het voorstel eerst de Minister het vonnis te verstrekken. Deze leden vragen de regering daarbij een onderscheid te maken in de gevallen dat het OM zelf tot tenuitvoerlegging overgaat alsmede de situatie dat tenuitvoerlegging plaatsvindt door het CJIB. Als dat laatste het geval is vragen voornoemde leden de regering om de bevestiging dat in dat geval krachtens onderhavig wetsvoorstel geen sprake is van een extra stap, omdat deze verstrekking door het OM dus thans ook al plaatsvindt.

Graag vernemen de aan het woord zijnde leden een reactie op bovenstaande vragen, daarbij de regering ook de huidige praktijk voorleggend dat 100% digitaal werken nog niet overal het geval is en er dus nog sprake kan zijn in de praktijk van papieren overdrachten, hetgeen de bovengenoemde extra stap nog bezwaarlijker zou maken.

De leden van de CDA-fractie vragen wat voor soort administratieve controle het OM uitoefent voordat het een vonnis van de rechter doorzendt aan de Minister en hoeveel tijd hiermee gemoeid is.Is het voorts niet verstandig om het gegeven dat overschrijding van de wettelijke termijnen voor de betreffende verstrekking geen processuele consequenties kan hebben, ook als zodanig wettelijk te verankeren? Eenzelfde vraag over wettelijke verankering leggen deze leden voor ten aanzien van de gevallen waarin de rechter tot dadelijke tenuitvoerlegging heeft besloten. Zou een toevoeging over het afzien van de wettelijk gestelde termijn dan niet verstandig zijn?

Voornoemde leden vragen de regering ook de strekking van de afspraken die hierover bestaan tussen de rechtspraak, het OM en de betrokken uitvoeringsdiensten, weer te geven.

De leden van de PVV-fractie merken op dat in het voorgestelde artikel 6:1:2 Sv een voortvarende tenuitvoerlegging als doel wordt gesteld. Wat wordt verstaan onder voortvarend? Of is het meer een symbolische doelstelling?

Voornoemde leden merken op dat er minder tijd moet zitten tussen de strafrechtelijke beslissing en de tenuitvoerlegging. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het sneller oproepen van veroordeelden tot een vrijheidsstraf die zichzelf dienen te melden bij de penitentiaire inrichting. Deze leden merken op dat dit geen oplossing is zolang criminelen zichzelf niet melden. Zij hebben hier al meerdere malen aandacht voor gevraagd. Veroordeelden worden in de regel naar huis gestuurd met een oproep zich op een later tijdstip zelf bij de gevangenis te melden. Dit zijn de zogenoemde zelfmelders. Het programma »De vijfde dag« heeft hier verder onderzoek naar gedaan en er aandacht aan besteed in een uitzending op 23 februari 2012. Daaruit bleek dat ongeveer 10.000 zelfmelders zich niet melden. Daarvan worden er »ongeveer 6.700 binnen enkele maanden gearresteerd, de rest komt in het opsporingsregister. Na verloop van drie jaar is 70 procent van die overige 3.300 opgepakt. Er blijven dan nog zo'n 1.000 voortvluchtige veroordeelden over. Dit geldt alleen al voor het jaar 2010. Voornoemde leden vragen wanneer nu eens echt iets gedaan wordt aan dit probleem. Niet alleen is het een grote ergernis voor de burgers die zich wel aan de regels houden, maar het kost ook (opsporings-)capaciteit bij de politie. Deze leden hebben meerdere malen aandacht gevraagd voor dit probleem en hebben de volgende oplossing ook meerdere malen aangedragen, namelijk een verschijningsplicht. Daders dienen verantwoording af te leggen aan de samenleving en als zij dan toch verplicht bij hun zitting aanwezig zijn kunnen ze bij een veroordeling meteen achter slot en grendel worden gezet. Deze leden zien niets in het zichzelf melden bij de gevangenis. Kan hier nader op worden ingegaan?

Daadwerkelijke tenuitvoerlegging

De leden van de PvdA-fractie lezen dat er behalve de doelen van een snelle en effectieve uitvoering van straffen ook andere doelen zoals de resocialisatie van een slachtoffer een rol spelen. Kunnen de doelen van snelheid en effectiviteit enerzijds en die van resocialisatie anderzijds tegenstrijdig zijn? Bijvoorbeeld als in het kader van resocialisatie het van belang is dat iemand in staat wordt gesteld om een belangrijk examen af te leggen of werk af te ronden alvorens gedetineerd te worden? Zo ja, hoe wordt hier rekening mee gehouden? Zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een actualisering van het aantal veroordeelden dat een openstaande vrijheidsstraf heeft openstaan. Zij vragen daarbij een onderscheid te maken tussen het totaal aantal openstaande straffen, het aantal straffen dat valt in de categorie «actieve en gerichte opsporing» en het aantal veroordeelden hierin met een vreemdelingennummer, al dan niet in het bezit van een verblijfstitel in de zin van de Vreemdelingenwet 2000. Deze leden vragen ook in hoeveel procent van de principale vrijheidsstraffen de tenuitvoerlegging thans binnen 24 maanden is gestart of afgerond. Zij vragen wat de doelstelling in dit kader is voor 2015, zodat de in de memorie van toelichting gestelde doelstellingen voor 2016–2019 ook aan de huidige situatie en het jaar in 2015 als geheel, getoetst kunnen worden.

De leden van de PVV-fractie merken op dat bij de discretionaire beslissingen die tijdens de tenuitvoerlegging kunnen worden genomen over de wijze van tenuitvoerlegging moet door de uitvoerende instanties rekening wordt gehouden met de resocialisatie van de veroordeelde, de belangen van het slachtoffer en de veiligheid van de samenleving. Wat deze leden betreft is dat de verkeerde volgorde.

5. Verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging

5.1 Tenuitvoerlegging: Minister en openbaar ministerie

De leden van de PvdA-fractie lezen dat doordat de verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van het OM naar de Minister verschuift, het OM zich meer kan gaan richten om zijn kerntaken te weten opsporing en vervolging. Tevens lezen deze leden daar dat de feitelijke tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen in de praktijk al niet meer bij het OM maar bij het CJIB ligt. In hoeverre en op welke wijze betekent de formele verschuiving van de verantwoordelijkheid van OM naar de Minister dan dat er in de praktijk meer ruimte komt voor het OM zich op de kerntaken te richten?

De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre concreet sprake zal zijn van een extra focus van het OM op de kerntaken, te weten de opsporing en vervolging van strafbare feiten, als gevolg van onderhavig wetsvoorstel. De regering geeft immers aan dat in samenhang met het aantal vrijkomende fte’s binnen het OM 1,8 miljoen euro wordt herschikt binnen het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor de uitoefening van extra taken bij het CJIB en het AICE. Daarmee lijkt de winst in verminderde tijdsbesteding aan administratieve taken zich niet te vertalen in extra capaciteit ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Graag vernemen zij hierop een reactie.

5.2 Taken van de Minister van Veiligheid en Justitie

De leden van de SP-fractie lezen dat de Minister bevoegd wordt om algemene en bijzondere lasten te geven aan degene aan wie de feitelijke tenuitvoerlegging door hem is opgedragen. Op dit moment is dat de taak van het OM. Leidt dit er ook toe dat het uitvoeringsbeleid inhoudelijk wijzigt of blijft dit hetzelfde en verandert alleen de eindverantwoordelijke?

Klopt het als deze leden constateren dat het CJIB alleen maar meer bevoegdheden krijgt doordat de Minister de regie krijgt over de tenuitvoerlegging? Is daar voldoende capaciteit en kennis aanwezig om deze taak goed uit voeren?Op welke manier houdt het AICE in de gaten of de tenuitvoerlegging goed wordt nageleefd? Houden ze proactief termijnen en bepaalde acties van instanties in de gaten en spreken zij deze aan als taken niet of onvoldoende worden uitgevoerd? Graag ontvangen voornoemde leden een uitgebreidere toelichting op de nieuwe werkwijze.

Departementale regie

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de zorgen van de RSJ, de Rvdr en de NOvA dat met de verschuiving van de verantwoordelijkheid over de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen naar de Minister, beslissingen over die tenuitvoerlegging meer in de politieke sfeer komen te liggen. De regering wijst er op dat ook nu al de Staatssecretaris in voorkomende concrete individuele gevallen en ook over het algemeen tenuitvoerleggingsbeleid in het parlement verantwoording moet afleggen. De aan het woord zijnde leden lezen dit in de zin van dat het wetsvoorstel in de praktijk dus geen verschil zal maken als het gaat over het risico van politieke beïnvloeding. Deze leden vragen, als de Minister of Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op grond van het voorliggend wetsvoorstel niet alleen in de praktijk maar ook formeel verantwoordelijk wordt, dit dan toch niet er toe leiden dat hij vaker en indringender in het parlement ter verantwoording wordt geroepen. Kan de desbetreffende bewindspersoon op basis van het voorliggend wetsvoorstel nu direct ingrijpen op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen? Zo ja, op welke wijze en hoe verschilt dat van de manier waarop een bewindspersoon dat onder het huidig recht kan doen? Zo nee, waarom niet?

Voornoemde leden vragen voorts of de Minister met het voorliggende wetsvoorstel ook directer verantwoordelijk wordt voor de aard en omvang van betalingsregelingen in het geval van strafrechtelijke beslissingen met een financiële component? Zo ja, hoe gaat de regering bewerkstelligen dat bij de tenuitvoerlegging van dergelijke strafrechtelijke sancties, waaronder boetes op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, meer dan tot nu toe het geval was dat het uitgangspunt wordt dat met degenen die niet kunnen maar wel willen betalen, een betalingsregeling wordt getroffen?

De leden van de CDA-fractie vragen of het instellen van één directeur-generaal van het Ministerie van Veiligheid en Justitie als ketenregisseur gerealiseerd wordt vanuit de huidige organisatiestructuur of dat hiervoor een extra functie voor een directeur-generaal wordt gecreëerd. Als dat laatste het geval is, vragen deze leden weer te geven welke mate van sturing en (uitvoering van) taken thans niet onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Veiligheid en Justitie vallen, die krachtens onderhavig wetsvoorstel wel onder de voorgestelde directeur-generaal komen te vallen.

Voornoemde leden vragen de regering weer te geven welke onderdelen uit de Aanwijzing executie van het openbaar ministerie voorwerp zullen worden van een algemene maatregel van bestuur en welke zullen worden bepaald bij departementaal beleid. Zij vragen of er verschil is in de mate waarin eventuele tekortkomingen in de tenuitvoerlegging door de Minister kunnen worden aangevochten door procespartijen op basis van een algemene maatregel van bestuur enerzijds en departementaal beleid anderzijds.

De regering geeft aan dat politieke debatten over tenuitvoerlegging in individuele gevallen er in het verleden niet toe geleid hebben dat beslissingen in deze gevallen politiek zijn beïnvloed. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of de reden hierachter niet gelegen is in het feit dat de Minister tot op de dag van vandaag geen directe bevoegdheid heeft ten aanzien van de tenuitvoerlegging van straffen maar beslissingen over bijvoorbeeld de vordering voor voorwaardelijk invrijheidsstelling wordt overgelaten aan de magistratelijkheid van het OM. Dat in ogenschouw nemend, vragen deze leden in hoeverre de vrees van de RSJ, NOvA en RvdR voor politieke inmenging in individuele casus als gevolg van onderhavig wetsvoorstel, als reëel moet worden beschouwd.

Administratie- en InformatieCentrum Executieketen (AICE)

De leden van de CDA-fractie vragen de regering weer te geven hoe het eerste jaar is verlopen waarin het AICE functioneel was. In het bijzonder vragen zij aandacht te besteden aan de knel- en verbeterpunten van deze organisatie.

Bevoegdheid beëindiging tenuitvoerlegging niet gratieerbare beslissingen

De leden van de CDA-fractie vragen of uitzonderlijke gevallen waarin het onwenselijk zou zijn om geldboetevonnissen van minder dan 340 euro ten uitvoer te leggen, uitsluitend betrekking hebben op de in de memorie van toelichting geschetste situatie van een reeks meerdere van dergelijke relatief geringe door de rechter opgelegde geldboetes of dat er nog meer voorbeelden van dit soort gevallen zijn te geven. Is het in de praktijk niet zo dat bij betalingen van vergelijkbare bijdragen gebruik kan worden gemaakt van een betalingsregeling (in termijnen) in plaats van het opschorten van de betaling? Voornoemde leden vragen of het voortaan «gratie» kunnen verlenen ten aanzien van dit soort relatief lichte bedragen geen misbruik in de hand werkt (het ten onrechte aanvoeren van bezwaren op grond waarvan gratie kan worden verleend) en of dit geen afbreuk doet aan de strafdoelen van vergelding alsmede algemene en speciale preventie. Ook vragen deze leden of het afzien van betaling niet ten koste kan van reeds toegekende schadevergoedingen aan slachtoffers en gelaedeerden van de gepleegde feiten. Ten aanzien van het genoemde mogelijke misbruikeffect vragen zij of de voorgestelde vorm van gratie niet ook een sterk juridiserend effect kan hebben.

Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften

De leden van de SP-fractie lezen dat er eerst naar alternatieven wordt gekeken voordat een gijzelingsvordering wordt ingesteld bij het niet betalen van een verkeersboete. Op dit moment loopt er een pilot waaronder – wat de leden betreft – zeer strenge voorwaarden een beroep kan worden gedaan op de betalingsregeling. Waarom zijn deze voorwaarden zo streng? Is er daadwerkelijk een wetswijziging nodig om de voorwaarden waaronder een betalingsregeling kan worden getroffen te versoepelen? Waarom wordt er vastgehouden aan een minimumbedrag van 225 euro en wat is er derhalve op tegen om ook betalingsregelingen te treffen voor lagere bedragen? Als voor een lager bedrag immers toch gijzeling plaatsvindt, komen de kosten immers al snel boven de onzekere baten uit. Graag ontvangen deze leden een uitgebreide reactie.

De aan het woord zijnde leden zijn zich bewust van het feit dat onderhavig wetsvoorstel ziet op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en niet op de straf zelf. Ze hebben namelijk een vraag over het gelijktrekken van de hoogte van de Mulder- en strafrechtelijke boetes. Uit onderzoek van de SP-fractie is namelijk gebleken dat de verhoudingen daartussen zoek zijn («Je kunt beter een flitspaal stelen dan geflitst worden als je door rood rijdt», SP onderzoek 5 maart 2012 (https://www.sp.nl/sites/default/files/120305_agenten.pdf)). Zullen deze boetes meer in verhouding worden gebracht? Zo nee, waarom niet?

5.3 Taken van het openbaar ministerie

De leden van de CDA-fractie vonden de suggestie van het OM een schematische weergave van de nieuwe verdeling van taken en bevoegdheden weer te geven bijzonder nuttig en mogelijk verhelderend voor een goed begrip van onderhavig wetsvoorstel. Deze leden vragen de regering een dergelijk schema daarom alsnog weer te geven.

Vorderen vervolgbeslissingen, vrijheidsbenemende dwangmiddelen

De leden van de PvdA-fractie lezen dat er tussen het OM en het CJIB afstemming moet plaatsvinden bij gevallen van ontneming waarbij maatwerk nodig is. Dat geldt voor de gevallen waarbij een strafrechtelijk executie onderzoek nodig is, maar ook in andere gevallen van maatwerk zou die afstemming nodig zijn. Kunnen er voorbeelden worden gegeven van aan welk soort gevallen dan gedacht zou moeten worden? Verandert de praktijk van het ten uitvoerleggen van ontnemingsmaatregelen door het voorliggend wetsvoorstel ten opzichte van de huidige praktijk? Zo ja, op welke wijze?

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de mening deelt dat ook niet-vrijheidsbenemende dwangmiddelen bijzonder ingrijpend kunnen zijn met het oog op het recht van eerbiediging van het privéleven van betrokkenen. Deze leden vragen in dit kader welke risico’s verbonden zijn aan het toekennen van de bevoegdheid aan de Minister om, door middel van het CJIB en AICE, onder meer een rijbewijs in te nemen en een voertuig buiten gebruik te stellen. Voornoemde leden kunnen zich dergelijke maatregelen goed voorstellen wanneer sprake is van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel maar vragen de regering naar de proportionaliteit van een dergelijke bevoegdheid waaraan geen rechterlijke toets ten grondslag ligt, wanneer het enkel een administratieve boete betreft. Hoe verhoudt het belang van het (direct) innen van een dergelijke boete zich tot de mogelijke consequentie van onderhavig wetsvoorstel dat betrokkene (maximaal) vier weken zijn rijbewijs kwijt is? In het bijzonder vragen deze leden dit ten aanzien van beroepschauffeurs en personen die wegens handicap of anderszins dagelijks afhankelijk zijn van het gebruik van hun rijbewijs en/of vervoermiddel. Welke rechtsbescherming wordt er geboden tegen de voorgestelde bevoegdheid van de Minister op dit punt? Zij vragen de regering om bovenstaande in acht nemend, tevens lessen te trekken uit de kritiek die met enige regelmaat doorklinkt over de betalingsdwang inzake administratieve boetes zoals deze thans door het CJIB wordt uitgeoefend.

Advisering door het openbaar ministerie

De leden van de SP-fractie constateren dat het OM advies kan uitbrengen aan de Minister over de uitvoering van de tenuitvoerlegging. Is dat advies bindend? Onder welke voorwaarden kan dat advies anders terzijde worden geschoven of gedeeltelijk worden opgevolgd? Kan het advies ook actief worden ingewonnen door de Minister? Wie bepaalt of er in plaats van een strafbeschikking toch tot dagvaarding over moet worden gegaan? Is dat de Minister, AICE of het OM?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering meer specifiek aan te geven op welke wijze het gedrag en de houding van de veroordeelde in de gevangenis medebepalend kan zijn bij het nemen van een besluit over het verlenen van eventuele vrijheden. Valt hieronder ook te scharen de mate waarin de veroordeelde (een gebrek aan) zelfinzicht en/of spijt toont ten aanzien van de door hem gepleegde feiten en betrokken slachtoffers? Deze leden vragen of de regering de mening deelt dat ook het niet meewerken aan een van de voorwaarden zoals die gesteld worden ten aanzien van bijvoorbeeld resocialisatie of verlofregelingen, in dit kader medebepalend zou kunnen en/of moeten zijn bij het nemen van een besluit.

Stellen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke invrijheidstelling

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering overwogen heeft om in het voorgestelde artikel 6:1:3 Sv, naast de belangen van resocialisatie, belangen van het slachtoffers/nabestaanden en veiligheid van de samenleving, ook expliciet op te nemen het door de regering eerder benoemde aspect van maatschappelijke onrust. Zo ja, op welke wijze wordt met dit aspect rekening gehouden bij de belangenafweging.

Voornoemde leden vragen of op welke wijze de opinie van slachtoffers en nabestaanden wordt meegenomen in de beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling, op het moment dat verschil van mening zou bestaan tussen de reclassering (als formele vertolker van de opinie van slachtoffers) enerzijds en slachtoffers en nabestaanden (al dan niet vertegenwoordigd door Slachtofferhulp) anderzijds.

De aan het woord zijnde leden vragen of het informeren van het OM door de Minister over omstandigheden die aanleiding kunnen vormen voor het indienen van een vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, geheel vrijblijvend van aard is. Deze leden vragen de regering naar de denkbare situatie dat het OM ondanks deze verstrekte informatie niet overgaat tot het indienen van een vordering. Is een mogelijk gevolg dat in de toekomst de Minister (meer) geneigd zal zijn gebruik te maken tot het geven van – thans uitzonderlijke – aanwijzingen aan het OM (artikel 127 Wet op de rechterlijke organisatie)? Zij vragen in dit kader ook het gevreesde aspect van de al eerder genoemde parlementaire druk op de Minister om zich te bemoeien met de tenuitvoerlegging van straffen op individueel niveau te betrekken.

De leden van de PVV-fractie lezen dat voorgesteld wordt dat de reclassering in alle gevallen adviseert over de te stellen bijzonder voorwaarden. Hoe moeten deze leden dit opvatten? Kan dit worden als een adviesplicht voor de reclassering? Wat zijn de gevolgen als de reclassering gepasseerd wordt? Hoe plaatst de regering dit in het licht van de recente berichten over de werkdruk bij de reclassering? Betekent dit dat er ook extra budget voor de reclassering beschikbaar wordt gesteld?

De leden van de SGP-fractie missen in de paragraaf over voorwaardelijke invrijheidsstelling een standpunt van de regering over de zaak die ook reeds in de motie-Van der Staaij (Kamerstuk 33 750-VI, nr. 106) over het heroverwegen van vervroegde invrijheidsstelling aan de orde is gekomen. Zij vragen waarom de regering niet serieus in aanmerking neemt of het nog wel zo logisch is om uit te gaan van het principe van vrijlating na het uitzitten van twee-derde van de straf. Is er ook overwogen om in plaats van een «ja, tenzij» te kiezen voor een «nee, tenzij», waarbij het uitzitten van de straf de regel wordt en voorwaardelijke invrijheidsstelling de uitzondering? Kan de regering erop ingaan of en in hoeverre deze regeling is heroverwogen en zo ja, waarom er dan niet voor deze of een andere aanscherping is gekozen?

Informeren van slachtoffers en nabestaanden door het openbaar ministerie

De leden van de SP-fractie merken op dat ook de rechter voortaan een advies kan uitbrengen over de tenuitvoerlegging van de door hem of haar opgelegde straf. In hoeverre is dit advies bindend? Een rechter heeft immers goed voor ogen wat met een straf wordt beoogd.

5.4 Taken van de politie

De leden van de CDA-fractie vragen wat er op tegen is om de suggestie ter hand te nemen van de korpschef om per ketenpartner prestatieafspraken te maken. Is het niet zo dat juist op die manier knelpunten in de tenuitvoerlegging zichtbaarder aan het licht komen en voortvarend kunnen worden verholpen?

5.5 Taken van de reclassering

De leden van de PVV-fractie vragen wat moet worden verstaan onder wetenschappelijk erkend. Kan een limitatieve opsomming worden gegeven van deze wetenschappelijk erkende interventies? De vaak gehoorde term «best practices» is naar mening van deze leden geen antwoord.

5.6 De rechter

De leden van de PVV-fractie vragen waarom wordt voorgesteld dat de rechter in zijn uitspraak een advies kan meegeven over de wijze van tenuitvoerlegging. Het advies raakt niet aan hoogte, zwaarte of karakter van de opgelegde sanctie. Waar moeten deze leden dan aan denken en was hier behoefte aan in de praktijk en zo ja, waarom?

6. Betekening

6.1 Rechtsvergelijkend onderzoek naar betekening

De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel een nieuwe betekeningsregeling bevat. Zij zijn verheugd te lezen dat de regering de Erasmus Universiteit Rotterdam opdracht heeft gegeven een rechtsvergelijkend onderzoek te verrichten naar de regeling en de praktijk van de betekening van gerechtelijke stukken in strafzaken. Na het bestuderen van de relevante arresten zijn deze leden met de regering van mening dat de voorgestelde wijze van elektronische betekening en toezending niet in strijd is met de eisen hieraan gesteld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Gelet op de efficiëntie en het feit dat elektronisch postverkeer inmiddels een zeer gebruikelijk communicatiemiddel is, zien zij de meerwaarde van de geschapen mogelijkheid om elektronisch te betekenen. Ten aanzien van de betekening in persoon is het de aan het woord zijnde leden niet helemaal helder of hieronder ook betekening aan de huisgenoot, raadsman of werkgever wordt verstaan. Kan de regering helderheid verschaffen? Als dit het geval is, hoe schat de regering het risico in dat een in eerste aanleg gewezen verstekvonnis onherroepelijk wordt zonder dat redelijkerwijze kan worden vastgesteld dat de verdachte op de hoogte is geraakt van het feit dat er een dagvaarding tegen hem bestond c.q. in eerste aanleg een vonnis tegen hem is gewezen? Hoe kijkt de regering aan tegen deze situatie, mede gelet op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) waarin onder andere het recht op een eerlijk proces is vastgelegd?

6.2 Elektronische kennisgeving van gerechtelijke stukken

Elektronische betekening

De leden van de SP-fractie zijn benieuwd of wat meer kan worden verteld over de termijn die zal worden aangehouden voordat wordt besloten of iemand niet reageert en betekening dus alsnog op papier moet plaatsvinden. En wat als er geen e-mailadres bekend is of onbekend is of iemand geen internet heeft?

Voornoemde leden merken op dat verdachten met hun DigiD kunnen inloggen. Wordt hierbij ook aangesloten bij de wijze waarop rechtzoekenden bij KEI kunnen inloggen of komt er weer een heel nieuw systeem?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering om nader in te gaan op de geschetste situaties dat wanneer vanuit ervaring wordt verwacht dat een persoon niet zal inloggen en daarmee geen kennis zal nemen van de aan hem verzonden stukken of wanneer sprake is van spoed en waarbij de elektronische betekening wordt overgeslagen om vertraging te voorkomen. Wanneer is sprake van een spoedsituatie? Ook vragen deze leden of van dit mogelijk overslaan van de elektronische weg niet het signaal uitgaat dat van het fysiek betekenen meer zekerheid mag worden verwacht dan de elektronisch voorgestelde methode. Dit vragen deze leden ook met het oog op de processuele gevolgen die verbonden kunnen zijn aan het niet (of niet op de juiste wijze) betekenen van gerechtelijke stukken.

De aan het woord zijnde leden vragen of elektronische betekening ook aan de orde kan zijn in de fase van voorwaardelijke invrijheidstelling of, mochten de plannen van de regering inzake toekomstige detentiefasering werkelijkheid worden, tijdens het zogeheten Penitentiaire programma (Kamerstuk 24 587, nr. 603).

De leden van de PVV-fractie lezen dat als een betrokkene niet wil worden gevonden en niet reageert op de elektronische verzonden gerechtelijke mededeling, altijd wordt teruggevallen op de fysieke papieren betekening. Wat is deze termijn van niet-reageren van een verdachte? Verwacht de regering dat er vaak op de fysieke papieren betekening zal worden teruggevallen? Zo ja, is dit artikel dan geen lege huls?

De leden van de D66-fractie zijn positief over het uitgangspunt om gerechtelijke stukken ook langs elektronische weg te kunnen toesturen en betekenen. De elektronische betekening oogt met waarborgen omkleed. Wel is de vraag in dit kader in hoeverre bij het gebruik van DigiD waarborgen aanwezig zijn tegen risico’s op datalekken dan wel hackgevoeligheid.

Deze leden hebben met grote instemming kennisgenomen dat in het voorstel is afgezien van de voorgestelde betekening aan andere personen dan de geadresseerde, die hebben te gelden als betekening in persoon, de zogeheten betekeningsficties. Het zou te verstrekkende gevolgen hebben voor de verdachte die met een onherroepelijk vonnis geconfronteerd kan worden, de arbeidsrechtelijke en privacy bezwaren die kleven aan betekening op het werkadres en de gevolgen voor degene die nalaat de betekening door te geven aan de verdachte persoon. Het is zodoende wenselijk dat dit geen onderdeel meer uitmaakt van het wetsvoorstel.

Het overstappen op een volledige elektronische betekening kan in de praktijk in eerste instantie toch nog praktische problemen geven. In hoeverre wordt daar rekening mee gehouden? Hoe beschouwt de regering de suggestie van de Rvdr om een inventarisatie te doen bij de gerechten en het OM over mogelijke kinderziektes die zich kunnen voordoen in de transitie? Hoe zal de uitwerking in de praktijk worden gemonitord?

De leden van de SGP-fractie vinden het een goede zaak als er zo mogelijk gebruik gemaakt wordt van elektronische mogelijkheden van betekening. Wel vragen zij in hoeverre er binnen het gehele proces binnen het OM nog winst te behalen valt door digitalisering van het proces. Wordt hier wel voldoende gebruik van gemaakt of is de praktijk toch nog voornamelijk een papieren werkelijkheid? Welke verbetermogelijkheden zijn hier?

6.3 Overige wijzigingen van de betekeningsregeling

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze de Minister alsmede het parlement voldoende controle kunnen uitoefenen op de resultaatgerichte en contractuele afspraken die het AICE als centrale coördinator van de betekening maakt met ambtelijke diensten maar, als gevolg van het wetsvoorstel, in de toekomst mogelijk ook met particuliere vervoerders.

Deze leden hebben in het het nader rapport bij het wetsvoorstel gelezen dat de regering de eerder voorgestelde betekening aan anderen dan de geadresseerde die aanwezig op zijn geregistreerde adres (huisgenoten), aan de toegevoegde raadsman en aan de werkgever heeft laten vervallen in onderhavig wetsvoorstel. Deze leden hebben het voorgestelde artikel 36e, tweede lid, sub a Sv echter zo geïnterpreteerd dat deze bepaling het nog steeds mogelijk maakt om stukken door huisgenoten te laten betekenen. Interpreteren zij dat juist? Zou dit alsnog gelden als een betekening in persoon? Zou de regering in dat geval in kunnen gaan op de bezwaren zoals die door de Afdeling op dit punt zijn geuit. Voornoemde leden vragen de regering als de mogelijkheid om stukken aan huisgenoten uit te reiken in stand wordt gehouden of de uitzonderingen zoals de regering die in de memorie van toelichting bij het eerder ter consultatie voorgelegde wetsvoorstel benoemde, onverkort blijven gelden. Het betreft dan een uitzondering voor locaties als opvang- en studentenhuizen, alsmede de redenen met betrekking tot twijfel over de oprechtheid van de bereidverklaring om de gerechtelijke mededeling door te geven.

De leden van de CDA-fractie vragen welke argumenten voor de regering doorslaggevend zijn geweest om betekening via de raadsman mogelijk te maken. Door het OM wordt aangegeven dat dit een mogelijkheid zal zijn die tot meer betekeningen zal leiden. Hoe heeft de regering dit argument gewogen in vergelijking met de bezwaren die tegen deze wijze van betekening zijn aangevoerd?

Voornoemde leden vragen naar de ratio om de betekening aan gemachtigde te laten vervallen. Blijkens het advies van de Rvdr komt deze mogelijkheid vaker voor dan de regering schijnt te veronderstellen. Deze leden vragen de regering dan ook aan te geven hoe vaak dit jaarlijks voorkomt. Ook in het geval dit relatief weinig voorkomt, vragen zij waarom deze mogelijkheid zou moeten vervallen op het moment dat betekening via een gemachtigde in de praktijk leidt tot het gewenste effect, namelijk dat de verdachte op de hoogte wordt gesteld van bijvoorbeeld de zittingsdatum. Afschaffing van deze mogelijkheid lijkt dientengevolge dan ook niet bij te dragen aan het doel van onderhavig wetsvoorstel om te komen tot een snellere en effectieve tenuitvoerlegging van straffen. Graag vernemen deze leden hierop een reactie van de regering.

De leden van de PVV-fractie lezen dat een vierde wijzigingsvoorstel voor de betekening ziet op het geval dat de geadresseerde niet in persoon bereikbaar is, noch via e-mail, noch op een adres in de basisadministratie, noch op een bekende feitelijke woon- of verblijfplaats. Als betekening bij geen van de hier genoemde gelegenheden slaagt, wordt voorgesteld de gerechtelijke mededeling niet meer aan de griffie uit te reiken, maar aan het OM. Wat is daarvan de reden?

6.4 Elektronische betekening en het EVRM

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering heeft overwogen om, gelet op het belang van de uitleg in de jurisprudentie dat bij het niet verschijnen van de verdachte in de regel mag worden aangenomen dat hij afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, dit als zodanig ook te codificeren in onderhavig wetsvoorstel.

7. Financiële en administratieve consequenties

De leden van de SP-fractie willen weten op welke manier uitvoering zal worden gegeven aan de overdracht van administratieve taken van justitiële uitvoeringsorganisaties aan AICE. Zal dit gefaseerd gaan of in één keer?

Bij het OM zal 1,8 miljoen euro worden bespaard. Komt deze besparing bovenop de bezuinigingen zoals vastgesteld in de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor het jaar 2015 of maakt dit bedrag hier al onderdeel van uit?

De leden van de CDA-fractie vragen of met de realisering van IT-voorzieningen bij het AICE en andere uitvoeringsorganisaties sprake is van een project van meer dan 5 miljoen euro. Deze leden vragen de regering als dat het geval is, of zij een starttoets heeft uitgevoerd, conform de aanbevelingen in het eindrapport van de parlementaire onderzoekscommissie ICT-projecten bij de overheid «Naar grip op ICT», te betrekken op het KEI-project (Kamerstuk 33 326, nr. 5).

Voornoemde leden vragen hoe de verhoogde kosten voor de rechtspraak, volgens de Rvdr 100.000 euro voor alle gerechten en gerechtshoven, opgevangen gaan worden. Wordt daarin door de regering voorzien of dient dit gerealiseerd te worden binnen de bestaande begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie?

De aan het woord zijnde leden vragen een overzicht van de geldelijke middelen die betrokken ketenpartners afzonderlijk toegekend hebben gekregen ter financiering van de activiteiten van het programma Uitvoeringsketen Strafrechtelijke Beslissingen. Deze leden vragen ook of afspraken zijn gemaakt over de mogelijke situatie dat ketenpartners met financiële tekorten kampen. Worden deze eventuele tekorten dan vanuit de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie ingevuld en/of zijn in de hierover gemaakte afspraken tevens financiële begrenzingen aangegeven? Blijven de noodzakelijke middelen beschikbaar voor de betrokken partners tot het moment dat de implementatie van het programma volledig is afgerond?

De leden van de PVV-fractie lezen dat de politie over een landelijk beeld van alle signaleringen beschikt waarmee executie-opdrachten beter kunnen worden uitgevoerd, en samenloop van meerledige straffen wordt voorkomen. Is het mogelijk om aan dit landelijke beeld van signaleringen ook tbs’ers met verlof, dan wel tbs’ers die zich hebben onttrokken te koppelen? Zo nee, waarom niet?

Voornoemde leden merken op dat grootschalige toepassing van de volledig elektronische betekening volgens de regering moet leiden tot een besparing ten opzichte van de huidige betekening in persoon van papieren stukken. Welke besparing wordt verwacht en op welke termijn zou sprake moeten zijn van efficiëntiewinsten? Wordt rekening gehouden met een aanloopperiode en welke besparingsverliezen zouden gedurende die eerste periode mogelijk kunnen optreden?

De leden van de D66-fractie lezen de overdracht van de taken ten aanzien van de berekening van ontslag- en verlofdata van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) naar het AICE bij DJI fte’s zal besparen. Kan daaruit opgemaakt worden dat ten gevolge van dit wetsvoorstel nog meer fte’s kunnen en zullen verdwijnen bij DJI? Om hoeveel fte gaat het precies?

Door het onderhavige wetsvoorstel wordt de administratieve werklast op de tien arrondissementsparketten substantieel wordt verminderd. Ongeveer 20 fte’s kunnen als gevolg hiervan in 2016 bij het OM worden geschrapt en 1,8 miljoen euro zal worden herschikt binnen het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor de extra taken bij het CJIB en AICE. Betreft de 20 fte die zullen worden geschrapt, uitsluitend functies die in directe zin gerelateerd zijn aan de verschuiving van taken zoals voorzien in het onderhavige wetsvoorstel? Betekent het wetsvoorstel feitelijk dat nog eens 1,8 miljoen euro extra zal worden bezuinigd op het OM door de verantwoordelijkheid bij het OM weg te halen en te beleggen bij de Minister? Staat die 1,8 miljoen euro gelijk aan en vloeit het rechtstreeks voort uit de 20 fte die boventallig wordt als gevolg van dit wetsvoorstel?

De rechtspraak verwacht als werklastgevolgen dat de geschatte kosten rond de 100.000 euro per jaar voor alle gerechten en gerechtshoven tezamen zullen liggen. Deze berekening lezen voornoemde leden niet terug in het wetsvoorstel. Klopt deze berekening naar opvatting van de regering en hoe wordt in de dekking van extra kosten bij de rechtspraak voorzien nu op de rechtspraak juist wordt bezuinigd?

Voornoemde leden merken op dat de regering terecht stelt dat het wetsvoorstel een omvangrijke operatie omvat die van grote invloed is op de informatievoorziening binnen de strafrechtsketen en gevoelige en specialistische werkprocessen betreft. Van welke randvoorwaarden is implementatie van dit wetsvoorstel afhankelijk als het gaat om de herschikking van taken, middelen en de voorzieningen die bij alle betreffende diensten geïmplementeerd, onderling aangesloten, getest en op orde moeten zijn?

II. ARTIKELSGEWIJS

ARTIKEL I WETBOEK VAN STRAFVORDERING

Onderdeel I

De leden van de PVV-fractie merken op dat aan artikel 136 Sv is toegevoegd dat binnen het Wetboek van Strafvordering onder een jaar een periode van 12 maanden wordt verstaan. Nu wordt er nog uitgegaan van kalenderjaren van 365 dagen. Het belangrijkste effect is dat het rekenen voor iedereen eenvoudiger wordt. Toch lezen deze leden ook dat het onwenselijk wordt geacht dat in het geval dit wetsvoorstel wordt aangenomen en in werking treedt de nieuwe definitie van wat in het Wetboek van Strafrecht en Strafvordering onder een jaar wordt verstaan direct geldt voor vrijheidsstraffen in jaren die zijn opgelegd voor het moment van inwerkingtreding. Zij vragen waarom rekenen in maanden eenvoudiger is. De verschillende maanden verschillen toch in de hoeveelheid dagen waaruit zij bestaan? Daarbij willen voornoemde leden weten wat het effect van deze nieuwe definitie van een jaar heeft op de na datum van inwerkingtreding opgelegde vrijheidsstraffen. Is deze rekenmethode gunstiger of nadeliger voor daders aan wie een straf wordt opgelegd?

Artikel 6.1.2

De leden van de SGP-fractie vragen hoe artikel 2, derde lid van de Penitentiaire Beginselenwet zich verhoudt tot het voorgestelde artikel 6.1.2. Zou het niet beter zijn om de formulering van beide bepalingen gelijkluidend te maken of een van beide bepalingen te schrappen?

Artikel 6.1.3

De leden van de SGP-fractie merken bij dit artikel op dat er niet is gekozen voor een hiërarchie van de doelen van strafoplegging. Zij vinden het met de regering van groot belang dat de genoemde doelen in aanmerking genomen worden. Toch vragen zij waarom de volgorde in het artikel is gekozen, zoals nu in dit artikel opgenomen. Is de veiligheid van de samenleving uiteindelijk niet de basis waarom er voor uitvoer van gerechtelijke beslissingen wordt gekozen? Zou het niet logischer zijn om dat doel voorop te stellen? Is de term rekening houden met niet te algemeen en die misverstanden op kan roepen?

Ook de onderlinge verhouding van deze principes kan botsen. Hoe wordt er concreet tot een afweging gekomen welk principe in een bepaald geval de voorrang heeft? Wat is de verhouding tussen de drie doelen die in dit artikel worden genoemd en het doel van resocialisatie op grond van artikel 2, tweede lid, van de Penitentiaire Beginselenwet?

Artikel 6:1:9

De leden van de CDA-fractie vragen de regering expliciet aan te geven of in dit voorgestelde artikel de officier van justitie de bevoegdheid behoudt om evenals in het huidige artikel 572a Sv gegevens te vorderen, gelet op zijn taken en verantwoordelijk bij de tenuitvoerlegging. Deze leden vragen als dit geregeld is via de bevoegdheid tot het vorderen van gegevens door de Minister, tweede lid van het voorgestelde artikel of hiermee geen sprake is van een extra administratieve stap die in de huidige praktijk niet bestaat voor het OM.

Artikel 6:1:15

De leden van de CDA-fractie vragen naar de noodzaak van extra regelgeving bij of krachtens algemene maatregel van bestuur over de gevallen zoals aangegeven in het eerste lid. Betreft dit veelal geen zaken die thans in de praktijk geen opheldering behoeven en/of al voorwerp zijn van gestelde regels?

Artikel 6:1:16

De leden van de SGP-fractie hebben een vraag bij onderhavig artikel, dit geen wijziging beoogt. Zij begrijpen het uitgangspunt dat er geen uitvoering wordt gegeven aan beslissingen die nog niet onherroepelijk zijn geworden. Tegelijkertijd kan dit risico’s voor de samenleving opleveren, bijvoorbeeld bij het vrij rondlopen van mensen die grote risico’s vormen voor de samenleving. Hoe wordt dit afgewogen ten opzichte van het belang van de veiligheid van de staat? Is er in dergelijke gevallen altijd sprake van voorarrest, dadelijke uitvoerbaarheid, direct ingaande reclasseringsmaatregelen of vergelijkbare regelingen?

Artikel 6:2:1

De leden van de SGP-fractie merken op dat er in dit artikel, zoals ook in de huidige wettekst, gesproken over «het dubbel van de dagvaarding». Zij vragen of hiervoor niet een algemener gangbare term gekozen kan worden als kopie, tweede exemplaar of een vergelijkbare term.

Artikel 6:2:3

De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre dit artikel nog aanpassing behoeft. Zij begrijpen heel goed dat het om een uitzonderlijke maatregel gaat wanneer de tenuitvoerlegging wordt opgeschort. Toch vragen zij of het risico niet aanwezig is, dat er zonder nadere clausulering ook opschorting plaats kan vinden zonder dat iemand daadwerkelijk in behandeling is. Hoe moet dit artikel precies worden bezien?

Zij menen verder dat ook de clausule dat na het herstel van betrokkene het OM de intrekking van het bevel tot opschorting kan vragen. Vindt dit in alle gevallen automatisch plaats?

Artikel 6:2:4

De leden van de SGP-fractie vragen of het niet de voorkeur verdient om in dit artikel uitdrukkelijk op te nemen dat de onderbreking van de vrijheidsstraf alleen in zeer bijzondere gevallen mogelijk is.

Artikel 6:2:5

De leden van de CDA-fractie vragen of overschrijding van de uren waarin de betrokkene wegens administratieve en fysieke afhandeling van het gegeven bevel nog kan worden vastgehouden, processuele gevolgen kan hebben.

Artikel 6:2:6

De leden van de SGP-fractie merken op dat achtereenvolgende uitvoering van verschillende vrijheidsstraffen ook gevolgen heeft voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Zij vragen of het bij de vaststelling van de voorwaarden altijd voldoende duidelijke is dat er sprake is van mogelijk heel uiteenlopende redenen voor de verschillende straffen. Wordt hiermee voldoende rekening gehouden? Betekent deze regeling niet per saldo een versoepeling van de regels ten opzichte van iemand die alleen voor één vergelijkbaar delict gevangen zit? Werkt deze regeling geen ongelijkheid in de hand? Betekent deze regeling dat iemand die twee straffen van een jaar opgelegd heeft gekregen per saldo na een jaar en acht maanden voorwaardelijk vrijgelaten wordt, terwijl iemand die twee keer een jaar gevangen wordt gezet wél in totaal twee jaar gevangen zit? Zou voor de berekening van de voorwaardelijke invrijheidsstelling niet vooral gekeken moeten worden naar de duur van de afzonderlijke straffen?

Artikel 6:2:12

De leden van de SGP-fractie constateren dat in het algemene deel van de memorie van toelichting wordt genoemd dat er redenen kunnen zijn vanwege de veiligheid van de samenleving dat er geen voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt gegeven. In de gronden voor uitstel of het achterwege laten hiervan wordt geen algemene grond hiervoor gegeven. Deze leden vragen of het gewenst is dat er een grond opgenomen wordt die vanwege bijvoorbeeld de veiligheid van de staat of andere essentiële belangen uitstel of afstel noodzakelijk maakt. Wat betekent het ontbreken van deze regeling bijvoorbeeld voor de vrijlating van jihadisten of andere veroordeelden vanwege terroristische misdrijven?

Artikel 6:2:14

De leden van de SGP-fractie vinden het niet gewenst dat capaciteitsproblemen in het gevangeniswezen ertoe kunnen leiden dat gedetineerden vervroegd vrijgelaten worden tot zelfs een periode van drie maanden. Zij vragen de regering om deze bepaling nog eens kritisch tegen het licht te houden. Is dit wel een gewenste regeling?

Verder vragen zij waarom er geen vergelijkbare spiegelbeeldige bepaling geldt die de mogelijkheid biedt voor bepaalde categorieën gedetineerden de voorwaardelijke invrijheidsstelling uitgesteld kan worden als er plaatsen beschikbaar zijn, zodat beter bij de feitelijk opgelegde straf kan worden aangesloten.

Artikel 6:3:1

De leden van de CDA-fractie vragen of de keuze van een langere standaardtermijn niet het negatieve effect zou kunnen hebben dat, in vergelijking met de huidige termijn van twaalf maanden, de tenuitvoerlegging van taakstraffen minder voortvarend zal plaatsvinden. Dit vanuit de onwenselijke maar niet geheel te vermijden gedachte dat langer de tijd kan worden genomen om te starten met de tenuitvoerlegging.

Deze leden vragen wat de processuele gevolgen zijn wanneer de tenuitvoerlegging van taakstraffen niet binnen de wettelijk gestelde termijn heeft plaatsgevonden.

Artikel 6:3:4

De leden van de SGP-fractie constateren dat een beslissing tot omzetting van een taakstraf of het toepassing van vervangende hechtenis binnen drie maanden na afloop van de termijn moet zijn genomen. Zij vragen waarom deze periode zo kort is. In welk deel van de gevallen vindt er op dit moment nooit uitvoering van de (volledige) taakstraf plaats? Wat gebeurt er als het OM onverhoopt verzuimt om tijdig in te grijpen? Betekent dat dat er geen enkele mogelijkheid meer is om uitvoering te eisen? Hoe verhoudt dit zich tot de mogelijkheden om ook nog na langere tijd een gevangenisstraf uit te voeren?

HOOFDSTUK 4 GELDELIJKE STRAFFEN EN MAATREGELEN

TWEEDE TITEL

ONTNEMING VAN WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL

De leden van de CDA-fractie vragen of de inhoudelijk voorgestelde wijzigingen door het OM er toe zouden kunnen bijdragen dat de tenuitvoerlegging van ontnemingsmaatregelen sneller zou kunnen plaatsvinden en daarmee méér crimineel verkregen gelden afgepakt kunnen worden. Zo ja, wat heeft de regering ervan heeft weerhouden deze wijzigingsvoorstellen mee te nemen in onderhavig wetsvoorstel. Zij vragen ook of, wanneer en op welke wijze de regering hier wel uitvoering aan zal geven.

Artikel 6:4:2

De leden van de SP-fractie zijn benieuwd of er al meer bekend is onder welke voorwaarden een betalingsregeling kan worden getroffen. Kan worden gereageerd op de zorgen die rechters hebben geuit om het vastzetten van mensen vanwege verkeersboetes («Nog steeds zorgen bij rechters om vastzetten mensen vanwege boetes», Rvdr, 19 januari 2015 (http://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Raad-Voor-De-Rechtspraak/Nieuws/Pages/Nog-steeds-zorgen-bij-rechters-om-vastzetten-mensen-vanwege-boetes-.aspx))?

Wat is het bedrag dat jaarlijks gemoeid is met het gijzelingen van mensen die hun verkeersboete niet hebben betaald? Hoeveel mensen worden jaarlijks gegijzeld omdat zij hun boete niet hebben betaald? Verwacht de regering dat dit aantal zal afnemen dankzij de versoepeling van de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen? Zo ja, welk aantal? Zo nee, waarom niet?

Artikel 6:4:19

De leden van de SP-fractie constateren dat gijzeling niet wordt toegepast als de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij wel wil, maar niet kan betalen. Hoe wordt dit beoordeeld?

De leden van de CDA-fractie verwijzen ten aanzien van de bepalingen op dit punt naar hun eerdere vragen bij gebruikmaking van het middel van gijzeling. Zij stellen daarbij nog wel de aanvullende vraag of de regering de mening deelt dat de beëindiging van een gijzeling door de Minister op het moment dat blijkt dat iemand niet in staat is te betalen een zorgwekkende situatie zou zijn. De beëindiging is dan in zekere zin al te laat. Zij vragen om een inschatting in hoeveel van de circa 162.000 gijzelingen in 2013 en 130.000 gijzelingen in 2014 (bron: televisieprogramma Radar d.d. 19 januari 2015) er sprake was van achteraf gezien disproportionele gijzelingen, gelet op het criterium «wel willen maar niet kunnen betalen»

Onderdelen H, I, J en K (Wahv)

De leden van de SP-fractie zijn benieuwd om welke redenen de kantonrechter in 2012 in 6,2% van de in dat jaar aan hem voorgelegde gevallen het ingestelde verzet tegen het verhaal zonder dwangbevel gegrond achtte.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de meest voorkomende gronden zijn op basis waarvan de kantonrechter het ingestelde verzet tegen verhaal zonder dwangbevel gegrond heeft verklaard.

Artikel X – Gratiewet

De leden van de SP-fractie maken zich nog steeds zorgen over de manier waarop uitvoering wordt gegeven aan de gratiewet. Kan nog worden gereageerd op de uitspraak van de rechter dat resocialisatie voor levenslanggestraften mogelijk moet zijn? Welke conclusies en gevolgstappen volgen hieruit («Ook bij levenslang recht op resocialisatie», NU.nl, 18 september 2014 (http://www.nu.nl/binnenland/3881679/bij-levenslang-recht-resocialisatie.html))?

De voorzitter van de commissie, Ypma

De griffier van de commissie, Hessing-Puts