Kamerstuk 34000-XV-9

Verslag houdende een lijst van aanvullende vragen en antwoorden inzake vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2015, onderdelen begrotingsartikelen Oudedagsvoorzieningen en Rijkbijdragen en de effectiviteit van de arbeidsinspectie (specifiek de verhouding tussen de inzet van middelen ten opzichte van opbrengsten)

Dossier: Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2015

Gepubliceerd: 12 november 2014
Indiener(s): Brigitte van der Burg (VVD)
Onderwerpen: begroting financiƫn
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34000-XV-9.html
ID: 34000-XV-9

Nr. 9 VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN AANVULLENDE VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 13 november 2014

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer verslag uit te brengen in de vorm van een lijst van aanvullende vragen met de daarop gegeven antwoorden over de begrotingsartikelen Oudedagsvoorzieningen en Rijkbijdragen en de effectiviteit van de arbeidsinspectie (specifiek de verhouding tussen de inzet van middelen ten opzichte van opbrengsten).

De vragen zijn op 6 november 2014 voorgelegd aan de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij brief van 12 november 2014 ze door de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid beantwoord.

Met de vaststelling van het verslag acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie, Van der Burg

De adjunct-griffier van de commissie, De Ruijter

Vragen ten aanzien van de begrotingsartikelen over Oudedagsvoorzieningen en Rijkbijdragen

1.

Vraag: Welke formule hanteert u om de raming van de Rijksbijdrage aan het Ouderdomsfonds te berekenen?

Antwoord: zie het antwoord op vraag 2.

2.

Vraag: Kunt u een uitsplitsing geven van de verschillende aspecten die bijdragen aan de totale Rijksbijdrage aan het Ouderdomsfonds? Welke rol speelt de introductie van de inkomens-ondersteuning AOW-gerechtigden daarbij?

Antwoord: Er zijn twee soorten rijksbijdragen voor het AOW-fonds:

  • De eerste rijksbijdrage compenseert het fonds voor de premiederving AOW die is ontstaan bij de introductie van de heffingskortingen ter vervanging van de belastingvrije voeten in 2001 (fiscaal stelsel 21e eeuw). Hiervoor is een formule in artikel 15 van de wet financiering sociale verzekeringen opgenomen en deze wordt genoemd de «bijdrage in de kosten van de heffingskortingen» (BIKK; het artikel en de formule is opgenomen in bijlage I).

  • De tweede rijksbijdrage dekt de tekorten van het AOW-fonds af waardoor het saldo tussen baten en lasten nihil wordt. Deze rijksbijdrage wordt berekend op basis van de te verwachten uitgaven en inkomsten van het AOW-fonds voor het toekomstige jaar, rekening houdende met de BIKK die volgens de formule wordt berekend. In de rijksbijdrage, die de tekorten afdekt, worden overigens wel verrekeningen meegenomen van bijvoorbeeld overschotten en tekorten ontstaan in een eerdere jaar (zie het voorbeeld hierna).

Ook de inkomensondersteuning AOW die nu voorligt in de Kamer (Tweede Kamer, nummer 34 015, nr 1) zal premiegefinancierd worden. De uitgaven komen ten laste van het Ouderdomsfonds.

3.

Vraag: Kunt u de berekening van de Rijksbijdrage aan het Ouderenfonds illustreren met het voorbeeld over 2013? Gebaseerd op gegevens uit het jaarverslag van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over 2013 zou de rijksbijdrage ongeveer € 1.822.355.000 bedragen. Dit is namelijk het verschil tussen de totale uitgaven AOW en de totale inkomsten AOW. Op de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over 2015 (de begroting) (pagina 107), staat voor dat jaar echter een bedrag van bijna € 6 miljard. Hoe verhouden deze gegevens zich tot elkaar? Is in de berekeningen van de inkomsten AOW van de SVB de rijksbijdrage al meegenomen?

Antwoord: In het jaarverslag van de SVB is een exploitatiesaldo opgenomen van € –1,8 miljard. Terecht wordt gevraagd hoe dit tekort kan ontstaan omdat dit niet spoort met het beleid om tekorten van het fonds af te dekken met een rijksbijdrage van het rijk. Hierover kan het volgende worden opgemerkt.

Bij de voorbereiding van de begroting (jaar t-1) en bij de definitieve vaststelling in het voorjaar bij CEP (jaar t) wordt de rijksbijdrage zodanig vastgesteld dat het exploitatiesaldo van het Ouderdomsfonds (jaar t) neutraal is. Na vaststelling kunnen echter wijzigingen optreden in de raming van de inkomsten en uitgaven van het fonds. Deze mutaties beïnvloeden het exploitatiesaldo in jaar t waardoor tekorten en overschotten in het fonds ontstaan en deze tekorten en overschotten worden verrekend met de rijksbijdrage in jaar t+1.

Ter illustratie bedroeg in het jaarverslag 2013 van de SVB (pagina 102) het negatieve exploitatiesaldo € –1,8 miljard. De premiemiddelen, BIKK en de rijksbijdrage waren dus onvoldoende om de uitgaven te financieren. Dit tekort mocht ontstaan omdat in het voorafgaande jaar juist een overschot was ontstaan. Uit pagina 94 van het jaarverslag van de SVB over 2013 blijkt namelijk dat er begin 2013 een vermogensoverschot was van € 1,8 miljard. De geraamde rijksbijdrage van bijna € 7,8 miljard voor 2013 is daarom met € 1,8 miljard neerwaarts aangepast tot bijna € 6 miljard.

In onderstaand overzicht is aangegeven dat de rijksbijdragen in het jaarverslag en de begroting van SZW overeenkomen en dat deze gegevens horen bij het gesignaleerde tekort van € –1,8 miljard euro bij het Ouderdomsfonds. In de totale inkomsten van de SVB zijn de rijksbijdragen van 6 miljard dus al meegenomen in de optelling.

Ook dit jaar is de raming van de rijksbijdrage voorafgaand aan de vaststelling van de begroting meermaals aangepast, tot aan de fase van de drukproeven toe. Dit heeft geleid tot de hinderlijke fout in de begroting waar in de tekst op pagina 156 nog wordt gesproken over een exploitatieoverschot terwijl in de tabel B.2.2. sprake is van een tekort. Bij de laatste aanpassing van het cijferbeeld is verzuimd de tekst hierop na te lopen. In antwoord op de vragen bij de begroting van SZW (nummers 349 en 350) is dit toegelicht.

Aansluiting jaarverslag SVB 2013 en de begroting van SZW.

4.

Vraag: In de tabellen B.2.2., B.2.3. en B.24 op pagina’s 156–157 van de begroting worden achtereenvolgens de AOW-ontvangsten en -uitgaven voor 2014 en 2015, alsmede het vermogen van het Ouderdomsfonds, weergegeven. Hoe verhouden de bedragen die hier genoemd worden zich tot de cijfers voor 2014 en 2015 zoals opgenomen in tabel 8.2 begrotingsgefinancierde uitgaven en ontvangsten artikel 8 en in tabel 12.1 begrotingsgefinancierde uitgaven en ontvangsten artikel 12 (vermogenstekort Ouderdomsfonds)?

Antwoord: In bijlage 2 van de begroting van SZW wordt een overzicht gegeven van de sociale fondsen wat betreft de inkomsten en uitgaven en het saldo dat relevant is voor het EMU-saldo. Deze bedragen sluiten aan bij de voorgaande stukken in de begroting bij artikel 8 (oudedagsvoorzieningen) en artikel 12 (rijksbijdragen). In onderstaande tabel zijn de getallen naast elkaar gezet.

Aansluiting van de cijfers Ouderdomsfonds 2014 en 2015 in bijlage 2 bij de begroting van SZW bij de cijfers in artikel 8 en 12 van de begroting SZW.

5.

Vraag: In tabel 8.2 van de begroting geeft u een raming van de premiegefinancierde uitgaven en ontvangsten artikel 8 tot aan 2019. U geeft aan dat hier gerekend is met het volume AOW-gerechtigden conform de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd zoals voorzien in het Regeerakkoord Rutte / Asscher. Kunt u de ramingen van het volume AOW-gerechtigden 2016–2019 geven? Kunt u aangeven op basis van welke statistische informatie deze ramingen zijn gemaakt? Kunt u aangeven welk effect de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd heeft op het volume?

Antwoord: De raming van het AOW-volume is gebaseerd op de SVB-volumeprognose AOW welke op zijn beurt gebruik maakt van de bevolkingsprognose van het CBS.

Als gevolg van de stijgende levensverwachting en de vergrijzing neemt het AOW-volume de komende jaren toe. Door de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd sinds 2013 en de beoogde versnelling van deze verhoging vanaf 2016 vlakt de toename enigszins af.

x 1.000 personen (jaargemiddelde)

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Volume AOW inclusief versnelde leeftijdsverhoging

3.252

3.325

3.364

3.393

3.419

3.431

Volume AOW exclusief versnelde leeftijdsverhoging

3.252

3.325

3.376

3.421

3.467

3.496

Verschil

   

– 12

– 28

– 48

– 65

6.

Vraag: Kunt u ramingen geven van de premiegefinancierde uitgaven en ontvangsten artikel 8 tot aan 2019 voor de situatie waarin er geen versnelde verhoging van de AOW-leeftijd zal plaatsvinden?

Antwoord: Zonder de beoogde versnelde verhoging van de AOW-leeftijd nemen de uitgaven sneller toe. De uitgaven AOW zouden zonder de beoogde versnelde verhoging van de AOW-leeftijd in 2019 bijvoorbeeld € 627 miljoen meer bedragen. Abusievelijk is in tabel 8.2 van de begroting de raming van inkomensondersteuning AOW opgenomen zonder de versnelde leeftijdsverhoging AOW. De in onderstaande tabel gerapporteerde reeks voor inkomensondersteuning AOW is dus identiek aan de reeks in tabel 8.2 van de begroting.

Tabel 8.2 (x € 1.000)1

2014

2015

2016

2017

2018

2019

AOW

34.016.642

34.555.530

34.749.900

34.793.450

34.984.530

35.126.565

Inkomensondersteuning AOW

0

910.282

922.119

934.564

947.002

954.958

Ontvangsten

0

0

0

0

0

0

X Noot
1

In deze tabel is afgezien van het vermelden van de nominaal.

De correcte raming voor inkomensondersteuning AOW die in tabel 8.2 van de begroting had moeten staan resulteert in de volgende reeks, welke bij Voorjaarsnota wordt verwerkt.

Uitgaven (x € 1.000)

2014

2015

2016

2017

2018

2019

Inkomensondersteuning AOW

0

910.282

918.220

925.662

933.037

936.500

7.

Vraag: Het volume AOW-gerechtigden heeft invloed op de ratio-actieven-inactieven. Kunt u ramingen geven van de ratio-actieven-inactieven voor 2014 en 2015? Kunt u ramingen geven van de ratio-actieven-inactieven voor de periode 2016–2019? Kunt u dit zowel doen voor de huidige situatie als voor de situatie waarin een versnelde verhoging van de AOW-leeftijd zal plaatsvinden?

Antwoord: Ramingen voor de ratio actieven-inactieven (verder i/a-ratio) zijn alleen beschikbaar voor de jaren 2014 en 2015. De meest recente raming komt uit de MEV 2015 van het CPB2. De ratio bedraagt 72% in 2014 en 73% in 2015. Respectievelijk 45 en 46 procentpunt van de genoemde ratio’s is afkomstig van de AOW. Het i/a-ratio is van een aantal factoren afhankelijk, welke voor jaren verder in de toekomst lastig betrouwbaar te ramen te zijn. Een raming voor het aantal arbeidsjaren van actieven is bijvoorbeeld niet beschikbaar. Voor de jaren 2016–2019 kan de i/a-ratio dus niet gegeven worden. Omdat de inwerkingtreding van de versnelde AOW-leeftijdsverhoging voor 2016 is voorzien, kan het effect hiervan op de i/a-ratio ook niet berekend worden.

8.

Vraag: Kunt u, zowel voor de huidige situatie als voor de situatie waarin een versnelde verhoging van de AOW-leeftijd zal plaatsvinden, berekeningen geven van AOW-kosten per actieve?

Antwoord: Op basis van het door het CPB in de MEV geraamde aantal actieven en de uitkeringslasten AOW zoals gerapporteerd in tabel 8.2 van de begroting bedragen de kosten per actieve van de AOW in 2014 en 2015 respectievelijk € 5.154 en € 5.224. Zoals in het voorgaande antwoord beschreven is er geen betrouwbare raming mogelijk van het aantal actieven voor latere jaren. Hierdoor zijn de kosten AOW per actieve, met en zonder versnelde AOW-leeftijdsverhoging, in die jaren niet te geven.

9.

Vraag: Kunt u ramingen geven van de oploop van de totale kosten van de AOW in de periode 2019–2025? Kunt u dit doen voor de huidige situatie, de situatie waarin een versnelde verhoging van de AOW-leeftijd zal plaatsvinden, en voor de situatie waarin na het invoeren van de AOW-gerechtigde-leeftijd van 67 jaar (in respectievelijk 2021 en 2023) de AOW-gerechtigde-leeftijd niet verder mee zal groeien met de levensverwachting?

Antwoord: Volgens de meest recente CBS-prognose van de levensverwachting zal de ontwikkeling van de AOW-gerechtigde leeftijd er conform onderstaande tabel uitzien na respectievelijk 2023 (eerste rij; geen beoogde versnelde leeftijdsverhoging) en 2021 (tweede rij; wel beoogde versnelde leeftijdsverhoging). De AOW-leeftijd in 2025 wordt nu geraamd op 67,5 jaar. In rij drie is de AOW-gerechtigde leeftijd weergegeven zonder de beoogde versnelde leeftijdsverhoging, maar zonder koppeling aan de levensverwachting na 2023. In rij vier staat de ontwikkeling van de AOW-gerechtigde leeftijd inclusief de beoogde versnelde leeftijdsverhoging ook zonder koppeling aan de levensverwachting (vanaf 2021).

Verhoging AOW-leeftijd (maanden t.o.v. 65 jaar)

2019

2020

2021

2022

2023

2024

2025

Zonder versnelde verhoging

12

15

18

21

24

27

30

Incl. versnelde verhoging

16

20

24

24

27

27

30

67 jaar na 2023

12

15

18

21

24

24

24

67 jaar na 2021

16

20

24

24

24

24

24

Bovenstaande paden van de ontwikkeling van de AOW-leeftijd leidt tot onderstaande geraamde uitgaven AOW (de uitgaven aan inkomensondersteuning AOW zijn hier niet in meegenomen).

Uitgaven AOW (x € 1 miljoen)

2019

2020

2021

2022

2023

2024

2025

Zonder versnelde verhoging

35.127

35.316

35.532

35.758

35.993

36.240

36.496

Incl. versnelde verhoging

34.500

34.506

34.527

35.151

35.448

36.172

36.496

67 jaar na 2023

35.127

35.316

35.532

35.758

35.993

36.728

37.560

67 jaar na 2021

34.500

34.506

34.527

35.151

35.924

36.728

37.560

Zoals uit bovenstaande tabel blijkt neemt de besparing van het versneld verhogen van de AOW-leeftijd toe tot 2021 en neemt daarna af tot 0. De besparing in 2021 op de AOW-uitkeringslasten bedraagt circa € 1 miljard, dit is exclusief de extra uitgaven voor het langer doorlopen van uitkeringen. Vanwege de koppeling aan de levensverwachting in beide gevallen zijn de AOW-uitgaven in 2025 voor de situatie waarin er geen versnelde verhoging van de AOW-leeftijd plaatsvindt hetzelfde als in de situatie waarin dit wel gebeurt. Wanneer de koppeling met de levensverwachting losgelaten wordt, en de AOW-leeftijd vanaf respectievelijk 2021 of 2023 op 67 jaar blijft, bedraagt het besparingsverlies in 2025 ruim € 1 miljard en loopt dit daarna alleen maar op.

10.

Vraag: In tabel 8.7 van de begroting geeft u een overzicht van het volume AOW voor de jaren 2013–2015. U verwijst daarbij naar het jaarverslag van de SVB. Het jaarverslag van de SVB over 2013 vermeldt echter, evenals het Centraal Economisch Plan (CEP), afwijkende gegevens over het AOW-volume. Hoe kunt u dit verklaren?

Antwoord: In tabel 8.7 van de begroting wordt het volume AOW als jaargemiddelde gepresenteerd. In het jaarverslag SVB wordt voor het AOW-volume het ultimocijfer 2013 gebruikt. In bijlage 10 van het CEP wordt het AOW-volume gepresenteerd in uitkeringsjaren. In deze methode wordt gecorrigeerd voor gekorte AOW-uitkeringen.

11.

Vraag: In de begroting geeft u op pagina 91 aan dat de uitkeringslasten-AOW dalen doordat er vanaf 1 januari 2015 geen nieuwe instroom in de partnertoeslag mogelijk is, waardoor het aantal personen met partnertoeslag vanaf 2015 snel afneemt. Kunt u aangeven welk effect het afschaffen van de partnertoeslag heeft op de ramingen 2015–2019?

Antwoord: In de raming van de uitkeringslasten AOW is rekening gehouden met het afschaffen van de AOW-partnertoeslag. In de AOW-raming worden drie categorieën AOW-gerechtigden onderscheiden namelijk alleenstaanden, gehuwd/samenwonend met toeslag en gehuwd/samenwonend zonder toeslag. Indien de AOW-partnertoeslag niet zou worden afgeschaft zouden de uitkeringslasten AOW hoger zijn doordat een groter deel van de gehuwd/samenwonenden recht zou hebben op partnertoeslag.

In 2015 zouden de uitkeringslasten circa € 190 miljoen hoger zijn, in 2019 circa € 1,3 miljard (zie onderstaande tabel). De besparing als gevolg van het afschaffen van de partnertoeslag loopt op doordat ieder jaar minder mensen recht zullen hebben op partnertoeslag. Vanaf 2015 vindt er geen nieuwe instroom meer plaats, maar het zittend bestand kan wel recht op partnertoeslag houden. Hierdoor neemt de groep met partnertoeslag geleidelijk af.

Extra uitgaven (x € 1 mln)

2015

2016

2017

2018

2019

Uitkeringslasten AOW

190

580

920

1.150

1.300

12.

Vraag: In de internetbijlage bij de miljoenennota wordt op pagina 101 vermeld dat de rijksbijdrage aan het Ouderdomsfonds op basis van het CEP wordt vastgesteld. Verder stelt de internetbijlage dat de raming van de premie-inkomsten-AOW vanaf 2015 neerwaarts is bijgesteld, waardoor het vermogenstekort Ouderdomsfonds hoger is dan verwacht. Hierdoor wordt de rijksbijdrage naar boven bijgesteld. Deze informatie valt echter niet terug te vinden in het CEP. Kunt u toelichten op basis van welke gegevens de raming van de premie-inkomsten-AOW vanaf 2015 neerwaarts is bijgesteld, en hoe dat doorwerkt in de berekening rijksbijdrage Ouderdomsfonds?

Antwoord: In het MEV 2015 van het CPB zijn de premieplichtige loonsommen waarover de premie wordt geheven neerwaarts bijgesteld waardoor de inkomsten bij gelijkblijvend premiepercentage ook neerwaarts zijn bijgesteld. Dit is gemeten ten opzichte van de CEP 2014 van het CPB. De gegevens over de premieplichtige loonsommen staan niet expliciet in het CEP en MEV maar deze neerwaartse aanpassing hangt voornamelijk samen met een lagere contract- en incidentele loonontwikkeling in 2014 en 2015. Zo werd in het CEP 2014 een contractloonontwikkeling geraamd van 1,5% in 2014 en 2% voor 2015. In de MEV 2015 is dat neerwaarts bijgesteld tot 1,25% in 2014 en 1,5% in 2015.

13.

Vraag: Kunt u toelichten op basis van welke gegevens de ramingen voor de rijksbijdrage in de kosten van heffingskortingen-AOW tot 2019 tot stand zijn gekomen (pagina’s 107–108)?

Antwoord: De verschillende uitgaven en inkomsten van het Ouderdomsfonds worden afzonderlijk geraamd. Zo wordt er een vooruitberekening tot 2019 gemaakt op basis van veronderstellingen en de rijksbijdrage (exclusief die ter oplossing van het tekort) en de uitgaven. Op deze wijze resulteert er een tekort bij het fonds en deze is opgenomen bij artikel 12 van de begroting van SZW. In antwoord op vraag 349 bij de begroting van SZW zijn deze verschillende onderdelen van inkomsten en uitgaven van het Ouderdomsfonds getoond en deze is ook onderstaand opgenomen. Hieruit blijkt dat de rijksbijdrage stijgt van € 11,752 miljard in 2015 naar € 12,815 miljard in 2019.

Inkomsten en uitgaven Ouderdomsfonds 2014–2019

Vragen ten aanzien van de begrotingsartikelen over de Inspectie SZW

14.

Vraag: Op welke wijze worden de inspecteurs van de verschillende directies van de Inspectie SZW (de Inspectie) verdeeld over de thema’s zoals weergegeven bij het risicodiagram op pagina 9 van het jaarplan voor 2015 van de Inspectie? Zijn inspecteurs uitwisselbaar tussen thema’s?

Antwoord: De Inspectie SZW maakt bewuste keuzes voor de inzet van de beschikbare capaciteit. Ongeveer 40% hiervan reserveert zij voor wettelijke taken die uitgevoerd worden via reactieve zaken, zoals ongevalonderzoeken, klachtenonderzoeken, fraudemeldingen van ketenpartners enz. Daarnaast besteedt de Inspectie circa 3% van de capaciteit aan strafrechtelijke onderzoeken naar fraude in de zorg. De overige 57% zet de Inspectie SZW in op programma’s en projecten die zijn gebaseerd op de inspectiebrede risicoanalyse en de omgevingsanalyse. Deze risicoanalyses worden uitgevoerd om te bepalen waar de hoogste risico’s zijn op het gebied van gezond, eerlijk en veilig werken en bestaanszekerheid voor iedereen en dienen als basis voor de Inspectie om de capaciteit gericht in te zetten.

De Inspectie SZW heeft de vertaling van risico’s naar de programmering voor de komende jaren in een aantal beredeneerde stappen gedaan. De vertaling van risico’s naar de benodigde capaciteit is een uitdagend proces waarvoor nationaal of internationaal, voor zover bekend, geen standaard modelmatige aanpak voorhanden is. De Inspectie legt de nadruk op sectoren en thema’s waar sprake is van hoge en gemiddeld scorende risico’s. Bij dergelijke risico’s acht de Inspectie de maatschappelijke schade, zoals schade aan gezondheid van werknemers of voor het functioneren van de arbeidsmarkt het grootst. Hoe meer hoge en midden risico’s er zijn, des te hoger is de toezichtintensiteit van een programma. Een hoge toezichtintensiteit houdt in dat de inspectie een breed palet van toezichtinstrumenten dan wel een intensievere inzet van een bepaald toezichtinstrument inzet. Het gaat daarbij niet alleen om aantallen inspecties, maar bijvoorbeeld ook om handhavingcommunicatie en toepassing van de juiste vorm van toezicht. Een lage toezichtintensiteit betekent dat de activiteiten vooral bedoeld zijn om een vinger aan de pols te houden.

De Inspectie SZW kent themagerichte en sectorgerichte programma’s. Nadat de Inspectie heeft bepaald welke risico’s zij in welke sectoren of welke thema’s zij per sector moet en kan aanpakken worden per programma aanpakken uitgewerkt waarin de inzet van de verschillende toezichtinstrumenten en capaciteit wordt uitgewerkt. Per programma zet de Inspectie een mix van toezichtinstrumenten en opsporingsonderzoeken in om de risico’s zo effectief mogelijk aan te pakken. De mate waarin maatschappelijke partijen zijn georganiseerd en de invloed die zij kunnen uitoefenen bij de aanpak van risico’s speelt hierbij een rol.

Deze aanpak van risicogericht en programmatisch werken kan geïllustreerd worden aan de hand van de land- en tuinbouwsector, een sector met ruim 68.000 bedrijven en ruim 150.000 werknemers. De Inspectie verricht in deze sector inspecties wegens een aantal samenlopende risico’s zoals: overbelasting,niet-naleving van de wettelijke arbozorgverplichtingen, blootstelling aan biologische agentia, onveilige werkplekken, werk in een gevaarlijke atmosfeer, illegale tewerkstelling, onderbetaling en arbeidsuitbuiting. Met dit programma draagt de Inspectie bij aan gezond, eerlijk en veilig werken in de land- en tuinbouw. In 2015 voert de Inspectie (her)inspecties uit een aantal subsectoren en besteedt daarbij extra aandacht aan de (notoire) overtreders uit voorgaande jaren. De Inspectie zet strafrechtelijk bevoegdheden gericht in bij de aanpak van notoire overtreders en misstanden en bij de bestrijding van constructies. Daarnaast worden inspecties uitgevoerd bij dienstverleners in de land-, akker- en tuinbouw en bij biogasinstallaties. In dit programma worden zowel arbo-inspecteurs, arbeidsmarktfraudeinspecteurs, opsporingsdeskundigheid, handhavingcommunicatie en veelvuldig overleg met brancheorganisaties en afnemers ingezet om tot een aanvaardbaar niveau van naleving te kunnen komen.

Hierbij geldt dat inspecteurs redelijk uitwisselbaar zijn op projecten en programma’s, maar dat iedere overtreding zijn eigen specialisme vraagt om kwalitatief goed te kunnen handhaven. Tussen de drie door de inspectie onderscheiden domeinen (Veilig werk, Eerlijk werk en Bestaanszekerheid) is de uitwisselbaarheid minder goed mogelijk in verband met de specifieke kennis en ervaring die handhaving op deze domeinen vereist. En specifiek binnen het domein Veilig werk vormt de specifieke kennis en ervaring van inspecteurs om handhaving een goede invulling te geven een belemmering voor de volledige uitwisselbaarheid. Kennis en expertise rondom handhaving van fysieke overbelasting is anders dan kennis over blootstelling aan biologische agentia.

15.

Vraag: Kunt u een uitsplitsing geven van het totaal aantal inspecteurs naar de achttien genoemde thema’s zoals weergegeven bij het risicodiagram op pagina 9 van het jaarplan voor 2015 van de Inspectie? Zo ja, kunt u in een tabel het totaal aantal inspecteurs en het aantal inspecteurs naar thema voor de jaren 2010 tot en met 2015 weergegeven? Zo nee, kunt u meer inzicht geven in de aantallen inspecteurs die zich specifiek bezighouden met de inspecties bij bedrijven naar soort inspectie?

Antwoord: De Inspectie hanteert drie domeinen in haar activiteiten: Veilig werk, Eerlijk werk en Bestaanszekerheid. Deze domeinen komen grofweg overeen met de taakgebieden van de directies Arbo en MHC (Veilig werk), Arbeidsmarktfraude (AMF) en Opsporing (Eerlijk werk) en Werk en Inkomen (Bestaanszekerheid). Daarnaast maakt de Inspectie bij haar primaire werkzaamheden gebruik van de inzet van projectleiders, projectsecretarissen, analisten, experts en medewerkers oplegging en inning boetes. Deze medewerkers (hieronder programma fte) zijn omwille van schaarse kennis en/of efficiënte inzet gecentraliseerd binnen de organisatie van de Inspectie.

inzet in fte

Inspecteurs Arbo

Inspecteurs AMF

Inspecteurs MHC

onderzoeks W&I

Rechercheurs

Programma fte*

Totaal

 

2015

2014

2015

2014

2015

2014

2015

2014

2015

2014

2015

2014

2015

2014

arbeidsuitbuiting

   

33,6

34,5

       

43,1

45,2

24,0

25,3

57,6

59,7

onderbetaling

   

34,7

35,6

       

18,5

19,4

24,8

26,1

59,5

61,7

illegale tewerkstelling

   

48,7

45,1

       

30,8

32,3

34,7

33,0

83,5

78,1

schending rechtspositie werknemers

1,8

1,5

10,0

6,7

           

8,4

4,9

20,2

13,1

fysieke overbelasting

12,0

12,0

               

8,6

8,8

20,6

20,9

ongezonde fysische werkomgeving

5,5

2,9

               

3,9

2,1

9,4

5,0

blootstelling aan gevaarlijke stoffen

20,9

27,6

   

16,7

16,5

   

6,2

6,5

26,9

32,3

64,5

76,5

blootstelling aan biologische agentia

1,1

0,6

               

0,8

0,5

1,9

1,1

psychosociale en cognitieve overbelasting

9,2

3,3

       

5,4

     

6,5

2,4

21,1

5,6

overbelasting als gevolg van werkduur

3,3

2,6

20,7

19,6

           

17,1

16,2

41,1

38,4

onveiligheid op de werkplek

15,4

21,9

               

11,0

16,0

26,4

37,9

zware ongevallen

1,5

1,5

   

16,7

16,5

       

13,0

13,2

31,1

31,1

onveilig ontwerp arbeidsmiddelen

3,6

5,9

               

2,6

4,3

6,2

10,3

onvoldoende arbozorg

7,3

3,5

               

5,2

2,6

12,5

6,1

ineffectieve re-integratie

           

5,4

         

5,4

0,0

onvoldoende inkomensbescherming

           

9,0

         

9,0

0,0

onvoldoende naleving soc.zekerheidswetten

   

3,6

3,1

   

3,8

 

24,6

25,8

2,6

2,3

10,0

5,5

niet optimaal functioneren sociale zekerheidsstelsel

           

20,4

         

20,4

0,0

Ongevalsonderzoek herinspecties

9,0

                     

9,0

0,0

Klachtenonderzoek herinspecties

5,3

                     

5,3

0,0

Ongevalsonderzoek

79,8

71,3

                   

79,8

71,3

Klachtenonderzoek

12,7

12,5

                   

12,7

12,5

overig reactief arbo

3,8

3,8

                   

3,8

3,8

monitoronderzoek

 

7,0

                   

7,0

Meldingen AMF

   

8,7

11,0

               

8,7

11,0

witte vlekken AMF

   

8,7

11,0

               

8,7

11,0

Beoordelen VR MHC

       

1,0

1,4

           

1,0

1,4

Ongevalsonderzoek MHC

       

5,1

3,5

           

5,1

3,5

 

192,0

178,0

168,7

166,6

39,5

37,9

44,0

44,0

123,2

129,0

190,0

190,0

634,3

616,5

Bij bovenstaande cijferopstelling is voor de verdeling voor 2014 gebruik gemaakt van de risicocategorieën van het jaarplan 2015. Omdat in voorgaande jaren aandacht is besteed aan andere risico’s en omdat de registraties geen relaties leggen tussen de projecten en risico’s valt er geen goede vergelijking te maken tussen de jaren 2010–2013.

De laatste vier resterende risico’s betreffen risico’s op het domein Bestaanszekerheid (directie W&I). Voor 2014 benoemde de Inspectie andere risico’s dan voor 2015 zodat een vergelijking minder goed mogelijk is.

16.

Vraag: Kunt u inzicht geven in de inzet (-kosten) van de inspecteurs en de opbrengsten (boetes) per thema zoals weergegeven bij het risicodiagram op pagina 9 van het jaarplan voor 2015 van de Inspectie? Zo ja, kunt u dit in een tabel weergegeven voor de jaren 2010 tot en met 2015?

Antwoord: zie onderstaande tabel.

Onderscheiden risico’s

Aantal beboete overtredingen

 

Omvang opgelegde boetes * € 1.000

 

2010

2011

2012

2013

2014

 

2010

2011

2012

2013

2014

Arbeidsuitbuiting

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

 

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

Onderbetaling

238

197

185

157

55

 

1.705

1.296

958

1.581

969

Illegale tewerkstelling

2.480

2.519

2.292

2.074

1.082

 

32.828

24.864

33.602

31.479

20.031

Schending rechtspos. werknemers

                     

Fysieke overbelasting

   

18

45

24

     

18

56

32

Ongezonde fysische werkomgeving

                     

Blootstelling aan gevaarlijke stoffen

419

326

487

587

674

 

819

826

861

1.972

3.949

Blootstelling aan biologische agentia

                     

Psychosoc. en cogn. overbelasting

                     

Overbelasting a.g.v. werkduur

278

143

173

53

57

 

337

345

416

207

261

Onveiligheid op de werkplek

1.395

1.286

1.274

1.503

961

 

7.382

7.043

6.510

9.355

7.994

Zware ongevallen

43

55

45

63

150

 

91

117

82

583

7.686

Onveilig ontwerp arbeidmiddelen

                     

Onvoldoende arbozorg

                     

neffectieve re-integratie

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

 

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

Onvold. inkomstenbescherming

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

 

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

Onvoldoende naleving sociale zekerheidswetten

0

0

0

24

12

 

0

0

0

576

87

Niet optimaal functioneren sociale zekerheidsstelsel

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

 

nvt

nvt

nvt

nvt

nvt

Aantal Inspecteurs

431

414

447

439

450

           

In bovenstaand schema is gebruik gemaakt van de risico’s zoals genoemd in het jaarplan 2015. Deze zijn niet alle in de voorgaande jaren evenzo onderscheiden. Met behulp van de beschikbare registraties zijn de opgelegde boetes uit voorgaande jaren zo veel mogelijk ingedeeld naar de betreffende risico’s. Voor de risico’s Onveilig ontwerp arbeidsmiddelen en Onvoldoende arbozorg kon deze indeling niet worden gemaakt. Bovenstaande cijfers betreffen realisatiegegevens, hierom ontbreekt 2015 aan de opstelling.

De vraagstelling legt een koppeling tussen de kosten en de opbrengsten. De Inspectie vertaalt opbrengsten echter niet alleen in op te leggen boetes. Per saldo gaat het om het te bereiken effect. Voor het bereiken van een effect kunnen verschillende instrumenten ingezet worden, waarvan het opleggen van een boete één van deze instrumenten is.

17.

Vraag: Op pagina 27 van het Jaarplan van de Inspectie wordt inzicht gegeven in het totale budget voor de Inspectie voor de jaren 2012–2015. Waarom wordt er geen meerjarenraming gegeven van de totale uitgaven van de Inspectie voor de jaren 2015–2018? Kan zo’n meerjarenraming alsnog worden gegeven voor de jaren 2015–2018?

Antwoord: De Minister heeft voor de Inspectie SZW het volgende meerjarige financiële kader bepaald.

Het totale budget voor de Inspectie SZW wordt voor 2015 begroot op € 97,0 miljoen. Verreweg het

grootse deel hiervan vormen de personeelskosten. Overige kosten zijn voor huisvesting, ICT, materieel en dienstreizen.

Bedragen x € 1 miljoen

2014

2015

2016

2017

2018

Inspectie SZW

95,8

97,0

96,4

94,8

91,9

18.

Vraag: In het jaarverslag van de Inspectie over 2013 wordt op pagina 55 inzicht gegeven in de uitgaven per directie voor de jaren 2012 en 2013. Wat zijn de uitgaven per directie geweest van de Inspectie voor de jaren 2010, 2011 (het gaat dan om de voorgangers van de Inspectie SZW, de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst en de (directies) Arbeidsinspectie en de Inspectie Werk en Inkomen)? Wat is de raming voor deze uitgaven voor 2014 tot en met 2018?

Antwoord: Voor de jaren 2010 en 2011 waren de uitgaven van de rechtsvoorgangers van de Inspectie SZW als volgt:

Bedragen x € 1 miljoen

2010

2011

Arbeidsinspectie, waarvan:

61,236

56,259

– Directie Arbo

– Directie AMF

– Directie MHC

35.242

18.138

7.856

31.693

17.676

6.890

SIOD

27,955

25,334

IWI

12,985

9,607

Bron: Jaarverslag Inspectie SZW 2011

Voor de jaren 2014 en verder maakt de Inspectie geen afzonderlijke raming van de uitgaven over de directies. De sturing dient namelijk niet gericht te zijn op het uitputten van budgetten (input sturing), maar op het behalen van de afgesproken activiteiten en resultaten. Voorts is omwille van beheersing van de kosten vrijwel het gehele budget gecentraliseerd. De inspectie kan t.z.t. wel in de realisatie aangeven hoe de verdeling over de directies geweest is.

19.

Vraag: Wat is de kans op (her)inspectie van bedrijven die een hoog risico hebben (er is immers risicogestuurd toezicht)?

Antwoord: De Inspectie SZW maakt geen kansberekening voor de bepaling van haar activiteiten, zij zet haar menskracht immers selectief in op de gemiddeld- en hoge risico’s. De risico’s zijn gewogen naar de kans dat het risico zich voordoet en de schade aan het maatschappelijk belang. Bedrijfstakken waar zich lage risico’s voordoen worden door de Inspectie niet actief bezocht. De Inspectie SZW streeft er daarentegen naar dat waar sprake is van hoge risico’s bedrijven een zo groot mogelijke kans hebben om geïnspecteerd te worden. Dat kan, zeker bij omvangrijke bedrijfstakken, meebrengen dat de Inspectie niet alle bedrijven inspecteren kan. De Inspectie classificeert risico’s als hoog wanneer de combinatie van de maatschappelijke schade en de kans dat het risico zich voordoet groot is. Voorbeelden van deze hoge risico’s zijn arbeidsuitbuiting en asbestverwijdering. Voor herinspecties geldt dat de hoofdregel is dat bedrijven waar een overtreding is vastgesteld, er in principe altijd een herinspectie wordt uitgevoerd.

20.

Vraag: Bestaat er inzicht in het aantal boetes en sancties bij bedrijven met een hoog risico en bedrijven met een laag risico?

Antwoord: De Inspectie voert bij bedrijven waar een laag risico zich voordoet, geen actieve inspecties uit. Dientengevolge legt zij daar geen boetes op. Uitzonderingen vormen de inspecties die de Inspectie uitvoert naar aanleiding van meldingen van arbeidsongevallen. Dit kan uiteraard ook voorkomen bij een bedrijf dat valt in een bedrijfstak waar het risico laag wordt ingeschat. Omdat in de registratie van arbeidsongevallen geen verband wordt gelegd met de risicoverdeling kan de vraag echter niet beantwoord worden. De Inspectie voert over de ongevalonderzoeken wel een analyse uit om nieuwe risico’s op het spoor te komen.

Voorts kan een Inspectie uitgevoerd worden bij een bedrijf uit een bedrijfstak waar het risico laag wordt ingeschat naar aanleiding van een signaal of een klacht, bijvoorbeeld over illegale arbeid of het niet naleven van de Wet Minimumloon.

Risico’s zijn factoren waardoor doelen van SZW mogelijk in mindere mate worden behaald. Deze doelstellingen zijn een gezonde en veilige werkplek voor werknemers, een eerlijke en goed werkende arbeidsmarkt en een stelsel van werk en inkomen dat naar behoren functioneert. Op basis van de risicoanalyse (en de omgevingsanalyse) wordt een inspectieprogramma gekozen. Hoe meer hoge en midden risico’s er zijn, des te hoger is de toezichtintensiteit van een programma. Per programma zet de Inspectie een mix van toezichtinstrumenten en opsporingsonderzoeken in om de risico’s zo effectief mogelijk aan te pakken.

21.

Vraag: Wat is het naleefpercentage van bedrijven die vaker in de fout zijn gegaan (met andere woorden: hoe effectief zijn handhavingsacties en -sancties)?

Antwoord: Omdat de Inspectie heeft vastgesteld dat de hoeveelheid overtredingen niet afneemt, zet zij vanaf 2015 in op 100% herinspecties bij de bedrijven waar een overtreding is geconstateerd. Waar nodig zet de Inspectie steeds zwaardere handhavinginstrumenten in. Zo blijft de Inspectie bedrijven controleren tot deze bedrijven zich aan de wet- en regelgeving houden. De Inspectie zet dus in op een zo hoog mogelijk naleefpercentage van bedrijven die vaker de fout in zijn gegaan.

Uit de cijfers van afgelopen jaar blijkt dat van de ca. 47.000 door de Inspectie bezochte bedrijven er ca. 18.000 in de registratie voorkomen omdat zij meer dan eens een overtreding hebben begaan. Omdat de registratie geen onderscheid maakt naar de aard van de overtreding is overigens niet bekend, in hoeveel van deze gevallen de werkgever zich schuldig maakt aan dezelfde of een andere overtreding.

22.

Vraag: Welke (bij voorkeur cijfermatige) informatie bestaat er naast de jaarplannen en jaarverslagen van de Inspectie die inzicht geven in de effectiviteit van de Inspectie?

Antwoord: De Inspectie SZW publiceert rapportages met overzichten over haar interventies in een bepaalde sector of op een bepaald thema op haar website. Daarnaast worden veelal ook van inspectieprojecten de resultaten gepubliceerd in de vorm van factsheets. Dit gebeurt met name als de Inspectie inschat dat een rapportage van de resultaten bijdraagt aan positieve gedragsbeïnvloeding. Deze stukken geven inzage in de inzet en de resultaten van de Inspectie op een bepaald thema of in een bepaalde sector. Recente voorbeelden zijn de factsheets: «Veilig en gezond werken met asbest», «Hollen en stilstaan» en «Aangereden worden door een collega: een groot risico».

Daarnaast maakt de Inspectie SZW signaleringsrapportages. Voorbeelden hiervan zijn de rapportages Bestuurskracht gemeenten en Arbozorg in Nederland

23.

Vraag: Kunt u cijfermatig onderbouwd aangeven in hoeverre het toezicht op het naleven van de wetten en regels op het gehele SZW-terrein slimmer, effectiever en efficiënter is geworden sinds 2012 door invoering van risicogericht toezicht?

Antwoord: Vanaf 1 januari 2012 is de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Inspectie SZW) ingesteld als toezichthouder op het terrein van het Ministerie van SZW. Toezicht, opsporing en bestuursrechtelijke handhaving zijn onder één dak gebracht met de ambitie: één inspectie, meer effect.

Om deze ambitie waar te maken werkt de Inspectie risicogericht. Het risicogerichte toezicht is niet nieuw voor de Inspectie. Wel heeft zij dit sinds 2012 verbeterd. Bovendien werkt zij programmatisch. Dit betekent dat momenteel alle inspectiecapaciteit die beschikbaar is voor projecten en programma’s (ongeveer 57%) ingezet wordt in die programma’s en projecten waar de Inspectie de meeste risico’s en daarmee de hoogste effectiviteit verwacht. Resterende deel van de inspectiecapaciteit wordt ingezet voor reactief toezicht op basis van klachten, meldingen en signalen.

Op deze manier wordt beperkte capaciteit van de Inspectie SZW zo gericht mogelijk en effectief mogelijk ingezet. Toezicht, handhaving en opsporing worden ingezet waar de meeste problemen zich voordoen en de kans op effect het grootst is.

De Inspectie werkt bij haar toezicht, handhaving en opsporing nauw samen met diverse publieke en private partners. Steeds wordt door de Inspectie een optimale mix van handhavinginterventies ingezet. Door een samenwerkingsgerichte aanpak in combinatie met de inzet van een optimale mix van interventies, is het effect van alle activiteiten van de Inspectie op de naleving het grootst.

Bijlage I

Artikel 15. Rijksbijdrage in kosten heffingskortingen

Ten gunste van het Ouderdomsfonds, het Nabestaandenfonds en het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten wordt jaarlijks een rijksbijdrage in de kosten van de heffingskortingen voor de volksverzekeringen toegekend. Deze bijdrage wordt door Onze Minister vastgesteld volgens de formule: BIKKt = (BIKKt-1 + A*Kt-1)*Kt/Kt-1 waarbij:

BIKKt = de bijdrage in de kosten van de heffingskortingen ten gunste van het fonds in een bepaald jaar;

BIKKt-1 = de bijdrage in de kosten van de heffingskortingen ten gunste van het fonds in het voorafgaande jaar;

A = het aandeel van de premie ten gunste van het fonds in het gecombineerde heffingspercentage, bedoeld in artikel 8.1, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, in het jaar waarvoor de bijdrage wordt toegekend, verminderd met het aandeel in het daaraan voorafgaande jaar;

Kt = de door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Financiën en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, geraamde totale kosten voor de heffingskortingen in het jaar waarvoor de bijdrage wordt toegekend;

Kt-1 = de door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Financiën en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, geraamde totale kosten voor de heffingskortingen in het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de bijdrage wordt toegekend.