Gepubliceerd: 23 oktober 2015
Indiener(s): Agnes Wolbert (PvdA)
Onderwerpen: beroepsonderwijs onderwijs en wetenschap
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33948-16.html
ID: 33948-16

Nr. 16 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 23 oktober 2015

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 1 juli 2015 over de aanbieding concept beleidsregel macrodoelmatigheid beroepsonderwijs (Kamerstuk 33 948, nr. 15).

De vragen en opmerkingen zijn op 16 september 2015 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 22 oktober 2015 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De adjunct-griffier van de commissie, Arends

Inhoudsopgave

blz.

   

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

   

II Reactie van de Minister

6

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de beleidsregel macrodoelmatigheid beroepsonderwijs, maar hebben nog een aantal kritische vragen ten aanzien van de zorgplicht doelmatigheid en de criteria die de Minister daarbij hanteert. Wat deze leden betreft lijkt met de voorgestelde formulering de keuzevrijheid van studenten te zeer beperkt te worden.

De leden van deze fractie zijn van mening dat eenzelfde beroepsopleiding in naam een heel andere inhoudelijke focus of onderwijsconcept kan hebben en dus niet «eenzelfde beroepsopleiding» is. Zij vragen of de Minister bereid is te expliciteren dat bij het onderzoek naar de zorgplicht doelmatigheid meegenomen wordt of de opleidingen eenzelfde inhoudelijke focus en onderwijsconcept hanteren. Deelt Minister de mening dat wanneer er sprake is van een andere inhoudelijke focus of onderwijsconcept er niet sprake is van «eenzelfde beroepsopleiding»? Tevens vragen zij hoe de Minister gaat waarborgen dat de keuzevrijheid van studenten niet in het geding komt. De voornoemde leden zijn niet van mening dat meerdere opleidingen in één verzorgingsgebied per definitie ondoelmatig zijn.

Daarnaast wijzen de eerder genoemde leden de Minister erop dat in dezelfde concept beleidsregel ook eisen zijn gesteld aan de zorgplicht arbeidsmarktperspectief. De leden vragen de Minister waarom deze zorgplicht niet afdoende de macrodoelmatigheid van het onderwijs zal waarborgen. Is de Minister van mening dat wanneer voldaan wordt aan de zorgplicht arbeidsmarktperspectief er ook volledig of in een bepaalde mate is voldaan aan de zorgplicht doelmatigheid? Zo ja, hoe gaat zij dit expliciteren, zo nee, waarom niet?

In de toelichting stelt de Minister dat een doelmatigere spreiding van dure maar waardevolle beroepsopleidingen beter mogelijk wordt door deze regel. Bij de criteria waaraan voldaan moet worden om de zorgplicht doelmatigheid vast te stellen, is er echter geen criterium dat meet in hoeverre het opheffen of samenvoegen van opleidingen bijdraagt aan een betere besteding van publieke middelen.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister deze lezing deelt en zij ontvangen graag een toelichting hierop. Deze leden delen de inzet van de Minister om de besteding van middelen doelmatig te laten verlopen zodat het ten goede komt aan de onderwijskwaliteit in plaats van flyers die studenten moeten aantrekken. Zij vragen of de Minister ook andere maatregelen of opties heeft overwogen om deze problematiek rondom concurrentie op kwantiteit te verminderen, bijvoorbeeld door de bekostiging op kwaliteit te intensiveren.

Voorts lezen de leden van de VVD-fractie in de toelichting dat de percentages die geformuleerd staan bij de criteria voor de zorgplicht arbeidsmarktperspectief, zijn ontleend aan de gegevens van het Research centrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. Zij vragen of de Minister meer argumenten heeft om juist deze percentages te willen hanteren en zij ontvangen hierop graag een toelichting.

Ten aanzien van het arbeidsmarktperspectief zijn er een aantal criteria waarop beoordeeld wordt «of voldaan is aan de zorgplicht». Bij de formulering is gekozen om dit bijvoorbeeld als volgt te omschrijven: «30% of meer van de gediplomeerden van de desbetreffende beroepsopleiding heeft geen baan gevonden op het niveau van de opleiding». Zij vragen waarom hier gekozen is voor een negatieve stelling als op basis van de criteria moet worden vastgesteld of er «voldaan» is aan de zorgplicht. Zou een formulering als: «70% of meer van de gediplomeerden van de desbetreffende beroepsopleiding heeft binnen anderhalf jaar na afstuderen een baan gevonden,» niet geschikter zijn?

Voorts constateren de leden van de VVD-fractie dat bij het 50%-criterium geen termijn is geformuleerd in de regeling zelf, maar wel in de toelichting. Zij vragen of de Minister deze onduidelijkheid kan wegnemen door de regeling aan te passen en te verduidelijken dat het om gediplomeerden gaat die niet binnen één jaar een baan op niveau vinden.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige concept beleidsregel. Zij erkennen dat er kleine specialistische beroepsopleidingen bestaan die waardevol zijn voor de opleiding van vakmensen voor specifieke beroepen, maar signaleren ook dat een aanzienlijk deel van de beroepsopleidingen een relatief gering aantal studenten kent, zonder dat dit opleidingenaanbod altijd genoeg toevoegt aan de belangen van de mbo’ers1 om als vakman of -vrouw aan het werk te kunnen en de Nederlandse arbeidsmarkt in het algemeen. De Minister kiest zelfregulering als vertrekpunt, maar wil sturend optreden in gevallen waarin betrokkenen er niet in slagen om ondoelmatigheden in het aanbod weg te nemen. De adviescommissie macrodoelmatigheid mbo kan op basis van signalen en vermoedens dat één of meer zorgplichten niet worden nageleefd de Minister een advies geven.

De leden van de PvdA-fractie menen dat de kwaliteit van het mbo meer is gediend met samenwerking en onderlinge afstemming tussen mbo-instellingen dan met concurrentie in het opleidingenaanbod. Zij vragen of de Minister nader kan toelichten in hoeverre de onderhavige concept beleidsregel recht zal doen aan deze overweging.

De Minister kan een instelling een waarschuwing geven opdat deze de zorgplicht alsnog naleeft. Als zo’n waarschuwing niet het gewenste effect heeft dan kan de Minister bij een onderwijsinstelling de rechten aan de betreffende opleiding ontnemen. Zij vragen of de Minister ook kan toelichten of de ontneming van de rechten met zo’n beslissing ook een voldongen feit is, of dat er dan nog beroepsprocedures moeten worden afgewacht, met als gevolg dat een opleiding die niet goed aansluit bij de arbeidsmarkt nog geruime tijd kan blijven voortbestaan.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsregel macrodoelmatigheid beroepsonderwijs. Zij hebben de volgende vragen.

Zij vragen of de Minister kan toelichten op welke wijze de adviescommissie macrodoelmatigheid mbo wordt bekostigd en wie hierin zitting nemen. Tevens vragen zij of het kabinet bereid is om dit afzonderlijke instellingsbesluit aan de Kamer te doen toekomen. Kan het kabinet toelichten of de leden van de adviescommissie macrodoelmatigheid mbo worden bezoldigd en zo ja, hoe hoog deze bezoldiging is?

Ook vragen zij of het kabinet kan toelichten hoeveel beroepsopleidingen in Nederland «teveel gediplomeerde schoolverlaters ten opzichte van de vraag op de arbeidsmarkt» verzorgen. Kan het kabinet toelichten wat er concreet moet worden verstaan onder «het terugbrengen van de instroom van nieuwe studenten in een beroepsopleiding»? Zij vragen of dit betekent dat het kabinet voornemens is een numerus fixus in te voeren voor bepaalde mbo-opleidingen.

Is het kabinet bereid om haar stellingname dat «mbo niveau 1 opleidingen niet uitdrukkelijk bedoeld zijn om jongeren direct naar de arbeidsmarkt toe te leiden» toe te lichten? Zijn entreeopleidingen niet juist – naast het opleiden tot een vervolgopleiding – bedoeld als voorbereiding op de arbeidsmarkt2, zo vragen de voornoemde leden.

Kan het kabinet toelichten hoe de tien procent is opgebouwd die niet aan de gestelde percentages voldoen voor arbeidsmarktrelevantie? Zij vragen welke opleidingen en welke onderwijsinstellingen dit betreft en of het kabinet hiervan een overzicht aan de Kamer kan verstrekken.

Kan de Minister garanderen dat kleine opleidingen (bijvoorbeeld de opleiding tot goudsmid) niet enkel en alleen kunnen worden gesanctioneerd dan wel de rechten kunnen worden ontnomen, omdat men minder dan 50 leerlingen (landelijk) heeft?

Kunt u toelichten op welke website de adviezen openbaar worden gemaakt? Zij vragen of de Kamer hierover ook (jaarlijks) apart wordt geïnformeerd.

De leden van de SP-fractie vragen of de uitzonderingspositie van niet-bekostigde instellingen wenselijk is. Is het mogelijk dat de vraag naar een bepaalde opleiding zo groot is en niet door bekostigde instellingen aangeboden wordt omdat het ondoelmatig zou zijn, dat studenten richting niet-bekostigde instellingen worden gedreven, omdat zij niet aan de regels voor doelmatigheid hoeven te voldoen? Zij vragen hoe groot het kabinet dit risico inschat. Als dit een gevolg zou zijn van deze beleidsregel, acht het kabinet dit dan wenselijk?

Voorts vragen deze leden of het aanbod van een opleiding door een niet-bekostigde instelling wordt meegenomen in de beoordeling van de doelmatigheid van een opleiding bij een bekostigde instelling. Is het kabinet van mening dat niet-bekostigde instellingen ook invloed hebben op het opleidingsaanbod en uiteindelijk op de arbeidsmarkt? Waarom heeft het kabinet er voor gekozen om niet-bekostigde instellingen niet te verplichten te voldoen aan dezelfde twee zorgplichten?

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsregel macrodoelmatigheid beroepsonderwijs. Bij de behandeling van het wetsvoorstel3 hadden deze leden grote aarzelingen bij het wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven het doel van het wetsvoorstel, maar konden niet door de Minister worden overtuigd dat dit wetsvoorstel het middel was om het doel te bereiken. De voornaamste kritiek was dat dit wetsvoorstel juist meer regeldruk zal opleveren en het probleem niet zal oplossen. Ook de onderhavige beleidsregel roept veel vragen bij deze leden op. Bij de behandeling is uitgebreid aan de orde gekomen dat het wetsvoorstel landelijke beleidsregels introduceert over het hoe en wanneer de Minister van zijn bevoegdheid gebruik kan maken om in te grijpen bij onvoldoende arbeidsmarktrelevantie of ondoelmatigheid van de opleiding. Deze landelijke regels zullen echter geen maatwerk kunnen bieden voor de regionale oriëntatie die het mbo heeft als het gaat om arbeidsmarktrelevantie en doelmatigheid. Ook de Raad van State was zeer kritisch op dit punt. Hoewel de nu voorliggende beleidsregel dit vraagstuk op een aantal punten concretiseert, blijft er nog veel onzekerheid bestaan voor de instellingen.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat met name artikel 5 (criteria voor de beoordeling van de naleving van de zorgplicht arbeidsmarktperspectief) en 6 (criteria voor de beoordeling van de naleving van de zorgplicht doelmatigheid) de instellingen nog weinig houvast bieden. In een groot deel van de te hanteren criteria worden namelijk formuleringen gebruikt als «in voldoende mate» (bijvoorbeeld «heeft het bevoegd gezag bij het inschrijven van deelnemers in voldoende mate met andere aanbieders van eenzelfde beroepsopleiding afstemming bereikt met het oog op het arbeidsmarktperspectief van de betreffende beroepsopleiding»). Deze leden vragen dan ook de Minister te verduidelijken wanneer een inspanning «voldoende» is. Met betrekking tot het gebruik van cijfers om onvoldoende arbeidsmarktperspectief of doelmatigheid vast te stellen stelt de Minister in de toelichting op de beleidsregel: «Daar waar de cijfermatige basis minder overtuigend is, zal moeten worden vertrouwd op kwalitatieve oordelen van deskundigen in de desbetreffende sector.» Ook dit biedt instellingen weinig houvast aan de voorkant. De leden vragen ook op dit punt nadere toelichting van de Minister.

De leden van de CDA-fractie vinden het teleurstellend dat in deze beleidsregel de kwaliteit van de opleidingen geen rol speelt. Wat is focus op doelmatigheid en arbeidsmarktrelevantie zonder goede kwaliteit? Zeker in het beroepsonderwijs dat de laatste tijd geplaagd wordt door incidenten rondom de kwaliteit van het onderwijs, zou het op zijn plaats zijn om voldoende aandacht te besteden aan het belang van kwaliteit.

Deze focus op doelmatigheid etcetera wreekt zich ook op het punt van pluriformiteit. In het wetsvoorstel hebben de eerder genoemde leden aandacht gevraagd voor het belang van pluriformiteit, dit werd ook gesteund door stakeholders in het onderwijs. De leden van de CDA-fractie waren van mening dat dit wetsvoorstel te veel voorbij gaat aan het belang van pluriformiteit en zich te veel richt op doelmatigheid en arbeidsmarktrelevantie. Als de focus op deze twee punten leidt tot een verschraling en daardoor minder keuzevrijheid voor de ouders, schiet het zijn doel voorbij. De Minister onderkende het belang van pluriformiteit, maar ook in deze beleidsregel komt het belang van pluriformiteit nauwelijks aan bod. Alleen in artikel 7, lid 1, onder b wordt de keuzevrijheid van deelnemers genoemd. Dit wordt echter verder in de toelichting niet verder genoemd of uitgewerkt. Gaarne ontvangen de leden van de CDA-fractie een nadere toelichting van de visie van de Minister op het belang van pluriformiteit.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsregel macrodoelmatigheid.

Zij vragen waarom het volgens de Minister voor de hand ligt om in de criteria voor de aanleiding voor een onderzoek (artikel 4) dezelfde kengetallen te hanteren als in de criteria voor de beoordeling van de naleving van de zorgplichten (artikelen 5 en 6). Ligt het niet voor de hand ligt om een strengere criterium te hanteren als het gaat om de vraag of de naleving voldoende gestalte krijgt.

De leden van de SGP-fractie vragen tevens waarom de Minister ervoor kiest getallen en percentages op te nemen in de beleidsregel. In hoeverre bestaat het risico dat deze kengetallen, ondanks het feit dat het kabinet een brede afweging voorstaat, in de praktijk een zwaarder status gaan krijgen dan beoogd is? Bestaat het risico dat hierbij vergelijkbare taferelen kunnen ontstaan als bij de beleidsregels inzake de fusietoets?

De leden van de SGP-fractie vragen hoe de Minister bewerkstelligt dat daadwerkelijk een integrale afweging wordt gemaakt inzake de naleving van de zorgplichten nu wezenlijke factoren als het profiel van opleidingen en instellingen en de kwaliteit van opleidingen geen expliciete plaats krijgen in de opsommingen. Deze leden hebben de indruk dat de beleidsregel zich eenzijdig richt op doelmatigheid en arbeidsmarktperspectief en dat andere wezenlijke aspecten ondergesneeuwd dreigen te raken. Zij wijzen op literatuur (bijvoorbeeld Bronneman-Helmers) waaruit blijkt dat een beperkt beleidsperspectief tot ongewenste effecten leidt. In dat licht vragen zij of een explicieter afweging van verschillende perspectieven nodig is.

De leden van de SGP-fractie constateren dat de Minister vanuit het belang van proportionaliteit overweegt eerst een bekostigingssanctie te treffen alvorens een licentie in te trekken. Deze leden vragen waarom de beleidsregel hierover niets vermeldt. Eveneens vragen zij of het voornemen is om in beginsel altijd eerst een reguliere bekostigingssanctie te treffen.

II Reactie van de Minister

Graag wil ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken voor hun inbreng en voor de vragen die ze hebben gesteld en de opmerkingen die zijn gemaakt. Ik ga hieronder in op de gestelde vragen, waarbij ik de volgorde van de inbreng van de fracties aanhoud.

De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat eenzelfde beroepsopleiding in naam een heel andere inhoudelijke focus of onderwijsconcept kan hebben en dus niet «eenzelfde beroepsopleiding» is. Zij vragen of de Minister bereid is te expliciteren dat bij het onderzoek naar de zorgplicht doelmatigheid meegenomen wordt of de opleidingen eenzelfde inhoudelijke focus en onderwijsconcept hanteren. Zij vragen of de Minister de mening deelt dat wanneer er sprake is van een andere inhoudelijke focus of onderwijsconcept er niet sprake is van «eenzelfde beroepsopleiding». Tevens vragen zij hoe de Minister gaat waarborgen dat de keuzevrijheid van studenten niet in het geding komt. De voornoemde leden zijn niet van mening dat meerdere opleidingen in één verzorgingsgebied per definitie ondoelmatig zijn.

Op basis van een kwalificatiedossier hebben onderwijsinstellingen en bedrijven de ruimte om een opleiding op hun eigen manier vorm te geven. Ze kunnen gezamenlijk het opleidingsprogramma, de BPV en de examinering invullen. Ik deel dan ook de opvatting van de VVD-fractie dat het bij de beoordeling van de doelmatigheid van belang is om het onderzoek te richten op de specifieke beroepsopleiding, zoals deze door de betreffende instellingen wordt verzorgd. Ik heb dit in de beleidsregel geëxpliciteerd door in de criteria voor beoordeling de focus te leggen op het aantal vergelijkbare opleidingen. Het is voorts aan de commissie macrodoelmatigheid mbo om te beoordelen of er in de praktijk daadwerkelijk sprake is van een inhoudelijk vergelijkbaar type opleiding. Overigens ben ik van mening dat waar er sprake is van vergelijkbare opleidingen dit niet vanzelfsprekend ook zorgt voor een situatie die ondoelmatig is. Een macrodoelmatig aanbod hoeft geenszins te leiden tot een monopolie van één onderwijsinstelling binnen een verzorgingsgebied. De zorgplicht doelmatigheid wordt gedefinieerd als een doelmatige aanwending van de rijksbijdrage en dit sluit inderdaad niet uit dat er meerdere vergelijkbare opleidingen in hetzelfde verzorgingsgebied worden aangeboden. Ik deel de mening van de VVD-fractie op dit punt. Instellingen in een regio kunnen gezamenlijk afspraken maken over de omvang van de instroom van studenten om ervoor te zorgen dat niet teveel studenten worden opgeleid gezien de vraag van de arbeidsmarkt en zo kan met behoud van de keuzevrijheid van de student een goede aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt worden bewerkstelligd. Ook in geval sprake is van een ondoelmatige aanwending van de rijksbijdrage door het bestaan van meerdere kleine opleidingen in een regio kunnen gezamenlijke afspraken soelaas bieden om aan de zorgplicht doelmatigheid te voldoen. Zo kan samenwerking tussen instellingen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van één gebouw met kwalitatief hoogwaardige toerusting, ervoor zorgen dat het aanbod op een doelmatige wijze gerealiseerd wordt.

Daarnaast wijzen de leden van de VVD-fractie de Minister erop dat in dezelfde concept beleidsregel ook eisen zijn gesteld aan de zorgplicht arbeidsmarktperspectief. De leden vragen de Minister waarom deze zorgplicht niet afdoende de macrodoelmatigheid van het onderwijs zal waarborgen. Zij vragen of de Minister van mening is dat wanneer voldaan wordt aan de zorgplicht arbeidsmarktperspectief er ook volledig of in een bepaalde mate is voldaan aan de zorgplicht doelmatigheid.

Ik deel de opvatting van de VVD-fractie dat de twee zorgplichten sterk aan elkaar gerelateerd zijn. De commissie macrodoelmatigheid mbo zal in haar onderzoek dan ook altijd de beoordeling van de zorgplichten in samenhang onderzoeken. Het is echter zeer goed mogelijk dat binnen hetzelfde verzorgingsgebied meerdere opleidingen worden aangeboden met een goed arbeidsmarktperspectief, maar waar gelet op het geheel van voorzieningen op het gebied van het beroepsonderwijs toch sprake is van een ondoelmatige aanwending van de rijksmiddelen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een onderwijsinstelling overweegt een nieuwe opleiding te starten en daardoor een kapitaalintensieve opleiding van een andere onderwijsinstelling in die regio onrendabel maakt. Ik acht het van belang dat instellingen het risico van ondoelmatigheid in de onderlinge relatie onderkennen en daarop acteren door daarover met elkaar in overleg te treden. Instellingen kunnen op basis van overleg besluiten om afspraken te maken bijvoorbeeld op het gebied van het samen gebruik maken van kostbare voorzieningen zoals ik in het vorige antwoord heb toegelicht.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de doelmatigere spreiding van dure maar waardevolle beroepsopleidingen beter mogelijk wordt door deze regel. Bij de criteria waaraan voldaan moet worden om de zorgplicht doelmatigheid vast te stellen, zo stellen de leden, is er geen criterium dat meet in hoeverre het opheffen of samenvoegen van opleidingen bijdraagt aan een betere besteding van publieke middelen. De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister deze lezing deelt en zij ontvangen graag een toelichting hierop. Deze leden delen de inzet van de Minister om de besteding van middelen doelmatig te laten verlopen zodat het ten goede komt aan de onderwijskwaliteit in plaats van flyers die studenten moeten aantrekken. Zij vragen of de Minister ook andere maatregelen of opties heeft overwogen om deze problematiek rondom concurrentie op kwantiteit te verminderen, bijvoorbeeld door de bekostiging op kwaliteit te intensiveren.

Het aanbieden van een opleiding vraagt altijd om investeringen in goede docenten, geschikte huisvesting en faciliteiten passend bij het beroep waartoe wordt opgeleid. Hoewel deze kosten verschillen per opleiding, geldt voor alle opleidingen dat het van groot belang is dat de faciliteiten up-to-date zijn en zich aanpassen aan de veranderingen op de arbeidsmarkt. De standaard kosten die verbonden zijn aan het aanbieden van een opleiding hangen deels sterk samen met het aantal studenten, te denken valt dan aan de kosten voor de benodigde hoeveelheid docenten of klaslokalen. Er zijn echter ook kosten die minder afhankelijk zijn van het aantal studenten maar wel erg kapitaalintensief zijn. Voor het middelbaar beroepsonderwijs kan veel van het onderwijs niet aangeboden worden in een «standaard» klaslokaal en dienen er dus investeringen gedaan te worden in de benodigde faciliteiten. Ik ga ervan uit dat samenwerking tussen onderwijsinstellingen of het concentreren van kleine opleidingen bij één onderwijsinstelling in zo’n geval nog nadrukkelijker voor een doelmatigere besteding van de rijksbijdrage kan zorgen. Echter, de regionale context alsmede andere factoren kunnen daarbij ook van doorslaggevende belang zijn. In de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) is daarom geen hard criterium opgenomen op basis waarvan het aanbieden van een opleiding altijd ondoelmatig geacht wordt. Deze regionale context alsmede de overige factoren die bij de betreffende opleidingen een rol kunnen spelen zal de commissie macrodoelmatigheid betrekken in haar afweging, waardoor er een maatwerkadvies aan de Minister gegeven kan worden.

Een doelmatige aanwending van de rijksbijdrage zorgt er voor dat er meer middelen overblijven om te investeren in de kwaliteit van het onderwijs. Het investeren in de kwaliteit van het onderwijs wordt echter ook op andere wijzen gestimuleerd. Zo stimuleer ik met het Regionaal investeringsfonds mbo dat het onderwijs en het bedrijfsleven met elkaar werken aan kwalitatief hoogwaardig onderwijs zoals dat bijvoorbeeld gebeurt in de Centra voor Innovatief Vakmanschap. Daarnaast vindt er met de introductie van de kwaliteitsafspraken bekostiging plaats op basis van kwaliteit en wordt het onderwijs geïntensiveerd in het mbo. De voortgangsrapportage van de kwaliteitsafspraken is op 21 september naar Uw Kamer verzonden.

Voorts lezen de leden van de VVD-fractie in de toelichting dat de percentages die geformuleerd staan bij de criteria voor de zorgplicht arbeidsmarktperspectief, zijn ontleend aan de gegevens van het Research centrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt. Zij vragen of de Minister meer argumenten heeft om juist deze percentages te willen hanteren en zij ontvangen hierop graag een toelichting.

Wat betreft de signaleringswaarde voor arbeidsmarktperspectief is gekozen voor een relatieve grensbepaling. De grens is gebaseerd op de 10% opleidingen met het hoogste percentage afgestudeerde studenten die niet binnen een redelijke termijn een baan wisten te vinden. Hetzelfde is gedaan voor het percentage studenten dat een baan onder het niveau heeft gevonden. Het voordeel van een relatieve grensbepaling is dat het aannemelijk is dat er een verbeterslag gemaakt kan worden. Ook heeft een relatieve grensbepaling het voordeel dat er een opstuwende prikkel vanuit gaat: als er een verbeterslag gemaakt wordt blijft er altijd een grens over van de 10% opleidingen met het hoogste percentage afgestudeerde studenten die niet binnen redelijke termijn een baan wisten te vinden. De genoemde percentages zijn dus onderhevig aan verandering. Bij de evaluatie van de beleidsregel zal gekeken worden of de criteria aangescherpt dienen te worden.

De leden van de VVD-fractie merken op dat ten aanzien van het arbeidsmarktperspectief er een aantal criteria zijn waarop beoordeeld wordt «of voldaan is aan de zorgplicht». Bij de formulering is gekozen om dit bijvoorbeeld als volgt te omschrijven: «30% of meer van de gediplomeerden van de desbetreffende beroepsopleiding heeft geen baan gevonden op het niveau van de opleiding». Zij vragen waarom hier gekozen is voor een negatieve stelling als op basis van de criteria moet worden vastgesteld of er «voldaan» is aan de zorgplicht. Zij vragen of een formulering als: «70% of meer van de gediplomeerden van de desbetreffende beroepsopleiding heeft binnen anderhalf jaar na afstuderen een baan gevonden,» niet geschikter is. Voorts constateren de leden van de VVD-fractie dat bij het 50%-criterium geen termijn is geformuleerd in de regeling zelf, maar wel in de toelichting. Zij vragen of de Minister deze onduidelijkheid kan wegnemen door de regeling aan te passen en te verduidelijken dat het om gediplomeerden gaat die niet binnen één jaar een baan op niveau vinden.

Ik deel de opvatting van de VVD-fractie dat het toepassen van een positieve formulering bij de genoemde criteria beter aansluit bij het doel van artikel 5 van de beleidsregel. Ook zal ik bij lid b van artikel 5 een termijn toevoegen. Ik zal de beleidsregel conform de suggesties van de VVD-fractie wijzigen alvorens deze te publiceren in de Staatscourant.

De leden van de PvdA-fractie menen dat de kwaliteit van het mbo meer is gediend met samenwerking en onderlinge afstemming tussen mbo-instellingen dan met concurrentie in het opleidingenaanbod. Zij vragen of de Minister nader kan toelichten in hoeverre de onderhavige concept beleidsregel recht zal doen aan deze overweging.

Met de Wet van 21 januari 2015 tot wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met het bevorderen van een arbeidsmarktrelevant en doelmatig opleidingenaanbod in het beroepsonderwijs ((Stb 2015, nr. 56) (hierna: Wet macrodoelmatigheid beroepsonderwijs) is beoogd de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt te versterken. Tevens beoogt de Wet macrodoelmatigheid beroepsonderwijs een doelmatigere besteding van rijksmiddelen. Uitgangspunt van deze wet is echter wel dat de onderwijsinstellingen zelf verantwoordelijk zijn voor het samenstellen van het opleidingenaanbod. Onderwijsinstellingen moeten deze verantwoordelijkheid in nauw overleg en afstemming met het (regionale) bedrijfsleven en met (nabijgelegen) onderwijsinstellingen op zich nemen. Hiermee stimuleert de Wet macrodoelmatigheid beroepsonderwijs dus de onderlinge afstemming tussen onderwijsinstellingen. Deze afstemming kan meerdere vormen aannemen en bevordert dat instellingen de samenwerking zullen opzoeken wanneer dit bijdraagt aan een doelmatige aanwending van de rijksbijdrage en/of het verbeteren van het arbeidsmarktperspectief van afgestudeerden. Ik ben van mening dat het nooit zo mag zijn dat instellingen uit concurrentieoverwegingen ondoelmatig omgaan met de rijksbijdrage of opleidingen aanbieden met een slecht arbeidsmarktperspectief. Wanneer uit de bevindingen van de commissie macrodoelmatigheid mbo blijkt dat dit wel het geval is, zal ik ingrijpen. In de concept beleidsregel macrodoelmatigheid is aangegeven op basis van welke criteria de beoordeling door de Commissie zal plaatsvinden. Deze doen recht aan de genoemde overwegingen van de leden van de PvdA-fractie, dat ondoelmatige concurrentie voorkomen moet worden.

Voorts stellen de leden van de PvdA-fractie dat de Minister een instelling een waarschuwing kan geven opdat deze de zorgplicht alsnog naleeft. Als zo’n waarschuwing niet het gewenste effect heeft dan kan de Minister bij een onderwijsinstelling de rechten aan de betreffende opleiding ontnemen. Zij vragen of de Minister ook kan toelichten of de ontneming van de rechten met zo’n beslissing ook een voldongen feit is, of dat er dan nog beroepsprocedures moeten worden afgewacht, met als gevolg dat een opleiding die niet goed aansluit bij de arbeidsmarkt nog geruime tijd kan blijven voortbestaan.

Het besluit tot het ontnemen van rechten, genoemd in artikel 1.3.1 van de WEB is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dit houdt in dat tegen een dergelijk besluit bezwaar en beroep ingesteld kan worden, zoals vastgelegd in de Awb. Dit houdt in dat een belanghebbende binnen zes weken bezwaar kan aantekenen tegen het besluit. Het instellen van bezwaar en beroep heeft geen schorsende werking. Het besluit zal om die reden in principe direct geëffectueerd worden, met dien verstande dat bij een besluit tot het intrekken van een de rechten, genoemd in artikel 1.3.1 van de WEB, altijd een redelijke termijn wordt gehanteerd opdat zittende studenten hun opleiding kunnen afronden dan wel kunnen overstappen naar een andere instelling. Een situatie waarin een opleiding nog geruime tijd kan voortbestaan valt dus niet te verwachten.

De leden van de SP-fractie vragen of de Minister kan toelichten op welke wijze de adviescommissie macrodoelmatigheid mbo wordt bekostigd en wie hierin zitting nemen. Tevens vragen zij of het kabinet bereid is om dit afzonderlijke instellingsbesluit aan de Kamer te doen toekomen. Zij vragen of het kabinet kan toelichten of de leden van de adviescommissie macrodoelmatigheid mbo worden bezoldigd en zo ja, hoe hoog deze bezoldiging is.

Bij de samenstelling van de Commissie is rekening gehouden met de onafhankelijkheid van de leden ten opzichte van de partijen in het veld en de expertise ten aanzien van het beroepsonderwijs en de werking van de arbeidsmarkt. Tot de leden van de commissie zijn benoemd: de heer prof. dr. F. Leijnse (voorzitter), mevrouw drs. M.H.J. Blom, de heer M. J. Hoefeijzers, de heer drs. A.J.E.G. Renique en de heer prof. dr. M.J.M. Vermeulen. Ik heb er veel vertrouwen in dat de commissie macrodoelmatigheid mbo met deze leden over de juiste expertise beschikt om de belangrijke adviesrol die zij heeft gekregen goed te vervullen. De kosten van de commissie macrodoelmatigheid mbo komen ingevolge artikel 10 van het Instellingsbesluit commissie macrodoelmatigheid mbo (hierna: Instellingsbesluit) voor rekening van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Onder kosten worden in elk geval verstaan de kosten voor de faciliteiten van vergaderingen en de secretariële ondersteuning, de kosten voor het inschakelen van externe deskundigen en het laten verrichten van onderzoek en de kosten voor publicatie van rapportages. Daarnaast ontvangen de voorzitter en de andere leden een vaste vergoeding per maand. De bezoldiging is gebaseerd op het maximum van schaal 18 van bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. De arbeidsduurfactor voor de voorzitter en de andere leden is maximaal 0,0675, respectievelijk 0,045. Ook ontvangen de voorzitter en de andere leden van de Commissie een vergoeding van reis- en verblijfskosten op voet van het Reisbesluit binnenland en het Reisbesluit buitenland. Toegevoegd treft Uw Kamer een afschrift van het Instellingsbesluit aan4.

Ook vragen de leden van de SP-fractie of het kabinet kan toelichten hoeveel beroepsopleidingen in Nederland «teveel gediplomeerde schoolverlaters ten opzichte van de vraag op de arbeidsmarkt» verzorgen. Zij vragen het kabinet toe te lichten wat er concreet moet worden verstaan onder «het terugbrengen van de instroom van nieuwe studenten in een beroepsopleiding»? Zij vragen of dit betekent dat het kabinet voornemens is een numerus fixus in te voeren voor bepaalde mbo-opleidingen.

In reactie op de vragen van de SP-fractie wil ik opmerken dat op basis van arbeidsmarktcijfers alleen niet onomstotelijk valt vast te stellen dat opleidingen teveel gediplomeerde schoolverlaters kennen ten opzichte van de vraag op de arbeidsmarkt. Dit is de reden waarom ik heb gekozen voor een balans tussen kwalitatieve en kwantitatieve gegevens om het arbeidsmarktperspectief van opleidingen te duiden. Uit cijfers valt dan ook niet onomstotelijk vast te stellen hoeveel beroepsopleidingen een gebrekkig arbeidsmarktperspectief kennen. Cijfers kunnen wel opmerkelijke trends laten zien, bijvoorbeeld dat er opleidingen zijn waarbij een aanzienlijk deel van de gediplomeerden niet direct op de arbeidsmarkt terecht komt. Hier kunnen verschillende verklaringen aan ten grondslag liggen. Zo kan het zijn dat veel afgestudeerden van een bepaalde beroepsopleiding doorstromen naar het hbo. Deze studenten blijven dan in het onderwijs actief. Ik ben daarom niet in staat om aan te geven hoeveel beroepsopleidingen er in Nederland teveel gediplomeerde schoolverlaters ten opzichte van de vraag op de arbeidsmarkt afleveren. Ik heb de commissie macrodoelmatigheid mbo ingesteld om signalen van gebrekkig arbeidsmarktperspectief te onderzoeken in de regionale context. Daar waar er door de commissie macrodoelmatigheid mbo geconstateerd wordt dat het arbeidsmarktperspectief van de opleiding onvoldoende is, zal ingegrepen moeten worden. Dit ingrijpen kan er bijvoorbeeld uit bestaan dat ik een waarschuwing geef waaraan ik de opdracht verbind om de omvang van de instroom te beperken. Indien onderwijsinstellingen in een regio gezamenlijk teveel studenten inschrijven in het licht van de vraag van de arbeidsmarkt, kunnen zij in reactie op de waarschuwing met elkaar afspraken maken over de omvang van de instroom van studenten, zodat het arbeidsmarktperspectief voor gediplomeerden toeneemt. Ik ben niet voornemens om een centrale numerus fixus in te voeren, maar instellingen kunnen wel maatregelen nemen om de instroom van studenten te beperken op basis van het totaal aantal benodigde opleidingsplekken.

Voort vragen de leden van de SP-fractie of het kabinet bereid is om haar stellingname dat «mbo niveau 1 opleidingen niet uitdrukkelijk bedoeld zijn om jongeren direct naar de arbeidsmarkt toe te leiden» toe te lichten. Zijn entreeopleidingen niet juist – naast het opleiden tot een vervolgopleiding – bedoeld als voorbereiding op de arbeidsmarkt, zo vragen de voornoemde leden.

De entreeopleiding is alleen bedoeld voor jongeren zonder vo-diploma en verwacht mag worden dat een startkwalificatie op mbo-niveau 2 of hoger aanmerkelijk betere arbeidsmarktperspectieven zal bieden dan een diploma van de entreeopleiding. Daarom heb ik ervoor gekozen om de entreeopleidingen niet te beoordelen op het arbeidsmarktperspectief. Dit betekent uiteraard niet dat ik van mening ben dat er in geen enkel opzicht aandacht besteed dient te worden aan het arbeidsmarktperspectief van studenten voor wie een entreeopleiding het hoogst haalbare is. Ik heb recentelijk in mijn Kamerbrief «Extra kansen creëren voor jongeren in een kwetsbare positie»5 maatregelen aangekondigd om jongeren die geen startkwalificatie kunnen halen een zo goed mogelijk perspectief te bieden op duurzame arbeidsinzetbaarheid en maatschappelijke participatie. Ik ben echter wel van mening dat de entreeopleiding in elke regio toegankelijk moet zijn voor studenten en daarom kies ik voor andere instrumenten om het arbeidsmarktperspectief van de entreeopleiding te bevorderen.

Voorts vragen voornoemde leden of het kabinet kan toelichten hoe de tien procent is opgebouwd die niet aan de gestelde percentages voldoen voor arbeidsmarktrelevantie? Daarnaast vragen zij welke opleidingen en welke onderwijsinstellingen dit betreft en of het kabinet hiervan een overzicht aan de Kamer kan verstrekken.

De Wet macrodoelmatigheid mbo definieert «voldoende arbeidsmarktperspectief» als het perspectief op het binnen een redelijke termijn vinden van werk op het niveau van de gevolgde opleiding. In de beleidsregel worden twee verschillende indicatoren gebruikt om een beeld te geven van het risicogebied. Deze indicatoren zijn gebaseerd op onderzoek van het ROA. Op basis van empirisch onderzoek wordt geconcludeerd dat arbeidsmarktperspectief beoordeeld zou moeten worden op basis van arbeidsdeelname (aantal schoolverlaters dat werkt) en onderbenutting (aantal schoolverlaters dat onder niveau werkt). Wat betreft het aantal schoolverlaters dat werkt, worden meerjarige gegevens van het CBS gebruikt. Wat betreft het aantal schoolverlaters dat onder niveau werkt, wordt gebruik gemaakt van gegevens van het ROA die voortkomen uit het jaarlijkse schoolverlaters onderzoek. De gegevens van het ROA zijn vooralsnog alleen per opleiding op landelijk niveau beschikbaar. De percentages van 30% en 50% betreffen elk op dit moment ongeveer 10% van de opleidingen. Het overzicht met opleidingen kan worden gevonden in de publicatie Macrodoelmatigheid mbo: Inkadering arbeidsmarktperspectief van het ROA. In deze publicatie worden de cijfers niet gerelateerd aan de betreffende onderwijsinstelling. Ik wil benadrukken dat de twee indicatoren bedoeld zijn om risicogericht onderzoek te doen naar de naleving van de zorgplichten en dat deze gegevens op zichzelf onvoldoende basis vormen voor een oordeel over het arbeidsmarktperspectief. Om dit te concluderen zal altijd nader onderzoek nodig zijn.

De leden van de SP-fractie vragen vervolgens of de Minister kan garanderen dat kleine opleidingen (bijvoorbeeld de opleiding tot goudsmid) niet enkel en alleen kunnen worden gesanctioneerd dan wel de rechten kunnen worden ontnomen, omdat men minder dan 50 leerlingen (landelijk) heeft?

Ik kan deze garantie afgeven. Juist om kleine, unieke opleidingen te ontzien zal er altijd gekeken worden naar een bredere set aan wegingsfactoren door de commissie macrodoelmatigheid mbo. Ik hecht namelijk grote waarde aan dergelijk type opleidingen, wat ook blijkt uit het introduceren van de meldplicht bij het stoppen van het aanbieden van een opleiding door een instelling. Het tijdig melden van het stoppen van opleidingen zorgt ervoor dat opleidingen, waaronder de kleinschalige opleidingen die uniek zijn voor de regio of het land, niet ongemerkt kunnen verdwijnen. De studentenaantallen, zoals deze genoemd zijn in de beleidsregel, zijn dan ook nooit meer dan een vermoeden van een ondoelmatige situatie en zullen altijd bezien moeten worden in het bredere wegingskader zoals dat onder artikel 5, tweede lid, onderdelen a. tot en met f, geschetst wordt. In dit artikel wordt onder meer aangegeven dat gekeken wordt naar het aantal vergelijkbare bekostigde beroepsopleidingen in hetzelfde verzorgingsgebied.

Kunt u toelichten op welke website de adviezen openbaar worden gemaakt vragen de leden van de SP-fractie? Zij vragen daarnaast of de Kamer hierover ook (jaarlijks) apart wordt geïnformeerd.

De adviezen van de commissie macrodoelmatigheid mbo worden op de website van de Commissie openbaar gemaakt. Daarnaast dient de Commissie op grond van het Instellingsbesluit jaarlijks verslag uit te brengen van haar activiteiten. Dit verslag zal aan uw Kamer toegezonden worden.

De leden van de SP-fractie vragen of de uitzonderingspositie van niet-bekostigde instellingen wenselijk is. Is het mogelijk dat de vraag naar een bepaalde opleiding zo groot is en niet door bekostigde instellingen aangeboden wordt omdat het ondoelmatig zou zijn, dat studenten richting niet-bekostigde instellingen worden gedreven, omdat zij niet aan de regels voor doelmatigheid hoeven te voldoen? Zij vragen hoe groot het kabinet dit risico inschat en als dit een gevolg zou zijn van deze beleidsregel, of het kabinet dit wenselijk acht.

Bij zorgplicht doelmatigheid gaat het om het doelmatig inzetten van rijksmiddelen. De niet-bekostigde instellingen ontvangen geen rijksbijdrage voor de aangeboden opleidingen. Zij financieren de opleidingen op basis van bijdragen van studenten (of hun werkgever) zelf. Gelet daarop kan verondersteld worden dat een niet-bekostigde instelling reeds ervoor zorg draagt dat het totaal aan opleidingen binnen de eigen bedrijfsvoering doelmatig verzorgd wordt. Wel vind ik het wenselijk dat ook de aankomende deelnemers van opleidingen van niet-bekostigde instellingen objectief worden voorgelicht over o.a. de arbeidsmarktkansen. Dat vind ik nodig om de belangen van de aankomende studenten te waarborgen. Zoals in het bekostigde onderwijs moeten daarom de niet-bekostigde instellingen aan aspirant-studenten eveneens op grond van artikel 6.1.3a van de WEB informatie verstrekken over het arbeidsmarktperspectief na beëindiging van de desbetreffende beroepsopleidingen. Ik acht de kans op het door u geschetste scenario, gezien de bovengenoemde waarborgen, niet hoog. Wel heb ik tijdens de behandeling van de wet toegezegd om het door u beschreven scenario in de gaten te houden en expliciet onderdeel te laten zijn van de in de beleidsregel aangekondigde evaluatie.

Ten slotte vragen deze leden of het aanbod van een opleiding door een niet-bekostigde instelling wordt meegenomen in de beoordeling van de doelmatigheid van een opleiding bij een bekostigde instelling. Zij vragen of het kabinet van mening is dat niet-bekostigde instellingen ook invloed hebben op het opleidingsaanbod en uiteindelijk op de arbeidsmarkt. Voorts vragen zij waarom het kabinet er voor gekozen heeft om niet-bekostigde instellingen niet te verplichten te voldoen aan dezelfde twee zorgplichten?

In het antwoord op de voorgaande vraag van de leden van de SP-fractie is aangegeven waarom de zorgplichten niet gelden voor het niet-bekostigd onderwijs. Voor de beoordeling van de zorgplichten voor het bekostigd onderwijs zal ook gekeken worden naar het aanbod van het niet-bekostigd onderwijs in de regio. Ik deel dan ook de opvatting van de leden van de SP-fractie dat het niet-bekostigde onderwijs van invloed kan zijn op het arbeidsmarktperspectief van het regionale opleidingsaanbod. Ik ben echter wel van mening dat het bekostigd onderwijs een eigen verantwoordelijkheid heeft op het punt van de toegankelijkheid van opleidingen. Dit geldt in het bijzonder voor kansarme groepen (artikel 1.3.5 WEB).

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat met name artikel 5 (criteria voor de beoordeling van de naleving van de zorgplicht arbeidsmarktperspectief) en 6 (criteria voor de beoordeling van de naleving van de zorgplicht doelmatigheid) de instellingen nog weinig houvast bieden. In een groot deel van de te hanteren criteria worden namelijk formuleringen gebruikt als «in voldoende mate» (bijvoorbeeld «heeft het bevoegd gezag bij het inschrijven van deelnemers in voldoende mate met andere aanbieders van eenzelfde beroepsopleiding afstemming bereikt met het oog op het arbeidsmarktperspectief van de betreffende beroepsopleiding»). Deze leden vragen dan ook de Minister te verduidelijken wanneer een inspanning «voldoende» is. Met betrekking tot het gebruik van cijfers om onvoldoende arbeidsmarktperspectief of doelmatigheid vast te stellen stelt de Minister in de toelichting op de beleidsregel: «Daar waar de cijfermatige basis minder overtuigend is, zal moeten worden vertrouwd op kwalitatieve oordelen van deskundigen in de desbetreffende sector.» Ook dit biedt instellingen weinig houvast aan de voorkant. De leden vragen ook op dit punt nadere toelichting van de Minister.

Ik ben van mening dat bij de beoordeling of is voldaan aan de zorgplichten arbeidsmarktperspectief en doelmatigheid er oog moet zijn voor de bredere context waarbinnen onderwijs wordt aangeboden. Deze bredere context is niet alleen in kwantitatieve indicatoren te vatten. Dit is de reden waarom ik heb gekozen voor een balans tussen kwalitatieve en kwantitatieve gegevens om het arbeidsmarktperspectief van gediplomeerden en de doelmatigheid van het aanbod te duiden. Door het ontbreken van kwantitatieve indicatoren, die voldoende inzicht in de bredere context geven, is het belangrijk, juist voor instellingen, om de betreffende casus ook te laten beoordelen door onafhankelijke deskundigen op basis van kwalitatieve gegevens. Juist hiervoor is de commissie macrodoelmatigheid mbo ingesteld. De Commissie zal in haar onderzoek altijd alle betrokken partijen de gelegenheid geven om toe te lichten op welke manier naleving van de zorgplichten naar hun mening afdoende is vormgegeven en dit samen met de andere bevindingen afzetten tegen de informatie die uit de kwantitatieve indicatoren naar voren komt. Ik neem de door de CDA-fractie geuite zorgen serieus, maar ik heb vooralsnog geen signalen ontvangen dat instellingen een gebrek aan houvast «aan de voorkant» ervaren. Wel zeg ik de leden van de CDA-fractie toe na inwerkingtreding van de beleidsregel op dit punt scherp toe te zien.

In het wetsvoorstel hebben de eerder genoemde leden aandacht gevraagd voor het belang van pluriformiteit, dit werd ook gesteund door stakeholders in het onderwijs. De leden van de CDA-fractie waren van mening dat dit wetsvoorstel te veel voorbij gaat aan het belang van pluriformiteit en zich te veel richt op doelmatigheid en arbeidsmarktrelevantie. Als de focus op deze twee punten leidt tot een verschraling en daardoor minder keuzevrijheid voor de ouders, schiet het zijn doel voorbij. De Minister onderkende het belang van pluriformiteit, maar ook in deze beleidsregel komt het belang van pluriformiteit nauwelijks aan bod. Alleen in artikel 7, lid 1, onder b wordt de keuzevrijheid van deelnemers genoemd. Dit wordt echter verder in de toelichting niet verder genoemd of uitgewerkt. Gaarne ontvangen de leden van de CDA-fractie een nadere toelichting van de visie van de Minister op het belang van pluriformiteit.

Ik hecht veel waarde aan de pluriformiteit van het onderwijs. Dit is dan ook de reden waarom Nederlandse onderwijsinstellingen een hoge mate van autonomie hebben als het gaat om de manier waarop het onderwijs wordt vormgegeven. Deze autonomie wordt met de Wet macrodoelmatigheid beroepsonderwijs niet ingeperkt. Ook pluriform aanbod van het onderwijs moet echter goed aansluiten bij de vraag van de arbeidsmarkt en zal er sprake moeten zijn van een doelmatige aanwending van de rijksbijdrage. Alleen in die gevallen waarin het evident is dat één van de zorgplichten of beiden niet wordt nageleefd en instellingen geen stappen zetten om hieraan te voldoen, zou de situatie kunnen ontstaan dat de Minister moet ingrijpen. In eerste instantie zal ik altijd een waarschuwing geven, waarbij de mogelijkheid wordt geboden om tot verbetering van de situatie te komen. Onderdeel daarvan kan zijn dat onderwijsinstellingen in een regio gezamenlijk faciliteiten gaan delen om op een doelmatigere manier het onderwijs aan te bieden, waarbij een pluriform onderwijsaanbod geborgd blijft, omdat de instellingen ieder hun eigen opleiding kunnen behouden.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsregel macrodoelmatigheid. Zij vragen waarom het volgens de Minister voor de hand ligt om in de criteria voor de aanleiding voor een onderzoek (artikel 4) dezelfde kengetallen te hanteren als in de criteria voor de beoordeling van de naleving van de zorgplichten (artikelen 5 en 6). Ligt het niet voor de hand ligt om een strengere criterium te hanteren als het gaat om de vraag of de naleving voldoende gestalte krijgt.

Zoals ik al aangaf in antwoord op de vragen van de VVD- en de SP-fractie geven de criteria voor de beoordeling van de zorgplicht arbeidsmarktperspectief (artikel 4 van de beleidsregel) enkel een vermoeden weer dat er bij een opleiding mogelijk niet voldaan is aan één of beide van de zorgplichten en zal bij de beoordeling of is voldaan aan de zorgplichten arbeidsmarktperspectief en doelmatigheid er altijd oog moeten zijn voor de bredere context waarbinnen onderwijs wordt aangeboden. Het gebruik van strengere criteria bij de vraag of de naleving voldoende gestalte krijgt legt de nadruk in mijn opvatting teveel op de kwantitatieve indicator.

De leden van de SGP-fractie vragen tevens waarom de Minister ervoor kiest getallen en percentages op te nemen in de beleidsregel. In hoeverre bestaat het risico dat deze kengetallen, ondanks het feit dat het kabinet een brede afweging voorstaat, in de praktijk een zwaarder status gaan krijgen dan beoogd is? Bestaat het risico dat hierbij vergelijkbare taferelen kunnen ontstaan als bij de beleidsregels inzake de fusietoets?

In antwoord op deze vraag van de SGP-fractie wil ik graag verwijzen naar mijn antwoorden op eerdere vragen van de VVD- en de SP-fractie. Er is geen hiërarchie tussen de verschillende criteria evenals de genoemde percentages, en getallen zullen niet op zichzelf gebruikt worden om een oordeel te vormen over het naleven van de zorgplichten. Onbedoelde effecten van deze indicatoren acht ik niet groot, maar kunnen vooraf nooit uitgesloten worden. Daarom heb ik in de beleidsregel aangegeven dat na twee jaar zal worden gekeken of de beleidsregel de beoogde werking heeft.

Voorts vragen de leden van de SGP-fractie hoe de Minister bewerkstelligt dat daadwerkelijk een integrale afweging wordt gemaakt inzake de naleving van de zorgplichten nu wezenlijke factoren als het profiel van opleidingen en instellingen en de kwaliteit van opleidingen geen expliciete plaats krijgen in de opsommingen. Deze leden hebben de indruk dat de beleidsregel zich eenzijdig richt op doelmatigheid en arbeidsmarktperspectief en dat andere wezenlijke aspecten ondergesneeuwd dreigen te raken. Zij wijzen op literatuur (bijvoorbeeld Bronneman-Helmers) waaruit blijkt dat een beperkt beleidsperspectief tot ongewenste effecten leidt. In dat licht vragen zij of een explicieter afweging van verschillende perspectieven nodig is.

Ik onderken dat een bredere afweging dan louter het beoordelen van de macrodoelmatigheid van het aanbod nodig is. Dit staat in artikel 7 van de beleidsregel geëxpliciteerd. Naast de macrodoelmatigheid van het aanbod zal de Minister bij diens besluit over de gevolgen van een negatief oordeel van de commissie macrodoelmatigheid mbo ook de verwachte gevolgen van het besluit op de kwaliteit van het opleidingenaanbod in het betreffende verzorgingsgebied, de verwachte gevolgen van het besluit voor de keuzevrijheid van studenten, de verwachte gevolgen van het besluit voor de toegankelijkheid van onderwijs voor kansarme groepen en de verwachte gevolgen van het besluit voor de financiële stabiliteit van de instelling betrekken. Zoals ik eerder aangaf in het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie zijn er mogelijkheden om – indien dit nodig blijkt – een pluriform aanbod te behouden door de samenwerking aan te gaan met vergelijkbare opleidingen in hetzelfde voedingsgebied. Dit kan bijvoorbeeld door kostbare faciliteiten in gezamenlijkheid aan te bieden.