Kamerstuk 33917-3

Memorie van toelichting

Dossier: Regels voor bedrijveninvesteringszones (Wet op de bedrijveninvesteringszones)

Gepubliceerd: 9 april 2014
Indiener(s): Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD)
Onderwerpen: economie ondernemen
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33917-3.html
ID: 33917-3

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Doel en aanleiding

Zowel ondernemers als gemeenten hebben belang bij investeringen in de bedrijfsomgeving. Voor het bedrijfsleven is de kwaliteit en veiligheid van de bedrijfsomgeving een belangrijke factor voor de aantrekkelijkheid van een onderneming voor klanten. Voor de lokale overheid is een veilige en leefbare openbare ruimte van belang om bedrijven (werkgelegenheid) en bezoekers aan te trekken. Een leefbare bedrijfsomgeving heeft invloed op de leefbaarheid van het omliggende gebied; burgers willen een veilige en leefbare omgeving om in te werken, te wonen en te winkelen. Het collectieve belang van de ondernemers valt op deze punten samen met het algemene belang van een kwalitatief hoogwaardige bedrijfsomgeving. Gezamenlijke investeringen liggen voor de hand omdat dit synergievoordelen oplevert en het effect van de investeringen groter wordt.

1 mei 2009 trad de Experimentenwet BI-zones (hierna: Experimentenwet) in werking. De wet maakte het op experimentele basis mogelijk dat ondernemers gezamenlijk investeren in een veilige en aantrekkelijke bedrijfsomgeving, waarbij alle ondernemers meebetalen. Het instrument dat hiervoor wordt ingezet, is een gebiedsgerichte heffing die door de gemeente op verzoek van een (nader bepaalde) meerderheid van de ondernemers kan worden ingesteld (voor de aanleiding en achtergrond wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de Experimentenwet).

Tot 1 januari 2012 hadden ondernemers en gemeenten de gelegenheid om van de mogelijkheden van de Experimentenwet gebruik te maken en een nieuwe bedrijveninvesteringszone (BIZ) op te richten. In artikel 10 van de Experimentenwet is bepaald dat de Minister van Economische Zaken voor 1 januari 2013 een verslag aan het parlement stuurt met betrekking tot de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk, evenals een standpunt inzake de voortzetting, anders dan als experiment. Deze brief (hierna: brief) hebt u op 28 december 2012 ontvangen (Kamerstukken II 2012/13, 33 511, nr. 1).

De positieve uitkomsten van de evaluatie zijn de aanleiding voor dit wetsvoorstel dat ertoe strekt om de oprichting van een BIZ permanent mogelijk te maken.

Deze memorie wordt uitgebracht mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

2. Uitkomst evaluatie

De evaluatie van de Experimentenwet is in 2012 uitgevoerd door bureau Berenschot. In de begeleidende brief bij het evaluatierapport is aangegeven dat de evaluatie laat zien dat er door ondernemers veel meer bedrijveninvesteringszones zijn opgericht (circa 112) dan op voorhand werd verwacht (30). Deze bedrijveninvesteringszones zijn opgericht in grote en kleinere steden, in winkelgebieden en op bedrijventerreinen. Dit is een bevestiging dat er behoefte is aan een dergelijk instrument. Zowel ondernemers als gemeenten zijn enthousiast over de Experimentenwet, omdat dit een handvat biedt om het organiserend vermogen van ondernemers te vergroten en daarmee gezamenlijke investeringen van de grond te krijgen. Eén van de belangrijkste effecten die als gevolg van de bedrijveninvesteringszone optreden is dan ook de vergroting van onderling vertrouwen en een toename van betrokkenheid.

Het aantal bedrijveninvesteringszones en de reacties van ondernemers en gemeenten in het evaluatierapport geven aanleiding voor onderhavig wetsvoorstel waarmee het instrument permanent wordt gemaakt. Op een aantal niet essentiële onderdelen van de systematiek bevat de evaluatie aanbevelingen die enkele wijzigingen ten opzichte van de Experimentenwet rechtvaardigen. Zo maakt dit wetsvoorstel het mogelijk om ook eigenaren van onroerende zaken een BIZ-heffing op te leggen. Daarnaast wordt de drempel om voortijdig een BIZ te kunnen beëindigen enigszins verhoogd, en tot slot wordt voorgesteld om de BIZ-bijdrage ook ten goede te laten komen aan activiteiten op of via het internet.

Deze wijzigingen ten opzichte van de Experimentenwet worden in paragraaf 4 nader toegelicht.

Enkele aanbevelingen van Berenschot worden niet opgevolgd. Zo wordt vastgehouden aan de zinsnede «in de openbare ruimte», omdat dit goed past bij de achterliggende gedachte dat de BIZ-activiteiten een (mede) publiek belang dienen. Ook de suggestie om de volgorde van het besluitvormingsproces te flexibiliseren wordt niet opgevolgd, omdat de huidige volgorde onder andere recht doet aan de verschillende belangen die bij de oprichting van een BIZ een rol spelen. De argumentatie waarom deze aanbevelingen niet worden opgevolgd wordt nader toegelicht in respectievelijk paragraaf 4 en 6.

3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

Nu de systematiek op hoofdlijnen succesvol is gebleken ligt het ook voor de hand de systematiek in essentie ongewijzigd voort te zetten. Op de essentiële punten komt het wetsvoorstel dan ook grotendeels woordelijk overeen met de Experimentenwet. Gemeenten krijgen met deze wet de bevoegdheid om een gebied aan te wijzen (Bedrijveninvesteringszone, BIZ) waarbinnen een bestemmingsheffing (de BIZ-bijdrage) mag worden geheven ter financiering van door een bepaalde meerderheid van de bijdrageplichtigen gewenste extra voorzieningen.

De voorzieningen dienen zowel het gezamenlijk belang van de ondernemers als het algemeen belang. Voorafgaand aan formele instelling van een BIZ is er een in de praktijk belangrijke informele fase waarin de initiatiefnemende ondernemers zich organiseren in een vereniging of een stichting en zij gezamenlijk ambities voor het gebied formuleren. Met de gemeente vindt vervolgens overleg plaats over het beoogde gebied, de beoogde activiteiten en het voor de ambities benodigde tarief van de BIZ-bijdrage. De formele fase start als de vereniging of stichting met de gemeente als beoogde subsidieverlener een uitvoeringsovereenkomst sluit waarbij de verenging of stichting zich verbindt de beoogde activiteiten daadwerkelijk te zullen uitvoeren indien de BIZ wordt ingesteld. De vereniging of stichting kan dan in een (ontwerp voor een) gemeentelijke verordening opgenomen worden waarmee de BIZ uiteindelijk formeel zal worden ingesteld. Desgewenst kunnen ondernemers en gemeente in deze uitvoeringsovereenkomst ook nadere afspraken maken over het niveau van dienstverlening door de gemeente gedurende de looptijd in de BIZ. Ook kan de gemeente op reguliere wijze aanvullende subsidie verstrekken. De uitvoeringsovereenkomst zal uiteraard moeten bepalen dat deze alleen van toepassing is als de verordening uiteindelijk ook daadwerkelijk in werking treedt. De verordening wordt vervolgens op reguliere wijze ter besluitvorming voorgelegd aan de gemeenteraad die daarbij de gebruikelijke afwegingen zal (moeten) maken. Paragraaf 5 gaat in op afwegingen rond het soort activiteiten dat in aanmerking komt. Voordat een eenmaal vastgestelde verordening in werking kan treden dient te worden onderzocht of de meerderheid van de beoogde bijdrageplichtige ondernemers het initiatief en het instellen van de heffing in deze vorm steunt. Als er sprake is van voldoende draagvlak treedt de verordening in werking en wordt de BIZ ingesteld. Vervolgens zorgt de gemeente op met de heffing van de onroerende zaakbelasting vergelijkbare wijze voor inning van de BIZ-bijdrage waarvan de opbrengst in de vorm van subsidie wordt uitgekeerd aan de vereniging of stichting. De vereniging of stichting is krachtens de uitvoeringsovereenkomst verplicht er de beloofde activiteiten van te financieren en moet op grond van de wet inzage geven in de stukken met betrekking tot rekening en verantwoording aan alle bijdrageplichtigen.

De uitvoering van de heffing van de BIZ-bijdrage is inhoudelijk en procedureel zoveel mogelijk gelijkgetrokken met de uitvoering van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) en de bepalingen rond de heffing van de onroerendezaakbelasting in de Gemeentewet.

Het wetsvoorstel beoogt een kader te bieden waarbinnen ondernemers en gemeente met elkaar in gesprek gaan over elkaars verantwoordelijkheden en de vraag wie waarin investeert. Activiteiten waaraan gedacht kan worden betreffen de inhuur van gezamenlijke surveillance diensten, camerabewaking, vaker schoonmaken, graffiti verwijdering, herstel van schade, extra onderhoud van groen en opwaardering van de openbare ruimte.

4. Wijzigingen ten opzichte van de Experimentenwet

Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk om ook eigenaren van onroerende zaken een BIZ-heffing op te leggen. De gedachte hierachter is dat eigenaren ook een mogelijk belang hebben bij collectieve investeringen en daarmee de mogelijkheid zou moeten bestaan om lokaal te kiezen om alleen eigenaren, alleen gebruikers of een combinatie daarvan als bijdrageplichtigen aan te merken. Berenschot heeft naar aanleiding van de evaluatie ook geadviseerd om mogelijk te maken dat eigenaren als bijdrageplichtig kunnen worden aangemerkt (Kamerstukken 2012/13, 33 511, nr. 1, p. 50). Lokaal moet wel goed gekeken worden of ondernemers te maken krijgen met een stapeling van BIZ-heffingen, doordat de ondernemer zowel de eigen heffing als de heffing van de eigenaar betaalt (bijvoorbeeld omdat de heffing wordt doorberekend in de huur of omdat iemand zowel eigenaar als gebruiker is). Eigenaren krijgen wanneer ze betrokken worden bij een bedrijveninvesteringszone een evenredige stem bij de draagvlakmeting waarmee wordt bepaald of sprake is van voldoende steun voor een BIZ-heffing. Concreet betekent dit dat in de situatie dat zowel eigenaren als gebruikers worden betrokken voor elke onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient twee maal kan worden gestemd (door zowel de eigenaar als gebruiker). Zowel de eigenaar als de gebruiker worden zo per WOZ-object in staat gesteld om zich voor dan wel tegen inwerkingtreding van de verordening uit te spreken. Het wetsvoorstel bepaalt dat in beide categorieën meerderheden moeten bestaan, zodat voor oneigenlijke afwenteling van lasten door gebruikers op eigenaren of andersom niet hoeft te worden gevreesd. Immers, doordat in beide categorieën meerderheden moeten bestaan, kunnen de gebruikers niet door de eigenaren tegen hun wil worden gedwongen onevenredig mee te betalen aan een bedrijveninvesteringszone, en vice versa. Met deze waarborgen voor de positie van eigenaren en gebruikers hoeft anders dan in de smallere experimentele opzet ook niet te worden gevreesd voor een relatief nadeel voor ondernemingen met eigen vastgoed. Deze ondernemingen worden in voorkomend geval als eigenaar én als gebruiker in de heffing betrokken, maar hebben dan ook in beide hoedanigheden zeggenschap over de mate waarin dat zal gebeuren en kunnen daarnaast ook geacht worden in beide hoedanigheden voordeel van de BIZ zone te genieten.

Gemeenten wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om de wijze te kiezen waarop nadere invulling wordt gegeven aan deze mogelijkheid. Deze nadere invulling kan resulteren in vier verschillende varianten te weten (1) een BIZ-bijdrage die uitsluitend van gebruikers wordt geheven, (2) een BIZ-bijdrage die wordt geheven van gebruikers en eigenaren van leegstaande onroerende zaken, (3) een BIZ-bijdrage die uitsluitend wordt geheven van eigenaren of (4) een BIZ-bijdrage die zowel van gebruikers als van eigenaren wordt geheven en waarbij eigenaren van niet gebruikte onroerende zaken ook kunnen worden aangeslagen voor de BIZ-bijdrage die van de gebruiker geheven zou worden. Van deze beschreven varianten wordt variant 3 en variant 4 geïntroduceerd met dit wetsvoorstel. Variant 4 is opgenomen, omdat het evenzo bij een bijdrage die enkel van gebruikers wordt geheven niet wenselijk kan worden gevonden om impliciet een voordeel te verschaffen bij leegstand van een pand. In sommige gevallen bestaat juist bij leegstand behoefte aan een goed functionerende bedrijveninvesteringszone. Daarbij kan ook de wens om een stabiele inkomstenstroom te realiseren aanleiding geven om bij de afwezigheid van een gebruiker, de eigenaar te belasten. In de wet en het wetsvoorstel wordt ook de term bijdrageplichtige en bijdrageplichtigen gebruikt. De invulling van dit begrip is afhankelijk van degenen van wie de BIZ-bijdrage zal worden geheven. Het gaat hierbij dus om gebruikers, eigenaren of beide. Partijen die van de BIZ-bijdrage zijn vrijgesteld of een 0-tarief betalen zijn geen bijdrageplichtige als bedoeld in deze wet.

Het evaluatierapport geeft aan dat het niveau van de draagvlakeisen zoals dat is neergelegd in de Experimentenwet niet alleen relevant is met het oog op maatschappelijke legitimatie, maar ook instrumenteel is in het organiseren van collectiviteit en cohesie tot een hoger niveau dan eerder het geval was. Voorgesteld wordt deze in hoofdzaak ongewijzigd te handhaven. Wel wordt voorgesteld de drempel om een bedrijveninvesteringszone voortijdig te kunnen beëindigen te verhogen. Op dit moment moet het college van burgemeester en wethouders op verzoek van ten minste eenvijfde van de bijdrageplichtigen een tussentijdse draagvlakmeting organiseren. Dit instrument beoogt de balans te zoeken tussen enerzijds de behoefte die bestaat om bij een slecht functionerende bedrijveninvesteringszone de verplichte heffing te kunnen beëindigen terwijl anderzijds ook een bepaalde mate van zekerheid moet zijn voor de besturen van een bedrijveninvesteringszone om meerjarige investeringen te kunnen doen. Uit de reacties die op de wet zijn ontvangen is gebleken dat het goed zou zijn om de mogelijkheid om een bedrijveninvesteringszone vroegtijdig te beëindigen iets aan te scherpen. Voorgesteld wordt dan ook om deze drempel te verhogen van twintig procent van de bijdrageplichtigen naar dertig procent.

In de Experimentenwet is bepaald dat de BIZ-bijdrage een belasting is die strekt ter bestrijding van de kosten die verbonden zijn aan activiteiten die zijn gericht op het bevorderen van leefbaarheid, veiligheid, ruimtelijke kwaliteit of een ander mede publiek belang in de openbare ruimte van de BI-zone. Uit de evaluatie, maar ook uit de reacties van de internetconsultatie is gebleken dat deze doelstelling in de praktijk als onnodig knellend werd ervaren. Dit heeft dan ook aanleiding gegeven voor te stellen de doelstelling van de BIZ-bijdrage aan te passen.

Allereerst betreft het hier het centraal stellen van de eis dat de BIZ-bijdrage moet strekken ter bestrijding van de kosten die verbonden zijn aan activiteiten in de openbare ruimte. Berenschot heeft in de evaluatie aanbevolen om de zinsnede «in de openbare ruimte» te schrappen om de wet zo meer toepassingsmogelijkheden te geven. Deze aanbeveling wordt niet gevolgd, omdat de beperking tot de openbare ruimte goed correspondeert met het belang dat gemeenten geacht worden zich in dit verband aan te trekken. Benadrukt wordt dat de activiteiten in de openbare ruimte moeten plaatsvinden, maar dat dit niet noodzakelijkerwijs de openbare ruimte van de BI-zone zelf hoeft te zijn.

Een belangrijke wijziging ten aanzien van de doelstelling van de BIZ-bijdrage betreft de introductie van het begrip «economische ontwikkeling» als activiteitencategorie die met de BIZ-heffing kan worden gefinancierd. Uit de internetconsultatie blijkt dat er zowel bij ondernemers als bij gemeenten behoefte bestaat om meer helderheid te krijgen wat onder een mede publiek belang moet worden verstaan. Om hier wat meer richting te geven is ervoor gekozen om naast het handhaven van leefbaarheid, veiligheid en ruimtelijke kwaliteit, de zinsnede «een ander mede publiek belang» te vervangen door «economische ontwikkeling». Bij economische ontwikkeling gaat het om het versterken van de economische kracht van een gebied, door het versterken van het ondernemerschap in de zone. Dit kan bijvoorbeeld door het versterken van het zelforganiserend vermogen, bepaalde vormen van gebiedspromotie, of de inzet van een park- of winkelstraatmanager.

Een laatste wijziging betreft de mogelijkheid om de BIZ-bijdrage ook ten goede te laten komen aan activiteiten die op of via het internet plaatsvinden. De wenselijkheid van deze aanvulling komt voort uit het gegeven dat de detailhandel zich meer en meer richt op de mogelijkheden die het internet en het «nieuwe winkelen» biedt. Deze activiteiten kunnen ook de economische ontwikkeling stimuleren en daarmee in het publiek belang zijn. Voorbeelden hiervan zijn een gezamenlijke website of activiteiten die via de sociale media worden ontplooid. Concreet betekent de toevoeging dat activiteiten die op het internet plaatsvinden en volgens de gemeente bijdragen aan de leefbaarheid of de veiligheid in de bedrijveninvesteringszone of de ruimtelijke kwaliteit of de economische ontwikkeling van de bedrijveninvesteringszone ook kunnen worden gefinancierd met opbrengsten van de BIZ-bijdrage.

5. Soort activiteiten BIZ

De BIZ-heffing dient zowel het gezamenlijke belang van de ondernemers als het algemene belang. Het feit dat deze belangen gelijk oplopen geeft de gewenste synergie in de zone en is tevens de rechtvaardiging voor instelling van een BIZ en de daarbij behorende gemeentelijke betrokkenheid. Dit komt tot uitdrukking in artikel 1, tweede lid, van de Experimentenwet waar is voorgeschreven dat de activiteiten in de openbare ruimte moeten zijn gericht op het bevorderen van de leefbaarheid of de veiligheid in de bedrijveninvesteringszone of de ruimtelijke kwaliteit of de economische ontwikkeling van de bedrijveninvesteringszone. Omdat de begrippen een zekere mate van abstractie kennen zal de invulling hiervan bij gelegenheid van de behandeling van de verordening een zorgvuldige afweging vergen door de gemeenteraad. Vanwege de democratische legitimatie is de gemeenteraad ook bij uitstek het forum waarbinnen deze brede algemene afweging kan en moet worden gemaakt. De gemeenteraad heeft daarbij vanwege zijn positie en vanwege de ruimte die de wettelijke begrippen laten een ruime, maar niet onbeperkte vrijheid. Het initiatief van de ondernemers kan niet klakkeloos overgenomen worden omdat de raad dient te waken tegen instelling van een zone die leidt tot willekeurige of onredelijke belastingheffing. De gemeenteraad zal in dat licht elementen als de tariefstelling, de verdeling van de lasten, de wijze waarop de grens van de zone is getrokken en het soort activiteiten zorgvuldig en in het licht van het algemeen belang moeten bezien. Activiteiten die uitsluitend een bepaald individueel belang, of uitsluitend het commerciële belang van bepaalde ondernemers dienen kunnen niet worden aangemerkt als het per definitie bredere publieke belang dat de BIZ-bijdrage beoogt te faciliteren. De heffing en de daarbij horende dwang en betrokkenheid van de gemeente worden gerechtvaardigd doordat het bredere publieke belang er ook bij gebaat is. Het feit dat gemeenten bepaalde activiteiten zelf ook verrichten kan een nuttige indicatie zijn dat de desbetreffende activiteit een publiek belang dient. Of bijvoorbeeld een bepaalde mate of vorm van gebiedspromotie de economische ontwikkeling en daarmee een publiek belang dient zal in voorkomend geval langs deze lijnen gemotiveerd moeten kunnen worden.

6. Oprichting bedrijveninvesteringszone

Berenschot heeft naar aanleiding van de evaluatie de suggestie gedaan om de volgorde van het besluitvormingsproces te flexibiliseren. Deze flexibilisering zou de uitvoeringslasten van gemeenten kunnen beperken. De formele fase tot oprichting van een bedrijveninvesteringszone bestaat uit (1) de oprichting van een stichting of vereniging, (2) het opstellen van een uitvoeringsovereenkomst (3) het vaststellen van een verordening (4) een draagvlakmeting en (5) inwerkingtreding van de verordening. Berenschot adviseert om de volgorde van bovengenoemde stappen vrij te laten en aan de praktijk over te laten. De volgorde is echter van belang om adequaat recht te kunnen doen aan de belangen die spelen bij de oprichting van een bedrijveninvesteringszone en recht te doen aan het uitgangspunt voor en door ondernemers. Het draagvlakonderzoek dient plaats te vinden na de vaststelling van de verordening en voor de inwerkingtreding daarvan, omdat dit garandeert dat de verordening in definitieve vorm voorwerp is van het draagvlakonderzoek. Als een conceptverordening wordt voorgelegd bestaat het risico dat ondernemers al met een pakket hebben ingestemd dat nadien nog door de gemeenteraad wordt geamendeerd. Ook de uitvoeringsovereenkomst is een belangrijke schakel in het formele totstandkomingsproces van een BIZ. De wet eist dat de verordening een stichting of vereniging aanwijst waarmee een uitvoeringsovereenkomst is gesloten. De gedachte daarachter is dat de desbetreffende vereniging of stichting voorafgaand aan de vaststelling van de verordening heeft ingestemd met daadwerkelijke uitvoering van de activiteiten. Het kan immers niet zo zijn dat een gemeente een stichting of vereniging eenzijdig verplichtingen oplegt die de stichting of vereniging niet wil of kan uitvoeren of waarover nog onvoldoende overeenstemming bestaat. Andersom mag de vereniging of de stichting na de draagvlakmeting niet meer de ruimte hebben om alsnog een andere invulling te geven of zich geheel of gedeeltelijk aan de uitvoering van de beoogde activiteiten te ontrekken (iets wat een normale subsidie-ontvanger door af te zien van subsidie in beginsel wel kan doen).

Na volledige afweging van alle belangen door de gemeenteraad en vaststelling van de verordening vindt de draagvlakmeting plaats. Voor de draagvlakmeting mag de gemeente uitgaan van de bij haar op het geëigende moment bekende gegevens, zoals deze blijken uit de WOZ-administratie. De wet schrijft dit echter niet expliciet voor. Doorgaans zal het biljet worden gestuurd naar degene die de OZB-bijdrage betaalt. In sommige gevallen betekent dit dat het stembiljet terecht komt bij een administratiekantoor dat door de bijdrageplichtige is opgegeven voor de afwikkeling van de WOZ. Wanneer het onwenselijk is dat het stembiljet bij een dergelijk kantoor terechtkomt kan de gemeente het stembiljet ook naar een ander adres sturen, zolang maar verzekerd is dat het stembiljet in ieder geval bij de bijdrageplichtige terecht komt.

Als peilmoment geldt anders dan voor de heffing niet het begin van het kalenderjaar, aangezien het bij een meting later in het jaar niet wenselijk is dat de mening van een ondernemer waarvan bekend is dat deze inmiddels uit de zone is vertrokken meegewogen zou moeten worden in plaats van die van een ondernemer waarvan bekend is dat deze zich recent gevestigd heeft. Het college moet naar eigen inzicht zorgen voor een eerlijke meting met inachtneming van enkele in dit wetsvoorstel in navolging van de Experimentenwet opgenomen waarborgen. Om mogelijke oneigenlijke beïnvloeding te voorkomen moet de gemeente zorgen dat informatie waaruit de voorkeur van een bepaalde bijdrageplichtige afgeleid kan worden vertrouwelijk behandeld wordt. Het vertrouwelijke karakter staat niet in de weg aan eventuele toetsing van de deugdelijkheid van het draagvlakonderzoek door de rechter of aan het krachtens een ander wettelijk voorschrift (vertrouwelijk) aanleveren van deze informatie aan bevoegde instanties. Wel betekent het feit dat het college de vertrouwelijkheid van de schriftelijke verklaring van de bijdrageplichtige moet waarborgen dat deze informatie niet via de Wet openbaar bestuur kan worden verstrekt. Op grond van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht is een ieder die betrokken is bij de draagvlakmeting en daarbij de beschikking krijgt over deze gegevens verplicht deze geheim te houden.

Niet altijd blijkt van voldoende steun voor het inwerkingtreden van de verordening. Dit gebrek aan draagvlak kan aanleiding geven tot een nieuwe poging waarbij, met behulp van bijvoorbeeld betere voorlichting, alsnog wordt geprobeerd tot de vereiste steun te komen. Experimentenwet en voorgestelde tekst staan hieraan niet in de weg. Artikel 6, eerste lid, van de wet bepaalt dat de gemeenteraad zo spoedig mogelijk besluit over het al dan niet intrekken van de verordening indien hiervoor voldoende steun is bij bijdrageplichtigen. Het gaat daarbij echter om een aparte procedure voor voortijdige beëindiging bij onvoldoende steun. Deze bepaling ziet dan ook strikt op de situatie dat wel blijkt van voldoende steun voor intrekking (van een bestaande zone) en juist niet op de situatie dat niet blijkt van voldoende steun voor oprichting.

In de evaluatie is opgemerkt dat bedrijfsverzamelgebouwen, bewust of onbewust, onevenredig veel invloed uit kunnen oefenen. Binnen bedrijfsverzamelgebouwen hebben de huurders van afzonderlijke eenheden allemaal stemrecht. Veelal is de bijdrage laag, de betrokkenheid van gebruikers (zzp-ers, particulieren) bij het gebied beperkt en de bereidheid om te stemmen gering. Omdat de stem van een huurder van een eenheid in een bedrijfsverzamelgebouw even zwaar telt als een gebruiker van een groot pand die veel bijdraagt is het mogelijk dat kleine bijdrageplichtigen een initiatief blokkeren. Deze situatie wordt door sommigen als onredelijk ervaren. Dit wetsvoorstel verandert de beschreven situatie echter niet. Voor een bedrijveninvesteringszone is een bepaalde mate van steun van de in de zone aanwezige ondernemers noodzakelijk. Daarbij wordt niet van belang geacht of sprake is van grote ondernemingen of kleine. Wel wordt, wanneer de BIZ-heffing wordt gebaseerd op de WOZ-waarde, voorgeschreven dat de som van de WOZ waarden van bijdrageplichtigen die zich hebben uitgesproken voor inwerkingtreding hoger moet zijn dan de som van de WOZ waarden van bijdrageplichtigen die zich hebben uitgesproken tegen inwerkingtreding (artikel 5, eerste lid, onderdeel c).

De heffingsmaatstaf van de BIZ-bijdrage is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde (artikel 2, eerste lid, van de Experimentenwet). De WOZ-waarde geldt voor een kalenderjaar (artikel 22, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken). De BIZ-bijdrage beweegt derhalve automatisch mee met de ontwikkeling van de WOZ-waarde. De WOZ-waarde geldt voor een kalenderjaar (artikel 22, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken). Dit kan tot problemen leiden wanneer het bedrag na een aantal jaar niet langer aansluit op de wens of verwachting van de inkomsten die met de BIZ-heffing worden gerealiseerd. Daarom biedt dit wetsvoorstel de mogelijkheid om voor de BIZ-heffing de WOZ-waarde te fixeren, zodat meer zekerheid wordt geboden over het bedrag dat jaarlijks aan de bedrijveninvesteringszone ter beschikking wordt gesteld.

De BIZ-bijdrage wordt geheven van eigenaren en gebruikers van onroerende zaken die zich in de bedrijveninvesteringszone bevinden. Indien een persoon meerdere onroerende zaken gebruikt of in eigendom heeft dan zal deze persoon dus ook met meerdere aanslagen worden geconfronteerd. Hier staat tegenover dat de mening van diegene ook naar rato zwaarder meeweegt in de draagvlakmeting.

7. Europeesrechtelijke aspecten

Indien de voor de bedrijveninvesteringszone aangewezen stichting of vereniging voldoet aan de voorwaarden voor het zijn van een publiekrechtelijke instelling in de zin van artikel 1.1 Aanbestedingswet 2012 zal bij opdrachtverlening het aanbestedingsrecht in acht genomen moeten worden.

Als gevolg van de systematiek van de bedrijveninvesteringszones kan de subsidie van de gemeente aan de vereniging of stichting geen staatssteun zijn. Voor de kwalificatie van een stimuleringsregeling als staatssteun, moeten vier voorwaarden zijn vervuld. In de eerste plaats moet sprake zijn van een maatregel van de staat of met staatsmiddelen bekostigd. In de tweede plaats moet er sprake zijn van een maatregel die het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. In de derde plaats moet de maatregel de begunstigde ervan een voordeel verschaffen. Ten slotte moet de maatregel de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen. Bij de financiering van een bedrijveninvesteringszone door een BIZ-heffing zijn geen staatsmiddelen betrokken. Het gaat hierbij immers om middelen die worden geheven van de bijdrageplichtigen en die door de gemeente enkel kunnen worden gebruikt voor verstrekking aan de bij de verordening aangewezen stichting of vereniging. Deze lezing wordt bevestigt door o.a. het Pearle arrest (C-345/02),), PreussenElektra (C-379/98), Association Vent de Colère (C-262/12). Doux Élvage en Coopérative agricole UKL-ARREE (C-677/11) en Essent en anderen (C-206/06).

In het Pearle arrest worden vier criteria gegeven waarmee beoordeeld kan worden of een maatregel met staatsmiddelen is bekostigd. Daarbij is van belang dat 1) het initiatief voor de besteding van de middelen uitgaat van het bedrijfsleven, en niet van een overheidsorgaan 2) het overheidsorgaan uitsluitend heeft gediend als instrument voor de heffing en inning van bedragen 3) de heffingen zijn gegenereerd ten behoeve van een louter commercieel doel dat de betrokken bedrijfssector vooraf had vastgesteld en 4) dat doel geen deel uitmaakt van het beleid van de Nederlandse overheid. In het geval van de BIZ-bijdrage komt het initiatief voor de besteding van de middelen op verzoek van de ondernemers in een bedrijveninvesteringszone tot stand. De gemeente staat het niet vrij de met een BIZ-bijdrage verkregen middelen vrij te besteden en fungeert in dit kader vooral als instrument voor de heffing en inning van de bijdrage.

De vraag of de heffingen zijn gegenereerd ten behoeve van een louter commercieel doel en de vraag of het doel uitmaakt van het beleid van de Nederlandse overheid moet in samenhang worden beoordeeld. Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat het Pearle arrest zag op een publiekrechtelijk bedrijfslichaam dat zowel het belang van de betrokken sector als het algemeen belang diende te behartigen (overweging 7). Bij een bedrijveninvesteringszone geldt daarbij dat vanuit het perspectief van ondernemers sprake zal zijn van een heffing ten behoeve van een louter commercieel doel. Immers, niet valt in te zien waarom ondernemers instemmen met het instellen van een bedrijveninvesteringszone indien men daar geen commerciële meerwaarde van zou verwachten. Dat ook algemene belangen worden gediend met het instellen van een bedrijveninvesteringszone en dat de gemeente vanwege die belangen de oprichting van een bedrijveninvesteringszone steunt, doet aan die constatering niet af. Daarbij volgt uit het arrest Preussenelektra dat het feit dat een maatregel mede algemene belangen dient niet betekent dat dus ook sprake is van overheidsmiddelen. Voor wat betreft de vraag of de bedrijveninvesteringszone onderdeel uitmaakt van het beleid van de Nederlandse overheid wordt opgemerkt dat het Hof van Justitie van de Europese Unie dit niet snel aanneemt. In het arrest Doux Élvage en Coopérative agricole UKL-ARREE (C-677/11) wordt geoordeeld dat als gevolg van een artikel dat op niet-uitputtende wijze zeer algemene en uiteenlopende doelstellingen opsomt niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake zou zijn het nastreven van concrete, door de overheidsinstanties vastgestelde en omschreven politieke doelstellingen (overweging 39). Ook uit het arrest Essent en anderen (C-206/06) valt af te leiden dat het vierde criterium ziet op «door de overheid uitgestippeld beleid». Van uitgestippeld beleid door de overheid is bij bedrijveninvesteringszones geen sprake. Bedrijveninvesteringszones komen immers op verzoek van ondernemers in een bepaald gebied tot stand.

Dat de subsidie van de gemeente aan de vereniging of stichting van de bedrijveninsteringszone niet leidt tot staatssteun laat onverlet dat gemeenten wel dienen na te gaan in hoeverre het nalaten van het inhouden van perceptiekosten (artikel 7, eerste lid) gerechtvaardigd is. Ook moeten gemeenten zich uiteraard bewust zijn van staatssteunaspecten bij eventuele additionele bijdragen aan bedrijveninvesteringszones uit de algemene middelen. Hierbij kan eventueel een beroep worden gedaan op de de-minimisdrempel.

8. Internetconsultatie

De internetconsultatie heeft 30 reacties opgeleverd, incl. enkele parallel ontvangen inbrengen. De reacties kwamen hoofdzakelijk van gemeenten, belangenvertegenwoordigers en ondernemers, waarbij laatstgenoemde zelf participeren in een BIZ of de oprichting van een BIZ hebben gefaciliteerd. Vrijwel alle reacties geven blijk voorstander te zijn van voortzetting van de Experimentenwet in permanente vorm.

In de consultatie is een reactie gevraagd op twee specifieke onderwerpen:

Wat betreft de organisatievorm van de BIZ geeft een dominante meerderheid aan dat men de stichting naast de vereniging als organisatievorm wil behouden, omdat hier goede ervaringen mee zijn. Dit wordt gevolgd. Als reactie op het signaal dat men wil aansluiten bij de organisatievorm in de wijk is in de toelichting benadrukt dat ook een bestaande organisatie aangewezen kan worden als ontvanger van de middelen en uitvoerder van het BIZ-plan, mits de organisatie voldoet aan de eisen uit de wet. Dit behelst onder meer de voorwaarde dat de statutaire doelstelling is beperkt tot het doen van activiteiten die met de BIZ-bijdrage kunnen worden bekostigd.

Wat betreft de inzet van BIZ-middelen stelt men het, op enkele reacties na, op prijs wanneer BIZ-middelen ook kunnen worden ingezet voor activiteiten buiten de zone, voor zover deze ten goede komen aan de zone. Hiermee wordt ook samenwerking tussen BIZ-organisaties eenvoudiger gemaakt. Aan deze wens is gehoor gegeven, zie hiervoor ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1.

De andere belangrijke issues uit de consultatie worden hieronder benoemd.

Er bestaat zowel bij ondernemers als bij gemeenten veel behoefte om de doelstelling van de BIZ te verruimen en om tevens meer helderheid te krijgen wat in artikel 1, tweede lid, onder een mede publiek belang moet worden verstaan. Daarom is ervoor gekozen om, naast het handhaven van leefbaarheid, veiligheid en ruimtelijke kwaliteit, «een ander mede publiek belang» te vervangen voor «economische ontwikkeling». Hierdoor wordt meer duidelijkheid geschapen in welke richting wordt gedacht. Zo kunnen activiteiten die zich richten op de economische ontwikkeling, zoals gebiedspromotie door de BIZ, worden gefinancierd.

Wat betreft de rol van de gemeente ten opzichte van de ondernemers heeft men de wens geuit om de verantwoordelijkheid te verleggen van de gemeente naar de ondernemers en BIZ-organisatie. Aangezien het om een (belasting)heffing gaat die wordt opgelegd door middel van een gemeentelijke verordening is het onontkoombaar dat de gemeente wordt aangesproken wanneer men tegen de heffing in bezwaar of beroep gaat. Wanneer iemand zich wil beklagen over de uitvoering van de plannen ligt het in de rede dat men zich in eerste instantie tot de BIZ-organisatie wendt.

De hoogte van de BIZ-bijdrage wordt primair gebaseerd op de hoogte van de waarde van het onroerend goed (WOZ). Aangezien deze waarde fluctueert, bestaat er behoefte om de WOZ-waarde voor wat betreft de BIZ-heffing te kunnen fixeren voor de periode van de BIZ. Hierdoor bestaat meer zekerheid over het bedrag waarover de BIZ gedurende de looptijd kan beschikken. Deze mogelijkheid is toegevoegd aan het wetsvoorstel.

Verder werd aangegeven dat het gewenst is om meer kaders te geven omtrent de perceptiekosten. Dit is in de toelichting verduidelijkt. Voorts is in het wetsvoorstel opgenomen dat de gemeente enkel perceptiekosten in rekening mag brengen wanneer dit in de verordening is bepaald. Aangezien de verordening voorafgaat aan de draagvlakmeting kunnen ondernemers zodoende niet verrast worden als de gemeente kosten in rekening brengt. Het is daarom ook wenselijk dat de gemeente, wanneer het perceptiekosten in mindering brengt op de subsidie, voor de draagvlakmeting inzicht geeft in de verwachte omvang van deze kosten.

9. Regeldruk

Administratieve lasten

Het betreft een wetsvoorstel dat ertoe strekt om de oprichting van een BIZ permanent mogelijk te maken, de positieve uitkomsten van de evaluatie van de Experimentenwet geven hiertoe aanleiding. Voor de voortzetting van de Experimentenwet op reguliere, wettelijke basis bestaat breed draagvlak bij de vertegenwoordigers van ondernemers (VNO-NCW en MKB-Nederland) en gemeenten (VNG). Uitgaande van een gemiddelde heffingsopbrengst per BIZ-gebied van € 60.000 per jaar, wordt de totale heffingsopbrengst (en daarmee de totale investeringen) van de huidige 112 BIZ-en over 5 jaar geschat op ca. € 33 mln. Tijdens de evaluatie is aan zowel ondernemers als aan gemeenten gevraagd om een schatting te maken van het aantal uren dat men heeft besteed bij de totstandkoming van de BIZ. De schattingen lopen sterk uiteen en zijn afhankelijk van hoe ondernemers en de gemeente hun rol hebben ingevuld. Wanneer aan dit aantal uur een tarief wordt gekoppeld, worden de kosten voor ondernemers op gemiddeld € 39.000 per BIZ geschat. Voor gemeenten worden hiermee de kosten van een eerste BIZ geschat op ruim € 100.000 (voor volgende BIZ-en binnen de gemeentegrenzen liggen de kosten flink lager door het optreden van leereffecten). De hoge kosten zijn deels te verklaren uit het optreden van out-of-pocket kosten, bijvoorbeeld om het bestaande belastingsysteem geschikt te maken voor de BIZ-heffing.

Hoewel de opbrengsten (investeringen) hoger liggen dan de geschatte kosten, is het aantal uren dat men bezig is om een BIZ te realiseren niet gering. De reden hiervoor ligt met name in de (randvoorwaarden en eisen van de) formele draagvlaktoets en het verwerven van draagvlak. Die vragen om een zorgvuldig proces, waarbij men het zich niet kan permitteren dat stemmen door onzorgvuldigheid verloren gaan.

Voor initiatiefnemers waarvan de inspanningen hebben geleid tot een BIZ, betalen deze kosten zich terug, omdat zaken eerder geregeld kunnen worden en men vanwege het collectief geen tijd meer hoeft te besteden aan het ophalen van afzonderlijke steun en bijdragen.

Er zijn geen inhoudelijke nalevingskosten en toezichtslasten voor de betrokken ondernemers. Er zijn geen regeldrukkosten voor de burger.

Bedrijfseffecten

Het wetsvoorstel heeft betrekking op alle sectoren die aanwezig zijn in winkelgebieden, binnensteden en op bedrijventerreinen (o.a. detailhandel, horeca, industrie, transport, groothandel, zakelijke dienstverlening).

Een BIZ is een constructie waarin vrijwilligheid (ondernemers beslissen in meerderheid of ze de activiteiten willen) en een verplichtend karakter (verplichte bijdrage, na gebleken draagvlak onder de ondernemers op de locatie) samengaan. Maatregelen die in een BIZ worden genomen zijn aanvullend aan het dienstenniveau van de gemeente. Gemeente en ondernemers kunnen in dit verband onderling afspraken maken over het serviceniveau van de gemeente.

Op nieuwe bedrijventerreinen en planmatig opgezette winkelcentra zijn collectieve investeringen in de bedrijfsomgeving vaak versleuteld in de huur of via constructies vergelijkbaar met een verplicht lidmaatschap van een vereniging van eigenaren. Bestaande gebieden hebben een concurrentieachterstand ten aanzien van nieuwe gebieden met achteruitgang en verloedering als gevolg. Dit instrument biedt de mogelijkheid om deze ongelijkheid te herstellen.

De verwachting is dat de BIZ positieve effecten heeft op de kwaliteit van de bedrijfsomgeving, waardoor criminaliteit en verloedering geen kans krijgen. De evaluatie en verhalen uit het veld lijken dit, hoewel veel Bedrijveninvesteringszones pas een korte tijd bestaan, ook te bevestigen. Dit heeft naar verwachting positieve effecten op de lokale leefomgeving als geheel, de werkgelegenheid en mogelijk ziekteverzuim van werknemers.

De effecten voor bedrijven zijn dat zij een BIZ-bijdrage moeten betalen aan de gemeente. De hoogte van de BIZ-bijdrage verschilt per gemeente en per zone, omdat deze lokaal in overleg met de ondernemers en rekening houdend met het te verkrijgen draagvlak wordt vastgesteld. Dit geld komt weer ten goede aan de betrokken ondernemers. Zij zetten dit geld in voor de uitvoering van hun plan ter verbetering van hun bedrijvenlocatie. Middels een (op te richten) vereniging of stichting dient uitvoer gegeven te worden aan de plannen. Dit brengt nalevingskosten mee, deze bestaan uit de oprichtingskosten van een vereniging of stichting, deze liggen rond de € 500,–.

Het wetsvoorstel is niet tot stand gekomen als gevolg van Europese of internationale verplichtingen. Dit wetsvoorstel bevat dan ook geen zaken die verder gaan dan Europees voorgeschreven.

Effecten op decentrale overheden

Het wetsvoorstel heeft een facilitair karakter, het staat gemeenten dan ook vrij om al dan niet aan totstandkoming van een bedrijveninvesteringszone mee te werken. Het wetsvoorstel leidt derhalve slechts tot kosten of een wijziging van de uitoefening van taken of activiteiten door gemeenten voor zover de gemeente dat zelf wil. Indien overgegaan wordt tot medewerking aan totstandkoming van een zone zijn daaraan voor de gemeente kosten verbonden in de vorm van aanpassingen van systemen van de gemeentelijke belastingdienst en ambtelijke inzet bij heffing, invordering en behandeling van beroep en bezwaar. De perceptiekosten mogen in mindering worden gebracht op de subsidie aan de vereniging of stichting, mits dit in de verordening is bepaald.

Milieueffecten

Maatregelen in een Bedrijveninvesteringszone kunnen zich richten op het thema schoon. Hiermee kan het instrument een positief effect op het milieu hebben. Een BIZ kan bijvoorbeeld een middel zijn om gezamenlijk zaken als zwerfafval aan te pakken. Het is echter ook mogelijk om een bredere inzet op duurzame bedrijfsvoering te kiezen. Daarbij kan gedacht worden aan gezamenlijk afvalbeheer, energiebeheer of het gebruik van restwarmte. Dit kan tot positieve milieueffecten leiden. Dit wetsvoorstel heeft naar verwachting neutrale effecten voor het gebruik van de beschikbare fysieke ruimte.

II. ARTIKELEN

Artikel 1

Eerste en tweede lid

Deze leden bevatten de expliciete bevoegdheid de belasting op te leggen zoals die wordt geëist door artikel 132, zesde lid, van de Grondwet, geeft de belastinggrondslag en karakteriseert de belasting als een bestemmingsheffing. Ten opzichte van de tekst in de Experimentenwet is in lid 2 «een ander mede publiek belang» vervangen door «economische ontwikkeling van de bedrijveninvesteringszone».

Dat het begrip «publiek belang» niet langer expliciet terugkomt als criterium waarmee bepaald kan worden of een bepaalde activiteit gefinancierd kan worden met de opbrengst van een BIZ-heffing wil niet zeggen dit begrip niet langer een rol speelt. Door te bepalen dat de opbrengsten van de BIZ-bijdrage uitsluitend gebruikt kunnen worden voor activiteiten in de openbare ruimte die een positieve bijdrage aan de leefbaarheid, veiligheid, ruimtelijke kwaliteit of economische ontwikkeling van de bedrijveninvesteringszone wordt geborgd dat deze publieke belangen een rol blijven spelen. Activiteiten in de openbare ruimte die de leefbaarheid of de veiligheid in de bedrijveninvesteringszone bevorderen of de ruimtelijke kwaliteit of de economische ontwikkeling van de bedrijveninvesteringszone verbeteren worden geacht in het publiek belang te zijn.

De activiteiten moeten plaatsvinden in de openbare ruimte of op het internet. Deze activiteiten kunnen in principe ook buiten de bedrijveninvesteringszone worden ontplooid, mits ze gericht zijn op het bevorderen van de leefbaarheid of de veiligheid in de bedrijveninvesteringszone of de ruimtelijke kwaliteit of de economische ontwikkeling van de bedrijveninvesteringszone.

Derde lid

Het lid is aangepast in verband met de uitbreiding tot eigenaren. De formulering «genot hebben krachtens» is gelijk aan de formulering van de desbetreffende grondslag voor de WOZ heffing in artikel 220, onder b, van de Gemeentewet. Waar in wetsvoorstel en deze memorie van toelichting gesproken wordt van «eigenaren» wordt dus behalve op eigenaren in de strikte, juridische betekenis van het woord ook gedoeld op degene die het genot hebben krachtens bezit of beperkt recht.

Vierde lid

Dit lid is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit de Experimentenwet en biedt een voorziening om bij leegstand het gebruikersdeel in rekening te kunnen brengen bij de eigenaar. Verduidelijkt is dat deze mogelijkheid bestaat apart van de in dit wetsvoorstel nieuw opgenomen mogelijkheid eigenaren op eigen titel in de heffing te betrekken.

Vijfdelid

In verband met opneming van eigenaren is de verwijzing naar artikel 220b van de Gemeentewet aangepast in de zin dat nu ook naar het tweede lid van dat artikel wordt verwezen.

Artikel 2

Het artikel is met uitzondering van het eerste, vijfde en zesde lid ongewijzigd overgenomen uit de Experimentenwet.

Eerste lid

Een nieuw element is de mogelijkheid om de WOZ-waarde ten behoeve van de BIZ-bijdrage te fixeren voor de periode dat de bedrijveninvesteringszone is ingesteld. De WOZ-waarde wijzigt jaarlijks. Dit kan tot problemen leiden wanneer het bedrag na een aantal jaar niet langer aansluit op de wens of verwachting van de inkomsten die met de BIZ-heffing worden gerealiseerd (bijvoorbeeld door dalende WOZ-waarden). Wanneer wordt gekozen voor een gefixeerde WOZ-waarde kan meer zekerheid worden geboden over het bedrag dat jaarlijks aan de bedrijveninvesteringszone ter beschikking wordt gesteld. Ten overvloede wordt erop gewezen dat de WOZ-waarde enkel kan worden gefixeerd voor de BIZ-heffing. Voor andere regelgeving waarbij de WOZ-waarde een rol speelt, zoals de onroerendezaakbelasting, verandert er niets met dit wetsvoorstel.

Vierde lid

Dit lid is niet nieuw, maar benadrukt wordt dat de inhoud het gevolg is van een amendement bij de totstandkoming van de Experimentenwet (Kamerstukken 2007/08, 31 430, nr. 12). De achtergrond van het amendement was om ook regels te stellen voor de situatie dat als gevolg van leegstand, geen sprake is van een gebruiker.

Vijfde lid

Afhankelijk van de omstandigheden van het geval zoals de homogeniteit van de groep betrokken bijdrageplichtigen, kan de BIZ-bijdrage voor gebruikers van verschillende categorieën niet-woningen verschillend worden vastgesteld. Voorgesteld wordt dit eveneens te laten gelden voor de BIZ-bijdrage die in voorkomend geval van een eigenaar wordt gevraagd. De criteria voor differentiatie zijn voor gebruikers en eigenaren verschillend omdat het voor eigenaren niet van belang is om nadrukkelijk rekening te houden met de branche of sector, maar vooral met de vestigingslocatie en de bestemming van de onroerende zaak. Ook voor eigenaren geldt echter dat differentiatie in relatie moet staan tot het belang van de bijdrageplichtigen bij de activiteiten.

Zesde lid

Dit lid faciliteert dat de BIZ-bijdrage kan worden bepaald op een voor iedere eigenaar, voor iedere gebruiker of voor beide categoriën bijdrageplichtigen gelijk bedrag. Denkbaar is dat alle eigenaren bijvoorbeeld € 500,– bijdragen terwijl van alle gebruikers € 600,– wordt gevraagd. Het belang hiervan schuilt in de eenvoud en in de relatie die het artikel heeft met de draagvlakeisen (artikel 5). Wanneer wordt gekozen voor een voor eigenaren en gebruikers gelijk bedrag is het niet nodig om de WOZ waarden bij de draagvlakmeting te betrekken. Om te voorkomen dat de mogelijkheid om te differentiëren tussen de hoogte van de BIZ-bijdrage tussen gebruikers en eigenaren leidt tot onevenwichtige verdeling van lasten is voorzien in additionele draagvlakeisen (artikel 5, derde lid) waarbij zowel de helft van de gebruikers als de helft van de eigenaren zich uit moeten spreken over de BIZ. Bovendien moet zowel ten minste de helft van de gebruikers als ten minste de helft van de eigenaren hebben aangegeven voorstander te zijn.

Artikel 3

Het artikel is overgenomen uit de Experimentenwet en beoogt periodieke heroverweging van de wenselijkheid van de bedrijveninvesteringszone te garanderen.

Bij verlenging van de bedrijveninvesteringszone (minimaal eens per vijf jaar) moet worden bepaald of onder bijdrageplichtingen nog voldoende steun bestaat voor continuering van de BIZ.

Artikel 4

Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit de Experimentenwet. De wet maakt onderscheid tussen de heffing (artikel 1) en de draagvlakmeting (artikel 4). Voor de draagvlakmeting mag de gemeente uitgaan van de bij haar op het geëigende moment bekende gegevens, zoals deze blijken uit de WOZ-administratie.

Artikel 5

De tekst van dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit de Experimentenwet, zij het dat in het derde lid bepalingen zijn opgenomen in verband met het in voorkomend geval deelnemen van zowel gebruikers als eigenaren.

Derde lid

Het derde lid is een aanvulling op het eerste lid en werkt cumulatief. Indien zowel gebruikers als eigenaren worden betrokken bij een bedrijveninvesteringszone zal dus moeten worden getoetst of aan de voorwaarden van het eerste en derde lid van artikel 5 is voldaan. De voorwaarden van het eerste lid hebben betrekking op alle bijdrageplichtigen tezamen en de voorwaarden van het derde lid zijn gekoppeld aan de gebruikers en eigenaren afzonderlijk. Op deze manier wordt verzekerd dat zowel bij de gebruikers als bij de eigenaren sprake moet zijn van een bepaald draagvlak, voordat een BIZ voor deze beide categorieën belanghebbenden van de grond kan komen.

Voldoende steun is er pas indien ten minste de helft van de ondernemers zich heeft uitgesproken en een dubbele meerderheid van degenen die zich hebben uitgesproken aangegeven heeft instelling van de zone te steunen. Onderdeel b is daarbij «hoofdelijk» in de zin dat tweederde van de bijdrageplichtigen die zich hebben uitgesproken het instellen moet steunen. Daarbij maakt het geen verschil of de betrokken bijdrageplichtige een hoge of een lage WOZ-waarde vertegenwoordigt. Indien deze drempel gehaald is, volgt echter nog een tweede weging die een eenduidige uitslag geeft: de voorstanders moeten gezamenlijk ook meer dan de helft van de WOZ-waarde vertegenwoordigen (onderdeel c). Voor deze weging is het noodzakelijk dat een bepaalde WOZ-waarde (of een waardeklasse) gekoppeld kan worden aan een voor- of een tegenstander. Indien gekozen wordt voor een voor alle ondernemers gelijk tarief (artikel, 2, zesde lid) is de differentiatie naar WOZ waarde overbodig en vervalt de tweede weging (tweede lid). Wanneer zowel eigenaren als gebruikers bijdrageplichtig zijn zal rekening moeten worden gehouden met het gegeven dat dezelfde persoon zowel eigenaar als gebruiker kan zijn. Een persoon die in twee hoedanigheden wordt aangeslagen voor de BIZ zal in beide hoedanigheden moeten worden betrokken bij de vaststelling of sprake is van voldoende steun.

Artikel 6

De tekst van dit artikel is aangepast. De gemeenteraad werd eerder verplicht de verordening zo spoedig mogelijk in te trekken als hiervoor voldoende steun bestond bij bijdrageplichtigen. Deze verplichting stond op gespannen voet met artikel 216 van de Gemeentewet dat uitgaat van een vrije bevoegdheid voor de gemeenteraad om gemeentelijke belastingen in te stellen en af te schaffen. Voorgesteld wordt de gemeenteraad zo spoedig mogelijk een besluit te laten nemen over het al dan niet intrekken van de verordening indien hiervoor voldoende steun bestaat bij de bijdrageplichtigen. Het ligt voor de hand dat de gemeenteraad in deze situatie besluit de verordening in te trekken. Ook is de drempel voor het doen van een verzoek tot draagvlakmeting voor intrekking licht verhoogd tot 30 procent van de bijdrageplichtigen.

Vierde lid

Uit de toepasselijkheid van de aanhef van het eerste lid van artikel 5 volgt dat voldoende steun voor intrekking in de zin van dit artikel alleen kan blijken uit de volgens dat artikel uitgevoerde draagvlakmeting. De draagvlakmeting verschilt slechts in zoverre van de draagvlakmeting bij gelegenheid van de instelling van de zone dat bij instelling gevraagd wordt naar steun voor inwerkingtreding van de verordening, terwijl hier juist gevraagd wordt naar steun voor intrekking. Indien de verordening voorziet in een voor alle ondernemers gelijk tarief blijft ook voor deze draagvlakmeting weging naar WOZ-waarde op de voet van artikel 5, tweede lid, achterwege.

Artikel 7

Het artikel is met uitzondering van het tweede lid, onder b, onder 1°, ongewijzigd overgenomen uit de Experimentenwet.

De gemeente kan perceptiekosten in mindering brengen op de subsidie. Bij bestemmingsheffingen is dit gebruikelijk. Wel is daarbij de voorwaarde opgenomen dat dit in de verordening moet zijn bepaald. De perceptiekosten betreffen enkel de kosten van heffing en inning. Aangezien de activiteiten ook het algemeen belang dienen kan de gemeente er voor kiezen deze kosten voor haar rekening te nemen. De subsidie kan uiteindelijk niet lager zijn dan de netto opbrengst van de belasting. Hierbij geldt als opbrengst het bedrag dat de gemeente tegemoet kan zien indien alle bijdrageplichtigen hebben betaald. Het verdient aanbeveling om als gemeente voor de draagvlakmeting inzicht te geven in eventuele perceptiekosten die op de subsidie in mindering worden gebracht.

Het opnemen van een afdwingovereenkomst is een vereiste voor de BIZ-heffing. De ratio voor deze verplichting is dat het niet passend wordt geacht dat de vereniging of stichting na een door deze zelf geïnitieerd proces met intensieve betrokkenheid van zowel de gemeenteraad als de ondernemers nog de vrijheid zou hebben om de te subsidiëren activiteiten niet te verrichten. Dit laatste zou immers tot gevolg hebben dat de bestemming aan de BIZ-heffing, zijnde een bestemmingsheffing, ontvalt. Het nalaten van dit element in de uitvoeringsovereenkomst kan resulteren in de situatie dat de rechter de verordening in zijn geheel onverbindend verklaard (Rb. Assen, LJN: BW0841).

De vereniging of stichting waaraan de opbrengst van de belasting als subsidie wordt verstrekt moet aan bepaalde eisen voldoen. Indien een nieuwe vereniging of stichting wordt opgericht voor de BIZ moet met deze eisen rekening worden gehouden. Het is daarbij overigens niet altijd noodzakelijk om een nieuwe rechtspersoon op te richten. Het is mogelijk dat reeds bestaande rechtspersonen, na een statutenwijziging, ook aan de eisen voldoen om te kunnen worden aangewezen in de verordening.

Tweede lid, onder b onder 1°

De Experimentenwet eist dat bestuurders van de stichting bijdrageplichtig zijn, voorgesteld wordt dit te wijzigen in «afkomstig uit de kring van bijdrageplichtigen». Deze bewoordingen geven enige flexibiliteit en sluiten beter aan bij de bewoordingen zoals die in het privaatrecht gebruikelijk zijn. Zie bijvoorbeeld artikelen 63h, tweede lid, 132, tweede lid, 142, eerste lid, en 242, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 8

Het artikel is ongewijzigd overgenomen uit de Experimentenwet.

Artikel 9

De Experimentenwet bevat voorzieningen die er voor zorgen dat ingestelde zones in afwachting van dit wetsvoorstel kunnen blijven functioneren. De gedachte is dat bestaande goed functionerende zones na het experiment ongehinderd voort kunnen blijven bestaan tot het algemene regime van kracht wordt. Bij inwerkingtreding van deze wet zullen er dus zones zijn die zijn ingesteld op grond van een verordening die zijn bestaansrecht ontleent aan de door dit artikel in te trekken Experimentenwet. Het tweede lid beoogt zeker te stellen dat die verordeningen niet als gevolg van de intrekking vervallen.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp